Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1946
(1946)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |||||||||
Twee onuitgegeven fragmenten van de Istory van Troyen van Jacob van Maerlant
| |||||||||
[pagina 176]
| |||||||||
Het fragment N. De PauwGa naar voetnoot(6) bestaat uit een gevouwen dubbelblad perkament, dat bovenaan is weggesneden. Fol. 1 is 266 mm. tot 287 mm. hoog bij 230 mm. tot 233 mm. breed; fol. 2 is 266 mm. tot 292 mm. hoog bij 254 mm. tot 262 mm. breed. De schriftspiegel van de kolommen, die 47 regels tellen en waarvan er 3 aan elke foliozijde staan, is 241 mm. hoog bij ongeveer 60 mm. breed. Hierbij dient echter rekening gehouden met de omstandigheid, dat bovenaan iedere kolom enkele verzen zijn weggesneden. Het geschrift, een duidelijke en niet onsierlijke Gotische letter, wijst naar de 2e helft van de XIVe eeuw. De eerste letter van ieder vers springt uit en werd als kapitaal geschreven. De eenige ornamentatie bestaat uit de keurig geteekende, afwisselend roode en blauwe initialen. Het fragment heeft nogal geleden, vooral het bovenste gedeelte van fol. 1v, dat waarschijnlijk één van de buitenzijden is geweest van het omslag, waarvoor het heeft dienst gedaan. De inkt is op zekere plaatsen sterk verbleekt. Hierdoor zijn talrijke letters en zelfs heele woorden onleesbaar geworden. Het perkament vertoont verder ook bruine vlekken en verscheidene scheuren. Tenslotte komen een aantal grootere en kleinere gaatjes voor, waardoor heel wat woorden geheel of ten deele zijn weggevallen. Het fragment werd in 1869 in Portugal ontdekt door Prof. Soromenho op het archief van de kanunniken van Guimarães, waar het als omslag dienst deed voor enkele documenten uit 1588Ga naar voetnoot(7). De vinder stuurde het naar den heer Chalon, met het verzoek, het in zijn naam aan de Académie Royale de Belgique te schenken, wat dan ook is gebeurd. De ‘Classe des Lettres’ maakte het stuk over aan de ‘Commission chargée de la publication des anciens monuments de la littérature flamande’Ga naar voetnoot(8), waar het naar alle waarschijnlijkheid aan Ph. Blommaert werd toevertrouwdGa naar voetnoot(9). Tot een uitgave is het echter nooit gekomen. | |||||||||
[pagina 177]
| |||||||||
Hoe het daarna in het bezit van de Universiteitsbibliotheek te Gent is overgegaan, hebben we niet kunnen achterhalen. Reeds in 1895 moet het er geweest zijn, want in Augustus van dat jaar schreef N. De Pauw het fragment af met de bedoeling het in de 4e aflevering van het 4e deel van zijn in samenwerking met Edw. Gailliard bewerkte uitgave te publiceerenGa naar voetnoot(10). Deze 4e aflevering is echter nooit verschenen zoodat het fragment tot heden onuitgegeven is gebleven. Het tweede vers van het fragment beantwoordt aan TroyenGa naar voetnoot(11) vers 22181, terwijl het eerste in het handschrift van Wissen niet voorkomt. Wanneer we den tekst van het fragment met Troyen vergelijken komen we tot de bevinding dat de afschrijver van het handschrift van Wissen tusschen vers 22180 en vers 22181 waarschijnlijk 4 verzen moet hebben overgeslagen, waarvan enkel het vierde ons uit het fragment zelf bewaard is, terwijl we uit den Roman de Troie van Benoit de Sainte MaureGa naar voetnoot(12), de bron die van Maerlant meestal zeer getrouw heeft gevolgd, tot het bestaan van de drie andere kunnen besluiten. (Roman de Troie, vers 18943- vers 18946). Fol. 1 vers 2 - vers 47 komen, afgezien van enkele verschillen van eerder bijkomstig belang, vrijwel overeen met Troyen vers 22181 - vers 22226. Hiermee bereiken we dan de tweede kolom van fol. 1, waarvan de eerste verzen verloren gingen, doordat het blad bovenaan werd weggesneden. Hier moeten er 5 verzen weggevallen zijn, want het eerste vers van de tweede kolom beantwoordt aan Troyen vers 22232. Daar we ook voor de andere kolommen tot hetzelfde resultaat komen, mogen we gerust aannemen, dat iedere kolom oorspronkelijk 52 regels zal geteld hebben. Aangezien ons van de Istory van Troyen geen enkel ander fragment bekend is met aan iedere foliozijde 3 kolommen van 52 regels, hebben we hier dus te doen met een dubbelblad uit een handschrift, waarvan er tot nog toe verder niets is teruggevonden. Houden we er rekening mee, dat bovenaan iedere kolom 5 verzen | |||||||||
[pagina 178]
| |||||||||
zijn weggevallen, dan komen we tot de conclusie dat fol. 1 vers 2 - vers 307 in hun geheel beantwoorden aan Troyen vers 22181 - vers 22480; waarbij we onmiddellijk opmerken dat het eerste blad van het fragment enkele verzen meer telt dan het handschrift van Wissen. Dit is te wijten aan de omstandigheid dat de afschrijver van Troyen tusschen vers 22358 en vers 22359; vers 22360 en vers 22361; vers 22364 en vers 22365; vers 22370 en vers 22371; vers 22386 en vers 22387; vers 22396 en vers 22397; vers 22416 en vers 22417; vers 22454 en vers 22455 telkens twee verzen - dus in zijn geheel 16 verzen - heeft overgeslagen, die echter juist in den Roman de Troie voorkomen; wat tevens het bewijs levert, dat ze wel in het origineel van Maerlant zullen gestaan hebben. Het omgekeerde is evenwel ook waar. Het handschrift van Wissen bevat enkele verzen die in het fragment ontbreken, namelijk: Troyen vers 22419 vers 22420 (tusschen vers 253 - vers 254); Troyen vers 22451 - vers 22452 (tusschen vers 283 - vers 284); en Troyen vers 22457 - vers 22462 (tusschen vers 289 - vers 290). Het mag typisch heeten, dat juist van deze verzen in den Roman de Troie geen spoor meer te vinden is, terwijl ze bovendien voor het verhaal heelemaal overbodig zijn. Ze kunnen dus wel het werk van een lateren afschrijver zijn geweest. Het eerste gedeelte van het fragment breekt bij fol. 1 vers 307 af. We geven hier beknopt den inhoud weer van de verzen die tusschen fol. 1 en fol. 2 zijn weggevallen. De nacht komt en hiermee eindigt de strijd. Een ‘vrede’ van twee maanden wordt gesloten. De Grieken begraven Palamedes, de Trojanen koning Sarpedon en Deïphobus. Daarna zendt Agememnon Ulixes, Nestor en Diomedes naar Achilles die, verliefd op de Trojaansche prinses Polixena, weigert nog aan den strijd deel te nemen, ten einde er hem toe te overhalen opnieuw de wapens op te nemen, maar tevergeefs. Ten einde raad roept Agamemnon de vorsten bijeen. Er wordt besloten, het beleg voort te zetten. In den strijd, die volgt, blijven de Trojanen in het voordeel. Na den 14n strijd, waarin Diomedes door Troilus wordt gewond, komt weer een ‘vrede’ van een half jaar, gedurende denwelken Ulixes en Diomedes, op aanraden van den verrader Calchas, het Palladium uit Troja ontstelen. Tevergeefs wordt nogmaals gepoogd, Achilles te bewegen opnieuw aan den strijd deel te nemen. Ten slotte stemt hij erin toe, dat zijn mannen, zonder | |||||||||
[pagina 179]
| |||||||||
hun aanvoerder, aan het gevecht zullen deelnemen. Ze krijgen het in den 15n strijd echter nogal hard te verduren. Volgt dan de 16e en ten slotte de 17e strijd, waartoe de verzen behooren, die ons op fol. 2 bewaard zijn. Het eerste vers van fol. 2 beantwoordt aan Troyen vers 24315. Volgens het handschrift van Wissen zijn er dus tusschen fol. 1 en fol. 2 niet minder dan 1834 verzen weggevallen. Daar nu ieder blad van het fragment 312 verzen bevat en dit getal bijna 6 keer in 1834 begrepen is, kan het geen stoute veronderstelling heeten wanneer we aannemen, dat er tusschen fol. 1 en fol. 2, 6 bladen of 3 dubbelbladen zullen geweest zijn. De twee overgebleven bladen vormden dus naar alle waarschijnlijkheid het buitenste dubbelblad van een katern. Dat we aldus 42 verzen te weinig uitkomen is geen bezwaar, daar we toch gerust mogen aannemen, dat de afschrijver van het handschrift van Wissen enkele verzen zal hebben overgeslagen, wat hij ook elders herhaaldelijk heeft gedaan. Zoo heeft hij eveneens tusschen Troyen vers 24315 - vers 24607 die aan fol. 2 vers 1 - vers 307 beantwoorden, tot 7 maal toe 2 verzen, die nochtans in den Roman de Troie voorkomen en dus wel door Maerlant zullen vertaald zijn, overgeslagen, namelijk: tusschen Troyen vers 24333 en vers 24334; vers 24445 en vers 24446; vers 24483 en vers 24484; vers 24485 en vers 24486; vers 24507 en vers 24508; vers 24579 en vers 24580; vers 24583 en vers 24584.
