Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1947
(1947)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Karel Lodewijk Ledeganck (1805-1847)
| |
[pagina 22]
| |
nood van een talrijk huisgezin helpen voorzien. Maar zijn schoon schrift en zijn aanleg tot de dichtkunst, die zich toen reeds openbaarde, brachten hem (in 1820) als hulpklerk op het stadhuis, waar hij een halven frank per dag verdiende en dan ook een geringe bijwinst zocht in de boekhouding van een klein handelshuis. Al vroeg had hij om zijn begaafdheid in het rijmen de aandacht op zich getrokken van dichter C.A. Vervier, die toen agent van den algemeenen rijkskassier te Eekloo was. Deze schijnt belang in den knaap te hebben gesteld en heeft hem met raad en daad in zijn opgang en ontwikkeling bijgestaan. Reeds in 1823 voorspelde hij hem een schitterende toekomst. Ook op het stadhuis wist Ledeganck zich weldra door zijn schrander oordeel, zoowel als door zijn vaardigheid in bestuurlijke zaken derwijze te onderscheiden, dat hij in enkele jaren (in 1826) opsteeg tot bureelhoofd bij het commissariaat van het district en de militie van Eekloo. Na de omwenteling van 1830, kreeg hij, in Mei 1832, een bevordering in hetzelfde ambt te Oudenaarde, waar hij echter slechts enkele maanden, tot December, verbleef. Hij had naar de plaats van griffier bij het vredegerecht van Kaprijke gedongen, welke hij in Februari 1833 bekwam. Intusschen was hij reeds herhaaldelijk als dichter in wedstrijden van rederijkerskamers bekroond geworden. Dat had zijn werken weetlust nog aangewakkerd. Hij had bij zich zelf Fransch, Engelsch en Duitsch geleerd. Nu wilde hij nog doctor in de rechten worden. Daartoe zette hij zich eerst moedig tot de studie der oude talen. Na zijn overgangsexamen, ging hij, met den geldelijken steun van Vervier en ook van den burgemeester van Eekloo, soms driemaal per week te voet naar Gent, om er de lessen aan de Universiteit te volgenGa naar voetnoot(1). Reeds in Juli 1834 werd hij tot kandidaat in de wijsbegeerte uitgeroepen. Intusschen was hij, in 1834, bijgevoegd vrederechter van Kaprijke geworden. De kennis van administratieve zaken, die hij aldus had opgedaan, zal hem bij zijn rechtsstudiën zeer ten goede zijn gekomen, want in Maart 1835 legde hij met groote onderscheiding zijn examen als doctor in de rechten af. Tot 1836 bleef hij zijn ambt te Kaprijke waarnemen, waarna hij tot vrederechter te Zomergem bevorderd werd. | |
[pagina 23]
| |
In 1839 werd hij lid van den Provincialen RaadGa naar voetnoot(1). Niet lang daarna, in Februari 1840, trad hij in het huwelijk met Virginie De Hoon, dochter van J.P. De Hoon, een geneesheer van Kaprijke, die met Ledeganck's steun in 1836 burgemeester der gemeente werd en die hem ook daar als bijgevoegd vrederechter opvolgde. Na de wet van 1842 over de inrichting van het onderwijs, werd Ledeganck tot algemeen opziener van het lager onderwijs der provincie aangesteld. Zoo verliet hij Zomergem en kwam hij zich te Gent vestigen. De zware arbeid, dien hij al die jaren op zich had genomen, hadden vroegtijdig zijn krachten ondermijnd. Nog na voltooiing van zijn studiën spaarde hij zich niet. Ten bate van het Vlaamsche volk ondernam hij te Zomergem de vertaling van het wetboek, waarvan het eerste deel, het Burgerlijk Wetboek, reeds in 1841 verscheen. Het werd algemeen beschouwd als een meesterwerk en in zeer korten tijd uitverkocht. Te midden van de zorgen voor de herdrukken zette hij de vertaling der andere wetboeken voort, doch niets is hiervan in het licht gekomen, want reeds in 1840 begon hij aan de borstkwaal te lijden, die hem zoo vroegtijdig naar het graf zou voeren. Als schoolopziener was hij nu tot voortdurend reizen genoodzaakt. Van die vele tochten in open lucht verwachtte hij spoedig herstel der gezondheid. Maar ook hier kende hij geen rust. De Muze vervolgde hem en met potlood teekende hij op wat los papier dan op wat zij hem ingaf; wijzigde, verbeterde, werkte hij strophe voor strophe om, zonder het vaak tot een einde te brengen, wat zijn vele onafgewerkte gedichten verklaart. Een laatste eer viel hem nog te beurt. In 1845 had de wetgevende Kamer geoordeeld, dat een cursus in de Nederlandsche taal en letterkunde aan de universiteiten overbodig was; doch om de Vlamingen eenigszins te gemoet te komen, zou een ‘professeur agrégé’, een buitengewoon hoogleeraar voor het Nederlandsch te Gent worden aangesteld. Tot dit ambt werd Ledeganck in 1845 bevorderd. De borstkwaal was echter in den laatsten tijd zóó verergerd, dat er geen hoop op genezing meer overbleef. Met voorbeeldige | |
[pagina 24]
| |
christelijke gelatenheid schikte Ledeganck zich in zijn lot en bereidde hij zich voor tot den dood. Deze kwam dan toch nog eenigszins onverwachts, den 19en Maart, 1847. Hij was nog geen twee en veertig jaar oud. Men heeft hem, evenals J. Fr. Willems, een martelaar der Vlaamsche Beweging genoemd.Ga naar voetnoot(1)
* * *
