Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1946
(1946)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Wisselwerking en samenwerking van Noord- en Zuid-Nederland, op taal- en letterkundig gebied
| |
[pagina 160]
| |
vaardigd gevoel van meerderheid, in het Zuiden door het besef dat de betekenis van de Vlaamse Beweging in het Noorden onderschat, en dientengevolge onvoldoende gesteund werd. De periode ± 1885 tot heden geeft in toenemende mate begrip voor wederzijdse eigen aard en samenwerking op voet van gelijkheid te aanschouwen.
I. - Over de grote betekenis van Jan Frans Willems voor zijn volk behoef ik niet uit te weiden. Onlangs, bij de herdenking van zijn sterfdag, is hij terecht als voorganger geëerd. Baanbrekend werk heeft hij ook op taalkundig gebied verricht door de studie van het Middelnederlands in gang te zetten. De tien delen van het Belgisch Museum, zijn tekstuitgaven getuigden van zijn speurtochten naar oude handschriften, naar gegevens voor de Vlaamse oudheidkunde, die ook anderen tot werkzaamheid prikkelden. Daardoor heeft hij ook de stoot gegeven tot de studie van Middelnederlandse taal en letterkunde in het Noorden, waar Siegenbeek, afkerig van de romantiek, de geesten nog beheerste, voordat Matthijs de Vries en Jonckbloet een omkeer brachten, en door betere scholing een hoger peil bereikten dan de enthousiaste Vlaamse voorgangers, wier verdiensten aanvankelijk onvoldoend erkend werden. In een weldra te bespreken Gids-artikel van 1844 betreurt Potgieter dat zijn tijdschrift zeven jaren lang onverschilligheid getoond heeft jegens Vlaamse oudheidstudie: ‘Niet één geleerde die lust gevoelde hun streven regt te doen.’ ‘Of schuilt er in de onlangs tot stand gekomene vereniging, in zooverre zij navolging is, eene hulde?’ Bedoeld is de bekende ‘Vereniging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde’, die in de jaren 1844-1848 een reeks degelijke Middelnederlandse tekstuitgaven bezorgde, o.a. van M. de Vries, Jonckbloet en Leendertz, die waarschijnlijk op hun beurt weer de Zuidnederlandse werkzaamheid op dit terrein geprikkeld zullen hebben. De wedijver met het Noorden komt weer tot uiting in Serrure's Vaderlandsch Museum dat tussen 1855 en 1863 in vijf lijvige delen verscheen, als pendant van het Belgisch Museum, maar ook - gelijk hij in een Voorrede zegt - van Alberdingk Thym's Dietsche Warande, waarvan juist in hetzelfde jaar het eerste deel van de pers gekomen was: ‘Zijn werk en het mijne hebben omtrent | |
[pagina 161]
| |
de zelfde strekking’. Maar, voegt hij er aan toe, er is stof genoeg voor twee organen, terwijl het mijne vooral aan de vóórtijd gewijd is.’ De samenwerking waarop hier gedoeld wordt, is van buitengewone betekenis geweest, gelijk Dr. F.A. Vercammen in zijn proefschrift over Thym en VlaanderenGa naar voetnoot(1) aangetoond heeft. Al vroeg was Alberdingk Thijm, volbloed romanticus en overtuigd Katholiek, aangetrokken door het Katholieke Zuiden, waar hij veel goede vrienden en bondgenoten vond voor zijn streven. Reeds in 1848 publiceerde hij, geërgerd door de onverschilligheid van zijn landgenoten voor de opleving in het Zuiden, in zijn Spektator een warm pleidooi, getiteld Vlaamsch Belgiën en Noord-Nederland. Weldra trad hij op - gelijk nog blijken zal - als krachtig propagandist voor de Letterkundige Congressen. De Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken was in de Zuidelijke gewesten zeer populair: onder de 22 