Hetgeen we reeds over de verhouding van het fragment met het handschrift van Wissen hebben meegedeeld, heeft duidelijk genoeg doen blijken dat het fragment veel dichter bij de oorspronkelijke redactie moet gestaan hebben. Een vluchtig onderzoek van de taalvormen brengt ons tot dezelfde conclusie. Terwijl het handschrift van Wissen sterk Duitsch gekleurd is heeft het fragment het Westvlaamsch karakter van het origineel vrij goed bewaard. Toch komt het ons niet waarschijnlijk voor, dat de afschrijver een Westvlaming zou geweest zijn. Een spelling als oe in plaats van ou en een vorm als op voor up wijzen reeds eenigszins in deze richting. Duidelijker nog lijkt ons het vervangen van den typischWestvlaamschen vorm bem, dan nog in de rijmpositie, door het elders meer gebruikelijke ben. Dat we hier eerder aan een Brabander moeten denken blijkt, naar we meenen, uit vormen als sulc naast selc; vit naast vt, en vooral vite naast | |||||||||
[pagina 180]
| |||||||||
vte; van mere naast mare; lude naast liede en selen voor zullen. De afschrijver lijkt dus een Brabander te zijn geweest, die echter de Westvlaamsche taalvormen van het origineel slechts hier en daar door vormen uit zijn eigen dialect heeft vervangen. Wenden we nu onze aandacht naar het woordgebruik, dan komen we nogmaals tot de conclusie dat ook hierin het fragment veel dichter bij het origineel komt te staan. Waar het handschrift van Wissen de voorkeur verdient, staan we meestal voor schrijffouten die door ons telkens onderaan de bladzijde aangeduid werden.
Het fragment L. WillemsGa naar voetnoot(13) bestaat eveneens uit een dubbelblad perkament. Fol. 1 is 313 mm tot 336 mm. hoog bij 100 mm tot 262 mm. breed; fol. 2 is 320 mm tot 333 mm hoog bij 92 mm. tot 204 mm. breed. De schriftspiegel van de kolommen, - die 51 (fol. 1v) en 53 regelsGa naar voetnoot(14) (fol. 1, fol. 2, fol. 2v) tellen en waarvan er 3 aan iedere foliozijde staan -, is 268 mm. tot 280 mm. hoog bij ongeveer 60 mm. breed. Het geschrift schijnt uit de tweede helft van de XIVe eeuw te dagteekenen. De eerste letter van ieder vers springt uit en is met een rood likje versierd. De ornamentatie bestaat uit roode en blauwe lombarden. Het fragment is vrij gehavend. De rechter benedenhoek van fol. 1 en de rechter buitenkant van fol. 2 zijn weggescheurd, wat voor gevolg heeft gehad dat de onderste gedeelten van de 3e kolom van fol. 1 en de 1e kolom van fol. 1v, alsook de 3e kolom van fol. 2 en de 1e kolom van fol. 2v bijna in hun geheel zijn verloren gegaan. Het dubbelblad vertoont ook verscheidene groote gaten en fol. 2 heeft een groote scheur onderaan. De inkt is op sommige plaatsen van fol. 2v sterk verbleekt. Hierdoor zijn talrijke letters en ook heele woorden onleesbaar geworden. Verder komen op fol. 2 verscheidene groote bruine vlekken voor. Het dubbelblad perkament heeft, volgens een aanteekening van K. De Flou, dienst gedaan als omslag van een klein register | |||||||||
[pagina 181]
| |||||||||
van de goederen van de Sint Michielskerk te RoeselareGa naar voetnoot(15). Dit register werd in den loop van de XVIIIe eeuw vernieuwd en in twee lederen banden gebonden met als titel: Manuale. Het werd door Mej. Theresa de Bethune aan het Rijksarchief te Brugge geschonken. Daar moet het door K. De Flou zijn opgemerkt, die het stuk aan L. Willems meedeelde. In de Octobervergadering van 1926 hield deze laatste er dan een lezing over, die echter in de Verslagen en Mededeelingen niet werd opgenomenGa naar voetnoot(16). Naar alle waarschijnlijkheid kwam het fragment dan, samen met de nalatenschap van L. Willems, op de bibliotheek van de Koninklijke Vlaamsche Academie te Gent.
De verzen, die ons in dit fragment bewaard zijn, behooren tot het laatste gedeelte van de Istory van Troyen, waar Jacob van Maerlant, in hoofdzaak naar de Aeneis van Vergilius, de lotgevallen van Aeneas verhaalt. Fol. 1, vers 1-vers 312 zijn ons enkel nog bewaard in het handschrift van Wissen en komen overeen met Troyen vers 38941-vers 39252. Fol. 2, vers 1 beantwoordt aan Troyen vers 40499. Volgens het handschrift van Wissen zijn er tusschen fol. 1 en fol. 2, 1246 regels weggevallen. Daar nu het vermoedelijk aantal verzen per blad: 318, ongeveer 4 maal in 1246 begrepen is, mogen we aannemen dat er tusschen fol. 1 en fol. 2, 4 bladen of 2 dubbelbladen geweest zijnGa naar voetnoot(17). Fol. 2, vers 1-vers 310 komen overeen met Troyen vers 40499- | |||||||||
[pagina 182]
| |||||||||
40808. Enkele van deze verzen zijn ons ook in het fragment S. Daems bewaard, namelijk:
Daarna komen dan nog 6 gedeeltelijk onleesbaar geworden verzen die niet in het handschrift van Wissen voorkomen en 2 regels die in omgekeerde volgorde beantwoorden aan Troyen vers 40809-vers 40810.
Vormen als mit, mitten, mittien en nient, bien (rijmend met ij = twien), lienen geven aan de spelling een lichte Hollandsche tint. De afschrijver zal dan ook wel een Hollander geweest zijn. Toch is het Westvlaamsch karakter van het origineel goed bewaard gebleven en is ook dit fragment, niettegenstaande den gehavenden toestand waarin het tot ons kwam, voor de overlevering van den tekst van groot belang.
We laten hier, bij wijze van voorbeeld en zonder eenige aanspraak op volledigheid, enkele gevallen volgen, waaruit onmiddellijk de beteekenis van het fragment L. Willems zal duidelijk worden. Fol. 1, vers 41: Grongierende als waer .i. bere; Troyen vers 38981: Grymmende alsoft waer een beer. Fol. 1, vers 70: Doe nam hi daer van Pallands zide; Troyen vers 39010: Doe quam hy van Pallants syde. Fol. 1, vers 91-vers 93: Hi hadde h[em] ten stride [ghes]int - Ende [dit] was deerste da[ch] - Daer dijn prijs ane lach; Troyen, vers 39031-vers 39033: ‘Hy hadden hier te stryde ghesent, - ‘Dat is was die yerste dach - ‘Daer syn prys aen ghelach. Fol. 1, vers 141: Vaer hinderwaert met dinen goede; Troyen vers 39081: Vaer bynnenwert mit dynen goede. Fol. 1, vers 209: [Dattu mi] spraecs ouer tale; Troyen vers 39149: ‘Dattu my spraecks al ander tale? Fol. 1, vers 222: Ghewreken sinen toren moet. Troyen vers 39162: Ghewreken synen groten moet. Fol. 1, vers 288: Mit sinen tanden al elke side; Troyen vers 39228: Mit synen hande aen elcke syde. Fol. 2, vers 40: ‘Turnus’, sprac hi, ‘ghi (ontbreekt) sijt verdooft; | |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
Troyen vers 40538: ‘Turnus’ seid hy, ‘ghy syt verdroeft.’ (zie: J. Verdam, M.W., d. 8, col. 1627). Fol. 2, vers 47-vers 48: Ne weet wien te zwagre kiesen. - Du salte dijn soet lijf verliesen; Troyen vers 40545-vers 40547: ‘En weet wien kiesen ten swagher -’ - ‘Du salt dyn suete lief verliesen. Fol. 2, vers 59-vers 61: Dat ors sl[oe]ch hi mitten sporen - Die Rutiliene [d]ie hem voren - Waren dedi [allegader] wiken; Troyen vers 40558-vers 40560: Dat ors sloech hy mit spaeren, - De Ruseliene die hem voer waren - Deed hy allegader wyken. (Zie: J. Verdam, De Rijmen in Maerlant's Historie van Troyen. III, in: TNTL, d. 24 (1905), bladz. 195). Fol. 2, vers 75: Die Enea[s]e sere bat; Troyen vers 40573: Die Eneas seide dat. Fol. 2, vers 224: Lauine and[woerde ende loech]; Troyen vers 40723: Lamyne hoerdent ende loech. Fol. 2, vers 236: Ende sentene op sijn[en viant]; Troyen vers 40735: Ende setten op synen viant. Fol. 2, vers 294: [S]ende hi Euandere, dies was blide; dit vers ontbreekt in Troyen. Daartegenover staan dan de overigens weinig talrijke gevallen, waar het fragment aan de hand van het handschrift van Wissen kan verbeterd worden. Meestal schijnen het echter geen eigenlijke verkeerde lezingen te zijn, eerder schrijffouten, die dan ook telkens als zoodanig onderaan de bladzijde door ons werden aangegeven. Bij de uitgave hebben we getracht den tekst van de twee fragmenten zoo getrouw mogelijk weer te geven. Het gebruik van u en v, i en j werd niet gewijzigd. Dit geldt eveneens voor wat het vaneen- en aaneenschrijven van de samengestelde woorden betreft. De afkortingen werden opgelost, maar aangegeven. Het zijn: : ende | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
Ten einde den tekst leesbaarder te maken werden leesteekens en hoofdletters aangebracht. De klaarblijkelijke schrijffouten werden onderaan vermeld, alsook de verbeteringen door J. Verdam voorgesteld. Toevoegingen staan tusschen rechte haakjes. In het fragment N. De Pauw werden de telkens bovenaan iedere kolom ontbrekende 5 verzen tusschen schuine haakjes volgens Troyen toegevoegd. De enkele leesteekens, die in dit fragment voorkomen, werden onderaan aangegeven. | |||||||||
Fragment N. de Pauw.Hi ontdeetse harde wide.