Dit is, in enkele trekken, het uitwendig raam van dit zoo wel gevulde leven. Daarin heeft zich zijn dichterschap ontwikkeld. Om er de beteekenis van naar waarde te schatten, moeten wij steeds vóór oogen houden vanwaar hij kwam en waartoe hij is opgestegen. Hij kwam uit de rederijkerskamer van de achttiende eeuw. A. Poirters, S.J.W. Ogier, Michiel De Swaen waren de laatsten geweest, die te onzent nog eenigszins de overlevering van het woord hadden hooggehouden. Na hen schenen de Muzen ons voor goed te hebben verlaten. Toch hadden onder Maria Theresia en keizer Joseph II de kamers van rhetorica hun werkzaamheden hervat en hun cultureele rol bij het volk weer opgenomen. Hier was het, dat naarmate in de XVIIIe eeuw het Voltairianisme onze landen met algeheele verfransching bedreigde, het nationaal bewustzijn ontwaakte en de strijd voor het behoud van eigen taal en volk werd ingezet.. ‘En in de donkere tijden die onze Vlaamsche gewesten op geestelijk gebied in de laatste jaren van de XVIIIe eeuw en de eerste jaren van de XIXe eeuw doorworstelden, was het in hun schoot, dat de zeldzame vonken en sprankels van een naar hooger trachtend leven nog van tijd tot tijd opknapten.Ga naar voetnoot(2)’ Hier bij het volk, bij de gemeenschap, liggen de bronnen van de Vlaamsche Beweging, die nog slechts een stem, een leiding behoefde om machtig uit te slaan. Het tooneel vooral had zijn groote populariteit blijven behouden; met zwakke, meestal bombastische, hoogdravende navolgingen van het middeleeuwsch tooneel, of van het Spaansche romantisme, of van het Fransche klassicisme, of ook van het nationaal realisme: | |
[pagina 25]
| |
vaak meer spektakel dan kunst. Ook de overlevering der wedstrijden werd opnieuw ingezet. Doch slechts weinige namen duiken nog nu en dan uit de vergetelheid op: J. Fr. Cammaert (1679-1780), Karel Broeckaert (1767-1826); Pieter Judocus de Borchgrave (1755-1819); J. Robijns (1768-1828); J.J. Lambin (1765-1841); naast J.B. Chrys-Verloo (1787-1791). In den Hollandschen tijd beginnen meer zelfstandige talenten zich te ontplooien. Zij komen ook steeds meer in kennis met de Noordnederlandsche dichters, vooral bij het opkomend romantisme: met Feith, en de sentimenteelen, met Helmers of met Bilderdijk en Tollens. De namen der rhetoricale dichters van vóór 1830 heeft Maria Doolaeghe ons bewaard in haar ode Aen de Belgische dichters, waarvan nog soms worden genoemd: C.A. Vervier, D. Cracco, P.J. Renier, F. Rens, J.F.C. Verspreeuwen. Met P.J. Blieck, Pr. Van Duyse, Mevr. Doolaeghe, Nolet de Brouwere zijn we reeds bij tijdgenooten, zelfs jongere tijdgenooten aangeland. Ledeganck is de eerste grootere naam dien wij hier aantreffen. Met Ledeganck zijn wij den ook weer in de geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde getreden.
* * *
‘Het vroeg bezit van zijn harp,’ zooals hij het eenmaal zou zingen, had hij aan zijn moeder, Johanna, Judoca Coddens, te danken. Zooals zoovele van onze Vlaamsche moeders uit dien tijd, had ook zij haar cultuurgoed, in de wijsheid van Cats en PoirtersGa naar voetnoot(1). En zij had hare liederen; zoodat den knaap ‘met de moedermelk kwam melodie gevloeid.’ Ook Ledeganck hield hartstochtelijk van muziek. Al vroeg moet hij verzen hebben gemaakt en in zijn omgeving eenige vermaardheid hebben verworven, wat hem uit de linnenververij op het stadhuis had gebracht en voor zijn drang naar ontwikkeling steun verworven. Doch eerst in 1827 waagde hij het deel te nemen aan een wedstrijd, uitgeschreven door de rederijkerskamer van Deinze, over Heil en Onheil der Tooneelbeoefening, en Ledeganck werd bekroond. Meermalen nog zouden dergelijke lauweren met een | |
[pagina 26]
| |
gouden eerepenning hem te beurt vallen. In 1828 met zijn Lof der Schilderkunst bij de kamer van Brugge; in 1830 met zijn Linnenmakerij, Vlaanderens welvaart bij de Maatschappij van rhetorica te Tielt. Eindelijk, toen voor de vijfde verjaring der Septemberdagen van 1830 de nieuwe Staat een nationale wedstrijd ter verheerlijking van de omwenteling had uitgeschreven, behaalde hij onder de Vlaamsche mededingers den eersten prijs, met zijn Zegeprael van 's Lands onafhankelijkheid en de lotsbestemming des vaderlands, waarin hij zich echter over de omwenteling zelf zeer behendig niet uitsprak. Geschreven in de dagen van den kleinen klerk of van den om den doctorstitel zich aftobbenden hulpvrederechter, is deze poëzie nog die van een rederijker, maar toch heel wat beter dan die van zijn tijd om hem heen. Het reeds zoo eenvoudige en frissche Linnenmakerij laat het voorspel hooren van zijn Boekweit en het visionaire tweede deel van zijn Zegeprael dat van zijn Zustersteden. En van meet af is er die vaardigheid in vers en rijm, die zuiverheid van smaak die hem in het bombastische toch nog maat deed houden, die keurigheid zelfs in de taal, waardoor hij zooveel dichter tot ons komt dan zelfs een J. Fr. Willems. Ook, wanneer geen wedstrijd hem het onderwerp oplegde, wanneer hij uit zichzelven dichtte, dan is het wel merkwaardig hoe hij van den beginne af reeds zoo iets fijns kon schrijven als de Laatste Zwaluw, dat uit 1828 dateert, waarin hij zulk een treffende uiting geeft aan zijn huivering voor deze koude wereld en zijn heimwee naar een nieuwe lente. Het blijft een van zijn beste gedichten en wordt nog, soms wel alleen, in moderne bloemlezingen opgenomen. Van 1827 af dicht hij vlijtig voort. Tot aan de omwenteling van 1830. Hoe zeer die gebeurtenis het opkomende Vlaamsche bewustzijn allerwege met lamheid, ja met angst had geslagen, moge blijken uit dit ééne feit, dat hij, zoowel als de andere dichters en als de andere strijdgenooten van zijn tijd, in de twee volgende jaren geen enkel woord Vlaamsch nog geschreven heeft. Maar nu was J. Fr. Willems te Eekloo komen wonen. Daar bezocht Ledeganck den Vlaamschen voorman regelmatig te zijnen huize, om met hem te musiceeren, doch ook om de toekomst voor te bereiden. Daar maakte onze dichter nog verder kennis o.a. met Jh. Ph. Blommaert en met den naar Holland gevluchten doch dra teruggekeerden Pr. Van Duyse. Nu kwam het jaar 1834. Het | |
[pagina 27]
| |