medewerkers waren 5 Vlamingen. Ook bij Guido Gezelle en zijn kring had de naam van Alberdingk Thym een goede klank. Een bredere grondslag had de Dietsche Warande: het Grootnederlandse karakter bleek al uit de keuze van de term ‘diets’. Een lange reeks Vlamingen - in de eerste jaargang werden er al elf aangekondigd, waaronder geleerden van naam - verleenden hun medewerking, terwijl Thijm in het Noorden bijna geen medewerking vond, zodat zijn tijdschrift vooreerst onder moeilijke omstandigheden voortgezet moest worden. Door zijn veelzijdigheid was het kultureel belangrijker dan Serrure's Magazijn. Serrure heeft echter alle beoefenaars van het Middelnederlands aan zich verplicht, door allerlei tot nu toe ontoegankelijke teksten te publiceren. Daarbij liet hij het niet: ook de kennis van de rederijkerstijd werd vermeerderd en op allerlei merkwaardige auteurs uit de zestiende eeuw, als Cornelis Everaert, Pontus de Heuiter, Peeter Heins, Jan van de Werve, werd de aandacht gevestigd, een terreinverkenning die bij de toenmalige verwaarlozing van de zestiende eeuw vooreerst niet naar waarde geschat werd. Veel belangstelling vond dit tijdschrift in het Noorden niet. Dat blijkt uit de lijst van intekenaren: naast tal van Vlamingen, staan maar de namen van 16 Noordnederlanders, waarbij zeer bekende namen van taalkundigen ontbreken. | |
[pagina 162]
| |
De staking van het tijdschrift, in 1863, is waarschijnlijk veroorzaakt door gebrek aan belangstelling, want de redakteur verzekert dat zijn stof nog niet uitgeput was. Dit betekent intussen niet dat de studie van de Middelnederlandse letterkunde verflauwd was, want enige jaren te voren was de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen opgericht, die in de jaren 1858-1868 de Ruusbroec-uitgave door David in zes delen bewerkt, deed verschijnen en in 1875 Hadewijch's Gedichten toegankelijk maakte, in de uitgave van Heremans en Ledeganck. Opnieuw wedijveren Zuid en Noord, want in 1868 komt de Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde tot stand, waarin een lange reeks bekende en onbekende gedichten gaat verschijnen. Van samenwerking is nog geen sprake: als medewerker aan de Bibliotheek wordt weliswaar Heremans genoemd, maar van zijn hand is daarin niets verschenen. Wel kan men van aanvulling spreken: door de studie van Zuidnederlandse geleerden wordt het terrein verbreed: met enthousiasme ontgint men de mystieke litteratuur, het geestelijk proza, waarvoor Van Vloten in 1851 vergeefs de aandacht van zijn Protestantse landgenoten gevraagd had. Daartegenover geeft het Noorden het voorbeeld van degelijke filologische tekstverzorging en annotatie.
Hoe stond het nu in deze periode met de Nederlandse letterkunde aan weerszijde van de grens? In het Noorden was na een tijd van overwegende middelmatigheid en zelfgenoegzaamheid een krachtige opbloei gevolgd, onder leiding van mannen als Drost, Potgieter en Bakhuizen van den Brink. Hun vaderlandse romantiek, gesteund door jong talent, wekte grote verwachtingen. De Gids-critici stelden hoge eisen en legden een Europese maatstaf aan. In het Zuiden worstelde de jonge letterkunde om eigen wegen te vinden ondanks moeilijke omstandigheden: de onverschilligheid of tegenwerking van de verfranste burgerij, de konkurrentie met het Frans, de noodzakelijkheid om vooreerst genoegen te nemen met gerijmel van welwillende dilettanten: immers ook middelmatige produkten konden in de taalstrijd invloed hebben om de belangstelling in de moedertaal levendig te houden. De romantiek had hier een propagandistisch doel: de herinnering aan het grootse verleden, aan de oudheid van het Diets te verlevendigen. | |
