Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1947
(1947)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Verslagen over het ingezonden Prijs-antwoord:
| |
[pagina 96]
| |
Het is tevens eervol voor de Akademie reeds in 1944 een dergelijke prijsvraag te hebben uitgeschreven, als een bewijs dat de volkeren-verbindende wetenschap der vergelijkende literatuurgeschiedenis haar belangstelling blijft wekken, óók na de stichting der nieuwe Vlaamse Akademie van België, óók na de tweede wereldoorlog, en dat zij te Brussel tot de studie van Heine wist te animeren, jaren vóór dat in Nederland het nieuwe Heine-Genootschap van stapel ging.
* * *
De schrijver, die zich Nec Spe nec Metu tekent, heeft de Akademische opgave lichtelijk anders geformuleerd: Heinrich Heine. Zijn invloed in de Nederlandse Letterkunde. Zonder het uitdrukkelijk te zeggen heeft hij daarmee twee dingen bedoeld. Vooreerst, zichzelf het recht te geven in een eerste deel, groot 238 compres getypte bladzijden, een synthetisch beeld van de Heine-figuur te ontwerpen, zoals onze Nederlandse kritische literatuur er niet één gelijkwaardig bezit: zodat zijn initiatief in dezen, voor ons taalgebied, geen nutteloze herhaling mag heten. Daarenboven, met enige elegantie te ontkomen aan de moeilijkheid ener polysemie, waarmee onze opgave hem te worstelen gaf, en die hijzelf zeer goed heeft opgemerkt; vermits hij in dl. II (groot 242 blz.) van het begrip Heinianisme als volgt afscheid neemt: ‘De term “Heinianisme” werd in deze studie vaak gebruikt; en in dubbele beteekenis. Vooreerst in den zin van poëzie, geïnspireerd door den lyricus Heine, door den zanger van “Das Buch der Lieder” en “Neuer Frühling”; poëzie dus, die motieven en stemmingen, strofe- en versvorm, benevens enkele technische eigenaardigheden aan Heine ontleent.Ga naar voetnoot(1). Vervolgens in de beteekenis van een geesteshouding die, bijaldien ze niet ingegeven werd door de filosofische of politieke overtuiging van onzen auteur, zich daarmede dan toch innig verwant voelt. We hebben immers, inzonderheid in het Noorden, overduidelijk geconstateerd dat Heine én als lyricus én als exponent van een levensbeschouwing heeft uitgestraald’ (blz. 230-231). | |
[pagina 97]
| |
Die laatste acceptie van het woord Heinianisme doelt dan op dat soort van progressistisch radicalisme, hetwelk bij de ‘Fortschrittler’ in West-Europa van 1830 tot 1870, en vaak nog later, opgeld heeft gedaan - zéér kennelijk erfgoed van de achttiendeeuwse Verlichting - maar dat Heine heeft weten te pigmenteren met een vorm van geestigheid, hém uitsluitend eigen, een mixtuur van cynisme, sardonie en toch vaak communicatieve weemoedig-blijmoedige humor, niets of niemand ontziende satire en soepele, grillige, eerder panther-, dan kameleon-achtige veranderlijkheid, zowel van stemming als van opinie; in een Duits zo sierlijk, speels en zuiver, dat ook hij, die enkel met wrevel de schijnschittering van dat journalistenvernuft kan gadeslaan, en generlei innerlijk contact kan leggen met Heine's corrosief ideeënbrouwsel, zich telkens opnieuw in de ban betrapt van dat heerlijk en naar zijn levensinzicht toch bedrieglijk goochelspel. Net als bij Multatuli! Het is in hoofdzaak aan dat tweede soort Heinianisme, het zgd. diepere, ideeële, dat schrijver zijn eerste deel heeft gewijd. Want slechts enkele boeiende, hoewel opzettelijk beheerst en compact gehouden biographische bladzijden (1 blz. 39 vlg.) komen daaronder voor. Terecht heeft N.S.N.M. gemeend kennis van Heine's levensverhaal bij de lezer van zijn werk te mogen voor-onderstellen. Hoe uitvoerig ook, en hoewel niet formeel door de prijsvraagsteller uitgelokt, dunkt ons dat eerste deel niet te mogen ontbreken. Het is een verrijking, niet slechts van de Heine-literatuur in onze taal, maar van de Heine-bibliographie überhaupt. Buiten het oudere boek van de Franse grootmeester onder de Germanisten, Henri LichtenbergerGa naar voetnoot(1), - een werk dat onze schrijver niet blijkt te hebben gebruikt, wellicht niet heeft gekend, want de Duitse Germanistiek is nooit bijster toeschietelijk geweest met lofprijzing en propaganda voor de vréémde contributies tot de studie van Duitse auteurs! - buiten dat oudere boek, weet ik er geen waarin datgene, wat men dan absoluut Heine's denksysteem wenst te blijven noemen, zo volledig, zo keurig, en daarenboven zo voelbaar congeniaal en sympathiebelijdend wordt | |
[pagina 98]
| |
omschreven als in de hier besproken Akademie-verhandeling. De inhoud van bijna ieder kapittel van N.S.N.M. kan men in het werk van Lichtenberger eveneens behandeld vinden: Heine's verlicht (en tevens specifiek Joods) rationalisme in bestendig conflict met zijn persoonlijke romantische aanleg en vooral met de romantische tijdsstijl in hem; - Heine's verlicht optimisme, dat van de achttiendeeuwse philosophen het geloof in de onbeperkte perfectibiliteit van mens en maatschappij heeft geleerd, maar dat toch nooit kort achter elkaar aan zichzelf gelijk blijft, en zo licht omslaat in onvoldaan gevoels- en kultuurpessimisme, vaak zelfs -nihilisme; - Heine, zowel in zijn gevoelsals in zijn gedachteleven bestendig in parallel te brengen met Multatuli, met Benjamin Constant, met menig liberaal of Saint-Simonistisch revolutionnair uit die jaren, wier innerlijke onrust alleen met de formule Sola inconstantia constans te benoemen is: een versatiliteit welke ten slotte enkel functie is van het romantisch egocentrisme, dat met geestelijke hoogmoed veel gelijkenis vertoont, en daarom alleen zo hoog van de toren blaast, omdat het eigen inzicht tot de maat van alle dingen pleegt te verheffen; een onrustig, achterdochtig, veeleisend individualisme, voor hetwelk de zo hoog opgevijzelde vrijheids-idee niet veel anders betekent dan de onderjukking van mens en maatschappij aan het eigen, vrij eng behuisde levensinzicht. Zijn 2de hoofdstuk (I blz. 38) besluit schr. met de genuanceerde opmerking dat Heine's leven zich als het ware polair in spanboogvorm ontwikkelt, waarvan de curve-einden alléén ‘hoogst persoonlijk beleven’ in poëzie zouden uitgesproken hebben, terwijl de middenboog eerder door politieke en sociale actie zou zijn gedragen. Wij hebben het werk van Heine nooit zó kunnen zien, en wij stellen ons de vraag of de ‘beleving van het persoonlijke’ óóit helemaal vreemd is geweest aan die onrustige, gespleten, ziekelijk-complexe artisten-natuur, die er (aldus Lichtenberger, blz. 1) nooit in slaagde ‘à donner à sa personnalité une unité complète et définitive’; die eeuwig-wisselende, Proteus-achtige gedachte-impressionist, gediend door een pathologisch getekend lichaam, omtrent wie de Franse bewonderaar zelfs niet geaarzeld heeft de vraag te stellen: ‘Est-il un décadent?’ (o.c. blz. 11). De dominante van Heine's wezen zal toch wel in laatste instantie romantisch blijken te zijn geweest, en zo moet de dichter zelf het hebben gevoeld, luidens het hier (dl. I blz. 5) tersnêe geciteer- | |
[pagina 99]
| |