was alsof na een angstvolle periode van inzinking de jongere Vlaamsche strijdkrachten zich plots hadden hervat. Ph. Blommaert en met hem C.P. Serrure, een leerling van Prof. Visscher te Leuven, deden het ten huize van Willems ontworpen plan van een Vlaamsch tijdschrift in vervulling gaan. In de Nederduitsche Letteroefeningen kreeg onze nieuwe woordkunst haar eerste orgaan, J. Fr. Willems zelf zond zijn vertaling van Reinaert de Vos in de wereld. De Vlaamsche Beweging had haar leider en strijders gevonden. Ledeganck sloot zich bij hen aan en bereidde zich voor om haar, ook met gezag, naar zijn best vermogen te dienen door zijn kunst en door zijn geleerden vakarbeid. Ledeganck had niets verwaarloosd om zijn smaak te louteren en zijn kunst hooger op te voeren. Naast zijn tijdgenooten, naast Feith en Tollens, naast Bilderdijk, las hij en reeds vroeg, Vondel. Hij verdiepte zich eveneens in de studie van de buitenlandsche romantiek, voornamelijk van Lamartine en Victor Hugo, Schiller en Lord Byron. Hoe jammer dat die studie hem vooral onder den invloed van het sentimenteele en het zwaarmoedige heeft gebracht! Dat overheerscht in zijn in 1839 uitgegeven eersten en eenigen bundel Bloemen mijner jeugd, waarin hij een keus uit zijn vroegere gedichten had samengesteld. Op enkele uitzonderingen na kunnen wij er nu alles van vergeten, in 't bijzonder het langdradige romantisch verhaal van Boudewyn van Constantinopel. Van belang zijn nog enkele vertalingen, waardoor hij de horizonten verruimde en onze aankomende dichters ook op het buitenland wees. Echter eerst na 1839 begon zijn talent zich te ontplooien en rijpe vruchten af te werpen. Steeds schijnt het romantisch verhaal hem te hebben aangetrokken, hoewel hierin zijn kracht niet lag. Tot op het einde van zijn leven is hij er trouw aan gebleven. Maar noch zijn Burgslot van Zomergem, noch de Zinnelooze, noch andere onder zijn verspreide en door zijn zwager J.F.J. Heremans later verzamelde Gedichten, als de Bedelaer, de Laster, en dergelijke idealistische verheerlijkingen van de jeugd in de uiterste beproeving, zouden zijn naam bij het nageslacht hebben hooggehouden, al kondigen enkele wel de meer uit het actueele leven gegrepen sentimenteel-realistische vertellingen aan van J. Van Beers. Toch verdient een en ander van zijn kortere verhalen of romances, van zijn puntdichten, van zijn vertalingen in 't bijzonder, zooals de mooie Stancen en dan de keurige bewerking | |
[pagina 28]
| |
van Byron's Gevangene van Chillon nog wel in een bloemlezing uit zijn gedichten opgenomen te worden.
* * *
Sommige van de goede herinneringen aan de lessen in Nederlandsche taal en letterkunde uit mijn collegetijd zijn met Ledeganck verbonden. Dat was in de jaren 1890 en volgende. Van de Modernen was er toen in het onderwijs te onzent nog geen spraak: van een Kloos, een Perk, een Van Eeden hadden wij nog niet gehoord. Dat er een geheele vernieuwing van onze woordkunst aan den gang was, beseften wij niet eens; al waagde het, kort na ons, nu en dan toch een leeraar er een en ander van ten gehoore te geven. Zelfs Gezelle kenden wij slechts door een paar van zijn vroegste gedichten, zooals: het Ruischen van het ranke riet. En zoo dweepten wij vaak met Ledeganck, dien wij als onzen eersten en besten dichter sedert het begin der eeuw vereerden. In de eerste klassen der humaniora, misschien reeds eens vroeger, was het in 't bijzonder De Kapitein en zijne Moeder. Dat sprak tot onze jeugdige verbeelding, tot ons ontvankelijk gemoed. Dat begrepen wij; dat konden wij genieten. Het was een voorbeeld van een boeiende vertelling, met een ontroerenden, toch geen overdreven sentimenteelen inhoud, die haar paedagogische werking niet miste, in een eenvoudige, klare, zuivere taal en natuurlijken, ongedwongen versbouw. Wij leerden het van buiten en droegen het mee voor het leven. Wat later, in de vierde of derde, kregen wij Het Klavier, als een voorbeeld van dichterlijke amplificatie: een woord, dat nu nog slechts een medelijdenden glimlach opwekt en aan de tijden van de meest versteende rhetorica doet denken. Men noeme het dan: dichterlijke verhandeling; of liever nog: muziek op de muziek. Want dat was het voor ons. Van de eerste strophe af, die als een refrein voor de volle maten heenslingert en het muzikale thema steunt: Kunstenaar, wanneer uw vingren
Zwevende over 't glad klavier
Tonen door elkander slingeren
In verwisselenden zwier,
| |
[pagina 29]
| |
Weet gij, dat in uw accoorden,
Als in wondre tooverwoorden,
Zich een stem dan hooren laat,
Die ons hevig kan ontroeren
En den geest aan de aarde ontvoeren
Maar die 't hart alleen verstaat?
met dan het mysterie der natuurgeluiden, dat hem ook bij de muziek in vervoering brengt: van de door de avondkoelte kabbelende beek, van den door de boomen ruischende westwind: Of de halsbel in de verte
Klinkt bij 't loeien van het vee,
Of de tortel klaagt van smerte
En met haar klaagt de echo mee;
Of gelijk een levend orgel,
Zingt met onvermoeibren gorgel,
Philomeel de vooglen voor,
Die met haar het bosch bewonen,
En de vloed van hare tonen
Stroomt de breede wouden door.
zoo in enkele strophen, vol stemming; met de beelden, herinneringen en ontroeringen die de muziek opwekt; met het mysterie der muziek zelf, het mysterie der schoonheid: Zeg mij, kunstenaar, wat 's de reden
Van uw kracht dier melodij?
Kunt gij het geheim ontleden
Van de kunst, uw harmonij?
Neen! - Natuurlijk is uw spelen,
Als de zang der philomelen,
Bij het rijzen van de zon;
Als het suizen der zefieren
Door de kruin der populieren,
Als het murmlen van de bron!