[pagina 163]
| |
Onder deze omstandigheden verwondert het ons niet, dat men in het Noorden weinig of geen aandacht schonk aan de jonge letterkunde, door de opkomende Vlaamse Beweging gewekt. Men zou kunnen vragen: was Potgieter, de Gids-leider, de vriend van Jan Frans Willems, dankbaar zijn verblijf in Antwerpen herdenkend, dan ook zo weinig belangstellend? Wie de eerste jaargangen van De Gids doorbladert, zou dat kunnen menen. Maar dan stuit hij in de achtste jaargang op een voor ons doel hoogst merkwaardig, uitvoerig artikel, dat in Potgieter's werken niet herdrukt, en daardoor aan latere aandacht ontsnapt is. Het begint met Een blik op de Vlaamsche LetterkundeGa naar voetnoot(1). Potgieter verheugt zich in de suksessen van de taalstrijd: de taalrechten zijn erkend, de spelling bevredigend geregeld, de romantische oudheidstudie bekoort hem. Maar er is een keerzijde: in het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje van Rens, dat hij tien jaren trouw geraadpleegd had, vond hij ‘gene blijken van zelfstandige ontwikkeling’: ‘eene poëzy, wie het rijm om de lenden rammelt als een keten’; ‘dichters die vreemdelingen schijnen in de wereld welke hen omringt, talentloze navolgers van buitenlandse romantiek met gedichten, die niets ‘individueel-karakteristieks’ bezitten. Toch erkent hij dat België recht heeft tot een dubbele grieve tegen De Gids: onverschilligheid van zeven jaren jegens Vlaamse oudheidstudie en Vlaamse fraaie letteren. Maar dan volgt de verklaring waarom De Gids, d.w.z. Potgieter in de eerste plaats, daarvan ‘geen sylbe repte’. Dat kwam voort uit diepe teleurstelling. Door de lektuur van dat Jaarboekje, als graadmeter, was hij tot de overtuiging gekomen dat ‘de poëzie, afschaduwing van de Hollandsche, ondergegaan was, sinds zij den prikkel der mededinging miste’. Daarbij haalt hij een aardige Antwerpse herinnering op: hoe hij eens met zijn vriend Willems als jurie opgetreden was in het Wafelhuis, bij een voordrachtwedstrijd, waar onder gespannen aandacht van een gehoor uit volkskringen, in gebrekkig Nederlands een vertaald fragment van Kotzebue gereciteerd werd. Toen hij Willems zijn verbazing te kennen gaf over het lage beschavingspeil, had deze geantwoord: ‘Laat ons betijen, we zullen er wel komen!’ Dat Potgieter na zoveel jaren tegenover de Zuiderbroeders, | |
[pagina 164]
| |
die hij tot nu toe zijn scherpe kritiek bespaard had, als opbouwend criticus optrad had een verheugende oorzaak: voor het gemis aan poëzie had hij vergoeding gevonden door de ontdekking van twee veelbelovende prozaschrijvers: P.F. van Kerckhoven en Hendrik Conscience. Zijn eerste kennismaking met Van Kerckhoven was geweest een slecht retorisch gedicht van 1841, waarin Helmers opgehemeld werd, in verbazend kontrast met de ‘eenvoud, waarheid en natuur’, blijkend uit het prozaverhaal Jaek of een arm huisgezin, waaruit hij met ingenomenheid drie fragmenten aanhaalt. Minder boeide hem De Koopmansklerk, te bont van compositie en een te weinig doordachte nabootsing van Franse typenschrijvers. Van Conscience worden in hetzelfde artikel twee schetsen besproken: Hoe men schilder wordt en Wat een moeder lijden kan, maar uit de inleiding blijkt dat Potgieter de voorafgaande ontwikkeling van Conscience's talent