de eigen getuigenis: ‘Das tausendjährige Reich der Romantik hat ein Ende, und ich selbst war sein letzter und abgedankter Fabelkönig’. Wellicht heeft schr. zich al te eenzijdig laten boeien door Heine's non-conformistische aanleg, voor dewelke hij een onverholen, congeniale en wellicht congenitale voorkeur bijna nergens weet te bewimpelen, hoe goed hij 't anders ook bedoelt, en hoe voortreffelijk hij ook zelf de taak van de litterair-historicus kon formuleren (I p. 1) om nl. ‘een standpunt in te nemen, dat rustige beschouwing en objectiviteit waarborgt’. Wij zouden tegen ons hart en innige overtuiging in spreken, indien wij beweerden dat schr. er in geslaagd is die sereniteit, naar zijn eigen getuigen zo moeilijk bereikbaar waar het om geesten als Heine gaat, te verwezenlijken. Net als Lichtenberger heeft N.S.N.M. die methode verkozen - en daar heeft hij, dunkt ons, goed aan gedaan - ‘die werkwijze, die hoofdzakelijk, om niet te zeggen uitsluitend, steunt op de bronnen welke rechtstreeks van Heine komen: zijn werk, zijn brieven en zijn gesprekken; de laatste met het passend voorbehoud’ (I blz. II). En nochtans, gaat men de hoofdstukken van Lichtenberger en de zijne die daarmêe parallel lopenGa naar voetnoot(1) aan elkander toetsen, dan treft, bij de groter volledigheid, die de jongste uiteenzetting siert, dank zij het omvangrijker wetenschappelijk Heine-apparaat waarover haar schr. kon beschikken, toch een verschil in toon, dat ons de taxatie van het fenomeen Heine (vooral als denker dan) bij Lichtenberger aanzienlijk betrouwbaarder maakt dan bij zijn jongere vakgenoot. Het woord van deze laatste verkrijgt een warmte van sympathie, overal waar hij 't heeft over Heine's non-conformisme, die hem verraadt als een aprioristisch bewonderaar van hét non-confornisme als zodanig (cf. I blz. 5 vgl.). Het Gegensatz-gefühl dat schr., onzes inziens terecht, inroept als de verklaring van Heine's stelselmatig relativisme (I blz. 6 vlg.), die bestendige strijd in hem tussen Gesinnung en Empfindung (I blz. 7 vlg.), dunkt ons maar zelden een blind werkende kracht, eerder een bewustselectieve, die ook in de politico-sociale houdingen, à fortiori | |
[pagina 100]
| |
in de ethische, de vorm aanneemt van een sterk affectief getint narcissisme. Is het altijd louter instinkt, is het nooit ‘sordiede’ berekening, wanneer Heine's gedachteëvoluties zo regelmatig de weg kiezen van het eigen voordeel, de eigen zelf-verheerlijking of de koeling van eigen ressentiment? Is er, met een woord, niet wat érg véél methode in die gekheid, net als in die van Hamlet? Wellicht had schr., bij minder persoonlijke sympathie voor de ideeënrichting van Heine, beter de indruk bij de lezer weten te wekken dat, in de interpretatie van denken en handelen bij grillige, neurasthenisch-egocentrische naturen, de tegenovergestelde bijna altijd ook plausibel schijnt. Sympathie, onverdeelde, om niet te zeggen argeloos-blinde sympathie voor Heine geven de schr. bvb. I blz. 73 de woorden in de pen: ‘Zijn hoop wordt verijdeld door de kuiperijen der klerikalen’. Alles mooi en wel; maar waarom past hier, in de ogen van de schr. de belediging ‘kuiperijen’ beter, dan de term ‘begrijpelijke en gewettigde zelfverdediging namens een in heilige overtuiging beleden levensinzicht’, na zo onbeheerste als onbekookte aanvallen vanwege de journalist Heine. Men begrijpe ons goed: het geldt hier slechts de woordkeuze bij een literairhistoricus, die, alleen door zijn voorkeur voor één woord boven een ander, zich kan laten verleiden tot een stellingnemen dat strijdig is met de sereniteit van de ware geschiedschrijver, wiens rol het is te ontleden en te karakteriseren, eerder dan te vonnissen... zelfs door zijn woordkeuze. Zo komt, op de volgende blz. (I, 74) datzelfde eulogisch kenmerk van de woordkeuze, dat bewust of onbewust vooringenomen heroïseren van zijn held, tot uiting, met betrekking tot de opportunistische bekering van Heine tot het Lutheranisme; Heine is hier ‘de arme man’; evengoed hadde kunnen dienen: ‘de karakterloze opportunist’. Een en ander is in onze ogen strijdig met de sereniteit die de wetenschappelijke biograaf past. Wij hadden schr. eens gaarne, onvoorbereid en gedreven door zijn natuurlijke sympathieën en antipathieën in het ideologische, vóór de noodzakelijkheid gesteld gezien om dezelfde verhouding te beoordelen en nagegaan of zijn onberedeneerde woordkeuze van evenveel sympathiek mêevoelen zou getuigen, met een gewetenscrisis, waar nochtans ieder spoor van opportunisme vreemd schijnt aan geweest te zijn, en waarvan hij zich toch kan herinneren op welke termen het hele ‘ruimdenkend | |
[pagina 101]
| |
en verdraagzaam liberalisme’ van Nederland ze heeft onthaald: de bekering van da Costa! Zó ver schijnt ons die onberedeneerde zwakheid-uit-sympathie tegenover de zelfgekozen Heros bij schr. te gaan, dat zelfs het toegeven aan een zó ergerlijke karakterfout als bvb. het ‘sterk ontwikkeld wraakgevoel’ (I blz. 76) in de ogen van de schrijver tot excuus moet en kan dienen voor Heine's smakeloze en woeste uitvallen tegen von Platen. De litterairhistorische inconsequentie van een Heine, tegen eigen aard en aanleg in aanvoerder van de eerste grote anti-romantische kruistocht, maar tevens verdediger en bewonderaar van Immermann, dit aartstype van een verschaalde romantiek, en die op dat moment nóch de ‘Epigonen’ nóch de ‘Münchhausen’ voor zich kon laten pleiten, N.S.N.M. schijnt het niet over zijn hart te hebben gekregen daar een woord aan te verslijten. Heine is hem groot genoeg en zijn ‘sterk ontwikkeld wraakgevoel’ een karaktertrek van voldoende kwaliteit, om in 't conflict Heine - Immermann - von Platen het instinctmatig met de eerste te houden, tegen de laatste. Hoe relatief dat alles inmiddels is vóór het forum ener onbevangen literatuurgeschiedschrijving, daarvan overtuige zich de schr. door in de merkwaardige Platen-monographie van R. Schlösser, II blz. 132 vlg. en passim en 512 vlg. naar de andere klok eens te luisteren. Wellicht draagt tot die indruk van opzichtige vooringenomenheid met Heine's ideeën-oriëntatie een hebbelijkheid bij van 's schrijvers stijl, om zich bij voorkeur te bedienen van stilistische versterkingen in deze aard: (I p. 69) ‘Kracht in alle gemoedsbewegingen, ook in den haat. Vooral in den haat’. Verder de omstandigheid, dat op zoveel bladzijden de schr. verzuimt een critisch vraagteken te plaatsen naast tal van Heine's vluchtig nêergepende veralgemeningen. Zo op blz. I, 95 waar tegenover Heine's ongenuanceerde bevestiging: dat het Griekse volk het ‘für eine Unmenschlichkeit gehalten (hätte) irgend Jemand durch Zwang oder List dahinzubringen, seine angeborene Religion aufzugeben und eine Fremde dafür anzunehmen’ zelfs met geen woord herinnerd wordt aan de Socrates-tragedie, die Heine ‘der geborene Feind aller positiven Religion’, die geestige naprater van Bayle, Swift en Voltaire, toch wel ééns heeft horen vermelden? Het is een uitzondering wanneer, zoals op blz. I, 96 vlg. schrijver al eens een schrandere reserve maakt | |
[pagina 102]
| |
