Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1947
(1947)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Poging om het leven van Sinte Kerstine chronologisch te situeeren.
| |
[pagina 78]
| |
Hier volgt die passus der inleiding: Oec heb ict sonderlinghe gedaen / om dat
mi al te ernsteleke bat
een eersam ionfrou en̄ een vroede /
35[regelnummer]
Van Hoye / so heet si / ionfrou Femine;
dat ic om haer bestonde de pine /
si dunckes mi so wale weert /
dat ict moet doen want sijs begeert.
Om haren wille heb ict bestaen.
40[regelnummer]
Haer bid ic dat sijt wille ontfaen
lieflec / en̄ datd haer danclec si /
en̄ dat si bidden wille voer mi
en̄ voer mi doe bodden levende en doet
want ics sekerleke heb noet /
45[regelnummer]
en̄ si ind cloester es dach en̄ nacht /
daer ionfrouwen in sijn / die wel de macht
hebben te biddene voer enen man /
die selve niet wel gebidden en can.
Dies getruwe ic onsen Here.
50[regelnummer]
God geve hen allen geluc en̄ ere
die in dat cloester begeven sijn;
daer sijn mijn vriende binnen / en̄ mijn
suster / en ander mine vrient /
die dies dicwile hebben verdient
55[regelnummer]
dat ic hen met haven nien can vergelden.
Daer om so bid ic Gode den melden /
die alle dinghe vermach wel /
en ic anders en heb niet el
dan roc / abijt / en̄ solen en̄ corde /
60[regelnummer]
dat hi geweghen moet so mijn worde /
dat dit gedichte moet troestelec wesen
den ionfrouwen van Mielen / als sijt lesen /
en ic hen doch moegh doen daer mede
in enegher manieren troest en̄ vrede /
65[regelnummer]
ic brueder Geraert / een minderbroeder.
In dien dat ic van der goeder
heiligher werder Kerstinen dichte /
dat dunct mi de beste gichte
die ic hen gesinden can.
Deze passus biedt twee reëele gegevens die als uitgangspunt konden dienen voor een verder critisch onderzoek: 1o de naam | |
[pagina 79]
| |
van den schrijver, Broeder Gerard, een minderbroeder; 2o de geadresseerden of bestellers, namelijk de Zusters van de Priorij van Mielen, onder wie de schrijver verschillende kennissen telt en ook zijn eigen zuster, met nochtans een speciale vermelding van Zuster Van Hoye. Het eerste gegeven bleek weldra weinig houvast te bieden. Wel veronderstelde Bormans aanvankelijk dat Broeder Gerard, ten minste op het oogenblik dat hij zijn legende schreef, behoorde tot het Minderbroedersklooster van Sint-Truiden. Doch nergens, ook niet bij de Minderbroeders van Sint-Truiden, was er iets meer te vernemen nopens dien Broeder GerardGa naar eind(7). In zijn glossarium komt Bormans dan ook zelf tot het verzwakt besluit, dat ‘Geraert dien hij betrapt op een erge dwaling omtrent de locale aangelegenheid niet leefde te St.-Truiden, of hij heeft een onbegrijpelijke distractie ondergaan’.Ga naar eind(8) Maar zou men geen verband mogen leggen tusschen Broeder Gerard en dien anderen Gerard, den overigens onbekenden en twijfelachtigen schrijver van de Natuurkunde van 't heelal. In zijn artikel van 1840 in de Middelaer wees Borman een vereenzelviging kort en beslist van de hand: ‘Op den schrijver der Natuurkunde van 't heelal, die bij sommigen, hoewel vrij zonder grond, ook broeder Gheraert heet, is hier wel zekerlijk niet te denken’Ga naar eind(9). Maar bij de definitieve uitgave van 1850 ‘durfde’ Bormans ‘zich daaromtrent zoo stellig niet meer uitdrukken...’ ‘Maar, zoo gaat hij voort, zoo mij deze brokken [uit de Natuurkunde] te weinig inlichtingen geven om er iets zekers uit te besluiten, ik vind er nochtans reeds stof genoeg in om te twijfelen; en wie weet of mijn twijfel zich niet eensklaps in een andere overtuiging ontwikkelen zou, bijaldien mij de gelegenheid verschaft werd om het verknoeide of niet verknoeide werk zelf in te zien? Het tijdstip waarin onze Geraert moet geleefd hebben, en dat van den Schrijver der Natuerkunde van 't Heeal, loopen genoegzaam ineen, en de bijnaam des laatsten schijnt beiden daarenboven ook plaatselijk nader bijeen te brengen. Lien- of Leenhout ken ik niet, maar indien die naam, welke naar allen schijn bedorven is, in Linc- of Linckhout moet veranderd worden, dan mogen wij Limburgers in Broeder Gheraert van Linckhout een nieuwen landsman groeten, zijnde Linchkout een aanzienlijk dorp onder het kanton van Herk... Dan ware het zoo zeer niet meer gewaagd hem naar het klooster van St.