Die dese scare toe sach varen,Ga naar margenoot+
Hi mochte wel seggen twaren
Dat si met nide siin beuaen.
Die Troiene voeren si slaen
Van haren scilden grote spane,
Datse die wint waide dane,
Ende si hen die ponioene staken
Int liif daer si speren braken.
10[regelnummer]
Si sloegen menegen te doet
Die prijs te uoren hadde groetGa naar margenoot+
Ende daer na nemmermeer en reden.
Hier sachmen dat si sere streden,
Want die wijch was harde stuer.
Tfier sagen si van op den muer
Ende dien wijch met al bloet,
Die des daechs was harde groet.
Men groten lude reden voert
| |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
Wel .xxx.m. man vter poert
20[regelnummer]
Ten stride waert; inne weets mere.
Maer die Grieken werden hen sere:Ga naar margenoot+
Aiax ende Telamoen
Dadent bat dan al die baroen;
En hadden sijt ghedaen op dien dach
Scrijft ons Darijs diet selue sach
Scepe ende liede waren al bedoruen;
Bedi hebben si den prijs verworuen.
Si [dri]e en warenre niet ontgaen,
Dat weten w[i wel al so]nder waen.
30[regelnummer]
Aldus nam en[de die grote] strijt
Lange na der vespertijt.Ga naar margenoot+
Die twee ha[dden] den prij[s tien stri]de,
Si dadent wel ane el[k]e si[de];
Hets recht datmen prise [d]e twee.
Die beste .vi. ende daer toe mee
En daden mandade niet soe uele
Op den dach ten nijt spele:
Si scoerden selke .x. scaren
Daer lettel iemen af conste ontfaren.
40[regelnummer]
Maer wattan, die uan den here
Sijn doet, wont, al sonder were.Ga naar margenoot+
Die daer nemmer en consten ghedogen,
Voeren dat Achillese togen.
Hi was in siin pauwelioen.
Daer en was riddere no bar[o]en
Die om hem dar wapene dragen.
Dies waren si droeue diet sagen.
<Sy en dorsten niet doen teghen syn woert.
Heber, van Trachiene, hy quam voert,
50[regelnummer]
Een maet ridder ende een siene;
Mit hem quamen ridder tiene.Ga naar margenoot+
Sy en waeren niet alsoe ghedaen>
| |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ Alse ocht si brulocht hadden beuaen;
Want hare helme goet ende diere
Waren geslegen in quaertiere.
Scilt no spere hadden si en trouwen,
Hare halsberge waren al doer houwen.
In hare huut traken trensoene,
Hare arme lagen op daertsoene,
60[regelnummer]
Nese ende liere waren hen bedoruen:
Dus waren si in den stryt bedoruen.Ga naar margenoot+
Ic wane van hen niemen en waent
Dat hi leuen waent ene maent.
Heber selue hadde een [ponioe]n
In sinen buc ende een tren[s]oen,
Sijn arm was ontwee gehouwen;
Onghedaen was hi en trouwen.
Alsoe alse hi spreken mochte,
Want die doet dede hem onsochte,
70[regelnummer]
Hi weet Achillese algader:
‘Ay! verradere, quaet verrader,
Soude v name siin, sonder waen,
Dat ghi ons dus siet verslaen.
Nu si wi doet ende al verwonnen,
Twi en haddi ons vre hulpen geonnen?
Wer hebben wi verdient dies?
Dese scade en dit verlies
Dat onse gheslachte heft ontfaen
Soudi ghewroken hebben saen.
80[regelnummer]
Men sal v houden uoert mere
Ouer enen onghetrouwen here,Ga naar margenoot+
| |||||||||
[pagina 187]
| |||||||||
Dat ghi sout rusten te sulker saken,
Alse ons die Troiene dus mesmaken.
Ter noet sidi ons af ghegaen.
Ay! dat v tenten soe verre staen.
Waren si doch an den iersten stoet.
Ay! onghetrouwe man ende bloet,
Soe soudi grote scade ontfaen.
Ende ic wane wel al sonder waen,
90[regelnummer]
Dat ghijt hier laten selt wel erre
Want hare ridders en siin niet verre.Ga naar margenoot+
Ic weet wel ghine vliet hen voren,
V vromecheit es al verloren.
Ende vlied[i nu, dats] met onneren.
Hier e[n es ghee]n wederkeren,
Verbernt hebben si die scepe’.
Doen quamen si drie met boedtscepe
Van Aiax ende van Telamoen:
‘Here,’ seiden si, ‘edel baroen,
100[regelnummer]
<Dat ontbieden u ons heren,
Die noch vechten mit groter eren,Ga naar margenoot+
Haer beste lude die syn doot
Ghy en helpt hem nu ter noot;
Die scepe syn alle verloren,>
Ga naar margenoot+ Daer Telamon [noch vechtet]uoren.
Wi hebben heden groet verlies.
Maer helpt ons nu, siit seker dies:
Met lieden die ghi moeght bedwingen,
Si siin doet al diese beringen.
110[regelnummer]
Al hare uolc es soe vermoyt
Dat hen des gheuechts vernoit.Ga naar margenoot+
Here wi maken v dies wijs,
Comtere ghi wint al den prijs’.
Heber selue hi sprac echt;
| |||||||||
[pagina 188]
| |||||||||
‘Nemmer en ans hem God, hets recht,
Dat hi doe sake vorwaert mere,
Daer hem af come lof ende ere;
Inne mach nemmer tesen stonden’.
Hem liep dbloet vten wonden.
120[regelnummer]
Hi sprac: ‘ic bidde tesen tiden,
Eer die maent moete liden,Ga naar margenoot+
Dat sine zyele uolge der miere.’
Hi en sprac daer na niet woerde viere,
Dat hi nemmeer en conde ghedogen;
Hi uiel doet voer Achilles oghen.
Achilles ghelaet hem alsoe,
Alse of hys droeue en ware no vroe.
Hine sprac niet noch en woude;
Op een scaec bert van goude
130[regelnummer]
Speelde hi iegen enen sinen man.
In sinen sinne peinsde hi danGa naar margenoot+
Dat hi den Grieken, al waert hem leet,
Soude doen al siin beheet.
Telamons boden baden hem uele.
Niet en hief hi thoeft van den spele,
Hi voer of hijs niene hoerde.
Darijs seide in waren woerde:
Hadde die dach gheweest lanc,
Dies strijts hadde gheweest .i.verganc,
140[regelnummer]
Die Grieken waren al verwonnen,
Maer het ghebrac ane der sonnenGa naar margenoot+
Dat velt ruemden die Troiene,
Doen hen gebrac te ghesiene.
Vele hadden sijs te uoren;
En daet tferlies van te voren
Die dach was hen wel vergaen.
Maer droeue waren si sonder waen,
Om dat doet was Deifebus.
Aldus uoeren die heren thuus,
| |||||||||
[pagina 189]
| |||||||||
150[regelnummer]
Sciere te haerre herbergen waert,
Elc herre lyc op siin paert.Ga naar margenoot+
<Die mochte, die deed hem te ghemake.
Mer doch was hem die drove sake
Van Deiphebus dat verlies:
Menich ridder weende dies.
Hy en was versceden niet tot dien,>
[Maer Paris woude] hi [emmer] sien.
Ic wan[e hi hem en siet of] hoert,
Want hi in langen en sprac woert.
160[regelnummer]
Parijs viel op hem in onmacht.
Die rouw[e] was daer ongh[ea]cht.Ga naar margenoot+
Ende hi die [de d]oe[t mo]et [dogen]
Ontdede s[ae]n beide siin oghen.
Inne we[et] waer hi dat [w]aechde,
Dat hi doch driewaruen vraechde
Of hi iet ghewro[k]en ware.
Men seide hem ia hi oppenbare.
Hi sprac: ‘nu trect vit den spriet,
De doet en verveert mi niet.
170[regelnummer]
Ic hope, ic sal met groten eren
Hectors zyele sien, mine heren.Ga naar margenoot+
Mine zyele sal uaren ter siere
Ende dat sal wesen harde sciere.
Troest minen vader van den rouwen
Ende bouen al miere vrouwen.
Die gode moeten hen onnen wale.’
Mettien faelgierde hem die tale;
Hi loec die ogen ende bleef doet.
Doen wart daer [di]e r[ou]we groet.Ga naar margenoot+
180[regelnummer]
Dat hout tracmen vit altemale
Ende droechne in die zale.
Nemmermeer en wart ghehoertGa naar margenoot+
Al selc rouwe in ene poert.Ga naar margenoot+
| |||||||||
[pagina 190]
| |||||||||
Alle weenden si te samen,
Doe si die niemare vernamen.
Prian selue riep om steruenGa naar margenoot+
Ende uiel in onmacht .ix. weruen.
Wat mochtic seggen voert hier na
Van der droeuere Ecuba.Ga naar margenoot+
190[regelnummer]
Haer rouwe ende haer noet
Ende haer seer dat was soe groet.
In groten sere, in groter claghe,Ga naar margenoot+
Waren des nachts alle sine mage.
Haren rouwe ende haer verdriet
En mochtic al verseggen niet.
Oec was gheclaecht Serpedoen
Ende beweent onder sine baroen,Ga naar margenoot+
Sere es ghecranct die stat;
Niemen en wassere gheprijst bat,
200[regelnummer]
Om alsoe grote were.Ga naar margenoot+
Droeue siin si in dat here.
Met mocht vertellen niet in saghen,
Hoe iammerlike dat si claghen.
<Palamedes haren heer,
Daer sy aen verloren seer:
Syn vroetscap ende syn doecht,
Syn stoutheit ende syn joecht,
Ende daertoe synen groten prys,>
Ga naar margenoot+ Hebbense beclaecht in alre wijsGa naar margenoot+
210[regelnummer]
Dies nachts hadden si uele rouwen,
Ghewont warense ende te blouwen.