op Heine's partijdige stelselzucht en oppervlakkige geschiedenisinterpretaties. Even oncritisch sluit schrijver soms aan, I blz. 90, bij een van die gemakkelijke veralgemeningen waarin de huidige literatuurbeschouwing zo gaarne opgaat: die bvb. waarbij D. Saurat (Revue de Littérature comparée 1923 blz. 337) Goethe opneemt in een stelletje geesten - hij somt op: Goethe, Heine, Wagner, Nietzsche -: ‘des révoltés contre Dieu ou contre la loi morale’. Een zo belezen Germanist als N.S.N.M. kon toch weten dat, met betrekking tot Goethe en zijn verhouding tot het religieuze, ja, tot het Christendom, de moderne Goethe-philologie de zaak heel wat genuanceerder ziet. Uit publicaties als die van Th. Vogel, W. Bode, E. Filtsch en vooral Pater Muckerman (1932) is ons bij Goethe een veel zwevender houding tegenover religie en Christendom gebleken. Hoe kon het ook anders? Een stellige, duidelijke, steeds aan zichzelf gelijke verhouding tegenover eender welke levensopvatting veronderstelt een in zichzelf afgeronde en uit eigen diepste zelf veroverde, heldere voorstelling ervan. Van in zijn jeugd nu blijkt de verhouding van Goethe tot de Christusfiguur er ene van zo weinig doordachte grondigheid, dat nergens ook maar het vermoeden wordt gewekt als had hij grondig over Christus en Christendom nagedacht. Goethe heeft, heel zijn leven, ten aanzien van het Christendom hopeloos ‘gezwaaid’. Heeft Lavater's mirakelzucht en uitsluitende Christus-cultus hem tot heftige tegenspraak verleid, niet minder dan zijn contact met ‘kristelijke’, stellig goed bedoelde maar vaak zo stuitende volkspraktijken tijdens de reis in Italië; maken bepaalde van zijn uitspraken hem eerder tot een discipel van Lucretius en ergert hem, de verafgoder van het levensgenot, alle enghartige ‘levensverzaking’, of wat daar de schijn van heeft, in de kristelijke ethiek (cf. Die Braut von Korinth; Xenien; Venetianische Epigramme, Walpurgisnacht I), toch ontgaat het niet: dat hij zijn eigen kinderen laat dopen en confirmeren; in de pastoor uit Hermann und Dorothea - hoezeer door hem gezien in een halo van nobel, verlicht tolerantisme - tekent hij een van de beminnelijkste priestergestalten uit de Duitse literatuur. Prijst hij in 1805 nog uitgesproken Winckelmann's systematische afgekeerdheid van elk spoor van kristelijk denken, door de ogen van de Rijnlandse Romantiek leert hij aldra met minder tegenzin kijken naar de esthetische waarden in het Christen- | |
[pagina 103]
| |
dom. Een natuurlijk gevolg van het ouder worden is dan, een steeds scherper op de problemen van God en de persoonlijke onsterfelijkheid gespitste blik, al blijft het ankerpunt in zijn denken diesseitig, geenszins jenseitig gericht (Pandora 1807). De oude Apollijnse dichter had het in de heerlijke paradijswereld van een bijzonder zonnig en gelukkig bestaan te goed gehad, dan dat hem de heilsleer van het Christendom ooit bijster zou hebben geboeid, of de leer van zonde en genade diep geïmponeerd. Maar de ethische inhoud en de algemeen-menselijke aard van de kristelijke religioziteit (Wilhelm Meisters Wanderjahre) kregen gaandeweg meer positief belang in zijn ogen (Grenzen der Menschheit, das Göttliche, die Geheimnisse) en men kan het bij hem, in 1830, voor een soort onbewust heimwee naar de Christus houden, waar hij beweert - tegenover hen, die hem voor een heiden verslijten - waarschijnlijk alléén een kristen te zijn geweest, zoals Christus zelf die had gewenst. Een in onze ogen alleszins stoute pretentie, maar ene waarvan Saurat noch bij de jongere Heine, noch bij Wagner, nóch vooral bij Nietzsche de weerga zal kunnen aanhalenGa naar voetnoot(1). Bij geen van drieën iets dat ook maar in de verte de van wijding vervulde eerbied voor het religieuze geheim benadert van de gekende uitlating in de Marienbader Elegie (1825): In unsers Busens Reine wogt ein Streben,
Sich einem Höhern, Reinern, Unbekannten
Aus Dankbarkeit freiwillig hinzugeben,
Enträtselnd sich den ewig Ungenannten;
Wir heiszen's: fromm sein!Ga naar voetnoot(2)
Maar tot zo'n accenten van diep heimwee-naar-vroomheid wordt hij die zich zolang ‘den Göttern Liebling’ had gevoeld, pas in staat nadat hij in de ‘Trilogie der Entsagung’ - want zó kon de ‘Trilogie der Leidenschaft’ evengoed heten! - de diepere zin van de kristelijke ethiek leerde doorgronden: Die Leidenschaft | |
[pagina 104]
| |
bringt LeidenGa naar voetnoot(1) en in eigen ontgoocheling de waarheid innig had doorproefd van zijn: Scheiden ist der TodGa naar voetnoot(2).
* * *
Op zulke en soortgelijke momenten van gebrek aan voldoende kritische voorzichtigheid in het overnemen van eenzijdigheden bij Heine of bij zijn kommentatoren, wekt N.S.N.M. zeker ongewild en onbewust de indruk van een zelf partijdig standpunt innemen dat ons uit de tijd dunkt te zijn en strijdig met het echte ‘Humanisme’ thans door velen zo gaarne opgevijzeld en tegen het Christendom uitgespeeld. Leest men, op p. I, 103, een schuchtere en zeer onvolledige poging om de innerlijke tegenstrijdigheden in Heine's anti-katholieke ‘kultuurphilosophie’ te formuleren, dan neemt dit de pijnlijke indruk niet weg van het feit, dat Heine's op p. 101 vlg. weergegeven scherp anti-klerikalisme nooit eens wordt getoetst aan de historische werkelijkheden. Eigenlijk diende de geschiedschrijver van een verschijnsel als het Heinianisme evengoed en grondig thuis te zijn in de ideeënwereld van het vele dat Heine genadeloos meende te mogen bevechten als in Heine zelf. Nu wordt de indruk al te vaak verwekt, wegens het ontbreken van elke verbeterende restrictie namens de schrijver, dat de trouw en overvolledig en vaak letterlijk gereproduceerde, voelbaar eenzijdige, later door hem zelf deels teruggenomen anti-kristelijke eructaties van Heine de volle instemming en de geestelijke solidariteit van zijn exegeet genieten. Daar is zelfs een voor de hand liggende bemerking, die wij nergens gemaakt vonden - hoewel ze op p I 101 bvb. of 110, of 143 en elders zeer natuurlijk uit de pen scheen te moeten komen: dat nl. onverwacht genoeg Heine, in zijn voorstelling van het Christendom als ‘die Doktrin der Verzweiflung’, van het kristelijk ascetisme als een ziekte, als een houding voor zwakzinnigen en geestelijke zelfverminkers, niet slechts treffend op Nietzsche preludeert (I p. 101), maar nog veel stelliger op Rosenberg en op Hitler! Heine's ideaal van de vernietiging | |
[pagina 105]
| |
der godsdienstgeschillen door hun onverbiddelijke onderschikking aan het nationale (I, 143), was dat niet een grondpijler van de nationaalsocialistische ideologie? En het innerlijk geschouwde visioen van wat Heine aanzag als de natuurlijke conclusie van zijn revolutionnair denken, al oordeelt schrijver dat Heine ‘zich hier niet duidelijk uitspreekt’ (I, 110), is er één tijdsgewricht, waarop dat vollediger kàn slaan dan de nare nacht van 1933 tot 1947? Indien er waarheid schuilt in Heine's woord: ‘Der Gedanke geht der Tat voraus, wie der Blitz dem Donner!’, dan zal de geschiedenis aan Heine (de denker!) recht laten wedervaren, wanneer zij hem ziet als de figuur die, eens te meer, maar nu posthuum, het eerste slachtoffer werd van haar eigen revolutie, en op hem het woord toepassen: ‘Nos actes nous suivent!’.
* * *
Het vierde hoofdstuk van het iste deel, over Heine en het Jodendom, grondig en stevig op tal van teksten gedocumenteerd als het is, wekt verbazing en bijna meewaren voor de veelzijdig begaafde Jood, wanneer men overweegt hoe deze man, die zo scherp tegen zijn rasgenoten kon uitvaren, hoe deze uitvinder van de ietwat kunstmatig opgezette kultuur-antimonie Hellene ←→ Nazarener, juist voor civiel dood zou worden verklaard door de Nazi-ideologie, welker even kunstmatig veralgemenende dooddoeners Germanentum ←→ Nazarenertum, heroïsch-oppermenselijk Germanisme ←→ kristelijk, zwak, mannenonwaardig ascetisme, in Heine's werk als gepraefigureerd werden.