-Truiden, en gelijk zulke verplaatsingen vooral bij de Minderbroeders gewoon waren, van daar naar Gent en, zoo het noodig scheen, mede naar Utrecht over te brengen. Dan zou het even zoo gemakkelijk | |
[pagina 80]
| |
worden de rijke mengeling van zoo véel verschillige vormen, van het Kempensche en Haspegouwsche Limburgsch dialekt met het Brabantsche en het Vlaamsche, bij onzen Geraert uit te leggen...’ Zoo schreef Bormans blz. XII en XIII van zijn Inleiding op de definitieve uitgave van het Leven. Doch de hier uitgedrukte meening moet vergeleken worden met noot 1 van blz. LXXI van diezelfde Inleiding. Bormans besluit hier zijn inleidend betoog. ‘Hij acht zijn langdurige, zoo dikwijls afgebroken en na min of meer ruime tusschenpoozen telkens weer op nieuw aangegrepen taak eindelijk volbracht’. ‘Veel van 't geen dit boek bevat, gaat hij voort, is reeds onder mijne handen oud geworden. Gelijk ik thans uit dien hoofde zekere aanmerkingen liever onderdrukt zage, zoo zijn er andere deelen waar ik wel iets zou bij te doen en ondertusschen ook te verbeteren hebben’. En na deze algemeene retractatie komt hij, in de bewuste noot 1, terug op den schrijver van de Natuerkunde van 't Heelal, die, zegt hij, ‘met onzen Dichter niet gemeen heeft, gelijk mij thans gebleken is uit de uitgave van Prof. Clarisse...’. P. Servatius DirksGa naar eind(10) schijnt deze retractatie van Bormans niet opgemerkt te hebben. Daarenboven drukt hij zich wel te sterk uit, wanneer hij schrijft dat Bormans [in zijn tweede stadium] met veel probabiliteit veronderstelt, dat Broeder Geraert moet vereenzelvigd worden met Broeder Gerard van Linckhout; immers bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal liet Bormans de vraag vooralsnog onopgelost, ofschoon het hem toescheen dat er in die richting misschien wel een oplossing kon gevonden worden. Dirks bouwt dan verder voort op de (secundaire) hypothese van Bormans en tracht op grond van etymologische beschouwingen Broeder Gerard van Sint-Truiden, die dus één is met Broeder Gerard van Linckhout, te vereenzelvigen met een ander Minderbroeder, Broeder Gerard a Pomerio, wiens naam voorkomt (in 1304) op een lijst der provincialen der Keulsche provincie, tot dewelke het klooster van Sint-Truiden in die tijd behoorde. SchmitzGa naar eind(10b) merkt terecht aan, ‘dat deze hypothese, indien bevestigd, belangrijke gevolgen zou hebben... daar het werk [het leven van Sinte Christina], dan immers terug zou gaan op ongeveer 1300’. Doch om vele redenen is die bevestiging steeds achterwege gebleven. | |
[pagina 81]
| |
Ten slotte een paar jaar na Dirks meende Baümker den schrijver der berijmde Christina-legende te mogen in verband brengen met een broeder geriit wiens naam voorkomt in enkele Nederlandsche verzen van een door J. Polh beschreven codex der Keizerlijke bibliotheek van Weenen. Die meening echter werd ook weer bestreden door J.A.N. Knuttel.Ga naar eind(10c).
Zoodoende, als slotsom, blijft, ondanks al de pogingen, elke vereenzelviging voorloopig ongegrond. Ook heden nog, na ongeveer 100 jaar, moeten we met Bormans verzuchten: ‘Wisten wij maar wie onze dichter geweest zij, waar en vooral wanneer hij geleefd hebbe’.
Om deze laatste gewichtige kwestie, - wanneer - op te lossen komt vooral de tweede groep gegevens in aanmerking. Want terecht merkt Bormans op ‘hoe bedriegelijk eene zaak het is, den ouderdom van zulke boeken bloot naar hun uiterlijke gedaante te willen bestempelen’Ga naar eind(12).
