Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1947
(1947)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||||||
Methode bij het onderzoek van Latijnse en Romaanse elementen in de Zuidnederlandse dialecten
| |||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||
die geen Fra. kennen en enkel het dialect spreken van Wingene’ (blz. 301); schr. besluit: ‘Aldus mag ik met volledige zekerheid zeggen dat ik geen enkel woord heb opgegeven, geen enkele vorm en geen enkele betekenis, die niet bekend is en gebruikt wordt door de normale Fransonkundige dialectspreker (blz. 301).’ Uit deze aanhalingen blijkt de bedoeling zeer duidelijk. Naar mijn mening geeft deze methode slechts een onvolledig beeld van de vreemde invloed op onze dialecten; alle of bijna alle plattelandsgemeenten tellen tweetaligen: hiermee bedoel ik de intellectuele (cum grano salis te verstaan), die naast hun dialect ook een soort van Frans kunnen spreken en schrijven; de pastoor en de onderwijzer zou ik buiten beschouwing willen laten, omdat ze meestal drietalig zijn: bij de beoefening van hun ambt (onderwijs of prediking) spreken ze een compromis tussen dialect en beschaafd Nederlands: het dialect en het Frans dat ze spreken zijn daarom niet minder interessant voor de taalkundige, maar stellen andere problemen; we bedoelen hier bv. de artsen en de notarissen die nog meest allen in het Frans gestudeerd hebben en wier intellectuele woordenschat niet anders dan Frans kan zijn. In de steden is het aantal Franskundigen natuurlijk ontzaglijk veel groter: niet alleen de deftige standen maar ook de winkeliers en sommige handswerklieden weten hun klanten in een als Frans bedoelde taal te woord te staan. Hier zijn dus de Franse bestanddelen veel talrijker: we mogen zeggen dat het grootste deel van de woordenschat die een Fransman uit de kleine burgerstand gebruikt, in de taal van de genoemde standen is doorgedrongen. We mogen inderdaad niet uit het oog verliezen dat hetzelfde begrip vaak door een inheems en een vreemd woord kan weergegeven worden: al de ontleningen zijn niet onontbeerlijk, maar dienen hetzij voor fijnere semantische differentiëringen, hetzij om een bepaalde gevoelsnuancering weer te geven; onwillekeurig denken we hier aan de Engelse woordenschat, die zijn grotere rijkdom en zijn vele synoniemenschakering aan een dergelijke tweetaligheid op grote schaal te danken heeft. A. Van Doorne citeert (o.c. blz. 324) terecht de termen door Tappolet in zijn werk over: Die alemannischen Lehnwörter in den Mundarten der französischen Schweiz (Basel, 1931). Deze onderscheidt ‘das Bedürfnislehnwort’ en ‘das Luxuslehnwort’ en voegt er onmiddellijk aan toe dat vele zogenaamde | |||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||
Luxuslehnwörter ‘einem auserordentlichen wichtigen Bedürfnis entsprechen: dem Affekt.’ Tegen de term luxe-leenwoord heb ik geen bezwaar, op voorwaarde dat we niet uit het oog verliezen dat het onmogelijk is de grens te trekken tussen het nodige en het overbodige in de behoeften van de mens: ook in het taalmateriaal zijn de zogenaamde luxe-artikelen voor de meeste mensen onontbeerlijk. Daarom lijkt het ons noodzakelijk al de woorden die het verfransingsproces van de laatste twee eeuwen aan onze burgerdialecten heeft meegedeeld, te behandelen, zelfs wanneer het gebruik er van de uiting is van mooidoenerij of snobisme; ook dit zijn affectieve factoren, die de taalkunde geenszins mag verwaarlozen. Voor we over de arbeidsmethode zelf in bijzonderheden treden, moeten we één bezwaar, dat tegen onze ruime opvattingen zou kunnen worden gemaakt, trachten te weerleggen. Er kan beweerd worden, dat we het gebied van het dialect hiermede verlaten, dat bv. de Leuvense of Tongerse burger uit de deftige stand, die zijn dialect voor vijftig procent met zogenaamd Frans doorspekt, geen echt Leuvens of echt Tongers meer spreekt en dus