gevolgd heeft. Ook deze auteur had een ‘bombast-periode’ achter de rug. In 't Wonderjaar, van 1838, was aan De Gids gezonden, maar niet besproken. Potgieter had zich er aan geërgerd, als een produkt van ‘misbruikt talent’. Ingenomen was hij met De Leeuw van Vlaanderen, hem ‘vereerd door een lieve vriend’ (J. Fr. Willems): een beoordeling ‘blijve voor bevoegder rechter bewaard’. Maar nu had Conscience zijn hart gewonnen: de eerste schets ‘getuigde van geest en gemoed, als slechts zeldzaam bedeeld worden’. De tweede is een ‘meesterstukje van ongekunstelde schrijftrant’, ook geprezen ‘daar het beter maakt’. Na die lofrede volgt Een woord over een Vlaamsch Jaarboekje als slot in mineur. Juist was namelijk het elfde deel van het Letterkundig Jaarboekje verschenen, dat zijn conclusie bevestigde: ‘De Vlaamsche poëzie gaat onder; het Vlaamsche proza ontwikkelt zich. Hij vond daarin erbarmelijke verzen, die zelfs bekroond werden: ‘o Maatschappijen, tout comme chez nous!’ Maar ook het proza in dit deeltje stelt teleur. De recensent eindigt met de raad: Luister naar de lessen van Jacob Geel. Laat uw studie van het dagelijks leven aan omvang en diepte winnen! Bij nauwkeuriger toezien blijkt Potgieter niet voldoende op de hoogte van wat er in de jonge Antwerpse school omging. Niet al hun poëzie was zo onbeduidend: men denke aan De Laet en Th. van Rijswyck. Als Potgieter het tijdschrift De Noordstar gekend had, zou hij stellig met meer sympathie over Van | |
[pagina 165]
| |
Kerckhoven gesproken hebben. Dan had hij gewaardeerd dat deze jongere reeds in 1842 juist in zijn geest een scherpe kritiek geoefend had op de rijmelarij van zijn tijdgenoten, vooral in het jaarboekje van Rens, en hoge eisen gesteld had aan echte kunstGa naar voetnoot(1). Het is niet onmogelijk dat de jonge Antwerpenaar met De Gids kennis gemaakt had, en Potgieter's voorbeeld volgde. Persoonlijke toenadering tussen taal- en letterkundigen werd tot stand gebracht door de Congressen, die sinds 1849 beurtelings in Zuid- en in Noord-Nederland gehouden werdenGa naar voetnoot(2). Op de eerste snel opeenvolgende Congressen: te Gent (1849), Amsterdam (1850) en Brussel (1851) verschenen taalkundigen van naam als M. de Vries, De Jager, Snellaert, David en dichters als Prudens van Duyse, Jan van Beers, Ter Haar, Alberdingk Thijm, Da Costa, Van Lennep, die daar, enthousiast toegejuicht, hun verzen reciteerden. Het is bekend dat hier, op initiatief van M. de Vries, in onderling overleg het plan voor een groot Nederlands Woordenboek ontworpen werd. Er is, vooral in latere jaren, vaak geringschattend over die Congressen geoordeeld, als een kermis der ijdelheid, een vertoon van onbevoegdheid, van lekenwijsheid op taalkundig gebied, waarvan men in de Handelingen merkwaardige staaltjes vindtGa naar voetnoot(3). Inderdaad werd het feest niet alleen opgeluisterd met muziek, illuminatie en vuurwerk in de stad, maar ook binnen de congreszalen werd oratorisch vuurwerk afgestoken. Toch moeten de uitkomsten voor wederzijdse waardering en invloed, voor duurzame vriendschap tussen toongevende mannen, niet onderschat worden. Algemeen tevreden was men niet. Na het Haagse kongres van 1868 schreef Max Rooses een brochure: De Nederlandsche TaalcongressenGa naar voetnoot(4) waarin hij betoogde dat tot nu toe niet half genoeg gedaan was. ‘De volkseenheid boven staatseenheid hebben de Congressen | |
[pagina 166]
| |