Onder de twee groepen gegevens is het feit dat de dichter een eigen zuster had in het klooster van Mielen zonder eenig belang, tenzij men in de oorkonden b.v. een Zuster van Linckhout zou aantreffen, wat dan de vereenzelviging van Broeder Gerard met Gerard van Linckhout zou bevestigen. Doch een dergelijke naam werd niet aangetroffen in de charters. De hoop kan evenmin gesteld worden op de vrienden en kennissen die de schrijver in hetzelfde klooster telt, vermits hun namen niet vermeld worden, uitgenomen Zuster Van Hoye, die uitdrukkelijk bij name, althans bij haar cognomen vermeld wordt, tenzij men Femine als een voornaam zou moeten beschouwen, zooals Bormans doet. Deze schrijftGa naar eind(13): Even zoo weinig heb ik kunnen achterhalen wanneer Jonfrou Femine van Hoye, op wier verzoek hij [de schrijver] zijn gedicht vervaardigde, te Mielen leefde, en of zij slechts eene der kloostervrouwen, dan wel de bestierster van 't klooster was. Fisen althans in zijne Flores ecclesiae Leodiensis geeft haren naam onder de priorinnen en absissen van Mielen, wier gedachtenis bewaard gebleven is, niet op. Zekere uitdrukkingen echter door den dichter van haar gebruikt, schijnen nauwelijks op eene onderhoorige te passen: hij begeert van haar dat zij bidden wille voor hem en doe bidden, levende en dood. Hij kent haer vervolgens zeker gezag toe en men kan ook bezwaarlijk anders uitleggen hetgeen hij er bijdoet, datGa naar eind(11) | |
[pagina 82]
| |
Si int cloester es dach en nacht
daer ionfrouwen in sijn die wel de macht
hebben te biddene...
Bormans nam dus de onvolledige lijst der oversten van Mielen zooals die door Fisen werd gegeven, ter hand, om in een der gapingen een plaats te vinden voor jongfrouw Femina van Hoye. Hij zag zich verplicht haar in te schakelen ‘ofwel voor 1400 ofwel tusschen 1441 en 't laatste dier zelfde eeuw’. Hij komt tot het besluit: de slotsom van dit alles, schoon 't op enkele gissingen rust, zal wel zijn dat de dichter en de jongvrouw aen welke deze zijn werk opdroeg, alsmede het handschrift tot het einde van de XIVe eeuw behoorenGa naar eind(15). Bormans was echter niet blijven stilstaan bij hypothesen van kamergeleerden. Historicus als hij was, had hij breede doch vruchtelooze nasporingen gedaan in de archieven, ook in verband met Zuster van Hoye. In 1850, bij de definitieve uitgave, getuigt hij: ‘Ik heb haeren naam te vergeefs in alle oude oorkonden opgezocht’Ga naar eind(16). 't Valt licht te begrijpen dat hij die gezochte naam niet vond in ‘alle oude oorkonden’ der archieven. Want op dat oogenblik bevonden zich de charters van de Priorij van Mielen te Gent in het privaat bezit van een knap ingenieur, inspecteur-generaal van bruggen en wegen, Matthias Jozef Wolters, geboren te Roermond en in 1830 Belg geworden. Behalve naar zijn ambtsbezigheden, zijn hydrographische werken, die toonaangevend waren, de bouwwerken die hij uitvoerde, ging de belangstelling van dezen zonderlingen man uit naar de geschiedenis en de archeologie, en verzamelde hij documenten en gaf ze uit in Notice(s) Historique(s), die ten slotte een lange lijst vormden. In 1853 verscheen te Gent zijn Notice historique sur l'ancienne abbaye noble de Milen prés de St-Trond, waarvan de Annexes de hoofdschotel uitmaken. Dertig documenten worden er volledig afgedrukt, twee honderd veertien andere uit de XIIIe en XIVe eeuw worden er ontleedGa naar eind(17'). Had Bormans die documenten kunnen inzien, alvorens hij, na lang aarzelen, zijn definitieve uitgave bezorgde, dan zou hij er zeker kostelijke gegevens aangetroffen hebben om de door hem naar gissing aangegeven datum van het Leven der H. Christina te toetsen. Naar mijn weten is Bormans later nooit meer op het onderwerp teruggekomen. Waarom? Was het omdat hij geenGa naar eind(14)Ga naar eind(17) | |
[pagina 83]
| |