de dialectoloog niet meer kan interesseren. Hier raken we een principiële quaestie van het grootste belang, die een kleine digressie noodzakelijk maakt. De studie van de algemene linguistiek, die sedert Gilliéron juist aan de volkstaal zoveel verschuldigd is, heeft bewezen dat de wetenschap geen onderscheid mag maken tussen taal en dialect, dat de mengtalen van even groot belang zijn als de meer homogene taalvormen of beter als de talen die wij in de huidige tijd als homogeen beschouwen, maar die ten slotte alle uit heterogene bestanddelen zijn gevormd. De zogenaamde creoliseringen als Pidgin-English en Neger-Hollands hebben steeds de belangstelling van de taalkundigen gaande gemaakt; waarom zou het mengsel van Gents en Frans, van Leuvens en Frans, enz. onze aandacht niet waard zijn? Van het normatieve standpunt uit dat elk beschaafd West-Europeeër moet innemen zijn het verbasterde taalvormen, maar deze pejoratieve benaming past niet in de mond van de taalkundige; voor deze zijn er goede noch slechte taalvormen: hetgeen normatief gesproken een taalfout heet, is voor hem een reactie van de individuele taaluiting (la parole) tegen de gemeenschappelijke conventie (la langue). Hieruit volgt dat voor de taalwetenschap het onderscheid tussen taal | |||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||
en dialect niet bruikbaar is: waar kunnen we de grens tussen beide trekken? Er bestaan talloze overgangsvormen; trouwens sedert W. von Humboldt spreken we van Polynesische, Australische, Amerikaanse, Afrikaanse talen en niet dialecten, alhoewel we de uitsluitend gesproken taalvormen van de ongeletterde inlanders bedoelen. Het verschil tussen taal en dialect kan alleen gemaakt worden in de taalgemeenschappen, waar een algemeen beschaafd bestaat, een zeer vage benaming, waarmee wij een taalvorm bedoelen, die niet werkelijk algemeen is en evenmin een betrouwbaar criterium van beschaving vormt: de Franse term langue commune is veel juister. De talen, waar deze gemeenschappelijke taalvorm naast dialecten bestaat, vormen echter een kleine minderheid op onze aarde. Nu we het te onderzoeken materiaal hebben bepaald, rijst de vraag; hoe kunnen we deze stof zo ordenen dat het ontleningsproces d.w.z. de psychologische ondergrond van het taalleven wordt belicht.
I. - In de eerste plaats zal in een inleidend hoofdstuk de omgeving moeten geschetst worden, waarin het dialect leeft; hiermee bedoelen we een korte beschrijving van de geographische ligging ten opzichte van de taalgrens en de Romaanse grensdialecten, van de politieke, administratieve en vooral economische betrekkingen met de Romaanse gebieden en vooral met Brussel, de verfranste hoofdstad.Ga naar voetnoot(1)
II. - Een beschrijving van de klankvoorraad, zoals hij in de ontleningen te vinden is, zal hierop volgen.
III. - Moet deze klankvoorraad historisch bestudeerd worden? Dit lijkt ons onontbeerlijk; we moeten weten welk lot de vreemde klanken hebben ondergaan en hoe ze zich aan de Nederlandse articulatiebasis hebben aangepast; dit is des te noodzakelijker daar het in vele gevallen moeilijk uit te maken is in welke periode | |||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||
de ontlening is geschied en de grens tussen Latijnse en Franse leenwoorden soms niet kan getrokken worden; de term Latijn zelf heeft hier trouwens meer dan één betekenis: volkslatijn uit de tijd van de Romeinse kolonisatie, kerklatijn uit verschillende perioden, middeleeuws schoollatijn, neo-classicistisch Latijn uit de tijd van het humanisme, enz. Het is dus nodig een overzicht te geven van de ontwikkeling van de Latijnse klinkers en medeklinkers tot het moderne Frans en telkenmale door voorbeelden aan te tonen hoe de Franse vormen in het Nederlands werden vervormd; tegenover deze Franse ontleningen vormen de Latijnse een kleine minderheid, die dan afzonderlijk kan gegroepeerd worden.