Er is ook in dat hoofdstuk en de volgende nog wel één en ander waar een bescheiden vraagteken achter hoort of dat aandoet als een kleine innerlijke tegenstrijdigheid. Is bvb. op p. I, 77 en passim de bevestiging wel helemaal overeenkomstig met de waarheid dat ‘in Frankrijk dergelijke kwesties (nl. het antisemitisme) niet eens bestonden’? Schrijver zal toch óók wel eens van de beruchte E. Drumont en van de Dreyfus-affaire hebben gehoord, uitlopers van een langdurige anti-Joden-Hetze, waarvan hij zelf trouwens op p. 80 de acute crisis onder Thiers terecht aanklaagt. De antecedenten van het anti-semitisme | |
[pagina 106]
| |
in Frankrijk zijn voor schrijver gemakkelijk te achterhalen reeds bij Mirabeau, in een geschrift van 1787Ga naar voetnoot(1). Op pag. 98, in het 4de hoofdstuk, over Heine en het Christendom, trof ons bvb. alwêer Heine's partipris, waar hij in Frankrijk de Katholieke publicisten tot ‘den talentreichsten Schriftstellern Frankreichs’ rekent, in Duitsland echter een figuur als Görres met koele onverschilligheid blijkt voorbij te zien. Zo iets zou toch de Heine-exegeet niet mogen ontgaan. Ook het ‘raccourci’ van het Christendom, dat we op p. I, 98 te lezen krijgen, kunnen wij enkel aanvaarden als een ‘Zerrbild’ en het wil ons voorkomen dat ook een ernstig Heine-kommentator, die onze levensbeschouwing niet deelt, althans met een woordje voorbehoud de eenzijdigheid van Heine's kultuurhistorisch beeld van het Christendom diende aan te strepen. Een man als Huizinga weze hem hierbij een lichtend voorbeeld.
* * *
Het 5de hoofdstuk werd door schrijver voelbaar geschreven in een tonaliteit, die iets teruggeeft van de ontroering waarmêe hij in het hart van de oude Voltairiaan-malgré luiGa naar voetnoot(2), thans smartelijk door het lijden gekneed, de ommekeer nagaat: de van Gods hand getroffene leert opnieuw nederig het hoofd buigen voor de Machtige ‘im Himmel, dem ich beständig die Litanei meiner Leiden vorwimmern kann’! (I, 114). En toch is ook hier op meer dan één bladzijde hinderlijk merkbaar hoe ongenuanceerd de kommentator blijft sympathiseren met een ‘tweede Verlichting’. (I, 112) die inmiddels door Heine wordt verloochend. En vooreerst al, waar schrijver, I p. 112, spreekt van Heine's ideeën en van ‘de reusachtige invloed die zijn ideeën hebben uitgeoefend’, daar is hij toch wel bezig aan Heine méér te schenken dan hem rechtmatig toekomt. Is dat ‘ideeëngoed’ wel degelijk Heine's eigendom? Is het bij hem niet veeleer het bonte en vaak innerlijk conflicterend erfgoed van menig erflater uit 18de eeuwse Aufklärung en 19de eeuws liberalisme? Die reeks gaat van Bayle en Voltaire tot Hegel, Strauss, Feuerbach en Engels-Marx | |
[pagina 107]
| |
of Saint-Simon, Proudhon en le Père Enfantin. De vorm is het toch vooral, die hier Heine's eigendom mag heten: het ‘strudelnde’ in dat proza, het pittige, incisieve, zeer zeker geestige, maar niet minder irriterende, steeds karakteristiek eigene. Heine verschilt in zover van Multatuli, dat hij akademisch geschoold was, geen autodidakt in de echte zin van het woord, maar dan toch in hoofdzaak als jurist. De denker Heine is niet zó veel meer dan de denker Multatuli: een ‘Popular-Philosoph’, wat betekent dat hij helemaal géén philosoof is, maar een journalist, die allerhand ‘moderniteiten’ schitterend vulgariseert. Maar vóóral dringt zich, voor ons gevoel al te duidelijk, de persoonlijke voorkeur van schr. naar voren voor de ideeën van wat hij zo snedig ‘de tweede Verlichting’ beliefde te noemen, daar waar hij, in datzelfde hoofdstuk de graad van oprechtheid van Heine's tweede religioziteit te beoordelen krijgt. Werd Heine's Voltairiaanse proza door hem aanvaard als de authentieke, zuivere neerslag van zijn diep persoonlijk denken, daar geniet Heine's zo kategoriek vaarwel aan het atheïsme (I, blz. 115) op verre na niet zo veel credentie bij zijn laatste kommentator: die eindelijke religieuze inkeer, door de smartelijke omstandigheden waarin de martelaar in de ‘Matratzengruft’ hem doorleeft zo veel ontroerender in onze ogen, die hernieuwde belijdenis van de éne, persoonlijke God, schijnt onze auteur te willen ontledigen van alle intellectuele inhoud. Hij lijkt overtuigd, dat de ervaring van diep lijden en de terugslag ervan op ons denken, dat de rationele uitrekening der sociale gevolgen van bepaalde gedachtenstelsels, per se minderwaardig moeten zijn, vergeleken met de zogenaamde ‘heldere voorstellingen’ van het rationalisme. Laat het dan waarheden van een andere orde zijn, daar komt een dag in elk leven en voor de verantwoording van ieder rechtgeaard geweten, waarop zij zwaarder gaan wegen dan veel stout voorgedragen rationalistische speculaties in het luchtledige. Ons persoonlijk dunkt het niet onwaarschijnlijk dat een langdurige omgang met het zwaarste leed en de onthechting van de passies en de tijdelijke contingenties, welke de nadering van de dood kan verwekken, een ongetroebelder kijk op het essentiële toelaten dan de onverzadigde levenshonger van jeugd en mannenjaren. Schrijver schijnt in dezen (zie I p. 117 vlg.) slechts minnetjes te denken over G. van Poppel's Heine-opstellen in Dietse Warande | |
[pagina 108]
| |
en Belfort. Van Poppel was anders een Germanist van enige verdienste, en de herinnering aan die opstellen, zoals die ons na jaren is bijgebleven, stelt ze heel wat hoger in onze schatting dan in de zijne. Het dunkt ons onloochenbaar, en ook H. Lichtenberger kwam tot die bevinding,Ga naar voetnoot(1) dat de ouder wordende Heine, kort vóór en in 1849, het jaar van zijn ‘bekering’, in een doorlopende polemiek is gewikkeld met de jongere Heine en met elke incarnatie van Jan Rap: de wijding van het Leed en de rijpelijk overdachte ervaring van het leven brachten hem zo ver. Een alleenstaande uitval van Heine in de Gespräche, hem dan nog in de mond gelegd door (teste ipsissimo auctore I blz. 119) de ‘zeker niet altijd betrouwbare Elsasser en Jood A. Weill’! - schijnt een onvoldoende onderschraging van de scepsis door N.S.N.M. I blz. 121 zo scherp geformuleerd als ‘zijn twijfel aan de waarachtigheid van Heine's terugkeer tot God.’ Waarom moet de terugkeer noodzakelijk onwaarachtiger zijn dan de afkeer? Het ene past even voortreffelijk als het andere in de gedachtenkronkels van een man die, meer dan welk ‘denker’ ook uit de 19de eeuw, onder de ‘Proteïden’ is te rekenen. Wat schrijver op blz. I 120 ‘ontwijkendvage uitlatingen’ belieft te heten met betrekking tot Heine's Godsbegrip lijkt ons moeilijk te kunnen slaan op de door hemzelf I 113 aangehaalde geloofsbelijdenis: ‘Seit vier Jahren habe ich allem philosophischen Stolze entsagt und bin zu religiösen Ideen und Gefühlen zurückgekehrt; ich sterbe im Glauben an einen einzigen Gott, den ewigen Schöpfer der Welt, dessen Erbarmen ich anflehe für meine unsterbliche Seele.’ Dat testament van 1851 formuleert zó lapidair een trits essentiële dingen uit het Athanasianum, dat hier elke twijfel bijna misplaatst gaat lijken. Van het 7de Hoofdstuk - Heine en het Saint-Simonisme - kon niet verwacht worden, dat het veel nieuws zou voegen bij het Hollandse boek van G. RasGa naar voetnoot(2), het Engelse van E.M. ButlerGa naar voetnoot(3) en het Duitse van W. SuhgeGa naar voetnoot(4). Maar het hoorde hier ontegenzeggelijk ter afronding van het beeld en schrijver ontwierp het, krachtens de door hem terecht verkozen methode, liever uit de bron - Heine's geschriften - dan uit de afgeleide | |
[pagina 109]
| |
kanalen der ‘einschlägige’ literatuur. Het was ons een welkome gelegenheid de verhevenheid van het spiritualisme te meten aan het plat en op de koop toe grenzeloos naïef materialisme van een wereldbeschouwing, zoals die door Heine op blz. I 134 wordt geformuleerd.