kennis heeft gehad van het zooveelste nummer van de inderdaad weinig ophefmakende Notice(s) Historique(s) van Wolters? Dit valt moeilijk aan te nemen. Als Professor aan de universiteit van Luik kon hij gemakkelijk het werkje kennen en raadplegen; als geboren Sint-Truidenaar en als uitgever van het Leven der H. Christina moest hij ten zeerste geïnteresseerd zijn voor Nonne-Mielen. Vermoedelijk hebben zijn al te drukke bezigheden hem belet terug te komen op een onderwerp dat hij reeds zoo dikwijls had moeten neerleggen om het naderhand te hervattenGa naar eind(18). Wat er ook van zij, in ieder geval werd hij niet weerhouden door zijn wetenschappelijk prestige, want de charters van Mielen leggen getuigenis af voor de degelijkheid van zijn critische geest. In de door Wolters' ontlede charters komt de naam Van Hoye inderdaad enkele keeren voor: Niet alleen wordt er een zekere Johannes de Hoyo, monnik van de abdij van S. Trudo, genoemd (4 Februari 1358), maar ook worden twee Zusters van de priorij vermeld: Maria en Johanna de Hoyo, ‘religieusen’ van Nonnemielen (9 November 1359). Johanna wordt verder niet meer vernoemd, maar Maria komt nog voor als cellaria van de priory in 1364 en een laatste maal, als religieuse, op 23 Mei 1386Ga naar eind(19). Wanneer we deze gegevens vergelijken met de aanduidingen uit het Leven van S. Christina, rijzen er aanstonds twee moeilijkheden op. Wij staan voor twee Zusters van Hoye en geen van beiden heet Femine, aan welke, volgens Bormans, Broeder Gerard zijn geschrift opdroeg. Om deze moeilijkheden op te lossen moeten we een beroep doen op de origineele charters, welke Wolters na ze in zijn Notice gebruikt te hebben, vermaakte aan het Rijksarchief en die zich tegenwoordig in het depôt van Hasselt bevindenGa naar eind(20). Volgens de analyse, die Wolters van de acte van 9 November 1359 geeft, zijn ‘les dames Marie et Jeanne de Huy (de Hoyo) religieuses au dit couvent’ [de Mielen]. Doch bij nadere inzage der oorspronkelijke acte blijkt aanstonds dat de tekst niet zoo uitdrukkelijk is. Deze zegt, dat vóór getuigen verschijnen: Gerardus de Ghorsene ex una parte et Nicholaus de Hoenshoven per ac nomine et ad opus pitantiae monasterii de Milen ordinis Sancti Benedicti Leodiensis diocesis tamquam heredis ac domicellarum Mariae de Hoyo monialis dicti monasterii et Jhehanae suae sororis tamquam usufructuariarum... Gerardus van | |
[pagina 84]
| |
Ghorsem verklaart een rente van tien mud koren verkocht te hebben aan Nicolaus van Hoenshoven, die handelt namens het klooster van Mielen en deze rente moet betaald worden dictae domicillae Mariae quamdiu vixerit et post obitum eius Jehanae eius sorori praedictae ac post ipsarum utriusque dicessum... pitantiae’. De acte zegt dus wel, dat Maria en Johanna gezusters zijn, maar niet dat beiden Zusters zijn van de priorij. Dit wordt alleen gezegd van Maria en het zou wel wonder zijn, dat het ook niet van Johanna gezegd werd, indien zij werkelijk kloosterlinge was. Wolters heeft zich vermoedelijk niet kunnen voorstellen, dat een kloosterlinge na haar dood het vruchtgebruik van een harer renten overlaat aan een familielid, dat niet tot haar klooster behoort; daarom zal hij gemeend hebben te staan voor een gebrekkige uitdrukking van de tekst, welke duidelijker diende omschreven te worden. Doch 1o Johanna van Hoye kon in de priorij van Mielen verblijven, in een of andere hoedanigheid, zonder deel uit te maken van de kloostergemeenschap; maar ten andere, 2o in die tijd schijnt het geen uitzondering geweest te zijn, dat een religieus of religieuse een legaat deed aan een familielid dat niet tot zijn kloostergemeente behoorde. Een bewijs daarvan vinden we in een acte van Mielen, anderhalf jaar vroeger gegeven, 4 Februari 1358. Deze acte is trouwens nog interessant om een andere reden, ten minste in haar oorspronkelijke versie. Petrus genoemd Ackerman verkoopt een rente van een mud koren aan Johannes de Hoyo, monnik van de S. Trudōabdy, met de stipulatie dat die rente moet betaald worden: praefato domino Johanni monacho et post ipsius obitum domicellae Mariae de Hoyo, moniali in monasterio et conventu de Milen prope oppidum praedictum, si ipsa Maria praefatum Dominum Johannem de Hoyo supervixerit. Na de dood van Maria moet de rente komen aan de pitantie van Mielen. Deze acte levert dus het bewijs, dat het niet strijdig was met de opvattingen en de kloostergebruiken van die tijd en die plaats, dat een religieus (van dezelfde Orde als de Zusters van Nonne-Mielen) een legaat liet aan een persoon die niet tot zijn klooster behoorde. Daarenboven confirmeert zij dat Johanna van Hoye geen kloosterlinge was, en zeker niet in Mielen. Immers de overeenkomst van beider naam, alsook de gift zelf wijzen erop dat | |