op verre na niet bereikt. De lijn tussen Noord en Zuid is nog immer meer dan een gekleurde streep’. ‘De woorden zijn nog niet tot feiten overgegaan’. Er blijft nog ‘een zedelijke gaping’. Deze grondzuil - zegt hij - bleek te zwak voor een gewichtig gebouw: het bleef bij ‘vriendschappelijk verkeer van bijzonderen’, bij aansporingen en ijdele wensen. Inderdaad schijnt het enthousiasme geleidelijk verslapt te zijn: er verliepen soms drie jaren tussen de Congressen. Een voorstel van Vuylsteke om liever blijvend werkzame genootschappen te stichten, vond geen instemming. Van blijvende samenwerking op letterkundig gebied, b.v. door onderlinge medewerking aan de tijdschriften, van wederzijdse letterkundige invloed is niet veel te bemerken. Werk van Conscience wordt eerst in 1870 weer in De Gids besproken. Invloed kan uitgegaan zijn van de gedichten van Jan van Beers, die door hem op de Congressen voorgedragen, buitengewoon gewaardeerd werdenGa naar voetnoot(1). In De Gids van 1855 schreef een recensent: ‘Wie kent den naam van den Belgischen dichter der Jongelingsdroomen niet? Hij zweeft immers over tongen die anders zelden door poëten of poëzie worden in beweging gebracht? Het schijnt zelfs dat Jan van Beers bestemd is om het populaire - men vergeve ons de uitdrukking - het modestandpunt van vader Tollens in te nemen’. Vier jaar later wijdde Schimmel aan zijn gedichten een uitvoerig Gids-artikel, getiteld Gevoelspoëzie. Dat er in Vlaanderen omstreeks 1860 een dichter van grote betekenis opgestaan was, Guido Gezelle, werd in het eigen land vooreerst in beperkte Westvlaamse kring gewaardeerd, en bleef in het Noorden dus onopgemerkt, al had Alberdingk Thijm in zijn Katholieke Volksalmanak, ‘O 't ruischen van het ranke riet’ opgenomen. Ander jong talent bleef in het Zuiden schaarsGa naar voetnoot(2), evenals trouwens in het Noorden vóór 1880. Misschien hebben de Congressen toch nog invloed gehad op de samenwerking. De Gids had wel nu en dan aandacht geschonken aan Vlaamse auteursGa naar voetnoot(3), maar medewerking van Zuid- | |
[pagina 167]
| |
Nederlanders werd niet verkregen en waarschijnlijk ook niet gevraagd, totdat Max Rooses en Pol de Mont kort na 1880 hun bijdragen inzonden. De eerste gaf een terugblik op Zuid-Nederlandsche dichters van 1830-80 (1881), besprak ook de Jongste richting (1883) en schreefwaarderend over Jan van Rijswijck (1884) en over Een heldendicht van De Koninck (1884). Pol de Mont vroeg opnieuw aandacht voor H. Conscience (1883). Omgekeerd liet de redakteur J.N. van Hall zich niet onbetuigd: een reeks van besprekingen van Vlaams letterkundig werk verscheen in deze jaren van zijn hand, o.a. van Pol de Mont en Max Rooses, maar ook van Hilda Ram en Mevr. Courtmans (1883-1884). Juist in deze jaren begon De Gids zijn gezag te verliezen. Een jonger geslacht kwam op de voorgrond, dat in weekbladen en weldra in De Nieuwe Gids een felle aanval deed op de ‘dolende’, de ‘onbevoegde’ Gidskritiek. Kloos, Verwey en Van Deyssel verwierpen niet alleen de huiselijke poëzie van Beets, de retorische van Ten Kate en Schaepman, maar ook de gelijksoortige van Zuid-Nederlandse dichters. Evenmin als hun voorganger Busken Huet toonden ze enige sympathie voor de Vlaamse Beweging. Ook de meest moderne, Pol de Mont, ontkwam niet aan de scherpe kritiek van Kloos. Aan Zuidelijke zijde werd, bij monde van Max Rooses, partij gekozen voor de oude Gids, en het optreden en het werk van de opstandige jongeren afgekeurd. Men zou dus kunnen menen, aangezien