* * *
Dit weze dan de korte zin van die lange reeks bedenkingen en reserves op het eerste deel van deze door ons nochtans zo hoog aangeschreven verhandeling, dat haar auteur àl te doorlopend ‘a épousé les querelles de Mr. Henri Heine’, àl te kennelijk zich heeft verraden als een kultuurhistoricus die niet of moeilijk loskomt van het polemisch standpunt van zijn held, wellicht nog te jong denkt en voelt om het verleden ‘aus hoher Warte’ en met rechtvaardige onbevangenheid te kunnen zien. Men zou van hem kunnen herhalen, wat G. Gossaert ergens, met misschien minder recht, aan de Roomse kommentatoren van Vondel verwijtGa naar voetnoot(1): dat zij ‘ten aanzien van Vondels wederpartijders zich bepaald (hebben) tot het kalkeren van zijn karikaturen’. Menige van Heine's trouwens, artistiek bezien, heerlijke karikaturen staan in deze nochtans zo waardevolle verhandeling eenvoudig gekalkeerd. Er is wellicht geen plaats waar die vooringenomen gezindheid argelozer tot uiting komt, dan in dl. I blz. 14: ‘Het is zeker verkeerd - heet het daar - er den dichter dadelijk een verwijt van te maken, zo zijn leven niet altijd de onverwrikte lijn van een karaktervast mens vertoont. Vooral Heine naar dien maatstaf te beoordelen, is weigeren rekening te houden met het feit, dat hij geen enkele van de gaven bezit, die sommige auteurs, essayisten, geleerden, cultuurfilosofen in staat stellen objectief, kalm, rustig te exposeren. Want hij bezit noch het schoon evenwicht, noch de zo vele taken vergemakkelijkende kalmte, noch de koele nuchterheid, die geestdrift, impuls, pathos dempen. Heine is immers vóór alles een mens van stemmingen’. Persoonlijk kan ik véél voelen voor zulk ‘edelmoedig begrijpen’ tegenover het stemmings-impressionisme van de dichter. Van de dichter, ja! Maar véél minder van de publicist-propheet, de ‘wereldhervormer’, de ondergraver van elke maatschappelijke stabiliteit, de beroepsexperimenteerder met zó hoge goederen | |
[pagina 110]
| |
als vrede, sociale orde, gevestigde ethische normen, de partijganger van het ‘perpetuum mobile’ om het plezier van het bewegen. Voor dezulken dunkt ons het passende precisie-apparaat veel minder te zijn ‘het haantje van de toren’ dan een degelijk zee-kompas, in de gedaante van enige soliditeit en princiepvastheid bij hun telkens opnieuw herhaalde poging om het hele wereldbestel overhoop te halen. De overige kleine tekortkomingen in dat iste deel zijn van minder principiële aard. Is bvb. I blz. 15 N.S.N.M. wel zeker, dat brieven nooit geschreven worden met het oog op publicatie? In Heine's tijd wist men, sinds de Renaissance, dat vroeg of laat de carteggio's van beroemde schrijvers hun geheimen prijsgeven: en het koketteren met het publiek, dat menigen in verbeelding reeds naar publicatie van bepaalde brieven deed hunkeren, kan er zéér goed stijl en gedachte van beïnvloed hebben. Zo iets is waarschijnlijker bij naturen als Heine of Multatuli, dan bij argeloze dichters als Rilke of Gezelle. Zó trof ons ook, op I blz. 10, de nogal absolute uitspraak dat er in Heine's dichtwerk géén voldragen en verheven lyrisme zou aanwezig zijn! Een niet onaardig aantal gedichten van Heine achten wij gedrenkt met een lyrisme dat aan densiteit en intensiteit niet onderdoet voor dat van de ‘Lili- of de Friederikenlieder’ van Goethe, al geven wij toe dat bij laatstgenoemde dichter de overvloed van de zuiver lyrische productie die van Heine verre overtreft. Het komt alleen aan op een nuancering van het gezegde, die misschien met een ‘bijna’ of met een ‘minder’ te bereiken was. Een paar titels van hoofdstukken vonden wij minder gelukkig geformuleerd, die bvb. van het tiende, zéér gedegen hoofdstuk vergelijkende kultuurhistorie: Heine als bemiddelaar. Bemiddelaar tussen wie of wat? Het gaat er om de dubbele kultuurbemiddeling van Heine voor Frankrijk in Duitsland, én voor Duitsland in Frankrijk. Ook het 11de hoofdstuk, een soort conclusie van het iste deel, en dat de vraag beantwoordt: hoe staan wij, mensen van de helft der 20ste eeuw tegenover Heine als mens en als denker, vinden wij minder gelukkig betiteld: ‘Wij en Heine’. Dat dunkt ons zó uit het Duits: Heine und wir geretroverteerd te zijn. Eindelijk mag niet verzwegen worden, dat de lectuur van Lichtenberger minder vermoeiend aandoet, dan die van dit iste deel: misschien wel omdat de vele en lange citaten uit Heine's | |
[pagina 111]
| |
proza, die hier onmisbaar waren, bij Lichtenberger in het Frans werden vertaald, hier in het Duits geciteerd. Daarenboven draagt dit werk overal de sporen van een grondige en ruime eruditie: de bibliographie en de voetnotas putten op verre na de geleerdheidsbronnen niet uit, die hier worden verwerkt en aan het geheel een densiteit verlenen waarop niet elke lezer kan voorbereid zijn. Tot het vele dat wij in deze verzorgde ontleding van het Heinianisme hebben geleerd, rekenen wij deze slot-conclusie: elke tijd zal naar een eigen hertaksering van een zo betwist en betwistbaar auteur als Heine steeds opnieuw blijven streven. Ons is hij, uit de hernieuwde studie van zijn denken voorgekomen, als een eerder sterk receptief verstand, maar géén inderdaad scheppend, geen oorspronkelijk denker. Heine's blijvende oorspronkelijkheid ligt, dunkt ons, in de onuitputtelijke soepelheid van zijn vorm: te weinig gemeenschapsmens, om in de communautaire strevingen van zijn of van onze tijd te passen, te zeer individualist dan dat de diepere eeuwigheidsbetekenis van het kristelijk humanisme ooit in de jaren van zijn strijd zou zijn gereveleerd aan deze heftige, om niet te zeggen blinde vijand en ondergraver van de hele heerlijke idealistische traditie in West-Europa, onder voorwendsel van de ‘toverleuze’: Emanzipation!