IV. - Natuurlijk moeten we, wanneer we de klankontwikkeling van de vreemde woorden hebben geschetst, ons de vraag stellen: waarom werd een bepaalde Franse klank bij een bepaalde categorie ingelijfd? Bv. waarom wordt de Franse a in open syllabe ū? b.v. Leuven stūsə ‘station’, antrūsə ‘*alteratie, vrees’, maar ǫi in Leuv. bagǫižə ‘*bagage, kleren’, vǫijǫižə ‘voyage, reis’; waarom wordt de Franse chuintante van chef en chauffage in vele Zuid- en Noordnederlandse dialecten nu een sj (sjęf sjofāš) dan weer eens s (sęf, sofās), of waarom wordt ze nauwelijks gewijzigd, namelijk tot een š zonder lippenronding; verwarring tussen sj en š doet dan hypercorrecte vormen ontstaan als pęnšūn en rašon (Fr. pension en ration). De oorzaken van deze verschillende aanpassingen van de vreemde klanken liggen natuurlijk in de phonologische bouw van het dialect, d.w.z. in de in het spraakbewustzijn levende klankeenheden of phonemen; het is dus noodzakelijk een overzicht van de phonologische samenstelling van het dialect op te maken, om te begrijpen waarom de ontleningen in een bepaalde klankenreeks zijn terechtgekomen. Zo leert ons het boven geciteerd voorbeeld van de š dat deze klank, alhoewel hij in sommige Brabantse dialecten wel bestaat, nog geen volwaardig phoneem is; zo gebruikt de Leuvenaar de s in bepaalde omgeving bv. vóór een i (vəršītə ‘schrikken’) maar toch kan hij het onderscheid tussen š en de verbinding s + palatale fricatief j niet goed onderscheiden: wanneer hij Frans spreekt horen wə unGa naar voetnoot(1) sja ‘un chat’ naast məšø ‘monsieur’; hetzelfde geldt | |||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||
voor het Beschaafd van de meeste Noordnederlanders: een phonologisch onderzoek van het dialect vormt hier de onontbeerlijke grondslag voor de studie van de klanken der ontleende woorden.
V. - Nu moet de ontleende woordenschat geclassificeerd worden; de methode is hier schijnbaar eenvoudig: de alfabetische ordening zou hier geen zin hebben omdat ze geen beeld kan geven, van het werkelijk gebruik. In de eerste plaats is het nodig, wanneer we al de Franse woorden hebben opgetekend, die een dialectspreker in de mond kan nemen, een sociologische classificering te maken: hier zal het taalgevoel van de bewerker, die het dialect natuurlijk volkomen moet beheersen, als leidraad dienen. Er kunnen drie lagen onderscheiden worden: volksdialect, dialect van de middenstand (winkeliers en dgl.) en dialect van de deftige stand; het eerste bestaat uit de woorden, die elk dialectspreker, ook de Frans-onkundige, kan gebruiken: dit is dus de vreemde woordvoorraad in de enge betekenis zoals bij het hierboven genoemd opstel van A. van Doorne werd behandeld; de grens tussen middenstand en deftige stand is natuurlijk niet scherp: tot de laatste behoren vooral de termen uit kunst en wetenschap, mondaine betrekkingen en dgl.
VI. - Het belangrijkste en moeilijkste hoofdstuk is echter de systematische ordening volgens begrippen. Hier staan twee meningen tegenover elkaar: sommigen willen de begrippen streng logisch ordenen: dit geschiedde voor het eerst in Roget's Thesaurus of English Words and Phrases en later in de naar hetzelfde plan bewerkte Duitse en Nederlandse systematische woordenboeken; deze streng logische ordening heeft het voordeel dat ze het gehele menselijke denken en voelen omvat en dus een vollediger statistiek vormt dan de zogenaamde ontologische methode, door anderen gebruikt, bv. door Salverda de Grave in zijn baanbrekend werk over de Franse woorden in het Nederlands en ook het onvoltooid gebleven Dictionnaire systématique français-allemand van G. Gillot en Krüger berust op dezelfde beginselen, waarop eveneens A. Weynen steunt bij zijn onlangs verschenen Plan voor een ideologische ordening van de woordenschat vooral der dialecten (Leuv. Bijdr., XXXV, 1943, 61-68). We kunnen op dit onderwerp niet verder ingaan: ons lijkt het doelmatigst te steunen op het enige systematische | |||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||