[pagina 85]
| |
Johannes en Maria familieleden waren: broeder en zuster, neef en nicht; om het even. In ieder geval moet het onwaarschijnlijk heeten dat Johannes wel Maria zou indachtig zijn, maar niet haar zuster Johanna, indien deze naast haar in hetzelfde klooster verbleef, en hetzelfde orde-kleed droeg. Ten minste mocht men zich dan verwachten aan een verdere stipulatie, dat namelijk het legaat, eventueel na de dood van Maria zou overgaan aan haar zuster en eerst na dezer dood aan de pitantie van het klooster, zooals we Maria dat in een andere acte zagen stipuleeren. Ten slotte is er nog een andere confirmatie. Het necrologium van de S. Trudo-abdijGa naar eind(21) vermeldt wel, helaas zonder het jaartal aan te geven: III Idus Iunii, Ioannes de Hoyo et Theodoricus de Halle, monachi et sacerdotes huius loci; en, zonder de reden van die vermelding aan te geven: Idibus Aprilis, Maria de Hoyo, monialis Sanctae Catherinae. Johanna echter, de eigen zuster van Maria, vond geen vermelding in dat necrologium, en de reden van dit zonderling feit zal wel niet anders zijn dan dat ze geen religieuse van Mielen was (ten tijde van het legaat van Pater Johannes) noch het later werd. De oplossing van deze eerste moeilijkheid schijnt ons voldoende gefundeerd. De documenten kennen slechts één Zuster van Hoye in het klooster van Mielen. De tweede moeilijkheid is ernstiger en wij durven er niet op rekenen dat de oplossing die we gaan voorstellen, iedereen voldoening zal schenken. Volgens de documenten is er slechts één Zuster van Hoye in het S. Catharinaklooster. Maar ze heet Maria, niet Femine, zooals ze in het Leven gezegd wordt te heeten. Er is geen de minste reden aanwezig om de voornaam van Maria in twijfel te trekken, door b.v. te veronderstellen dat misschien Maria haar burgerlijke, Femine haar kloosternaam was (of omgekeerd); of dat zij misschien, naar het hedendaagsch gebruik in vrouwenkloosters, Marie-Femine zou geheeten hebben. Maar naar onze bescheiden meening valt er wel te twijfelen aan de voornaam: Femine. Of het handschrift een andere lezing toelaat, hebben we tot ons spijt niet kunnen onderzoeken. Doch het wil ons toeschijnen, dat er redenen aanwezig zijn om te twijfelen aan de interpretatie van Bormans en dat de tekst zelf en de contekst toelaten Femine | |
[pagina 86]
| |
te beschouwen als een gewoon woord, niet als een voornaam. Broeder Gerard schrijft: Oec heb ict sonderlinghe gedaen / om dat
mi al te ernsteleke bat
een eersam ionfrou en een vroede
een geesteleke en een goede /
Van Hoye / so heet si ionfrou femine;
dat ic om haer bestonde de pine /
si dunkes mi so wale weert /
dat ict moet doen want sijs begeert.
Of femine al dan neen met een hoofdletter moet geschreven worden, hangt af van de interpretatie. Het handschrift kent geen onderscheid tusschen hoofdletters en kleine lettersGa naar eind(22). Afgezien van de suggestie die er van kan uitgaan, valt er dus uit de aanwezigheid van de kleine letter evenmin iets te besluiten als uit de aanwezigheid van een hoofdletter bij Bormans. Inderdaad, deze heeft, schijnbaar zonder eenige achterdocht gekent te hebben, Femina geïnterpreteerd als een voornaam en bijgevolg ook met een hoofdletter geschreven evenals de eigennaam Van Hoye. Professor Bormans vindt dus in het bedoelde vers een poëtische inversie, welke in gewoon proza omgezet zou geven: Zij heet (zóó): ionfrou Femine van Hoye. Alhoewel dit nu grammaticaal en logisch een volmaakte uitdrukking vormtGa naar eind(22'), zijn er ernstige moeilijkheden tegen deze interpretatie. Eerst en vooral schijnt Femine een volkomen onbekende voornaam te zijn. Bormans zelf was er zich van bewust. In zijn glossarium bekent hij: ‘Wat haren voornaam aangaat, dien ik heb even weinig (als de familianaam Van Hoye) op