* * *
Het tweede deel, nog lijviger dan het eerste, behelst de eigenlijk comparatistische hoofdstukken van het werk. Men weet dat het soort van studie, waar het hier om gaat, sedert de vorige oorlog met bijzonder veel zorg werd beoefend in Frankrijk. Waar het een onderzoek instelt naar de curve van de bekendheid, de bijval of de invloed van een auteur in een andere dan zijn eigen letterkunde, - en de ontdekking van een litterair verschijnsel door een vreemde kultuurwereld is op zichzelf al een boeiend avontuur, door alle nationalismen verguisd, door alle cosmopolitismen verheerlijktGa naar voetnoot(1) - daar moet het, indien goed gedaan, antwoord | |
[pagina 112]
| |
geven op volgende vragen: 1. Is deze schrijver - en in welke mate, in welk tempo is hij - in staat gebleken de grenzen van zijn nationaal bereik te doorbreken? - 2. Is zijn werk, al of niet, bij dat proces van internationalisering ook, en in welke mate, gedenationaliseerd of zelfs boven-nationaal geïnterpreteerd? - 3. Welke zijn eventueel de wijzigingen, die het werk, bij dat proces van internationale refracties, heeft ondergaan en hoe zijn die te verklaren? Indien korrekt getrokken moet die curve een duidelijk onderscheid laten blijken tussen de periodes van beïnvloeding die zuiver individueel, sporadisch of accidenteel blijven, en dezulke die over een massaal, continu en diep invloedsveld blijken te gaan. Het wil ons voorkomen dat de term curve hierbij een best passende term is: beschavingsinvloeden geven immers het beeld af van een berglandschap met helling en heuvelrug, steile afgronden en scherp getande toppen. Perioden van inzinking, negatie van bijval of inslag hebben bij dat onderzoek óók belang: er bestaan daar redenen toe. Die te achterhalen en te verklaren kan zijdelings het onderzoek naar de ‘langlevendheid’ van invloeden belichten. Alweer kunnen wij hier als onze stellige indruk vooruit bevestigen: dat de inzender van dit prijsvraag-antwoord op méér dan bevredigende wijze de aldus omschreven taak heeft weten te volvoeren. Zijn tweede deel, doorlopend vergeleken met de beknopte dissertatie van Mooren, die hier nog kon gebruikt worden, geeft blijk van een veel klaarder inzicht in de eisen en noden van het comparatisme. Niet slechts dat hij de literatuur van de zuidelijke Nederlanden naast die van de Noordelijke op hun contact met Heine's werken en denken alzijdig heeft getoetst, maakt de superioriteit uit van het door N.S.N.M. ingesteld onderzoek. Maar ook, dat hij voor Heine in de Nederlanden vrijwel heeft gedaan, wat Fern. Baldensperger voor Goethe, Tronchon voor Herder, en Edm. Eggli voor Schiller in Frankrijk zo keurig dedenGa naar voetnoot(1): een vrij duidelijke curve natekenen, in | |
[pagina 113]
| |
streng chronologische volgorde, van de eerste contactneming (=incubatieperiode), overheen de grondige doordrenking van bepaalde Nederlandse kringen met Heiniaanse geest (=de grote golf), tot aan het weg-ebben van die als nog levende organische beïnvloeding naar het stadium van de zuiver-wetenschappelijke en retrospectieve belangstelling (= de nabloei). Bekendheid met Heine, zoals die blijkt uit citaten, allusies, motto's enz., navolging en beïnvloeding in allerlei graad, en waardering door de kritiek komen achtereenvolgens in Noorden Zuid-Nederland aan de beurt. Er is ook in dit deel nog wel een en ander dat wij vollediger hadden gewild, of voorzichtiger geformuleerd. Vollediger bvb. de conclusie: waarin wij ongaarne een beknopte vergelijking missen van de Heine-invloed bij ons met die in andere West-Europese literaturen. Daar bestaan boeken en artikelen over Heine in Frankrijk, in Engeland, in Italië, in Spanje, in Polen, in Rusland, in Roemenië, zelfs in Scandinavië. Telkens is dat een binaire confrontatie van Heine met het letterkundig leven in een bepaalde literatuur. Het zou wellicht aanbeveling verdienen de ingewonnen inlichtingen nu ook eens concentrisch te groeperen en na te gaan of er enige concordantie bestaat tussen de uitstraling van Heine in onze letteren en in die van elders. Het moet de ambitie van de vergelijkende letterkunde worden, de binaire vergelijking voorbij te streven om werkelijk synthetisch te leren zien: vooral in Engeland werden pogingen gedaan, en niet zonder vrucht, om aldus van het comparatistisch detail-onderzoek, dat steeds, achteraf gezien, een weinig ontnuchterend, want pietluttig aandoet, op te stijgen tot de kortere maar ruimer uitzicht biedende panorama's van een comparatisme, in hetwelk al de gevonden gegevens der binaire vergelijkingen saam worden gebundeld tot een werkelijk kultuur-vergelijkend hoofdstuk.Ga naar voetnoot(1)
* * * | |
[pagina 114]
| |
Zelfs het gevaar in herhalingen te vervallen, mag ons niet weerhouden ook in dat 2e deel nog enkele sporen aan te wijzen, van 's schrijvers onberedeneerde solidariteit met Heine's ideeën, die hem ertoe verleidt wel eens uit zijn rol van litterairhistoricus te vallen. Zo bvb. luidt het in II blz. 162, dat Heine, door de Katholieke Antwerpenaar Peeters wordt voorgesteld: ‘als wat hij werkelijk is: een der eerste herauten in Duitsland van den strijd voor politieke en sociale rechtvaardigheid.’ Kan men argelozer eigen waardering van bepaalde ideeën aan anderen in de schoenen schuiven, van wie het vaststaat dat zij dergelijke ideeën voor alles behalve ‘politieke en sociale rechtvaardigheid’ hebben gehouden?
In zijn eenzijdige voorkeur voor het ‘ideeëngoed’ zelf, dat hij aan Heine toeschrijft, kan de auteur zich niet steeds onthouden van velerlei ongunstige qualificaties aan het adres van hen die, in de beide Nederlanden, die voorkeur niet hebben gedeeld: hun opstellen zitten steeds vol met ‘onjuistheden en verkeerde voorstellingen’ (II p. 61) of zelfs ‘grove verdraaiingen’ (II 64). In dl. II, blz. 19 is er zelfs sprake van ‘deze ingevreten geest van hypocrisie’ ten overstaan van vertalers (Dercksen, De Genestet), die Heine's geringe eerbied voor het toenmalig fatsoensgevoel van de Nederlandse natie zochten te verzachten of te bewimpelen in hun vertaling. Waarom ‘hypocrisie’? Daar bestaat ook een niet-pharisees gevoel van kuisheid: en wij weigeren op een zo eerlijk en beminnelijk gemoed als dat van De Genestet de toepasselijkheid van het gebruikte substantief te aanvaarden. Is het trouwens met Heine rond de jaren'50 anders dan met Byron twintig jaar vroeger? Ook met het satanisme van de laatste wist Holland toen nog geen raad! Moet dat noodzakelijk hypocrisie heten? Het dunkt ons een curieuse vorm van onbewust-agressieve polemiek, bij een schrijver die zo doorlopend blijk geeft van zijn verlangen om objectief te blijven, waar hij zijn ergernis niet beheersen kan tegenover een tijdsgeest welke niet klopt met zijn ideologische voorkeur. Historicus en litterairhistoricus behoren meer dan wie ook Luther's raad indachtig te zijn: ‘Mensch, ergere dich nie!’ Het is niet noodzakelijk gebrek aan intellectuele eerlijkheid of zedelijke moed, wanneer een Natie of een tijd zich verzetten tegen bepaalde vormen van denken of voelen die op meer geëvolueerde tijdstippen - of wat men dan zó noemt! - gemakkelijker afkleuren. Even | |
[pagina 115]
| |