Des hadden si groet verdriet.
Si claechden des hen was gesciet
Ane tsconincs Pallamedes doet.
Verwonnen bliuen si ter noet.Ga naar margenoot+
Wie salse troesten meer an tuechten
Ende haer uolc moghen berechten.
Om dat si aldus siin ghescent,Ga naar margenoot+
[Maecte]n si een paerlement.
| |||||||||
[pagina 191]
| |||||||||
220[regelnummer]
Nesto[r], die oude, sprac die tale,
Want hi const harde wale.Ga naar margenoot+
‘Ghi heren’ sprac hi ‘al gaet dus nu,
Wi en selen niet, dat seggic v,
Van den sege siin in wanhopen,
Al heft ons dauonture belopen
Ane des conincs Pallamedes doet
Ende wijs siin in rouwen groet.Ga naar margenoot+
Een here conste hi wel beraden
Ende te goeden stucken raden,
230[regelnummer]
Een riddere was hi sere vermaert;Ga naar margenoot+
Hier en was niemen bat prijs waert.
Quite si wi nu van desen.
Wi en moghen niet sonder meester wesen,Ga naar margenoot+
Sonder prinche ende hoeft man,
Die dit uolc bestieren can,
Dien wi horen in alder tijt
Ende ons beuellet strijt.
Hi ware best te hant ghecoren.
Wille men minen wille horen
240[regelnummer]
Agememnon hi s[o]u[t] wesen,
Wan hem es best cont van desen.
Hier en caent niemen bat gevrien.
Al dat wi waren in siere baelgien,Ga naar margenoot+
Dochte mi dat wi niene verloren.
Hi es alder best gheboren,
Hier en ees niemen waerdich voer hem.
Bi der trouwen die ic sculdech ben
V allen, hier ens niemen na no bi
Die bat batt[aelie waerd]ech si,Ga naar margenoot+
250[regelnummer]
Noch die ane tfolc [mishaghen] can.
| |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
Ghi oec wet die waerheit dan:
Wine moghen betren kiesen ghenen,Ga naar margenoot+
Segt alle wat ghi wilt menen.’Ga naar margenoot+
Alle wouden syt louen waleGa naar margenoot+
Sonder eneghe weder tale.
<Daer namen sy hem weder tenen heer,
Dies hy lof had ende oec eer.
Baven hem allen soe was hy
Coninc gheheiten ende heer vry.
260[regelnummer]
Nu meer moegdy hoeren voert,>
Ga naar margenoot+ De .xij. wijch daer grote moert,
Benoet int Walsch heft bescreuen.
Nu hoert wat ons van hem es bleuen.Ga naar margenoot+
Die nacht leet, ende ander ghelach.
Tierst datmen sach den claren dach,
Eer men die sonne mach bekinnen,
Hebben si hen bereet van binnen.
Ghewapent hebben si hen ter curen,
Hare orse verdecht met couerturen,
270[regelnummer]
Hare tekene hebben si ghebonden
Ane starke speren tien seluen stonden,
Van pelne roet ende groene.
Dat here was van groeten doene.Ga naar margenoot+
Op starke orse waren si gheseten,
Snel ende dapper wildijt weten.
Speren gherecht metter vaert,
Voeren si ten anderen waert.
Ic wane sise niet verre en sochten,
Maer talder ierst dat si mochten,
280[regelnummer]
Liet elc sinken sinnen spriet.
Siin scilt soe en diede niet,
Si en scoerden daer ter stede.
Soe en dede oec halsberch mede.Ga naar margenoot+
Selke .c. uielen daer ter nederGa naar margenoot+
Die nemmer op en stonden weder.Ga naar margenoot+
| |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
Elc was anderen wel ghehadt,
Die Grieken ende die van der stat.
Dies hadden si hen soe onders[t]eken,Ga naar margenoot+
Dat hen d[i]e ribben moes[t]en [b]reken.Ga naar margenoot+
290[regelnummer]
Ic wane [dat mens]e nie en sach,Ga naar margenoot+
S[oe f]e[l] versament op enen dach
N[och van swaer]den selc [gh]eclanc
Noch s[elc] gh[e]hort, noch selc ghedranc.
Men cloef[d]e selken helm van stale
Die starc was ende ghebruneert wale,
Soe dat tswaert ten hersenen in ghinc
Harde meneghen iongelinc.Ga naar margenoot+
Owi, wie sach nie selke plagen.
Hine mocht vertellen diet sage.
300[regelnummer]
Percine ende Araboise
Scoten quarele ende torcoise
Die dickere dan hagel vallen.
Deus! hoe si die grieken quellen.
Hoe menech riddere blefere doet
Van b[ei]den siden, dat scade was groet.
Die Troiene daden de meeste moert,
Maer dicke drancmense toter poert....Ga naar margenoot+
Halsberch no[ch helm en moet al sc]uren;Ga naar margenoot+
Alsoe sloech hi[se] in den tornoi,
Alse die seisene mait hoy
Maer soe beliepene Telamoen
Dat hi een siden goutfanoen
Bina stac al doer die side.Ga naar margenoot+
Eer hi hem ontfoer vten stride,
Gaf hi hem slage meer dan een,
| |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
Soe groet dat al te vreeslijc sceen.
10[regelnummer]
Vten ghereide hine vellet,
Maer hi was soe wel ghesellet
Dat si hem op holpen sciere,
Eer hi danen voer, die fiere
Filomenis, was hi ghewont
In .xij. steden daer ter stont
Ende hadder slage ontfaen soe groet,Ga naar margenoot+
Een ander waerre af bleuen doet.
Antilocus hiet Nestors sone,
Brune huut ende haer had degone.Ga naar margenoot+
20[regelnummer]
Lanc, scone ende recht
Ende een gheprijst riddere echt.
Van dagen was hi ionc godweitGa naar margenoot+
Ende van groter vromecheit.
Den vader es hi te hulpen comen,
Een bastaert heft hem benomen,
Diemen hiet Brun van Jumeel,
Van scoenheiden had hi een groet deel
Ic wane si hen onderuochtenGa naar margenoot+
Dat sie die eerde besochten.
30[regelnummer]
Antilocus es wel ghenesen,
Want hi maechs sonder scade wesen;
Maer Brun, die scone was van leden,
Die es metten spere doerreden,
Dat hi doet in die plaetse lach,
Daert menech edel Griec toe sach
Ende daer toe menech stout Troien.
In corter wilen mochtmen daer sien
Menech scarp swaert al bloet.Ga naar margenoot+
Daer wart dat groene gras al roet
40[regelnummer]
Van bloede, van ghere varuwen el.
Hier was die strijt starc ende snel.
Onthier ende Troilus quam daer;
| |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
Doen vloen de Grieken doer den vaer.
Van sinen broeder quam hem de mare,
Dies was hem te moede sware.
Met weenne dreef hi rouwe groet,
Siin goede swaert hilt hi al bloet.
<Hy wracter mede een deel syns rouwen.Ga naar margenoot+
Menghen heft hy daer doerhouwen.
50[regelnummer]
Nie en deed ridder sulcke daet;
Daer en beit niemant hoe dat gaet,
Sonder alleen Achilles heer,>
Ga naar margenoot+ Daerre stont .ij.m twere,
Ghewapent wel ende scone ghereden,
Si quamen daer dandere streden.
Met scarpen speren hebben si saen
Hare viande daer ontfaen.
Daer ruemde menech siin ghereideGa naar margenoot+
Die daer viel op die heide.
60[regelnummer]
Wel dadent die Mirmidonois,
Bi hen ontstont vele des tornois.
Ic wane dat si hen diere vercochten.
Die Troiene datsi iagende brochten,
Si hildense met soe groter crach,
Dat si beletten al die iacht.
Si siin, die den Troienen scaden.
Maer si worden soe verladen,
Dat si ten tenten vloen vererret.Ga naar margenoot+
Si hadden na te lange ghemerret.
70[regelnummer]
Cume mochten si ontdragen tleuen,
Soe perselike waren si ghedreuen.
Si weerden hen alle sere; nochtan
Verloren si daer menegen man,
Want hem en quamen geen ontset
Ende hi diese gheerne let,
| |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
Dats Troilus diese henen driuet
Metten anderen ende vele ontliuet.
Die iacht was scadelijc ende groet,Ga naar margenoot+
Menech riddere blefere doet.
80[regelnummer]
Die mere was in den pauwelioene.
Niemen en keertere die es soe coene,
Al doer die tenten vielen si saen,
Daer es menech doet ende gheuaen.
En mochte v niemen vertellen
Wat siere ter neder uellen.
Die scade ende die scofferture
Gheduerde Achilles loedgen al dure.
Voer hem vloenre dusent ende meer,Ga naar margenoot+
Die meer en peinsen te doene keer,
90[regelnummer]
Noch were meer te doene.
Groet lut was in die pauwelioene.
Dicke riepen si: ‘her Achilles,
Siet waer hier tfolc van Troien es.
Wildiere ontbeiden, ghi selt saen
Hier dusent man v sien bestaen.
Die uwe doet gerne alle sien.
Scade ende scande moet v gescien.
Ghi hebt v volc heden verloren,
Met sweerden saechdise scoren.Ga naar margenoot+
100[regelnummer]
<‘Ter noot suldy ons begheven?
Mer dat volc is u beneven,
Die u houde ende gheven vrede’.
En cant gheseggen hoe wee hem dede
Die taele ende dat hy ghinder sach.>
Ga naar margenoot+ Ic wane hi cume spreken mach.
Der liede tale dedene vererren.
Metter haest, al sonder merren,
Wapende hi hem al doer die noet.Ga naar margenoot+
Hem wert siin herte harde groet.
110[regelnummer]
Sinen helm dede hi hem binden.