de jongeren krachtens hun talent, de toekomst hadden, dat wederzijdse waardering en samenwerking tot de vrome wensen zou gaan behoren. Het tegendeel bleek weldra het geval. Maar voordat wij de letterkundige betrekkingen in een gelukkiger nieuwe periode bespreken, keren wij terug tot de taalkundestudie van de volgende geslachten. Het Noorden verheugde zich in een toenemende bloei: uit de school van M. de Vries waren degelijke geleerden voortgekomen als Verdam, Kluyver, J.W. Muller, Te Winkel, gevolgd door een groot aantal jongeren. Het Nederlands Woordenboek groeide gestadig, en daarnaast Verdam's voortreffelijk Middelnederlandsch Woordenboek. De taalkundige tijdschriften waren goed gevuld. Een verheugend verschijnsel was nu de krachtige weerklank in het Zuiden. | |
[pagina 168]
| |
De stichting van deze Academie in 1886 werd het uitgangspunt voor verbrede en verdiepte taalstudie. Hoewel het dilettantisme niet terstond week, en niet alle bijdragen wetenschappelijk gefundeerd waren, wist de Academie door wedstrijden de belangstelling te prikkelen, door een lange reeks uitgaven de kennis in brede kring te vermeerderen. De speurtochten naar onuitgegeven Mnl. teksten werd voortgezet door Napoleon de Pauw, belangrijke idiotica zagen het licht. Geleerden als Vercoullie, die te Gent voortreffelijk opvoedend werk verrichtte, Willem de Vreese, de volijverige, de scherpzinnige Leonard Willems en zo vele anderen, die ik niet allen behoef te noemen, leverden werk dat aan strenge wetenschappelijke eisen voldeed. Dientengevolge ontstond er in deze periode in toenemende mate wederzijdse belangstelling en samenwerking op voet van gelijkheid. W. de Vreese werd een gewaardeerd medewerker aan het Nederlandsch Woordenboek en het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde. Scharpé vond steun bij J.W. Muller voor zijn Everaert-uitgave. In sommige opzichten begon het Zuiden de toon aan te geven. Ik denk daarbij aan de studie van de volkskunde onder de leiding van Alfons de Cock, maar vooral aan de dialektstudie. Wat op dit gebied geleverd werd door de Leuvensche Bijdragen was voorbeeldig van nauwkeurigheid. De latere moderne dialektgeografie vond centra in Gent, onder leiding van Blancquaert, in Leuven onder leiding van Grootaers, terwijl ook de toponymie voor het eerst in Leuven, onder leiding van Van de Weyer met vrucht beoefend werd. De stimulerende werking was ook voor het Noorden onmiskenbaar, toen daar Van Ginneken, Kloeke, Meertens de hand aan het werk sloegen, vol waardering voor het werk van de voorgangers. De grondslagen waren dus gelegd voor een vruchtbare samenwerking en heilzame wedijver. Degelijke tekstuitgaven werden aan beide zijden van de grens ondernomen: in het Noorden de grote Vondeluitgave, in het Zuiden Van Mierlo's Ruusbroec-uitgave en Baur's Gezelle-uitgave. De stoot tot de samenstelling van een nieuwe letterkundige geschiedenis van de Nederlanden ging van het Zuiden uit. Niemand was meer bevoegd dan Van Mierlo om de Middeleeuwen te behandelen, maar een kenmerkend verschijnsel was dat de leider Frank Baur er prijs op stelde dit werk te organiseren als een proeve van samenwerking tussen Zuid- en Noordnederlandse geleerden. | |
[pagina 169]
| |