symptomatisch dunkt ons, II 141, de synonymie: anti-christelijk, anti-reactionnair. Het is een van de conclusies van dit comparatistisch onderzoek, dat er in bepaalde, conservatieve om niet te zeggen ‘reactionnaire’ kringen van beide Nederlanden, een soort conspiration du silence tegenover de heterodox Heine zou hebben geheerst. De feiten, waarop schrijver die conclusie laat steunen, hebben ons niet altijd overtuigd. Waar bvb. II p. 20 een soortgelijke conclusie wordt gehaald uit de omstandigheid dat Ten Kate of Van Lennep de naam Heine weglieten onder hun vertalingen of navolgingen ‘uit vrees voor een bezoedelde reputatie’, daar dient er nochtans op gewezen, dat Ten Kate, die aartsvertaler, over wie, dit weze terloops vermeld, weleens een Neerlandicus, op zoek naar een dissertatiethema, zich zou moeten erbarmen, - aldus de naam verzwijgt van tientallen dichters, wier verzen hij vertaalde of navolgde, zonder nochtans bovengemelde vrees te moeten koesteren. Schrijver zelf herinnert er trouwens te passender plaatse aan, dat Van Lennep, sinds lang belast met de reputatie ‘een plagiaris’ te zijn, zich daarvan meende te zuiveren met een beroep op de algemeene bekend- en geliefdheid van de door hem bewerkte gedichten. Het zal, in verband met die wellicht niet gehéél onjuiste conclusie van de schrijver, hem toch tot enige omzichtigheid en tot nog verder doorgedreven onderzoek aansporen, wanneer wij hem zeggen - want de comparatist die zoekt, ontdekt dikwijls wat hij niet zoekt, en tal van zijn ontdekkingen zijn producten van het zuiver toeval! - dat vertalingen uit Heine's zozeer in de Nederlanden ‘geschuwd’ proza, uit de Reisebilder m.b., toch onverhoeds kunnen opduiken uit de vergeten en vergeelde bladzijden van zó orthodox-katholieke organen, als bvb. het Antwerps Nederduits Overzigt. Geschied- en Letterkundig tijdschrift (onder motto: God en ons Regt) van de groep H. Sermon en L. Mathot e.a. onverdachte en principiële katholieken, in welks 2e jaargang (1855) II blz. 211 vlg, 229 vlg. wij een hele episode uit de Reisebilder vertaald vonden, onder de flappende wimpel van de volgende, zeker niet van warme bewondering gespeende aanbeveling: ‘Een der grootste duitsche humori(s) tische schrijvers is voorzeker de dichter Heine. Zijn bespottend (sic) lach is geestig en ter zelver tijde verstandig, hij zoekt hem niet in koddige woorden of uitdrukkingen, integendeel zijne | |
[pagina 116]
| |
zinsnede is eenvoudig en zelfs ernstig; maer de aerdige contrasten die hij overal als uit het ontwerp zelfs (sic) doet ontstaen, zetten zijne schriften die bevallige geestigheid bij, die ze in Duitsland zoo hoog doet achten. De schrijver verhaelt in hetgene wij vertalen, de gebeurtenissen zijner kindsheid; toen, dat Napoleon Duitschland heroverd hebbende, er zijn bestuer kwam vestigen. - Onze vertaling is letterlijk, en zelfs niet vrij van Germanismen.’ De laatste restrictie, van de vertaler zelf herkomstig, zal overvloedig wààr bevonden worden. Maar niemand zal kunnen houden staan, dat we hier een gekarakteriseerde poging hebben van de katholieke reactie om de heterodox Heine dood te zwijgen. Pas enige weken later, las men, in hetzelfde tijdschrift, zelfde jaargang blz. 260, dit korte bericht: ‘Heinrich Heine, dichter, geschiedschrijver, publicist enz., is kortelings te Parijs overleden; hij was ten regte een der vermaerdste letterkundige (sic) van Duitschland; toch ongelukkig zijn de strevingen zijner schriften zoodanig dat slechts weinige uitgezochte bladzijden den katholijken lezer kunnen aanbevolen worden’Ga naar voetnoot(1). Met dit katholieke oordeel, bezadigd en rechtvaardig, zal ieder katholiek ook thans nog akkoord kunnen gaan. En ten overvloede aanvaarden dat schrijver, van zijn levensbeschouwing uit, dit anders kan voelen. Maar wellicht zal hij, met ons, uit deze kleine vondst willen besluiten dat, in het Comparatisme, de uitgebreidste onderzoekingen ook de beste resultaten geven. Een blik in de kritische bibliographieën van Baldensperger en Tronchon, boven vermeld, zullen hem overtuigen hoeveel bestoven tijdschrift- en dagbladcollecties moeten doorsnuffeld worden, vóór een comparatistisch onderzoek geacht kan worden voltooid te zijn. Ook vrúchteloos doorsnuffeld: want negatieve antwoorden hebben, bij dàt soort van onderzoek, even veel waarde of ongeveer, als positieve: immers wie nadien het onderzoek hervatten, moeten niet meer zoeken gaan, waar een | |
[pagina 117]
| |
vroeger speurder gewetensvol zocht en niet vond. Van dat standpunt uit zal hij de lijst der onderzochte tijdschriften (II blz. 25) hebben te herzien en aan te vullen, zoals het trouwens aanbeveling zou verdienen de hele bibliographische verantwoording te hergroeperen, zoveel mogelijk naar het voorbeeld van boven vermelde kritische bibliographieën. Op te veel plaatsen nog moest schr. de bekentenis afleggen, dat een of ander voor hem onbereikbaar was: dergelijk excuus kon gelden voor de tijd der bezetting, niet meer voor nu. Op blz. II 106 en passim krijgen we te lezen dat bepaalde bevindingen uitsluitend op gezag van Mooren worden opgenomen: een persoonlijk onderzoek van die feiten dunkt ons zich op te dringen. Zo is de uitlating van Freda Niki (wie is dat?) in verband te zien met de Antwerpse tot in de jaren 1900 aangehouden beweging van Hansen's taalkundig ‘Aldietsdom’. Over 't algemeen werd de Duitse factor in België (II p. 148 vlg.) te licht afgewogen. Daar is méér te vinden: een uitbreiding van Ottokar Fischer's onderzoek, waarvan schrijver, blijkens zijn bibliographie, de uitslagen heeft gekend, zou dat bewijzen. De lijst van de namen der hier vertaalde Duitse auteurs (blz. 150-51) is zeker voor uitbreiding vatbaar. Ook de terecht door schrijver in 't voorbijgaan in zijn onderzoek betrokken invloed van de Duitse letterkunde op de Frans-Belgische letteren (II, 174 vlg.) was, met behulp van recente dissertatiesGa naar voetnoot(1) nauwer te omschrijven. Een negatief trekje, dat wellicht niet zonder betekenis is, dunkt ons het feit dat de te Luik onderwijzende Rijnlandse latinist Johann Daniel Fuss (1800-1860) in zijn Poemata Latina (Luik 1845) uit alle mogelijke Duitse dichters sierlijk en natuurlijk tevens vertaalt, uit Goethe, Schiller, Uhland, Becker, Blum, von Salis, von Platen, Jos. Müller, Pfeffel, Bürger, Hölty e.v.a., en die vertalingen gevat kommenteert à longueur de pages, zonder ook maar ééns de naam Heine onder de pen te krijgen. Een kranig staaltje van Duitse doodzwijgerij vóór Rosenberg! En hier waarschijnlijk wél of óók uit ideologisch ressentiment! Een andere wijze waarop de curve van Heine's aandeel in het | |
[pagina 118]
| |
dynamisme van de Nederlandse letteren nog scherper was te tekenen, dunkt ons de beknopte karakteristiek van de Heineprofeten of de Heine-anti's die hier werden behandeld. Zo bvb. II blz. 34 en elders: waarom geen bondige rake silhouet van die J.D. Vander Plaats, J.A. Bientjes, Spruyt, Chantepie de la Saussaye? Wie waren dat? welke plaats bekleedden zij in het geestelijk wereldje waar o.m. ook de ons bekende figuren, als Huet en Multatuli, leefden en werkten? In hoever beïnvloedde het geestelijk klimaat waarin zij ademden hun verhouding tot Heine en zijn werk? Zonder veel moeite was dat wel te achterhalen; bvb. in de onvolprezen Levensberichten van de Leidse Maatschappij. II 168 wordt ten onrechte verondersteld dat Van Oye's bekendheid met Heine zou te verklaren zijn uit zijn omgang, na 1865, met het Gentse 't Zal wel gaan; neen, door middel van de briefwisseling met GezelleGa naar voetnoot(1) is uit te maken dat Van Oye reeds heeft ge-Heiniaand in Leuven, en daar werd zelfs door hem een, thans nog in het Gezelle-archief in handschrift bewaard gedicht aan Gezelle opgedragen, sterk met Heiniaanse reminiscenties beladen, en dat Van Oye later, in zijn Morgenschemer (1872) voor een lieve schone heeft laten dienst doenGa naar voetnoot(2). Pag. 206 hadden wij trouwens de indruk dat Van Oye hier wel wat luchtigjes werd afgedaan, maar p. 219 wordt het dan beter. Van Oye bracht de naam en de persoonlijkheid Heine te pas tot in Gezelle's Rond den Heerd toe. II 179 ware het goed te zeggen dat de aldaar genoemde P. Comestor niemand anders is dan onze toenmalige soliedste criticus Max Rooses; en II 203 is de genoemde C.v.d.P. niemand anders dan de West-Vlaamse notaris Karel Van de Putte, door H. Verriest een plaats in de Twintig Vlaamsche Koppen waardig gekeurd. Zo ook beweert schr. II 228 dat de Novellen van de Mechelaar Fr. Van den | |
[pagina 119]
| |