eenige andere plaats ooit aangetroffen, tenware ik Femine voor bedorven hield uit (Eu)phemia). Aan een Winnina zal wel niet te denken zijn’Ga naar eind(23). Niet alleen Bormans, maar ook na hem gedurende deze laatste eeuw van zeer vruchtbare studie van het Middelnederlandsch, waarvan Bormans een pionier van beteekenis is geweest, heeft niemand, bij mijn weten, Femine ontmoet, noch als een op zich zelf staande voornaam, noch als een verbastering van Euphemia. Een ander ernstig bezwaar tegen de opvatting van Bormans is het zwijgen der documenten. Op dit oogenblik beschikken we over een aanmerkelijke hoeveelheid documenten uit de XIIIe- | |
[pagina 87]
| |
XVIe eeuw, hetzij rechtstreeks in verband met Nonne-Mielen, hetzij met andere godsdienstige instellingen van Sint-Truiden. Een groot deel ervan werd reeds onderzocht en critisch uitgegeven en kan dus gemakkelijk overzien worden. Doch ondanks de nasporingen van Bormans, die speciaal Femine van Hoye ten doel hadden, van Wolters, die systematisch de charters van Nonne-Mielen betroffen, van Piot, de BormanGa naar eind(24) en Lambrechts, die aan de abdij van S. Trudo gewijd waren, en van StravenGa naar eind(26), die de geschiedenis van S. Truiden omvatten, is er geen andere Zuster van Hoye aan het licht gekomen dan Zuster Maria. Het mag toch wel wonder heeten, dat niet een enkele maal Zuster Femina werd ontmoet, die nochtans volgens de aanduidingen van Broeder Gerard en de opvatting van Bormans niet een gewone Zuster schijnt geweest te zijn. Indien Zuster Femina niet vernoemd wordt, blijkt dit geen andere reden te hebben dan dat er nooit een Zuster met die voornaam in Mielen geleefd heeft. Maar, volgens onze meening, is het mogelijk aan vers 35 een andere verklaring te geven, die zonder geheel afdoende te zijn, toch in de manier van schrijven van Broeder Gerard een voldoende waarschijnlijkheid vindt. Femina moet naar onze opvatting, niet beschouwd worden als een voornaam. Het is slechts een vreemd woord, een verbastering van het latijnsche naamwoord femina. Blijkens de plaats die het bekleedt (bijstelling bij ionfrou) en volgens de eischen van het rytmisch accent, dat vallen moet op de voorlaatste lettergreep, wordt het hier gebruikt als bijvoeglijk naamwoord, en is het een rechtstreeksche overname van het middeleeuwsche Fransch adjectief: femine (vrouwelijk)Ga naar eind(27). Ionfrou femine is te beschouwen als een nevengeschikt zinsdeel, grammatikaal afhangend van si: Van Hoye, so heet si, (si) ionfrou femine. (27bis) En de beteekenis? Bij het lezen van de contekst voelt men het duidelijk aan, dat Broeder Gerard, gelijk hem dat nog wel eens gebeurt, niet goed zijn draai kon krijgen toen hij aan Zuster Hoye een bescheiden complimentje wilde meegeven en tevens haar naam vereeuwigen in zijn gedicht. Hij draait en keert en stapelt woorden op elkaar tot hij zich ten slotte in de noodzaak bevindt zijn toevlucht te nemen tot een expediënt, en een paar hierGa naar eind(25)Ga naar eind(27') | |
[pagina 88]
| |
in het verband zinlooze woorden te gebruiken, welke hij naar mijn meening en volgens een door Bormans voor een ander geval gebruikte uitdrukking, ‘alleen heeft bijgevoegd om den gapenden regel te stoppen’Ga naar eind(28) en aan een gepast rijm te komen. In vrij proza omgezet zou vers 35 aldus luiden: Zij heet Mejuffrouw juffrouw Van Hoye. Na onze opvatting uiteengezet te hebben, moeten we even nagaan of zij, zoo niet wordt geëischt door, dan toch strookt met de schrijftrant van Broeder Gerard. Deze is niet zoo'n verfijnd stylist dat hij zich niet eenige vrijheden durft veroorloven. Ondanks zijn vele poëtische hoedanighedenGa naar eind(29) maakt hij een ruim gebruik van ‘stopwoorden’ en ‘stopzinnen’. Zij bleven Bormans niet verborgen. Hij signaleert er enkele blz. 552 (van het zakenregister). Ze allemaal opsommen, ware onmogelijk, want ze zijn schier ontelbaar. Bij voorbeeld enkele regels verder dan onze moeilijke passage, nog op dezelfde bladzijde, treffen we de volgende verzen aan: daer sijn mijn vriende binnen en mijn
suster en ander mine vrient
die dies dicwile hebben verdient.