De persoonlijke omgang is ten zeerste gebaat geweest door de Philologen-Congressen, op betere grondslag ingericht dan de oude congressen, en met sukses bekroond. Beschouwen wij ten slotte de letterkundige verhoudingen in de laatste halve eeuw. Wij zinspeelden al op de grote omkeer die omstreeks 1890 merkbaar werd: de geringschatting van de Zuidelijke Letterkunde onder de Amsterdamse jongeren maakte plaats voor oprechte waardering en bewondering. Twee factoren hebben daarbij gewerkt: de ontdekking van Guido Gezelle en het optreden van August Vermeylen in de beweging van Van Nu en Straks. Op de betekenis van Gezelle had Pol de Mont gewezen in De Gids, maar vooral Albert Verwey in De Twintigste Eeuw. August Vermeylen had al als onbekende jonge man de aandacht getrokken van Kloos, maar zijn tijdschrift Van Nu en Straks, dat in 1893 verscheen, was een verrassing! Het verscheen in een artistieke verzorging, een luxe-uitgave, zoals geen Hollands tijdschrift ooit gekend had: vignetten en platen door kunstenaars van de eerste rang en met een belangwekkende inhoud, verzorgd door de kring van Vermeylen, met steun van jongere Hollandse dichters en schrijvers, als Albert Verwey, André Jolles, Bierens de Haan e.a.. Vermeylen schreef later zelf in zijn litteratuurgeschiedenis: ‘Nog nooit had een Vlaamsch tijdschrift zulk een beeld gegeven van toenadering tusschen Noord en ZuidGa naar voetnoot(1). Het lijkt mij in deze kring overbodig, uit te weiden over de opbloei van de Vlaamse letteren in deze periode. Louis Sourie, F.V. Toussaint van Boelaere en Vermeylen hebben ons daaromtrent voldoende op de hoogte gebrachtGa naar voetnoot(2). De beperkte ruimte van deze voordracht vergunt mij niet, uitvoerig op te halen hoe de letterkunde van Noord en Zuid zich sindsdien ontwikkeld hebben en hoe ijverig er voortgebouwd is op de grondslagen, tegen het begin van de twintigste eeuw gelegd. Het is bekend hoe de roem van Gezelle zich handhaafde, hoe het gezag van Vermeylen zich vestigde, hoe de populariteit van Streuvels zich verbreidde, Felix Timmermans gretig gelezen | |
[pagina 170]
| |
werd en Van de Woestijne, zij het in beperkte kring, bewonderaars vond. De Vlaamse auteurs waren hartelijk welkom in de beste Nederlandse tijdschriften. Uitgevers als Van Dishoek, Veen, de Wereld-Bibliotheek waren gaarne bereid om Vlaamse werken te drukken. Zelfs Vlaanderen, voortzetter van Van Nu en Straks werd in het Noorden uitgegeven. De wederzijdse invloed werd sterker dan ooit te voren. Door de kunst van Streuvels b.v. werden schrijvers van streekromans als A. Coolen en Herman de Man geïnspireerd. De poëzie van Van Ostayen gaf de stoot tot soortgelijke gedichten van jongeren in het Noorden. Ongetwijfeld zouden de toenadering en de vorderingen groter geweest zijn, als niet in deze eeuw tweemaal voor verscheiden jaren alle verband door geweld van buiten verbroken geweest zou zijn. In de eerste wereldoorlog heeft België een gevoelige knak gekregen; in de tweede wereldoorlog heeft Nederland het meest geleden: alleen ondergronds werd het nationalekulturele leven voortgezet, terwijl in het Zuiden de openlijke publicatie ongestoord voortgang kon hebben. Vandaar een voorsprong, die wij u allerminst misgunnen: levenskrachtige tijdschriften, ruimer van opzet en uitvoering dan vóór de oorlog, een bloeiende romankunst en veelbelovende jongere auteurs. Daarbij komt onverzwakte werkzaamheid op het gebied van taalkunde. Wanneer nu de samenwerking in stand gehouden en bevorderd wordt, dan ook kan het Noorden zijn voordeel doen met de vooruitgang in het Zuiden. Op een zo nauw verbonden studieveld is samenwerking onmisbaar: er valt nog genoeg te onderzoekenGa naar voetnoot(1). Weest overtuigd dat het onzerzijds aan goede wil niet zal ontbreken. Laten wij ons gezamenlijk in het hoopvolle vooruitzicht verheugen. Dec. 1946. | |