Inne weet wies hi hem wille bewinden,
Maer hi es op siin ors gheseten.
| |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
Sinen scilt nam hi, wildyt weten,
Ende een spere starc ende groet,
Daer an een ponioen al roet.
Twee hoerne dede hi blasen lude,
Omme te troestene sine lude.
Van moede en peinst hi groet no cleneGa naar margenoot+
Om hare, die hi mint allene,
120[regelnummer]
Noch dat hem nie was om minnen.
Nv hoeden hen wel die van binnen,
Ic vruchte dat si selen vele
Darchste dragen van den spele.
Rechte alse een wolf hongerech sere
Loept onder scape, min no mere,
Ende gheuast heft langen tijt
Ende sijns dancs niet langere ontbeit
Ende niene roect wient vernoieGa naar margenoot+
Dat hi neme sine proie,
130[regelnummer]
Alsoe doet Achilles:
Wie soet siet hem en roect niet des.
Fel ende erre ende al verwoet
Heft hi si[n]e viande ghemoet,Ga naar margenoot+
Rechte als die wrede wolf dat vee.
Twee hondert hoefde, ia noch mee,
Wont hi, daer hi tspel beghint:Ga naar margenoot+
Hi es die wolf diet al verslint.
Die meeste perse reet hi al dure,
Menegen maecte hi dlijf te sure.
140[regelnummer]
Men sloechne, maer dats alse een wint,Ga naar margenoot+
Want hine achtes niet een twint.
Die meeste persen hi sceden doet,
Syn swaert baedde hi in hersenen ende in bloet.
Menegen reet hi dore dat gheweide,
Hi deetse keren op die heide.
Siin scilt was soe sere ghevrucht,
| |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
Doe sine sagen met soe groter vlucht,
Voeren si op tfelt danen si quamen.
Siin volc vercoeuerde al te samen
150[regelnummer]
Ende bequamen van der noet.Ga naar margenoot+
Maer die Troiene siin verbloet
<Op hem ghaven sy enen hu!
Veel dooden lieten sy der nu.
Die Mirmidonose vercoeverden seer
Ende weerden hem seer mit haeren heer.
Haeren moet tonen sy mitten sweerde,>
Met doden es bedect die eerde.
In corter wilen hebben siere mat
Menegen man vter stat.
160[regelnummer]
Verre op tfelt dat sise dreuen,Ga naar margenoot+
Al daer liet menech siin leuen.
Achilles vercoept diere siin merren;
Wel dusent doet hiere vererren.
Maer Troilus en mocht gedogen
Nemmeer, doe hijt sach met ogen.
Enen spiet nam hi al verwoet,
Starc ende scarp ende harde goet,
Den scilt hilt hi iegen den steke
Ende quam ghereden dapperleke.
170[regelnummer]
Met hem quamen die bastaerde,Ga naar margenoot+
Des conincs kinder, wel ridders waerde,
Die alre beste die men wiste.
Ieghen hem waest dat Achilles twiste:Ga naar margenoot+
Dan was hem en bore goet,
Op hem stoet Troilus moet.
Achilles heftene oec versien.Ga naar margenoot+
Elc reet op den anderen mettien.Ga naar margenoot+
Si waren wale .j. sciltmale versceden,
Slecht was die plaetse tuschen hen beden,
180[regelnummer]
Die orse oec dapper ende snel,Ga naar margenoot+
Die riddren siin gheport wel.
| |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
Elc es anders doetslagene viant.
Dus quamen si met gewilleger hant;
Hare ors die en scuden niet.Ga naar margenoot+
Elc sette ten s[te]ke s[in]en spiet.
Haerre beider s[ci]lde si doerstaken,
Soedat die speren te stucken braken.
Te samene quamen si lijf iegen lijf,
Dies en was gheen blijf.
190[regelnummer]
Hen dochte therte te stucken scuren,
Niemen en mochtere anders duren,
Want die nijt daer groet was.
Beide vielen si in dat gras
Ende die orse op hen al daer,Ga naar margenoot+
Die ioeste was hen beiden swaer.
Maer Achilles was sere gewont
Al dore den halsberch daer ter stont
Beide in den arm ende in die hant,
Dies balch hi hem op sinen viant.
200[regelnummer]
Het selen liden een deel dage,
Eer hi iemene deert met slage,Ga naar margenoot+
No riddere no man te woet,
Soe wee wanic dat hem doet.
<So seer, waen ic, dattet hem let.Ga naar margenoot+
Hem waer te spade comen ontset,
En hadden syn lude ghedaen,Ga naar margenoot+
Die mit haren sweerden sclaen;
Alom braken sy die porsse.>
Ga naar margenoot+ Troilus, diene reet van den orse,
210[regelnummer]
Die behilt daer tfelt sekerleke.
Alsoe lange alse duerde die weke,
Ne comt Achilles in den strijt.
Nv ruste hem want het es tijt.
Hi mach wel tonen sinen geburen,
Hoe Troilus dede den halsberch scuren.
| |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
Om hem es die tornoi te gaan.Ga naar margenoot+
Daer er was doe nemmeer ghedaen.
Vele riddren bleuen daer.
Alle die seuen dage daer naer
220[regelnummer]
- Dat seit Darijs - soe vochten si
Ende ouer waer soe segt hi mi
Dat Troilus den prys hadde dare.
Maer doe Prian wiste die mare
Dat Achilles op hem street,
Waest hem vtermaten leet.
Hi sach dat siin moet was vergaen.Ga naar margenoot+
Met dieren eeden swoer hi saen
Dat hise nemmermeer hem en gaue,
Wat soe hem ghesciede daer aue.
230[regelnummer]
Hi sprackere omme met wreden sinne
Op Ecuba die conincginne:
‘Vrouwe’, sprac hi’, ghi waert verdouet
Dat ghi den verradere ghelouet,
Den fellen van valschen rade,
Die ons ghedaen heft grote scade.
Hine hilt ons pais no vrede,Ga naar margenoot+
Alsoe alse hi ons bidden dede.
Nu moechdie merken an siin liegen
Dat hi ons wilde bedriegen.
240[regelnummer]
Haddic v ghelouet sekerlike,
Wi waren ghehoent dorperlike;
Ic ware onteert, merct ende siet,
Haddic ghedaen dat gi mi riet’.
‘Here, hets aldus nu;
Maer gherne wildic seggen v
Dat hem al noch leet ware.Ga naar margenoot+
Dat weetmen wel al oppenbare
Dat hi ten groten stride niene quam.
Si dusent hebbens gheweest gram.
250[regelnummer]
Dat ie oec was voert brocht,
Heuet menech Griec becocht.
Si hebben sider alle wege
Iegen donse verloren den sege,
Soe dat si na wech waren geuaren,
| |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
Nu es die sin verkeert te waren,
<‘Dat is my uyttermaten leet.Ga naar margenoot+
Ic ontsie my der scade, Gotweet.
Got die synen wille al doet,
Dien bid ic dat hy ons sy goet.’
260[regelnummer]
Polixena verhoerden die maer,>
Ga naar margenoot+ Wet [wel dat syt verdroech s]ware.
Haer moeder diet [a]l dicke op hief,
Hadde ghedaen dat hare was lief,
Dat hise soude hebben ghenomen.
Van den bode die daer was comen
Hadde soe verstaen al siin vernoyGa naar margenoot+
Ende dat hi scuwede den tornoy,
Omme dat hi gherne al die heren
Te lande soude doen weder keren.
270[regelnummer]
Hi hadder pine lange omme ghedaen;
Nu wilt hi ander dinc bestaen;
Dat was hare leet, si hadde recht.
Nu hoert hier dat sware gheuecht
Dat men heet dachtiende batalie,
Daer si verloren tspel ter falie,Ga naar margenoot+
Die Troiene, alsict vernam.
Achilles die was harde gram,
Alse hi wel hier na sal togen.Ga naar margenoot+
Hi sach wel dat hi was bedrogen,
280[regelnummer]
Dat hi wapene te dragene liet
Om haren wille en diet hem niet.Ga naar margenoot+
Hi heft ghedoecht wel swaer gelach
Omme Prians dochter, nacht ende dach,
Ende dats omme niet, want hi kinnetGa naar margenoot+
Dat hise nemmermeer en ghewinnet:
Nu en pijnt hiere omme nemmermeer,
Doch was hem dat herte seer.
Hine mach niet met rasten wesen,
| |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
Hi weet wel hine mach niet genesen.
290[regelnummer]
Haers verghet hi omme de wonde,Ga naar margenoot+
Die dompheit die hi ierst begonde
En weet hi altoes hoe begheuen.
Die wonde doet hem met sere leuen.
Hi peinst: ‘waric hier af ghenesen
Ende vindic in den stride desen,
Ic doet hem swaerlike becopen.
Doer mine hande moet hi lopen,
Hi mach seker siin der doet.’
Belghe hem die wille clene ende groet,
300[regelnummer]
Op Troiluse eest altemale;Ga naar margenoot+
Dat sal hi hem togen wale.
Hets scade dat hys niene can ontulien
Maer het moet aldus ghescien.
Die dach quam dien menech Troien,
Te rechte mocht[e] sere ontsien.
In die stat daden si haer wapenen an
Meer dan .xl. dusent man...
| |||||||||
Fragment L. Willems.Daer voeren mede an sire sidenGa naar margenoot+
Sine liede van Archaden,
Diet vtermaten wale daden
Ende al bi haers heren doghet.
Die Troyene werden verhoghet,
Die van Liden ende van Tirene,
Bi Pallands daden ghemene.
Die hadde Halesus ghedaen,
Die Ruteliene waren ondaen:
| |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
10[regelnummer]
Hi w[as] deerste diere keerde.Ga naar margenoot+
Daer [waen ic] dat die volc wijch meerde.