Bormans behandelt deze verzen met veel barmhartigheid en tracht een verschillende beteekenis te vinden voor de woorden ‘vriende’ en ‘vrient’. Maar niettemin blijft, voor mij althans, dit herhaalde woord in het middelste vers, een armzalig stopsel voor een gapende... regel... naar het voorbeeld van ionfrou femine, enkele verzen hooger. Doch laten we enkele andere voorbeelden aanhalen die in nauwer verband staan met ons geval; voorbeelden, waarin bij wijze van poëtische inversie het woord ionfrou of maghet, gevolgd door een in de contekst zinloos adjectief, gebruikt wordt om een gapende zin te vullen en een gemakkelijk rijm te vinden. Wij treffen aan: de maghet vri (w. 96,Ga naar eind(30) 185, 336, 485, 554, 903, 968, 1228, 1540, 1648). de maghet rene (vv. 565, 919, 1143, 1301); de maghet goet: (vv. 458, 481); de ionfrou vri (v. 1241): goet (v. 1830); scone (v. 1598), edel en fijn (v. 1605), fijn (v. 1676)Ga naar eind(31). | |
[pagina 89]
| |
Hieruit moge voldoende blijken, dat naar het voorbeeld van ionfrou femine, soortgelijke in de contekst feitelijk zinlooze uitdrukkingen, bestaande uit datzelfde of een verwant naamwoord gevolgd door een bijvoeglijk naamwoord, welke samen onder de vorm van een poëtische inversie, een stopzin uitmaken en een passend rijm bieden, bij Broeder Gerard heelemaal niet zeldzaam zijn. Niettemin moet het toegegeven worden, dat ionfrou femine een meer ongewone uitdrukking is dan ionfrou (of maghet) vri, rene, goet, enz. Doch toen Broeder Gerard in vers 35 deze ongewone uitdrukking gebruikte stond hij ook voor 'n ongewone moeilijkheid, namelijk een gapende regel te vullen en daarbij een passend rijm te vinden op pine, waarbij hij nog wel eens in verlegenheid geraakte. Inderdaad heeft Broeder Gerard 'n zekere voorliefde voor het woord pine, in al zijn gedaanten (pinen, werkwoord; vandaar ook pindi (v. 794); pinlec, hoedanigheidswoord, pynelecheyt, afgetrokken zelfstandig naamwoord);Ga naar eind(32) maar vooral maakt hij een ruim gebruik van het naamwoord pine, meervoud pinen. Zeventienmaal komt het voor als eindwoord van een versregel en rijmt met Kerstine, negen maal;Ga naar eind(33) met weustine, tweemaal (vv. 337-38); verder eens met femine (vv. 35-36), Latine (vv. 115-16); sine (w. 309-310); scinen (vv. 1091-1092); mine (vv. 1621-22). Ook in het Leven van Sint Lutgardis ontmoet men het herhaaldelijk als rijm.Ga naar eind(33b). Pine, pinen is dus een gemakkelijke passe-partout in de dichterlijke handen van Broeder Gerard. Doch het gebeurt hem toch dat hij voor gevallen komt te staan, waarin hij het slot moet aanpassen aan zijn sleutel. Bij voorbeeld in vv. 915-16 rijmt pinen met het uit het Latijn en middeleeuwsch Fransch verbasterd werkwoord: traihinenGa naar eind(34), al even vreemd voor onze ooren als femine. In het Leven van S. Lutgardis rijmt pine met ordyne (vv. II, 1303-04), phisisyne (vv. III, 815-52). Hieruit blijkt dus dat Broeder Gerard nog wel eens ver ging zoeken naar een gepast rijm op pine. Trouwens, zonder er misbruik van te maken, neemt hij ook elders zijn toevlucht tot vreemde woorden of uitdrukkingen: quite rijmt met vite (vv. 587-88); Kerstine met Sarrasine (v. 1059) en Salahadine (v. 1067); doen met Beatrisoen (vv. 1735)Ga naar eind(35). Ik laat het aan den lezer over uit te maken in hoeverre deze | |
[pagina 90]
| |
voorbeelden dwingend zijn. Ik wil alleen doen opmerken, dat men van een middeleeuwsch dichter eerder verwachten mag, dat hij om wille van ‘die rime’ zijn toevlucht neemt tot de ‘misselike tonghe’Ga naar eind(36) en dus vreemde woorden gebruikt als quite, vite, Beatrisoen en ten slotte ook traihinen en ‘femine’, dan dat hij iemand een vreemden voornaam zou geven die niemand droeg en niemand kende. Een verdere confirmatie van deze opvatting meenen we te vinden in het feit dat de hoedanigheden van de eenige door de documenten gekende Zuster Maria van Hoye schijnen overeen te stemmen met degene die Broeder Gerard suggereert. Priorin zal zij wel niet geweest zijn, ofschoon Bormans dit waarschijnlijk heet. Alvast niet op het oogenblik dat Broeder Gerard het Leven schreef. Reeds uit welvoeglijkheid zou de dichter die kwaliteit niet onvermeld gelaten hebben, te meer daar priorinne of beter nog priorine, hem onmiddellijk het gepaste rijm zou gegeven hebben, waarnaar hij nu zoo ver is gaan zoekenGa naar eind(36b). Trouwens