woordenboek dat we voor het Nederlands bezitten, namelijk het zorgvuldig bewerkte (maar verkeerd betitelde) Juiste Woord van J. BrouwersGa naar voetnoot(1). We moeten, wat het hier te behandelen materiaal betreft, namelijk een systematische lijst van dialectwoorden, tegen een slaafse navolging van dit werk waarschuwen. Wij mogen ons niet tevreden stellen met een blote opsomming van de woorden, die een begrip kunnen uitdrukken zoals dit in genoemd woordenboek geschiedt, waar termen uit de meest verschillende sferen op een rijtje staan, nl. uit wetenschap, literaire taal, gewone taal, gemeenzame of platte taal, bargoens enz. Hier moet de betekenis beter omschreven worden en dit kan best geschieden door middel van uitdrukkingen of korte zinnen. Nu zal echter een nieuwe moeilijkheid ontstaan: het zal spoedig blijken dat de Franse woorden een bepaald gedeelte van het semantisch gebied op het autochtone woord hebben veroverd, terwijl dit een deel van de vroegere inhoud heeft bewaard, ofwel leeft het Franse woord alleen in een bepaalde sfeer en hoort in bepaalde kringen thuis, terwijl het autochtone in een ander milieu wordt gebruikt: dit laatste geldt vooral voor woorden waarmee de Franskundige uit snobisme uitpakt, terwijl het eerste verschijnsel met mooidoenerij niets te maken heeft, maar een werkelijke betekenisdifferentiëring voor gevolg heeft gehad. Voorbeelden van begripsdifferentiëring bij ontlening komen in groten getale in de loop van de taalontwikkeling voor: men denke aan straat en muur, die weg en wand hebben teruggedrongen; in de 19e en 20e eeuw heeft de techniek Franse woorden ingevoerd, alhoewel er reeds Nederlandse bestonden en hadden kunnen dienen om de nieuwe begrippen weer te geven: zo is het woord zadel in mijn dialect semantisch niet verruimd, geworden toen de rijwielen zijn opgekomen: een fiets heeft een selle terwijl een paard een zadel draagt, weliswaar heeft het verschil in vorm van deze voorwerpen de differentiëring in de hand gewerkt; dergelijke voorbeelden vormen batiment naast gebouw, Eng. chair naast stool, enz. Als woorden die oorspronkelijk in een bepaalde sfeer werden | |||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||
gebruikt en meestal door mooidoenerij zijn ontstaan kunnen we Eng. to commence aanhalen, naast to begin, to demand naast to ask, enz.; tussen twee haakjes moet er op gewezen worden dat juist het Engels dat zoveel heeft ontleend, zeer oude Germaanse woorden niet heeft opgegeven, maar ze op de nieuwe Romeinse begrippen heeft overgebracht: schrijven heet er nog steeds to write, dus ‘het krassen van tekens op de runen-stokjes’ en het Latijnse venster draagt nog steeds de naam van het oude luchtgat, dat tevens als schoorsteen diende, namelijk window. Mooidoenerij, waarvan vrouwelijke coquetterie een der vormen is, heeft bv. de volgende doubletten doen ontstaan, die dan semantisch gedifferentieerd worden: wanneer een man zijn pantalon door middel van een riem ophoudt dan heet dit voorwerp gewoonweg een ‘riem’; wordt dezelfde riem om het midden van een dame geslagen dan wordt hij een ‘ceintuur’, een dergelijke differentiëring tekenden we op te Nijvel, maar hier geldt het de ontlening door het Waals aan het Frans: een volksvrouw noemt de hoed van haar echtgenoot klankwettig on tšapja, maar haar eigen hoofddeksel heet in haar mond ‘chapeau’. Zo ontdekken we talloze redenen van ontlening die dan een semantische differentiëring voor gevolg hebben: het zal dus onmogelijk zijn de ontleende woordenschat ideologisch te ordenen en tevens semantisch te omlijnen zonder de pseudo-gelijkbetekende autochtone woorden te behandelen. Het zal niet volstaan, ten minste, wat de mij bekende dialecten betreft, aan te geven dat commande en commanderen resp. ‘bestelling’ en ‘bestellen’ betekenen, want deze Nederlandse woorden blijven voortleven naast de ontleningen en hebben slechts een gedeelte van hun semantisch gebied afgestaan; hetzelfde geldt voor reizen naast voyageren, verzekeren naast assureren, enz. Het is duidelijk dat het onmogelijk is een beeld te geven van de semantische ontwikkeling van de ontleende woordenschat zonder ook de autochtone pseudo-synoniemen hierbij te betrekken. De doelmatigste werkmethode lijkt ons de volgende: wanneer de vreemde woorden zijn verzameld, op elk fiche het Nederlandse synoniem of, indien dit niet in het dialect voorkomt, de alg. Nederlandse vertaling naast het vreemde woord schrijven; de fiches in de alfabetische orde van de Nederl. vormen classificeren en ze elk van het cijfer voorzien dat in het alfabetisch register van een systematisch woordenboek als bv. Het Juiste Woord | |||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||
voorkomt: daarna volgt de classificering volgens deze nummers, en zo ontstaat de ideologische ordening van zelf; nu begint het moeilijkste en het interessantste werk, (dat trouwens ook voor het Nederlands nog niet gedaan werd), namelijk de zo nauwkeurig mogelijke afbakening van het semantisch gebied van het vreemde woord en van het Nederlandse, indien dit laatste in het dialect voorkomt.