Pallant sach dat Halesus
Op [hem] quam ghekeert aldus
Ende sine ridderen aue sloech;
[Swaerlike hi dat] verdroech:
D[at ors] sloe[ch] hi mitten sp[ore]n.
Hal[es]us sach wel te voren
Dat hine meende mitten spere.
Halesus sette hem ter were.
20[regelnummer]
Elc die vercoes anderen wel,Ga naar margenoot+
Maer Halesuse mesfel,
Pallant raectene wel ter cure,
Scilt ende halsberch [st]ac hi hem dure,
Dat hem tponioen van achter [u]t[gh]inc.
Dit was twaren .i. dinc
Die sere prijsde Eneas,
Want hi sijn meeste viant was.
Die scaren vielen daer te samen,
Die van beden siden qua[men].
30[regelnummer]
Archaden bleuer ende Tir[ene]Ga naar margenoot+
Versloeghen ghinder al ghemene
Latine ende Ruteliene
Ende daer toe vele Troyene.
Lausus die ionghe ende Pallant
Versamenden bede metter hant,
.ij. ionghelinghe van ere oude,
Die men met recht prisen soude.
Maer Lausus diene waer niet ontgaen
En hadde Turnus selue ghedaen,
40[regelnummer]
Die quam ridene dor dat here,Ga naar margenoot+
Grongierende als waer .i. bere
Die sijn ionghe hadde verloren.
Om Haseluse haddi toren,
Die versleghen lach opt velt.
Hi penst dattie ghene ontghelt
Die hem dede sulken toren.
| |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
Pallante heuet hi vercoren,
Die hem den scade hadde ghedaen,
Maer hi vercoesene weder zaen.
50[regelnummer]
Haer speren liet si sinken,Ga naar margenoot+
Niemen woude anderen onderw[inke]n;
Die orse liepen al dat si mochten,
Diese scier tsamen brochten.
Ga naar margenoot+ Pallant brac sinen scacht ontwee,
Al hadde Turnus .i. deel wee,
Hi stac bouen der sadel scelle
Des ghetrouwen Eneas gheselle,
Dat hem dat speer ten ruggh[e] wt [woet]:
Aldus vel die riddre goet
60[regelnummer]
Doot, dat scade was, God weet.Ga naar margenoot+
Turnus es op hem ghebeet.
[D]erlicke sprac hi: ‘ghi Archaden,
Dicken heb ic v verladen!
Segt Euandren dat ic him sinde
Dese ghifte van sinen kinde,
Want hi heuets wel verdient;
Om dat hi es Eneas vrient,
Heeft hi al tonswaert dit ghe[win]:
Hem [wordes eer meer eer m]in.’
70[regelnummer]
Doe nam hi daer van Pallands zideGa naar margenoot+
Dat gordel van sire zide,
Dat Araenge, die wel gheraecte,
Wilen sinen vader maecte.
Het was menigher marc weert.
Turnus hadt langhe begh[eert],
Des was hi vro dat hijt ghewan.
Maer het comt noch .i. tijt hier an,
[D]at hi begheren sal vterma[ten],
Dat hijt hem hadde ghelaten.
80[regelnummer]
So blent es des menschen sin,Ga naar margenoot+
Hi waent emmer dat hem tgh[ewi]n
| |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
Te vromen emmer comen sal:
Nient, het wort somtijt mi[sfa]l.
Die Archaden misbaer[den] sere.
Op sinen scilt namen si [den] here
Ende droeghim [ut] den st[ride].
Haer screijen mochtmen hor[en wi]de.
‘O wi!’ riepen si, ‘wat r[ouwen]
Sal d[ie ou]de Evander s[couwen]
90[regelnummer]
Ouer si[jn] enighe kint!Ga naar margenoot+
Hi hadde h[em] ten stride [ghes]int.
Ende [dit] was deerste da[ch]
Daer dijn prijs ane lach
Te winne ende werelt ere.
Maer dat es te claghene sere
Dat dijn ende ende dijn beghin
Op enen dach ghinc vut [ende in].
Maer doch heuestu der Rutiliene
Ghesleghen meer dan iij [werf] .x.!’
100[regelnummer]
Doe Pallant dus verslegen [waert]Ga naar margenoot+
Werden die Archaden veruaert
Ende dat volc oec van Tirene;
Ouer voet vloen si ghemene.
Maer dat .i. bode quam daer was
In den stride Eneas
Ende hem brochte die droeue mare,
Ga naar margenoot+ Verloren hadde Eneas al dare.
Sere vererret vtermaten
Maecte Eneas .i. strate
110[regelnummer]
Dor Latine ende Ruteliene.Ga naar margenoot+
Turnuse begherde hi te siene.
Hine dochte altoes niet anders
Dan omt edel kint Euanders,
Dien hem die vader beual.
Hi penst dat hine wreken sal.
Vrfeus, die coninc van Versa,
Was mitten sinen hem te na.
Eneas riep: ‘lieve Pallant,
Nem hier wrake althant!’
120[regelnummer]
Hem die was Vrfeus beneuenGa naar margenoot+
Nam hi mitten zwaerde dat leuen;
| |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
Vrfeus weec selue achterwaert.
.J. ridder satter op .i. paert,
Hiet Mago, stacken met crachte
Dor den scilt met den scachte,
Dat hi achter waert oec helde.
Maer dat hine niet ne velde,
Sal hem costen zaen zijn leuen.
Eneas heuet tswaert heuen;
130[regelnummer]
Mago hilt op sine hande,Ga naar margenoot+
‘Ghenaden’, bat hi, al wast scande,
‘Eneas, dor die ziele dijns vader!
Ghenaden mijns ende nem algader
Den scat, dat seluer ende dat gout,
Dat ic hebbe in mijn ghewout,
Want ic hebbe groten scat.
An mine doot, nu merke dat,
So leghet di .i. cleen ghewin;
Wat heuestu viande te min.’
140[regelnummer]
Eneas sprac met wreden moede:Ga naar margenoot+
‘Vaer hinderwaert met dinen goede,
Onterue dine kinder niet.
Turnus heuet mi sulc verdriet
Ghedaen, du moets althant
Ontghelden dat doot es Pallant.’
Eneas liet bliuen die tale,
Thooft mitten helme al [te male]
Sloech hi hem of: daer vel hi neder.
Die Archaden vercoeuerden we[der],
150[regelnummer]
Die Tirene ende [die] Troyene:Ga naar margenoot+
Oec verloren die Rutiliene,
Vor Enease vloet het [al].
Maer daer quam al versch int d[al]
Cerulus van Prenestine,
Vmbro, die biscop, [ende die sine,]
Dat was tfolc v[an Marubia;]
Si volchden ha[ren biscop na.]
Tarquinus, .i. stout [Troyene,]
| |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
Heuet ghene s[care versiene:]
160[regelnummer]
Den sinen woudi maken moet,Ga naar margenoot+
Nv verneemt wat hire toe doet:
Onveruaert met enen spere
Ghemoete hi gent grote here,
Den alre vorsten stac hi dure.
Hem was hout dauenture.
Mittien so trac hi dat zwaert,
Hi sloech hare ende darwaert,
Dien hi gheraecte was emmer doet.
Dor sine vromichede groot
170[regelnummer]
Volghedem an al dat here:Ga naar margenoot+
Si daden herde grote were.
An beden siden daer bleef staende
Die wijch, iosterende ende slaende;
An beden siden was groot verlies.
Maer Eneas, siet seker dies,
Was die gone diet best dede.
Sine conden ghene stede
Vmbro ghehouden entie sine,
Maer Setulus van Prenestine.
180[regelnummer]
Wiken deedse Taraninus.Ga naar margenoot+
Maer die coene Lautagus
Ende Ligier, sijn broeder, mede
Van Prenestine vter stede,
Hilde tfolc daer langhe wile.
Ligier maecte sine ghile,
Hi seide: ‘hore mi, Eneas,
Ic wil dattu merkes das,
Die scade die di Achilles
Ghedaen heuet ende Diomedes,
190[regelnummer]
Die salmen die hier vernuwen.Ga naar margenoot+
Dit lant ne constu niet verduwen.
Dv vonds hier wijch, al waer wi doot.’
Eneas ne sprac cleen no groot,
Hi nam den scacht onder den arm.
| |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
Lutagus, dat was ontfarm,
Becochte ghene o[v]ertale:
Hi r[e]dene dor alte male.
Eneas sprac: ‘het heuet becocht
Dijn broeder, dat noch ye besocht
200[regelnummer]
Wert van den verdreuen Troyenen.Ga naar margenoot+
Here Ligier, nv sal ic v dienen.’
‘Ay! neen!’ sprac hi, ‘hebt mijns ghenaden,
Edele Troyen; van dinen daden
[S]al di die naem te meerre wesen,
[Ist] dattu wilt laten ghenesen
[Denghonen] die di ghenaden bidt.’
[Eneas die] verhoerde dit
[Ende sprac: ‘ne] weetstu niet wale
[Dattu mi] spraecs ouer tale?
210[regelnummer]
[Laet di]nen broeder niet ter noot.Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+ Sterf oec met hem, hi es doot.’
Hi trac tswaerd ende stacken dure:
Dus verghinc Ligiers auenture.
Mittien dat dus Eneas vacht
Quam vter stat, mit groter cracht,
Eneas ende alle die scaren,
Die met hem beseten waren.
Ondanc hem diese besaten.
Daer wert die wijch starc vtermaten
220[regelnummer]
Ende bleef an beden siden staende.Ga naar margenoot+
Eneas, die niet ne waende
Ghewreken sinen toren moet,
Turnus ne quame in sijn ghemoet
Die Pallante hadde versleghen.
Doe hine sach hem comen ieghen,
Riep hi lude: ‘Turnus, Turnus!
Salmen Lauinen winnen dus,
Datmen kindre slaet doot!