Met nog nauwelijks die philomelen, om te herinneren aan de dichterlijke taal. Maar wat was dat frisch en natuurlijk, en een- | |
[pagina 30]
| |
voudig, en zoo vol mysterie! En welk een taal! Welk een kloek vers! En ook dat leerden wij van buiten.
* * *
Omstreeks diezelfden tijd lazen wij De Boekweit, die milde verheerlijking van de gulle natuur van Vlaanderen. Bewonderend ademt de dichter in die wolk van balsemgeur, staart hij op die pracht van bloemenkleur. Ja, wij zijn wel in Vlaanderens schoone streek met de kabbelende beken, de vette weiden, de rijke boomgaarden waar het ooft Gloeiend door de blaadren vonkelt
met het lommerige woud, dat: Koelte wuift op vruchtbre voren;
Waar 't breede veld een zee ontvouwt,
Een volle zee van golvend koren.
In Vlaanderen, waar de boekweit groeit,
Die daar die wolk van balsemgeuren
Doet stijgen uit haar bloesemkleuren,
Die kiemt en rijst en... altoos bloeit!
als een grootsch symbool van Vlaanderens weelderigheid. En 't bewonderend rhythme slaat over in de trippelmaat der vreugde: De Boekweit! De boekweit! o, Vlugge Sylphieden...
Want luchtig en zacht moet de toon zijn, dien de lier aan de boekweit zal bieden. En nu, beschrijvend: de pracht van de wijde boekweitvelden, als een meer van groen en geel, in een weelde van kleuren, met daaromheen de schuttende heuvelen en wouden, en daarboven de zingende leeuwerik, in één harmonie van de schepping. Zoo groeit de boekweit en rijpt den zomer door... Dan weer op de trippelmaat der verrukking: En wie telt de bijen op al dat gebloemt'?
En wie meldt het wonder, dat zij daar verrichten?
het wonder van den honig, dat godengeschenk: Zoo rijk in het bloeisel der boekweit verborgen,
waar de nijvere bijen hem garen, die
| |
[pagina 31]
| |
streven en zweven van vroeg in den morgen
En dwalen en dalen in gretige luim,
En domlen en schomlen als homlen door 't ruim,
En kruipen en sluipen in kelken en bladen,
En vliegen weer heen, met hun buit overladen.
tot laat in den zomer de boekweit nog alleen blijft de lust en 't sieraad van het veld,
Kleedt zij nog de beemden in lachende kleuren,
Vult zij nog den omtrek met smeltende geuren!
Weer slaat de maat over, en daar hooren wij waarachtig de zingende en juichende dorschers aan 't werk: Maar wat daavrend gerucht
Wedergalmt in de lucht?
't Is een dreunend geklang
Van geroep en gezang,
En een ploffend geklop
Leidt de juichstemmen op.
Wordt een veldfeest gevierd
Door de schaar die zoo tiert,
En op tripplende maat
Dus den akkergrond slaat?
Neen, de landman is thans
Noch aan feest noch aan dans,
Maar aan arbeid en zweet,
Dien hij zingend vergeet.
Zijn geliefkoosde vrucht,
Die den regenvloed ducht.
Ligt gemaaid op den grond,
En nu moet zij terstond
Op het zeildoek getorscht
En met vlegels gedorscht,
Om in zakken vol graan
Van den akker te gaan.
O! Het werk is de vreugd
Van de heilige deugd!
En vandaar dat gerucht,
| |
[pagina 32]
| |
Dat weergalmt in de lucht,
En dat dreunend geklang
Van geroep en gezang,
Bij de klepprende maat,
Die de dorschvlegel slaat.
't Is de zoon van het veld,
Die de zegepraal meldt
Van zijn nijvere hand,
Op 't weerspannige land;
't Is de schat der natuur,
Dien hij bergt in de schuur...
Het wordt het epos van den Vlaamschen landsman! Dan, ten slotte, weer beschrijvend, het volle tafereel van het landelijk geluk aan den huishaard in den winter, bij het feestmaal, met het aartsvaderlijk gebak van den boekweitkoek met melk overgoten, met 't witte vleesch der vette zwijnen, terwijl de beker met ‘'t zoetst wat de honig gonde’, den echt vaderlandschen most, de ronde doet en den vader uitnoodigt om de zorgen voor den guren winter te bannen en God te danken: Dat bij ons de boekweit groeit.
Natuurpoëzie, gewis nog in wording, doch reeds zoo echt, met het jubelende optimisme om het schoone en weelderige Vlaanderen.
* * *
In Poësis kwam Het graf mijner moeder aan de beurt, als een voorbeeld van elegie. Het gedicht is opgedragen aan Virginie, zijn aanstaande vrouw, in wier hart de dichter zijn diepste smart uitzingt. Wie kent het niet? Wie heeft het niet gehoord? Al is in mij geen sprank van 's dichters vuur meer over,
Al is mij alle hoop op aardsch genot ontvlucht,
Al is mijn hart verdord als afgevallen loover,
En mijn vermoeide borst in weedom afgezucht;
Al heb ik u sinds lang met treurig floers omhangen,
Nog eenmaal, dierbre harp! verlang ik naar uw toon,
| |
[pagina 33]
| |
Gelijk de rouw verlangt naar tranen op de wangen,
Gelijk naar moedertroost een moederlooze zoon!
Hoe diep zich, door al die rhetorica heen, de smart gevoelen laat van den door droefheid om den dood van zijn moeder afgezuchten dichter, die in dien uitersten nood, als door een hoogere macht gedwongen, leniging zoekt voor zijn leed in het lied, omdat ook hij voeldeGa naar voetnoot(1) wat eens Hadewijch zong Want dien ouden ende dien jonghen
Coelt sanc van minnen sinen moet.
Aan zijn moeder toch had de dichter het vroeg bezit van zijn harp te danken. En hij roept het beeld op van haar, die bij zijn wieg reeds zong, en die door het leven ging, tot in haar grijzen leeftijd, met nog een roerend lied op de tong. De zoon mag niet ondankbaar zijn. Hij wil dit offer plengen op haar graf. De Schepper wist een heil bij elke ramp te stichten:
De haagdoorn draagt de roos, de bergrots heeft de bron;
De nacht praalt met een kleed van glinsterende lichten,
En ieder blad des wouds biedt schaduw voor de zon.