[pagina 171]
| |
BijlageGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 172]
| |
nen de bonte reijen van bruine en blonde kopjes afwisselden, bewaakten, in bedwang hielden, matronen welker deftigheid duenna's herinnerde, Spaansch als Antwerpen er door getraliede huizen en gefaliede vrouwen uitziet. Daar trad een tooneelspeler op - ik heb menigen redenaar sedert het honderdste der belangstelling toegewenscht, waarmede hij werd ontvangen, aangehoord, gevolgd, beide in gebaren en geluid. Het was het alvermogen der kunst, meent ge; mis, zeg ik u; die acteurs waren maar liefhebberijspelers, handwerkslieden, kleermakers, ketelboeters misschien; als er sprake mogt zijn van alvermogen, dan was het dat der vaderlandsliefde! Zie, de eerste speler had nauwelijks zijn rol voorgedragen, of een tweede volgde hem op, en droeg andermaal dezelfde rol voor, en een derde, vierde en vijfde volgden die beide, altijd in de eigene rol, en ieder hunner vond op zijne beurt geene minder welwillende aandacht! Waardoor toch? - vraagt ge ongeduldig, - waardoor? Het heette, dat zij Hollandsch spraken, maar tongval en toon waren Vlaamsch, volkomen Vlaamsch, tot verlegen wordens toe van uwen onderdanigen dienaar, die mede uitspraak over hunnen wedstrijd zoude doen, dewijl hij tenminste hooren kon, wie het best Hollandsch sprak. Mijn geweten is nog niet gerust over de stem, die ik uitbragt; maar waar ik ook aan twijfelde, niet daaraan, dat ik voor mijn leven genoeg heb van de alleenspraak van Frederik in de Onechte Zoon van Kotzebue, dien avond tot misschien negen malen toe door even zoovele tooneelspelers uitgegalmd. Eene zonderlinge, allerzonderlingste keuze, niet waar? Doch waarop ik mij des ondanks, gedurende de voorstelling, geene aanmerking veroorloofde, uit eerbied voor de schare, die onvermoeid voortluisterde; die zich verlustte in de welbekende klanken; een tooneel, waarop men sprak, zooals zij het deed, op straat en te huis, in lief en in leed, bij de kribbe en op het sterfbed, hare taal. Uit eerbied, - schreef ik, - kwelde ik mijnen vriend niet, tot de prijsuitdeeling was afgeloopen; maar toen moest de aanmerking den criticus in den dop van het hart. Hij zal zich, deze bladen inziende, den avond herinneren, al heugt hem het gesprek ter nood meer. ‘Laat ons betijen, we zullen er wel komen’, zeide hij, toen ik geen vrede hebben kon met de keuze eener vertaling voor zulk een eigenaardig volksgehoor; toen de eene bedenking over de rigting der zuidelijke zangers de andere opvolgde; ‘ik wacht oorspronkelijkheid van een jonger geslacht!’ En zie, | |
[pagina 173]
| |
de ontwikkeling is begonnen langs geheel anderen weg, dan hij toen wachtte of wenschte; Noord en Zuid - de vereeniging, aan welke hij een grootsche toekomst beschoren dacht, - zijn gescheiden, en de gevolgen bleven niet uit. De Vlaamsche poëzij oorspronkelijk in de volksoverleveringen, welke zij bewaarde, oorspronkelijk in de dagen der mysteriën en legenden, die poëzij, sedert slechts eene afschaduwing van de Hollandsche, gaat onder, sinds zij den prikkel der mededinging mist!
Mogt gij het lezen nog niet moede zijn, dan nodig ik u uit, vier verheugende teekenen aan onzen zuidelijken gezichteinder gade te slaan, welke, verbeelden wij ons, ten deele onze te lange inleiding zullen staven. |
|