Pallant ne was boer groot
230[regelnummer]
Noch starc ghenoech van v te slaen.Ga naar margenoot+
| |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
Bidi comen om prijs tontfaen?
Coemt, haer moechdi mi verwinnen
Tlant bliue al vwe mit minnen.’
Turnus sprac: ‘here Eneas,
Wi proeuen dan wies scout het was,
Dat Anchises was verdreuen
.IJ. werf des lands in zijn leuen.’
Mittien swaerden vielsi tsamen.
Die ghene die mit hen quamen
240[regelnummer]
Maecten hem .i. plaetse wijt.Ga naar margenoot+
Niene sach man sulken strijt
Als daer was tuschen hem .ij.:
Dat bloet ran hem neuen die bien,
[S]o dat hem droop van den sporen.
[E]neas, wanic, hadt verloren
Maer dat Turnuse br[a]c sijn swaert,
[D]oe mosti wiken achterwaert.
[En]eas, die hem was gheuee,
[D]edene wiken toter zee;
250[regelnummer]
Daer stont .i. scip tsinen heyle,Ga naar margenoot+
Ghereet an .i. roche steile,
Daer spranc hi in ende niemee
Mit hem dan ridderen .ij.,
Diet scip van den lande staken
Ende tseil op traken.
[T]er zeewaert dat hi ontflo;
Des was Eneas onvro,
Maer sijn volc dat hi daer liet,
Dat dorreet hi als riet.
260[regelnummer]
Vele versloech hijs in dien.Ga naar margenoot+
Turnus ne wiste waer ontflien
Ga naar margenoot+ Noch waer hauenen verre no na
Dan in sine stat te Ardea,
Ende die was hem .i. deel verre.
Daer quam hi zeer erre,
Want hine bewaende hem altoes niet,
| |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
Wat hi in den wighe liet,
Hen waer alte male doot,
Starc, cranc, cleen ende groot.
270[regelnummer]
Een oghe ne ware niet ontgaen,Ga naar margenoot+
Ne hadde Mesentius g[h]edaen:
Hi was diet volc al verstaerde
Dat hem op dat veruaerde
Ende troostedse op die Troyene
Die den strijt hadden [si]ene.
Vp Mesentiuse quamen Tirene,
Diene haten al ghemene,
Si scoten op hem ende staken.
Daer wanic dattie scachte braken,
280[regelnummer]
Maer dat ne diede cleen no groot.Ga naar margenoot+
Enen Troyen sloech hi doot,
Die Parijs euen oude was,
.J. stout ridder hiet Minas:
Dat was Enease droeue mare.
Mesentius vor in dire ghebare
Als die ouer dor die honde,
Die menighen maect diepe wonde
Mit sinen tanden al elke side.
Aldus hadde .i. plache wide
290[regelnummer]
Mesentius ghemaect, die vorste,Ga naar margenoot+
Dat hem niemen ghenaken dorste,
No mit scilde, no mit spere:
Si scoten, daer ne was ander were.
.J. hiet Artoen, .i. Troyen,
Scamets hem, hi heuet versien,
Vp Mesentiuse liet si lopen.
Ic wane dat hijt moet becopen:
Mesentius die stacken dure;
So dede hi ter seluer vre
300[regelnummer]
Enen anderen, hiet Orodes,Ga naar margenoot+
Maer die sprac: ‘gheloeft mi des,
| |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
Mesentius, men sal mi wreken,
Dune salt niet langhe nami spreken.
Die selue doot es di wel na,
Die ic smake, alstu wilt, sla.’
Hi antworde: ‘ne roecti niet.
Vaer voren, wat so mijns ghesciet.’
Die Troyene, die sere vochten,
Souden vlien, waert dat si mochten
310[regelnummer]
Ende hem cont waren die straten.Ga naar margenoot+
Mesentius scaemdem vtermaten.
Maer Eneas die vernamt ...Ga naar margenoot+
Ende so niewer hare no dareGa naar margenoot+
Turnuse vernam in die scareGa naar margenoot+
Die stat te lossen vter noot,
Waendsi dat hi waer do[ot]
Of van den Troyenen gheuaen.
Si riep lude: ‘ic hebbe mesdaen!
Hets al mijn scout datmen hier street.
Al est te spade, hets mi leet,
Bi mire scout es Turnus doot!’
10[regelnummer]
Si scoerde haer cledre roo[t]
Ende verhinc haer seluen van rouwen.
Eerst quam tgheroep onder die vrouwenGa naar margenoot+
Entie scone maghet Lauine,
Die ghelijc was den sonne s[ci]ne,
Mesbaerde vtermaten sere.
Latijn, die coninc, haer here,
Wert so van de[n mes]valle ondaen.
Si sprac: ‘dat du[s] [s]oude vergaen,
Wistic vtermaten wale.
20[regelnummer]
Had ic sonder weder tale
Enease ouer vreent ontfaen,
So soudic algader[e] gaen.’Ga naar margenoot+
Teersten dat die mare quam
Onder tfolc ende ment vernam,
Ne wasser niemen in die stat
| |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
Hine wert int grote mat.
Binnen desen dat Turnus vacht,
Die lettel hier op heuet gheacht,
So hoorde hi die stat in roere
30[regelnummer]
Ende vernam die grote voere.
‘God!’ sprac hi, ‘wat pijnlicheden
Mach daer wesen bin der steden?Ga naar margenoot+
Die brant slaet al bouen ten tinnen.
Es die stat verraden van binnen,
Of wat est dat daer es?’
Mittien worde q[uam] Sages
Te Laurente [uter] stede,
Ghewont w[as] hi int on[vr]ede
Mit enen st[ral]e dor sijn hooft.
40[regelnummer]
‘Turnus’, sprac hi, ‘sijt verdooft.
Ontferme doch onser stat.
Eneas heuet ons al matGa naar margenoot+
Ende winnet die stat an onsen danc.
Siet dat vier starc ende lanc
Bouen slaen an Latijns zale.
Latijn, die coninc, verstaet mi wale,
Ne weet wien te zwagre kiesen,Ga naar margenoot+
Du salte dijn soete lijf verliesenGa naar margenoot+
Ende daer toe die coninginne,
50[regelnummer]
Die di hout was in den sinne,
Heuet haer seluen verslegen.Ga naar margenoot+
In weet wat du suls pleghen.
Vmbro die biscop ende Auentijn
Ga naar margenoot+ Dat zijn di[e] ghene die daer sijn
In die were van der stat.’
Turnus wert int herte mat
Ende wert na sijns sins ane.
Mit voll[en] m[o]ede reet hi dane,
Dat ors sl[oe]ch hi mitten sporen.
| |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
60[regelnummer]
Die Rutiliene [d]ie hem uoren
Waren dedi [allegader] wiken.Ga naar margenoot+
Hi sprac: ‘nv suldi henen striken
Ende sien w[at] hier sal ghescien.
In sal Ene[ase] niet ontflien.
Laet [u vechten], ghi Ruteliene,
Ghi [Latine ende] ghi Troyene,
Ic [sal alleen] ende Eneas
Au[enturen, sijt seker] das
Ru[st u ende laet u vechten] staen,
70[regelnummer]
Eneas [sal hier com]en saen,
Ist dat [hi weet] dat ict beghare.’Ga naar margenoot+
Mittien worde sendi dare
Enen bode toter stat,
Die Enea[s]e sere bat,
Dat hi die stat liet onghemoeyt,
Want het Turnuse vernoyt
Datmen vrouwen ende ouden lieden
Vrese doet; wilhi doen dieden
Sijn ridderscap ende sijn macht,
80[regelnummer]
Come ende proeue sijn cracht
Opten velde lijf ieghen lijf,Ga naar margenoot+
Wie so daer bliuet keytijf,
Ofte doot ofte oec mat,
Verliest die [joncfrou] entie stat.
‘S[eght oec’, spra]c Turnus mede,
‘D[at men die vorwaerde] enten vrede
Br[ac, dat ne was niet] mijn scout.
Hi d[iet deed met g]he wout
He[uet lijf daerom g]helaten.’
90[regelnummer]
Die [bode liep] sire straten
T[er stede daer Eneas v]acht,Ga naar margenoot+
Die [bootscap he]uet hi bracht;
Hem [was uter]maten vro.
Hi sprac: [‘ic doe] gherne also.’
| |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
Hi hiet [dien diet] vier ontstaken
Entie [den muer te s]ticken braken,
Dat si s[ouden] houden vrede.
Oec on[tboot hi in] die stede
Den ouden [man] coninc Latine,
100[regelnummer]
Dat hi ende [sine] dochter Lauine
Ter mure ga[en], daer sulsi sienGa naar margenoot+
Hoe die sak[e] sal ghescien.
Si sull[en oec bei]de te scoonre striden,
Alsi hem m[og]hen verbliden
Te scouw[en ae]n die scone maghet,
Daer men t[orlog]he al om iaghet.
Ga naar margenoot+ Scon[e, milde ende vroet,]
Ho[vesc ende ten wapen goet]
Was E[neas ende ghetrouwe];
110[regelnummer]
Des m[inde hem menich scoen vrouwe.]
Turnus w[as van sinen daghen]Ga naar margenoot+
Die be[ste ridder, hoerdic ghewaghen,]
Die in [Italien was.]
Niet l[anc en was hi, alsict las,]
Maer vterm[aten grof ende breet;]
Lengh[e hande, dat wel steet,]
Hadde [hi ende die oghen blide;]
Sijn b[aert en was ten ghenen tide]
Nocht[e doe niet ghescoren.]
120[regelnummer]
Gh[ee]n [milder en was gheboren;]
Ten w[apen was hi herde goet:]Ga naar margenoot+
Vresel[ic was sijn ierste ghemoet,]
Maer saen [was hi moede en mat.]