De storm, die ceders velt, jaagt misten heen en dampen;
De schrikbare oceaan bergt schatten bovenmaat;
En 't menschdom, samenhang van boosheid en van rampen,
Heeft als een zegening de moeder tot sieraad.
De moeder! O dit woord viel uit den mond der engelen
Voorzeker op de tong van d'eersten sterveling,
Toen hij in éénen klank, in éénen galm wou mengelen
Al 't edelst, dat uit God in schepselen overging.
vooral de liefde in al haar schoon, vooral het moederlijke hart. Een hart, dat, als een vat vol heilige wondergaven,
Den omtrek zalig maakt, waarin 't zijn geuren brengt;
Dat, nimmer uitgeput, hoeveel er zich aan laven,
| |
[pagina 34]
| |
Nog altijd voller wordt, hoe meer 't zijn schatten plengt.
En zoo, zoo was haar hart in al zijn teeder pogen;
Wanneer zij nederzat bij haar zoo talrijk kroost,
Sprak zij tot ieder nog de zachte taal der oogen,
En ieder had haar zorg, en ieder had haar troost.
o Het aandoenlijk tafereel van haar zich aan elk en allen wegschenkende liefde! Want Haar ziel was als de zon, die op de blaadren wiegelt,
Die tevens op heel 't veld en op elk bloempje lacht;
Die zich in d'oceaan en in het dropje spiegelt,
Met even vollen glans en even volle pracht.
Ja, dat was wel het trouwe beeld van haar liefde! En nu, in de hevigheid van zijn aandoening zich wendend tot zijn moeder: o Moeder, die zoo lang deze aard'mij hebt verhemeld! is het uw beeld, dat ik, wanneer de smart mij drukt, telkens ontwaar, als ik eenzaam omdwaal: Zeg, zweeft gij in de lucht waarin ik ademhale
En is die wind uw ziel, die mij het voorhoofd streelt
Of als ik 's nachts opsta om weer aan u te denken: Zeg, leeft gij in die ster, die mij schijnt toe te wenken:
En is dit licht uw oog, die mij dan tegenlacht?
o Neen! ongenaakbaar hoog is thans uw woonst gesticht! Doch alles wat de ziel door klanken en vertoogen
Kan aandoen, brengt me een' schijn, een' zweem van uw gezicht.
De tonen eener harp, de geurige avondluchten,
De kleuren van 't gebloemt', de zilverglans der maan;
Het murmlend brongesuis, en filomeeles zuchten:
't Doet alles mij een' stond aan uwe zijde gaan.
Maar, ach! een oogwenk slechts, en deze stond is henen,
En 'k stort weer in mij zelv' als in een' afgrond neer;
Helaas! en mij rest niets dan op uw graf te weenen,
Verlaten hier omlaag, o Moeder! tot wanneer?...
| |
[pagina 35]
| |
‘Romantiek!’ meent daar iemand; ‘akelige rhetorica!’ Dat bewijst alleen, hoe wij er aan toe zijn met onze letterkundige begrippen. Want door die romantiek en door die rhetorica heen trilt en schrijnt het diepste gevoel van het menschelijke hart, de smart om het verlies van een moeder, met zulk een nergens verzakende waarheid en oprechtheid, dat het ons nu nog aangrijpt en niemand er ongevoelig voor blijft. Niet eens de man van de allerindividueelste expressie der allerindividueelste emotie, W. Kloos, die van het Graf mijner Moeder getuigde: ‘De Vlaamsche letterkunde van dat tijdvak heeft niets aan te wijzen, dat zulk een diepte van gevoel met zooveel eenvoud vereenigt. Voorwaar, wie zulke verzen kon schrijven was dichter; en de breede schare zijner vereerders en vrienden kweten zich slechts van den plicht van dankbaarheid, toen zij voor hem een gedenkteeken oprichttenGa naar voetnoot(1)’.
* * *
Eindelijk, De Drie Zustersteden! Voorzichtig nog... want geen gedicht, geen redevoering, geen epos voerde 't Vlaamsch gevoel in de jeugdige harten zoo tot kookpunt op. De trilogie was Ledeganck's zwanenzang; en niet zonder ontroering leest men onder Aen Gent, April, 1846; onder Aen Brugge, Mei, 1846; onder Aen Antwerpen, Juni, 1846: zij dagteekenen van enkele maanden vóór zijn dood! Zij zijn 's dichters geestelijk testament aan zijn Vlaamsche volk; zij zouden eens worden, zooals Max Rooses het zoo juist heeft uitgedrukt: het dichterlijk evangelie van de Vlaamsche Beweging. Van geslacht tot geslacht hebben zij, nu meer dan een eeuw lang, de heilige vlam van liefde voor Vlaanderens taal en volk doen opgaan. Gansche verzen, ja gansche strophen liggen onuitroeibaar in het geheugen van elken Vlaming en klinken nog voortdurend op in de zalen of in de lucht van Vlaanderens samenkomst of uit de drommen van haar geestdriftige optochten; omdat geheel het hart van Vlaanderen er zich in lucht geeft. Bij deze feestelijke gelegenheid mogen althans nog hier en daar één strophe, den dichter ter eere worden gehoord. De ode aan Gent: verleden, heden en toekomst; dat is er, | |
[pagina 36]
| |
schematisch en dor, de drieledige indeeling van. Treurend ziet de dichter terug op Gent's verleden grootheid, die hij met enkele machtige trekken in breede tafereelen oproept: Gij zijt niet meer,
Gelijk weleer,
De trotsche wereldstad, die koningen deed beven;
Gij zijt niet meer dat leeuwennest,
Dat wijd geducht gemeenebest,
Dat tot de volkren sprak, het hoofd fier opgeheven;
Niet meer de bakermat van Vlaandrens heldenmoed;
Niet meer de zetelplaats van weelde en overvloed.
Uw heerschappij
Is lang voorbij
Met alles wat den glans van heerschappij vereenigt... 't Is lang sinds hier de leeuwbanier onrtold werd voor het oog dier neringen en gilden, die wilden wat was recht en wonnen wat zij wilden.
Voorbij al uw glorie; al uw roem: Al wat gij nog behoudt van uw aloude faam
En ongeschonden draagt, is uw aloude naam.
En toch,
al is Gent's grootheid heen, nog nu
Bemin ik u,
o Gent! gelijk een spruit van adellijken bloede;
Gelijk den rijksten diamant
In de eerekroon van 't vaderland;
Gelijk de schoonste telg die 't schoone Vlaanderen voedde;
Ik min u als 't gebloemt, dat in uw tuinen bloost,
En 'k juich, dat gij de wieg zijt van mijn dierbaar kroost.