VII. - In de twee hoofdstukken: sociologische en ideologische indeling van de vreemde elementen, zal het steeds nuttig zijn het aantal opgetekende woorden te tellen en de getallen grafisch voor te stellen; dit is vooral van belang indien we een poging doen om de ontleningen min of meer te dateren, zoals Salverda de Grave dit heeft gedaan, namelijk door een verdeling in vier perioden (tot 1325, 1325-1500, 1500-1600, 1600-): we verwijzen naar de schrijver voor de toelichting bij deze natuurlijk maar benaderende methode. Wordt elk woord zoals in genoemd werk van cijfer 1, 2, 3 of 4 voorzien, dan kunnen we onze woordstatistiek in een coördinatensysteem onderbrengen; de vier cijfers van de vermoedelijke ontleningsperioden worden op de abscis geplaatst, terwijl elk aantal woorden een ordinaat vormt, waarvan elke millimeter bv. één woord voorstelt. Deze grafische tabellen worden zowel voor de sociologische als voor de ideologische classificering opgemaakt en geven een zeer aanschouwelijk beeld van de verkregen resultaten. We hebben in dit overzicht twee aspecten van de Romaanse ontleningen behandeld: de klankontwikkeling en vooral de woordenschat: op de andere gebieden, nl. morphologie en syntaxis, zal er weinig te vinden zijn, omdat hier het weerstandsvermogen van het dialect oneindig veel groter is. In een slothoofdstuk kunnen deze sporadisch voorkomende gevallen ondergebracht worden, als daar zijn: hybridische vormingen (charcuteriewinkel, crochetwerk), suffixsubstitutie (tapisseur en amusatie, waar we tapisseerder en amusement zouden verwachten), klakkeloze vertalingen, door de Fransen terecht ‘calques linguistiques’ genoemd (dat vergeet zich niet, we hebben ons al lang niet meer gezien). VIII. - Onnodig hieraan toe te voegen dat een alfabetisch register noodzakelijk is om een dergelijk werk goed bruikbaar te maken. | |||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||
Ik som nogmaals de onderdelen op, waaruit een volledig onderzoek van de Latijnse en Romaanse bestanddelen in onze dialecten en vooral in onze stadsdialecten naar mijn bescheiden mening zou moeten bestaan.
| |||||||||||||||||
Verklaring bij de figurenFig. 1 geeft het aantal vreemde woorden aan, opgetekend in de vaktaal van kleermakers en naaisters in het dialect van Hoeilaart (tussen Brussel en de taalgrens). De woorden worden in drie groepen verdeeld: I. Deftige stand en intellectuelen; II. Kleine burgerstand; III. Volksklasse (van links naar rechts). De modetaal heeft de Franse invloed in hoge mate ondergaan; daarenboven is het verschil tussen groep I en II onmerkbaar; en zelfs het verschil tussen deze twee groepen en groep III (volksklasse) is zeer klein: dit veraanschouwelijkt de sociale nivelering in de vrouwelijke mode in de moderne tijd. Fig. 2 geeft het aantal leenwoorden aan op het gebied van de menselijke voeding (algemene termen) met een poging om de ontlening te dateren volgens de methode van Salverda de Grave (zie hierboven, blz. 73). Lijn I vertegenwoordigt de ontleningen vóór 1325: hier is de Latijnse invloed nog duidelijk merkbaar; verder verdwijnt | |||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||
de Romaanse invloed bijna volkomen (lijnen II en III) om dan in de moderne tijd in hoge mate toe te nemen: hieruit blijkt
Fig. 1
Fig. 2 de verfransing van een ander gedeelte van de Zuidnederlandse vrouwentaal. Het onderzoek van elk onderdeel van dit gebied (vlees, vis, groenten, toespijs, kaas, vruchten, drank) levert ongeveer hetzelfde grafisch beeld opGa naar voetnoot(1). |
|