in het Leven zijn de aanduidingen van haar hiërarchisch karakter niet zoo heel sterk geprononceerd, zoodat ook Bormans zich daaromtrent met de noodige bescheidenheid uitdruktGa naar eind(37). En toch leggen ook hier weer de documenten getuigenis af voor de fijnheid van zijn critischen zin. Al regeert Zuster Maria van Hoye niet als priorin over het klooster, zij is toch niet een eenvoudige zuster zonder functie. In de acte van 1365Ga naar eind(38) heet zij cellarierster, en dat had bij de Benedictijnen wat meer te beteekenen dan gastenzusters, die de zorg heeft voor tafel en kamer der gasten. Blijkens de twee op het archief van Hasselt bewaarde registers der cellarierster van Mielen, was deze in de volle zin van het woord econoom van het huis, staande over de regeling der tijdelijke zaken en voornamelijk over het innen der renten. Zij, tot wie volgens S. Benedictus-regel (kap. 31) allen zich te wenden hadden voor tijdelijke behoeften, die beschikte over het inkomen van het huis, was zeker wel bij machte voor een weldoener te doen ‘bidden levende en doet’. 't Lijdt dus - voor mij althans - geen twijfel: Maria van Hoye was degene aan wie Broeder Gerard zijn Leven opdroeg. Zij is de eenige van die naam (die eigennaam) die we in de geschiedenis van Nonne-Mielen aantreffen; in haar functie van cellarierster beantwoordt zij volkomen aan de aanduidingen die Gerard | |
[pagina 91]
| |
suggereert, en het feit dat ze in de documenten een voornaam heeft, terwijl ze dien mist in de berijmde legende, is een heel normaal verschijnsel, aangezien dichter en notaris schrijvers zijn met uiteenloopend interesse. Na het voorafgaande kan onze conclusie kort zijn. Aangezien Broeder Gerard zijn gedicht opdraagt aan Zuster Van Hoye, en naar alle waarschijnlijkheid ten tijde dat zij het ambt van cellarierster bekleedde, hebben we slechts aan te geven voor zoo ver dit mogelijk is, gedurende welke periode zij dit ambt bekleedde. Meteen is dan de periode vastgesteld waarin het Leven der H. Christina geschreven werd. Slechts eenmaal wordt zij uitdrukkelijk als cellarierster vermeld, in een acte welke Wolters archief dateert op 1365, zonder meer, doch die volgens het origineel stuk gedateerd is anno 1364, mense Octobris in crastina Lucae Evangelistae (19 October). Vermoedelijk was zij nog in functie in 1386, aangezien op 23 Mei van gemeld jaar Jan genoemd Volmolen namens haar optreedt voor den rechter om bevestiging te bekomen van een verkoop aan haar gedaanGa naar eind(39). Na die datum wordt er geen enkele cellarierster meer vernoemd vóór Mathilde van NulandGa naar eind(40), die optreedt in 1427. Toen echter zal Maria van Hoye wel sinds lang dood en begraven geweest zijn of tenminste de ‘Kellerije’ verlaten hebben. Evenmin als de terminus ad quem kan de terminus a quo ook maar bij benadering afgebakend worden. De laatste cellarierster vóór haar vermeld in de oorkonden is Catherina van Leuven, in 1339Ga naar eind(41). Doch ook die datum ligt nog te ver van 1364 om er een afbakening te zoeken. Met een zekere waarschijnlijkheid echter mag men veronderstellen dat Maria van Hoye in 1359, blijkens de aard der acte van 9 November, reeds de functie van cellarierster bekleedde. Zoodoende is de eindconclusie: Broeder Gerard schreef zijn berijmde, aan Zuster Maria van Hoye opgedragen legende rond 1364, of ruimer genomen ongeveer tusschen 1359 en 1386, periode gedurende dewelke de gemelde Zuster van Hoye het ambt van cellarierster bekleedde in het klooster van Nonne-Mielen. Daaruit volgt dan verder: 1o dat Bormans op het goede spoor was toen hij in 1843 schreef in De Middelaer: de slotsom van dit alles, schoon 't op enkele gissingen rust, zal wel zijn dat de dichter en de jonkvrouw aan welke deze zijn werk opdroeg, | |
[pagina 92]
| |
alsmede het handschrift tot het einde van de XIVe eeuw behoort’Ga naar eind(42). Indien Bormans later gemeend heeft daaraan, in verschillende richtingen, te moeten tornen, dan pleit dit enkel voor de breedheid van zijn zoekende geestGa naar eind(43); 2o dat Broeder Gerard onmogelijk, naar de veronderstelling van Dirks kan vereenzelvigd worden met Broeder Gerardus a Pomerio, die provinciaal was in 1304 en volgens het necrologium van Keulen reeds overleed op 13 Augustus 1309,Ga naar eind(44) ongeveer 50 jaar vóór dat het Leven van Sinte Kerstine geschreven werd. |
|