Want gij bevat
Nog menig' schat
| |
[pagina 37]
| |
Van oude Vlaamsche deugd en oude Vlaamsche zeden;
Want gij vergat die taal nog niet,
Die donderde in uw zegelied,
Of klonk in uw geboôn, of smolt in uw gebeden;
En uw gevoel voor al wat heilig is en schoon
Spreidt gij nog in den glans der heerlijkheid ten toon.
Nog bloeit in u de noeste vlijt der nijverheid, nog onderscheidt u weldadigheid in 't liefderijkste plegen; nergens schittert de bouwkunst als bij u; gij vereert de wetenschap en het recht; er ligt nog iets manlijk schoons in uw zoons en uw dochteren doen mij God danken om zooveel schoonheid. En daarom, nu
Nog min ik u,
o Gent, gelijk een spruit van adellijken bloede...
Maar, kan 't waarheid zijn, wat men over u zegt? Koestert gij een slang aan het hart en delft gij uw eigen graf? Kloeke telg van 't frissche Noorden, verkiest gij de zoelte van den verstikkenden en verpestenden zuiderwind? de wufte zeden van uw Zuiderburen? minacht gij uw eigen taal? Kan 't zijn: Dat men van vrijen grond naar uitheemsch juk wil vlieden,
Dat men aan anderen wetten vraagt,
En willig vreemde kluisters draagt,
Als men geboren is om zelve te gebieden?
Als men op eigen erf een' ongeleenden tolk,
Een eigen taal bezit, het kenmerk van een volk?
Maar: Wie geen onheil ziet in laffe bastaardij
Is veil voor vlek en schande, en rijp voor slavernij.
Daarom: Geen rijker kroon,
Dan eigen schoon.
Begrijp dan, o Gent,
Dat ge een geschiedenis hebt, die glanst van eigen grootheid.
| |
[pagina 38]
| |
Daarom, gedenk
Den heiligen wenk
Van al wat u omringt. Blijf trouw aan uw verleden!
Blijf steeds uw Vlaamschen oorsprong waard!
Wees Vlaamsch van hart en Vlaamsch van aard!
Wees Vlaamsch in uwe taal en Vlaamsch in uwe zeden!
Uw roem en uw geluk vindt ge op dien weg alleen,
Met al de heerlijkheid der dagen van voorheen.
En dan, dan zal
Men vooral
U minnen als een spruit van adellijken bloede;
U, als den rijksten diamant
In de eerekroon van 't vaderland;
U, als de schoonste telg, die 't schoone Vlaanderen voedde.
Dan bloeit ge eens als 't gebloemt', dat in uw tuinen bloost
En blijft ge, o Gent! de roem, de zegen van uw kroost!
* * *
Aan Brugge: een ware elegie, en een treurmarsch. De dichter ziet de stad als een doode Maagd, die nog in haar lijkwaas de lijnen van schoonheid en bezieling draagt. Wie ooit een doode maged zag,
Den eersten droeven stervensdag,
Eer nog de vinger der vernieling
De lijnen heeft gekrenkt van schoonheid en bezieling,
Die ondervond, hoe zacht, hoe engelachtig schoon
't Genot der eeuwge rust op 't wezen ligt ten toon;
En ware 't niet dat oog, verglaasd en onbewogen,
En ware 't niet die wang, met lijkwade overtogen,
Waarop de aanschouwer staart, door weemoed overmand,
Hij twijfelde uren lang: zoo kalm en boeiend tevens
Is 't aanzien van den dood, nog in den vorm des levens.
En zoo is 't aanzien van dit strand.
Zoo heeft de dichter als Byron eens Griekenland, Brugge aanschouwd. Zoo zingt hij haar toe: | |
[pagina 39]
| |
o Lang gevierde Maagd der rijkste van de steden.
Nog draagt gij 't kenmerk van den adel om de leden,
Nog zweeft om u een straal des luisters van weleer;
Maar ach! de hand des doods drukt loodzwaar op u neder:
Wel vind ik nog in u het schoone Brugge weder,
Maar 't levend Brugge, helaas! niet meer!
Doch wat baat al die schoonheid, zonder ziel? En in enkele forsche tafereelen roept hij Brugge's schoonheid op: Wat baat toch uwer templen pracht,
Wen Vlaandrens vorstelijk geslacht
Daar neerligt in zijn koopren graven,
Als waar 't om uw verval van grooter pracht te staven?
Dat zijn in brons gebeeldhouwde verzen bij Brugge's Mausoleum. Doch vóór hij haar zag in haar verval, had hij Brugge aanschouwd in al haar luister. En strophe na strophe halen de glorie op ‘dier diep verzonken vorstenstad,’ die hem was toegeschenen als: een ster in 't Middeleeuwsche duister,
Welhaast een dageraad, welhaast een helle zon,
Die daagde in 't neevlig West en d'ouden nacht verwon.
in de grootheid van haar geschiedenis; met haar strijd om beschaving, om kennis en kunst, om schoonheid en vrijheid. Ja dan, dan werdt gij hoog geroemd
En Vlaandrens puiksieraad genoemd;
Dan hieft gij in de wester wereld
Uw kloeke stedekroon, met majesteit ompereld,
Als rijksvorstin omhoog; en niet een handelsstee
In 't oude Euroop, die u geen zusterhulde dee;
Alleen der Dogen stad, verloofde van de baren,
Bestond misschien uw weelde en rijkdom te evenaren.
Dan vondt gij in u zelv' de bron van macht en glans;
Dan toondet gij aan de aard' dat ook uit Vlaandrens beemden
Verlichting op kan gaan; dan spraakt gij fier tot vreemden;
Dan waart gij groot, o Brugge! - en thans?
| |
[pagina 40]
| |
Wat is toch de reden van zulk een hachlijk lot? vraagt dan de dichter. Geen andere dan, omdat gij het eergevoel van uw zelfstandigheid,
Uw eigen Vlaamschen aard, hebt onbedacht vergeten.