Gherne m[inde hi dat wel sat.]
Van tale [was hi overdadich]
Ende den [verwonnen onghenadich.]
Dese .ij. [daer ic af spreke]
Quamen t[e samen ridderleke]
Te velde [buten op die gracht.]
130[regelnummer]
Wie so bu[ten of binnen vacht]
Liet sijn [scieten ende sijn slaen]Ga naar margenoot+
| |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
Ghewillik[e ende gherne staen.]
Die Latine[n ende die Troyene]
Begonden [op hem te siene.]
Die coninc en[de die scone Lavine]
Ende van der [stat al die sine]
Ghinghen [hoghe staen ten tinnen,]
Om dat [si souden bekinnen.]
Vor die b[orst hielden si die scilde]
140[regelnummer]
Als ridde[rs van slaghen milde.]
Dorse si [met sporen sloeghen,]Ga naar margenoot+
Die[se s]ae[n te samen droeghen:]
So vres[elike si hem onderstaken]
Dat si b[ede haer scachte braken]
Ende si dor[se boghen beide,]
Int san[t storten si tghereide,]
Sere ghe[quetst ende ghefolleert.]
Maer hoe sere [dat hem deert]
Die ioeste, [als si saghen haer lief,]
150[regelnummer]
Waser ne g[heen hine verhief]
Sijn hoo[ft ende is opghestaen.]Ga naar margenoot+
Te gader [quamen si beide saen:]
Si sl[oeghen, als ridders milde,]
Elc van [anders scilde]
Grote s[paen in den nijtspeel.]
Turnus ha[dde te beter veel]
Om die [wonde van Enease dien:]
Hi mo[cht volghen ende vlien]
Vor E[nease als hijs rochte]
160[regelnummer]
[Dat hijs belopen niet] ne mochte,
[Want Eneas pijnde hem o]m datGa naar margenoot+
[Dat hine gherne hadd]e ghehadt
[In den arm, maer Turnus] weec.
[Ten mach u segghen clerc] no leec
| |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
[Wat si bede ten wape]nen daden.
[Turnus die was so verladen]
[Van slaghen ende van groter] pine;
[Maer als hi sach die scone] Lauinen,
[Die hi verliesen mocht] of winnen,
170[regelnummer]
[Ghedochts hem ende wert] versch van minnen.
[Elc sloech anderen af] sijn ghegare,Ga naar margenoot+
[Dat men dat bloet al o]penbare
[Mocht sien ronnen dor] die maelgen,
[Maer Turnus begon te faelg]en.
[Als Eneas ghewaer] wert,
[Sloech hi hem uter h]ant zijn zwert
[Ende ghingher opstaen] mitten voeten.
[Nu en der hem Turnus] ghemoeten,
[Want hi en heeft niet in d]ie hant.
180[regelnummer]
[Wien hi aen den ring]he vant
[Bat hi om een ander] zwert,Ga naar margenoot+
[Maer Eneas vloect ende] swert
[Dat hi daerom sterft] ne soet hem liene.
[Daer en was so coene g]root no clene,
[Die hem een zweert len]en dorste.
[Eneas dreef d]ie edel vorste
[Vor hem ende Turnus vl]o,
[Doch die bisc]op Vmbro
[Zijn zweert hem in di]e hant scoot.
190[regelnummer]
[Gram wert Eneas] ende sloech doot
[Den valscen bisc]op daer ter stonde,Ga naar margenoot+
[Die veel nigroman]cien conde.
[Dat quam Turnus sel]ue wreken.
[Men en mocht nemmer]mere ghespreken
[Hoe grote slaghe] Enea[s] sloech.
[Turnus schier sijn swaert verdr]oech;
[Eneas sloech hi] mittien,
[Dat hi nickte o]p die knien;
[Maer dat zweert brac m]ids ontwee.
200[regelnummer]
[Al hadde Eneas een] deel wee,
[Hi spranc saen op, w]ant daer lachGa naar margenoot+
[Lavine, diet al aen] sach
[Die aventuer, want] die strijt
[Was vor haer] ter seluer tijt.
| |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
Ende Turnus scaemt h]em te vliene,
[Op Lavine begonsti] te siene;
[Hi sprac: ‘ontfaermt u,] scone maghet
[Dat ic versch ende] onversaecht
[Dor u kiesen zal den] doot;
210[regelnummer]
[Met onghevalle he]rde groot
[Hebbic verloren nu twee] swerde.’Ga naar margenoot+
[Lavine ontfaermde] zijns herde
Ga naar margenoot+ Ende si sprac: ‘here Ene[a]s,
Dor minen wille, [ghestaet] mi das,
Dat Turnus hebbe [een zwaert].’
Mittien sach hi [daerwaert].
Eneas sprac: ‘ic d[oen dat, t]waren,
Sint dat ghijt [willet], hoe mochtic sparen
Vwen wille te d[oene], scone,
220[regelnummer]
Jc hope te heb[bene] te lone.’
Mittien sprac hi: ‘nemt u swaert,Ga naar margenoot+
Turnus, dat ghi [haddet waert]
Ende ic v vter hant [versloech.’]
Lauine and[woerde ende loech:]
‘Danc hebt, [Eneas, edel Troyen,]
Die strijt be[gonste echt mittien,]
Groot ende [utermaten wreet:]
So manl[ic her Turnus nu street,]
Dat die Troiene [hadden vaer.]
230[regelnummer]
Hi weec, Eneas [volgden naer]
Ende sloeghene [daerna al mat,]Ga naar margenoot+
Doch dat hine [teenre stat]
Ghedreuen brach[te, daer hi] sach
Waer .i. scarp spiet [vor hem lach.]
Dien greep Eneas [in sijn] hant
Ende sentene op sijn[en viant,]
Die sine slaghe [meest ontspranc.]
Die scacht vloech [derwaert eer iet] lanc
Ende vloech tsinen [navele inne.]
240[regelnummer]
Dat was hem .i. zwaer [ghewinne,]
Want hi storte van [den scote.]Ga naar margenoot+
| |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
Die Latine ende [haere rote]
Sloeghen tsamen [hare hande:]
Alle die ber[ghe ende die lande]
Helleden [van den lude weder.]
Daer Turnus la[ch daer neder,]
Riep Eneas: [‘ghi sult ontbeiden,]
Her Turnus, mijns [op der heiden.]
Ghi hebt mi [al den dach ontlopen:]
250[regelnummer]
Haer alre doet [suldi becopen]
Die ghi mi [af hebt ghesleghen.’]Ga naar margenoot+
Turnus hilt hem [die hant daerteghen]
Ende sprac: ‘dus he[b ic verdient.]
Nv doe mi vor[e alle mine vrient]
Dattu wilt, he[t es wel recht;]
Maer nv bid ic als [dijn knecht,]
Laet di ont[farmen mijns vaders oude,]
Dats Daunus, die [bij mijnre scoude]
Sijn lijf ghecort [hierom] sal sijn.
260[regelnummer]
Wilen was die [vader] dijn,
Anchises, also o[ut als die mijn;]Ga naar margenoot+
Nv merc of [die vader dijn]
Hadde gheene [rouwe om dinen doot.]
Oftu mi slaes [door sinen noot]
Diere om sal [wenen. Sent mi te lande]
Ga naar margenoot+ Ne laet mi niet onder die viande
Ombegrauen ligghen hier.
Ic [ben] verwonnen al was ic fier.
Des lie ic vor al die Latine:
270[regelnummer]
Lauine die es met rechte dine.
Mi waer leet hoord[e]si mi carmen.’Ga naar margenoot+
Enease begans tontfarmen
Ende soude tswaert wech hebben daen
Enten man hebben gheuae[n],
Maer doe verkende hi tontide
Dat gordel an zijn [si]de,
Dat hi [Pa]llante hadde ghero[vet].
D[oe verstormde hem] int houet
Ende hi [sprac mit fellen moede:]
| |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
280[regelnummer]
[‘Ja, ghi moerder, soudi mit goede]
[Mi ontghaen ende tlijf] behoudenGa naar margenoot+
Ende du bed[roef]des den ouden
Euandre [mit dijnre ha]nt
D[u] sloegh[es den jo]nghen Pallant.
Ende heues [noch] an dijn zide
Dattu hem [roofde]s in den stride.
Pallant, dit [is d[ie] w[r]ak[e]’.
Daer ne was doe andre sake,
Maer hi st[acken dur]e mitter [va]ert
290[regelnummer]
Al [ ... ] hilten in dat zwaert.
Sijn harnasch, ors ende sciltGa naar margenoot+
Ende oec al dat hi behilt,
Dat mit hem was in den stride,Ga naar margenoot+
[S]ende hi Euandere, dies was blide.
Den doden gaf hi den ma[g]hen,Ga naar margenoot+
Dat menne te lande soude draghen;
Want men daer mede dede,
Als recht was ende zede.
Latijn, die coninc, dede on[td]oen
300[regelnummer]
Die [stat ende nam sine] baroen
Ende [gaffen sijn eni]ghe kint.
Sonder letten ie[t een tw]intGa naar margenoot+
Gaf [hi die] scone [Lav]ine:
Dat was lo[on van sijnre] pine.
Eneas sprac: ‘nu hort, ghi heren,
In wil niet dat recht verkeren
Dat hier langhe heuet ghestaen.
Ic wille die Troyene anevaen
Die wet, die zede van desen lande.
310[regelnummer]
Sint dat wi dor onse viandeGa naar margenoot+
Troyen onse stat verloren
Nv ne [ ... ] den toren,
Dat [ ... ] ghenant.
Al [ ... ] lant,
Ic wil dat [ ... ] Latine,
Ic ende [die bar]oen ende al die mine,
Sullen huwelic doen an v gheslachteGa naar margenoot+
Ende in vrede leuen sachte ...Ga naar margenoot+
|
|