Bergh onvindbaar bleven; heeft hij ook gezocht in de Mechelse Stadsbibliotheek? II p. 158 verdiende het wellicht vermelding dat ‘Vader Bergmann’ de zoon was van een Duitser uit de Napoleonische tijd en II 228 zijn wij niet zo zeker dat de Reisebilder geheel vreemd zouden zijn aan Tony's voortreffelijke, spirituele ‘Rijnlandse Novellen’. Op II 155 is aan te merken dat véél vroeger dan in 1898 bij ons werd gebibberd voor pangermanisme, zoals de Tsjek Ott. Fischer heeft bewezen in zijn meergemeld werkje; is het daarenboven wel waar dat de Germania uit Brussel, waarvan wij ons overigens menen te herinneren dat ze méér dan twee jaargangen bedroeg, uitsluitend in het Duits was gesteld? De stichter ervan, Baron Adolf von Ziegesar, een in 1849 geboren Luxemburger, maar die aan Duitse zijde de kampanjes van 1866 en 1870 had meêgemaakt, was het hoofd van de Duitse kolonie te Brussel en ijverde, ook met Vlaamse medewerking, helaas, voor een ‘Duits-Vlaamse’ beweging, die de verfransing in Vlaanderen zocht tegen te gaan door... intensieve verduitsing. De politico-diplomatieke rol van de Duitse leerkrachten in middelbaar en hoger onderwijs in België, van Warnkoenig, Mone, Liebrecht, Ahrens, Fuss en Moeller overheen Prins, Braun, Haller von Ziegesar e.t.q. tot aan... Mackensen zal vroeg of laat toch eens tot in de kleinigheden dienen te worden nagegaan. Over allerlei details zou, in een zo uitvoerige monographie, begrijpelijkerwijs nog wel te discussiëren vallen. II 144 bvb. waar, voor ons gevoel, de stijl van Potgieter - al is hij anders, zwaarbloediger en voller dan die van Heine - toch zeer goed een waardevergelijking met de Duitser, die hij gekend en gelezen heeft, kan onderstaan. Lief en Leed in het Gooi bvb. en zelfs Het Noorden kunnen zich naast de Reisebilder handhaven, al geven wij toe dat hier de smaak kan verschillen. Zo ook geloven wij dat, II 127 vlg. de plaats van P. Paaltjens in het Hollands Heinianisme wel anders kan worden gezien, en N.S.N.M. wel wat erg de Heiniaanse inslag in zijn werk heeft zoeken te minimiseren ten gunste van wat hij, een beetje duitsachtig ‘het naturel’ noemt, waarmeê hij bedoelt zijn natuurlijke aanleg, zijn geaardheid. Na II 227, waar Pol De Mont wordt behandeld, was het wellicht aangewezen zijn epigonen (R. Verhulst, H. Melis, G. de Mey, e.t.q.) in groep te laten volgen. Met de voorlaatste aanmerking raakten wij een punt aan dat | |
[pagina 120]
| |
nauwelijks anders was te verwachten. Wie, zoals schrijver van deze lijvige monographie, tot dagelijkse omgang is veroordeeld met duizenden Duitse teksten en dokumenten, die ontkomt fataal moeilijk aan het gevaar dat het taaleigen van zijn bronnen op zijn eigen taalgebruik zal gaan afkleuren. Zo is de voorkeur te verklaren van onze auteur voor samenstellingen van het type doelonvast (I p. 4 en passim); voor afleidingen op -isch (Nazarenisch I 78 en passim); - dààrom gebruikt hij doorlopend intreden voor optreden of zich voordoen; spreekt hij herhaaldelijk van ‘trekken en repoussoir die zich uitlossen (sich auslösen!) I, 42 II 66, 136, 205, van ‘positie kiezen tot iets’ i.p.v. tegenover I (p. 121) of, op dezelfde bladzijde van ‘zich tot iets belijden’ (= sich zu etwas bekennen); I 163 ‘in eenklank zijn met’; I 125 verdekt; i.p.v. verdoken of verholen; van ‘gelijkberechtiging’ (I 56) wat een Duits décalque linguistique is te achten, evenals II 139 de vorm ‘versluierd (= verkapt) toegegeven’. Even weinig aanbeveling verdient het misbruik van Duitse woorden in een Nederlandse samenhang: bvb. II 198 waar spraak is van ‘kitschige charge!’ bij het moeilijk definieerbaar artistenwoord Kitsch, dat wellicht nog het best met ‘maakwerk’ is te vertalen. Het zou een te lange lijst worden, gingen we àl de plaatsen vermelden, waar zijn dagelijkse duitse lectuur op het Nederlands van de schrijver is afgekleurd.Ga naar voetnoot(1) Wij hebben de vrijpostigheid genomen op het hand-exemplaar de meeste ‘klitten’ aan te strepen en van onze vervangsuggestie te voorzien, met het oog op het drukken van dit manuscript. Want dàt wil de uiteindelijke conclusie zijn van dit misschien te lang uitgesponnen verslag. De nadrukkelijke en talrijke bedenkingen waarvoor uiteraard méér plaats nodig pleegt te zijn, dan voor de dankbare waardering, màg in géén geval bij de Akademie de indruk verwekken dat dit werk, blijkbaar van een gerijpt geleerde, niet nú reeds waardig zou zijn een plaats in te nemen in onze Akademische reeksen. Het is een voortreffelijk nummer méér op de lijst van de ernstige internationale Heine- | |
[pagina 121]
| |
literatuur. Wellicht zal menig ter zake kundige de indruk krijgen dat de twee delen van die merkwaardige monographie niet voldoende tot innerlijke eenheid konden verwerkt worden: het eerste toch vestigt allereerst de aandacht op wat, niet zonder stoute praesumptie, tot een zogezegd Heiniaans denksysteem werd verdicht, zowat op dezelfde manier als waarop men in ons vak pleegt te spreken van Rousseauïsme, Byronianisme enz. Bij nader toezien zal men bemerken dat er toch zichtbare draden lopen van dl. I naar dl. II dank zij de schrandere aandacht waarmeê Hollandse studies als die van Bruyn (II 46 vlg.) e.a. worden ontleed en aan de gegevens van dl. I getoetst. De op blz. II 38 vooraf geformuleerde conclusies beschouwen wij als een van de vruchtbaarste resultaten van het onderzoek: dat nl. Heine méér heeft betekend voor de tijdsgeest van het ‘modern denkende’ of zó doende Nederland, dan voor de ontwikkeling van Nederlands letterkundig leven, zijn lyrisme m.b. Men zal achting hebben voor de methodologische omzichtigheid, bij het concluderen tot parallellismen (bvb. II 144 en elders) aan de dag gelegd, en niet minder voor de fijngevoelige esthetische taxaties die het Zuid- en Noord-Nederlands Heinianisme te beurt vallen. Niet minder voor het vrijwel volledig relaas van de manier waarop in Noord en Zuid Nederland de pathetische opstandigheid van Byron, die er eigenlijk nooit goed heeft kunnen aarden, werd afgelost door de luchtige spot van Heine's romantische ironie. Wellicht zal de schrijver, na kennisneming van dit verslag, er vanzelf toe komen zijn formulering hier en daar te verzachten, zijn onderzoek naar een paar kanten uit te vervolledigenGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 122]
| |
maar wij hebben voldoende waardering voor het wetenschappelijk peil van zijn werk, om daar geen eis van te maken bij ons voorstel tot bekroning. Alleen wensen wij hem nog te suggereren dat, met het oog op het synthetisch stadium van het Comparatisme, waar we met man en macht moeten naar streven, géén werk van vergelijkende literatuurstudie nog zou mogen gedrukt worden zonder sterk analytische inhoudstafels en volledige naamregisters. Hij gelieve de lange lijst onzer desiderata slechts te houden voor een bewijs van de belangstelling waarmeê wij zijn werk hebben bestudeerd en, wat de punten betreft waar onze respectieve levensbeschouwingen uiteenlopen, voor een bewijs van zelfrespect, dat ook de meest verdraagzame beoefenaar van de wetenschap nooit kan verplicht worden prijs te geven. Wij adviseren tot de bekroning, zonder voorwaarden, van het prijsantwoord: Nec Spe nec Metu. | |
[pagina 123]
| |
2e Verslag
| |
[pagina 124]
| |
Germania leefde langer dan twee jaar, van Oktober 1898 tot December 1905. Bladz. 166. - Ik vraag me af in het onderzoek naar Heine's invloed, waarom de schrijver sporen gaat zoeken o.m. in het Belg. Museum en de Middelaer. Blz. 183. - Heine en het Jodendom door Wilms Jr. Waar verschenen? Blz. 218. - dela Montagne bescheiden Mechelse dichter... Dat zou hem in zijn graf kunnen plagen! Een Sinjoor die een paar jaren voor zijn dood naar Mechelen ging wonen. Verder mag bij het overzicht van de Vlamingen die Duitse invloed ondergingen, een Urbain van de Voorde niet vergeten worden. Ook de invloed van de Duitse expressionnisten op van Ostayen. Misschien ligt dat alles te dicht bij. Tot slot meen ik de onvolledige beschrijving van de bibliografie te moeten betreuren. | |
3e Verslag
| |
[pagina 125]
| |
heeft gewerkt, maar dat, m.i., noch een verdediging van de gedachten van Heine, noch een apologie is van de, wat men ook zegge, grote schrijver in zijn, wat men ook zegge, weinig groot leven. Heel zeker treed ik het voorstel der vorige twee verslaggevers bij, dat deze verhandeling zou bekroond worden. Misschien mits wijziging van een paar bewoordingen en volgens enkele andere aanmerkingen, dit vooral met het oog op de publicaties. Maar, evenmin als collega Baur, zou ik daar hoegenaamd geen conditio sine qua non van maken. |
|