Maar blijde teekenen kondigen aan dat gij misschien uit uw sluimer tot nieuw leven zult oprijzen; het hooren roemen der namen van uw zoons deed weer een levensstraal schitteren in uw oogen; men meldt: Dat gij u thans in pracht tot feestgebaar bereidt,
Om lang verzuimde plicht en achtloosheid te boeten,
Dat gij de schim van een dier zonen wilt begroeten
Op de eerzuil der onsterflijkheid.Ga naar voetnoot(1)
o Mocht het waar zijn! Laat andermaal u tooien in de adeloude glorie.
Laat d'achtbren gildenstoet heromgaan in zijn pracht,
Met al zijn eertrofeën, banieren en blazoenen!
Gebied den zegetoon van harpen en klaroenen!
Gebied den klokkenklank van elken torentrans.
En laat het krijgstuig die verzellen met zijn donder!
Nood heel het land ter feest, opdat het u bewonder
In 't overschot van uwen glans.
Maar begrijp de les, hoe de man dien gij viert nooit zijn grootsch vernuft bij vreemden heeft gebedeld;
Dat Vlaamsch beschavingslicht het brein hem heeft veredeld,
En dat op Vlaamschen grond geen kunstbron hem ontbrak;
Dat steeds voor 't Vlaamsche schoon zijn eedle ziel ontblaakte,
En dat het nooit de taal der vaderen verzaakte,
Zelfs dan, als 't tot de wereld sprak.
Ja, gij zult herleven!
| |
[pagina 41]
| |
bij 't zien wat eens uw zonen waren,
Zal uw vernieuwd geslacht hun grootheid evenaren
En zoeken eigen heil in eigen deugd en eer,
En leenen u een glans die nimmer zal verzwinden;
Dan moge ons nakroost Brugge eens niet slechts schoon hervinden.
Maar schoon en levend, als weleer!
* * *
Aan Antwerpen! De Koningin der Schelde! Hier is alles vreugde - en de strophe zwaait open als in een feestroes - want Antwerpen is steeds zich zelf gebleven, zijn Vlaamschen aard en oorsprong trouw. Hier gaat de dichter uit van wat hij bij een bezoek aan Antwerpen aanschouwde. Het was op een Zondag. Hij zag als geheel de stad uittrekken in feestgewaad met een lach op 't gelaat, en hij sprak: ‘Hier woont nog heil en volksgeluk en vreugd!’ 's Avonds zag hij de maan, die statig hing Zich in het effen vlak des breeden vloeds te spieglen:
Ik zag op deze vlakte een bosch van masten wieglen,
Waarmede elk werelddeel alhier zijn schatten bracht;
En 'k sprak: hier vloeit nog steeds de bron van weelde en pracht.
Hij luisterde om zich heen en vernam te allen kant de taal van 't vaderland, en hij sprak: ‘hier rijst de zon van Vlaandrens kunstgebied!’ Die levende tafereelen ontboeiden al de macht van zijn verbeelding. Hij ziet nu Antwerpen in 't verleden: haar opkomst en groei, haar bloei, met haar heldhaftigen strijd om eigen bestaan. Maar spoedig: Genoeg van krijgstafreelen!
Die weergalooze stad
Was trotscher op een schat,
Die minder tranen kost en meer de ziel kan streelen:
Zij smeedde zich een gloriekroon
Van stralen, uit het eeuwig schoon
Van 't beeldende vernuft, wier glans nog nooit verdoofde.
De volkren staarden ze aan, als met ontdekten hoofde;
want de eerbied van heel de aard' werd 't onbetwiste deel
van de eedle bakermat der vorsten van 't penseel.
| |
[pagina 42]
| |
En hij groet de schare van kunstenaars, om den grootsten van allen, Rubens. Dan zingt hij voort: Dit's, Koningin der Schelde,
Wat mijn verbeelding zag
Dien overschoonen dag
toen ik uw volk zag, uw rijkdom en uw kunst,
Den dag dat ik verrukt, in 't midden uwer zonen,
De taal der vaadren hoorde in onvervalschte tonen.
Zoo schittrend staat uw beeld geteekend in 't voorheen,
En leed het van 't verderf der tijden niet? - o Neen!
Zoo komt hij terug op het Antwerpen van heden en op haar toekomst. Hij bezingt haar burgerdeugd; haar pracht van kunstgebouwen; haar rijkdom; haar leien en lustwaranden; haar uitbreiding langs het spoor op Keulen. Maar boven al die stoffelijke welvaart, ziet hij wat haar te wachten staat in 't schittrend rijk der kunsten: En heden wijst gij fier op een vernieuwd geslacht,
Waar Rubens' ziel in gloeit met al haar scheppingskracht.
Maar vooral begroet hij de opkomende dichtersschaar: Bevoorrechte en begaafde!
Uw kunstvermogen vond
Nog onlangs op uw grond
Eene andre bron dan die, waaraan ge u immer laafde;
Een morgen hoorde 't vaderland,
Verbaasd, een juichtoon aan uw strand:
Het was een dichterskroost, dat in uw schoot ontwaakte...
Hun maatgezangen mogen zijn staamlend lied vervangen: Door hen worde in het gure goud
Der moederspraak uw lof ontvouwd
Door hon uw roem verbreid tot 's aardrijks verste boorden.
En gaarne legt hij voor hen zijn cither neer.
* * * | |
[pagina 43]
| |
In deze trilogie is de kunst van Ledeganck tot rijpheid gekomen. Van nature dichter, zoals weinigen, heeft hij eerst na langen strijd dit dichterschap kunnen losmaken en ontplooien; hij is te jong gestorven om het tot de overwinning te hebben gevoerd. Intusschen is hij wellicht de beste vertegenwoordiger van de idealistische en nationale romantiek te onzent. Hij had het besef van een fijne, zuivere, welluidende taal, die slechts een enkele maal door een Gallicisme of een Germanisme ontsierd wordt; waardoor hij het instrument heeft geschapen, dat onze aankomende dichters behoefden. Hij had gevoel voor rhythme en bouwde zijn vers, zijn strophe op met een natuurlijken zwier, als prachtige prophylleën tot het heiligdom. Er ligt over heel zijn werk een stijlvolle voornaamheid, die nu nog bekoorlijk aandoet. Mist hij dan al den dieperen hartstocht die den grooten dichter maakt, hij heeft den stillen weemoed, die in de elegie vooral zijn beste uiting vond, en de warme liefde, die in de verheerlijking van zijn volk als waarborg voor zijn toekomst het hoogste heeft bereikt. Ik weet het wel: wij zouden nu misschien dat alles anders wenschen; een meer dynamisch vers, minder dichterlijke taal en romantische breedvoerigheid of luidruchtigheid. Maar daarom verguize men hem nog niet, zooals weleer werd gedaan in de bedwelming van het nieuweGa naar voetnoot(1). Men wijst soms gaarne op enkele historische onnauwkeurigheden; men glimlacht, omdat als oorzaak van Brugge's verval haar ontrouw aan haar Vlaamsche zelfstandigheid wordt aangegeven, men noemt het kenschetsend voor Ledeganck's smaak, dat hij het paleis van justitie te Gent als een monument van kunst verheerlijkt. Maar hoe zou dat afbreuk doen aan zijn poëzie? Reeds de keus van het onderwerp is iets geniaals; en wij wachten op den dichter, die ons nog iets dergelijks zal schenken. En er is de bezieling, die de dammen van rhetorica en conventie breekt en die ons meesleurt door haar volheid en oprechtheid. Hier is nu eens de groote, objectieve lyriek, op een waardig onderwerp, dat ons allen aan het hart ligt en ons allen kan bezielen, waaraan wij werkelijk geen overvloed hebben. Hier is nationale lyriek, die geheel een volk in verrukking kan brengen en dat ook heeft gedaan. | |
[pagina 44]
| |
Nooit heeft poëzie de breede scharen van het volk beroerd als deze. De trilogie was op duizend exemplaren gedrukt: in enkele dagen waren ze uitverkocht en moest ze op duizenden exemplaren herdrukt worden. Wanneer men dat overweegt, dan vraagt men zich toch even af, hoe we het moeten begrijpen, dat Conscience zijn volk nog moest leeren lezen. Toen Ledeganck, den 15en Augustus daarop naar Antwerpen kwam, viel hem in die stad het heerlijkste onthaal te beurt. Serenaden werden hem gebracht; een rijkingebonden exemplaar van zijn Zustersteden hem aangeboden, met honderd vijf en tachtig handteekeningen van vrienden der Vlaamsche Beweging; openbare feestzittingen gehouden, waarbij de jonge Van Beers als gloedvolle redenaar zijn lof verkondigde en in een eigen ode bezong. Het was een hoogdag voor allen die belang stelden in de opleving van onze letterkunde, een hoogdag voor geheel Vlaanderen.
* * *
En dan denken wij onwillekeurig aan de dichtkunst van thans. Gewis, die is er heel wat op vooruitgegaan sedert de dagen van Ledeganck. Maar bij al haar verfijning en verdieping mag de vraag gesteld, of zij niet al te zeer de aanraking met de gemeenschap heeft verloren. Wij hebben sedert jaren bijna niets anders meer gekend dan een voortdurend experimenteeren met allerlei nieuwe -ismen, die wel alle iets hebben bijgedragen tot een eenigszins, voller en alzijdiger doordringen in het grootsche mysterie der Schoonheid, maar toch ten slotte zijn doodgeloopen in machtelooze steriliteit. Onze lyriek in 't bijzonder is steeds meer verward geraakt in de uitrafeling van de meest persoonlijke, vaak ziekelijke, neurasthenieke gevoelens en belevingen van men weet nooit juist wat of waarom, in een warboel van onbepaalde, vage en ongezonde metaphysica, waaruit niemand nog wijs wordt. Uit dit subjectief gerafel, met niet zelden den overdreven vormen-cultus, uit die eigenwillige beleving van de laatste psychologische theorieën, waarvan het vermoeden van pose en onechtheid het genot bederft, laat de poëzie terugkeeren tot het leven, tot de diepere menschelijkheid, tot de volle werkelijkheid; laat haar weer iets te zeggen hebben, dat ons, menschen, dat de gemeenschap, het volk, kan aanbelangen. Met al de rijke | |
[pagina 45]
| |
ervaring van de nieuwe kunstmiddelen, die zij heeft opgedaan, zette zij weer den weg der groote kunstoverleveringen voort, in eerbied ook voor haar ambacht, de taal, het vers, de rhythmiek. Laat haar mede belijden, dat woordkunst niet in de eerste plaats is: muziek en uitdrukking, openbaring, van onbepaalde stemmingen; maar taal, die langs het woord en den geest, tot den geheelen mensch spreekt. Om het mannelijk voorbeeld van arbeid en moed in den strijd van het leven en den dienst van zijn volk blijft Ledeganck nog voor ons een leidende kracht. In den morgen van de wedergeboorte van onze letteren, is hij, om den onverdroten ijver in de ontwikkeling en bevrijding van zijn kunst uit de zwachtels van het grootsprakige rederijkersvers en van de holle rhetoriek, om zijn verheerlijking van Vlaanderens grootheid en schoonheid, een lichtende verschijning.
Over Ledeganck kan men raadplegen:
De korte Levensschets bij J.P.J. Heremans in diens uitgave van Gedichten van K.L. Ledeganck. Gent, H. Hoste, 1856.
De Levensschets van K.L. Ledeganck door L. Opdebeek, Brussel, Nationale Drukkerij 1897.
Het artikel Charles Ledeganck van L. Willems, in Biographie Nationale.
Verder, de Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde, van Th. Coopman en L. Scharpé, Antwerpen, Nederl. Boekhandel. en Karel L. Ledeganck van B. Koenen, Antwerpen. L. Opdebeek, 1923.
De eerste uitgave van Bloemen mijner jeugd verscheen te Gent, bij Vanderhaeghen-Hulin, 1839.
De drie Zustersteden te Gent, bij H. Hoste, 1846.
Verspreide en nagelaten gedichten van K.L. Ledeganck werden uitgegeven door J.P.J. Heremans, Antwerpen. H. Peeters, 1852.
Gedichten van K.L. Ledeganck door denz., Gent H. Hoste, 1856. | |
[pagina 46]
| |
K.L. Ledeganck's volledige dichtwerken in chronologische orde verzameld verschenen bij De Seyn-Verhougstraete, Roeselaere, 1886.
Onuitgegeven en weinig bekende gedichten van K.L. Ledeganck vermeldde P. de Potter in Versl. en Med. der k. Vl. Academie 1897, blz. 606.
Keurgedichten van K.L. Ledeganck verschenen, ingeleid en verklaard door Prof. Dr. P. De Smaele bij Nederl. Boekh. Antwerpen, 1942; daar ook verdere bibliographie. |
|