Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1946
(1946)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Dr. Lodewijk van Boeckel een vriend der rederijkers (Lier 1888-1944)
| |
[pagina 9]
| |
Als lid aangesteld van een examencommissie in de Katholieke Normaalschool voor Meisjes te Antwerpen, knoopte ik er, geheel onverwacht, voor de tweede maal kennis aan met dr. Lodewijk Van Boeckel, die inderdaad in de voormelde onderwijsinrichting de toekomstige regentessen in de Nederlandsche letterkunde moest inwijden. Tijdens een kleine verademing nu liep het gesprek weer over de Rederijkers, doch ditmaal bekende mijn mede-examinator vlakaf: ‘Ik heb mij vroeger eveneens met die mannetjes beziggehouden: een proefschrift over Cornelis De Bie. Morgen breng ik dat eens mee!’ Ik was dan ook niet weinig verbaasd, toen mijn collega mij 's anderen daags vijf katernen druks (samen 120 oningenaaide bladzijden) bijna steelswijze overhandigde met de woorden: ‘Vergeet niet, dat het een jeugdzonde is en vooral: spreek er toch met niemand over; 't is voor streng persoonlijk gebruik!’ Ik herhaal het: ik viel als uit de lucht. Op dat oogenblik (Augustus 1926) was het immers de allereerste maal dat ik een, in 1910-1911 verschenen, doctorsdissertatie te zien kreeg, waarvan ik overigens tot toen toe nooit had hooren gewagen, al zal het wel een alleenstaand geval geweest zijn, vooral in dien tijd, dat het proefschrift van een Vlaamsch student het licht zag in het jaar zelf van diens promotie. Bovendien was, in boek of periodiek, mijn aandacht nimmer op dat werk gevestigd geworden, terwijl het tijdschrift zelf, waaruit het in enkele exemplaren is overgedrukt (nl. het zeer belangwekkende Lyrana, dat van 1909 tot 1912 leefde)Ga naar voetnoot(1), niet eens op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel te vinden is. Overigens had de auteur zijn overdrukjes zorgvuldig weggeborgen en laten vergelen, zoodat zijn prestatie, de vrucht nochtans van jaren inspanning, niet alleen onbekend bleef aan Kalff, te Winkel en Prinsen, in hun literatuurgeschiedenissen, maar ook aan specialisten, zooals J.A. Van PraagGa naar voetnoot(2), dr. Th. De RondeGa naar voetnoot(3), dr. C. GodelaineGa naar voetnoot(4) en de E.H. Al. de | |
[pagina 10]
| |
MaeyerGa naar voetnoot(1). Alleen dr. Irma De Jans raakte, geheel toevallig (naar zij ons welwillend berichtte), met de verstekelinge bekend, doch eerst nadat haar eigen dissertatie over C. De Bie (Brussel, 1920) reeds zeer gevorderd wasGa naar voetnoot(2). Was dus mijn verbazing groot bij het in ontvangst nemen van dr. Van Boeckels primum opus, nog grooter werd ze, naarmate ik het ging bestudeeren. Na een summiere opsomming immers van C. De Bies 37 werken (- p. 8) krijgen we een op nauwkeurig archiefonderzoek steunende levensbeschrijving van den dichter (- 21), alsmede een schets van diens letterkundige bedrijvigheid en geestelijke ontwikkeling (- 33) en een korte studie over de vijf contemporaine lijsten zijner werken, studie, die het den schrijver mogelijk maakt, een reeks van 12 onuitgegeven en blijkbaar verloren gegane spelen op te stellen (- 39). Hierop worden 's mans historische (- 50), zedenkundige (- 60) en dramatische werken (- 110) uitvoerig besproken. De bespreking der tooneelstukken wordt ingeleid met een volgens het recept multum in parvo opgemaakte Geschiedenis der Liersche rederijkerskamers (61-71) en besloten met een kapitteltje over de opvoering (111-117). Het einde vormt een Besluit (p. 118), dat zelf een soort vervolg is op het ‘Woord vooraf’ (pp. 1-4). In dit laatste leeren wij om welke redenen de auteur zich aan dit werk heeft gezet. Hij heeft nl. C. De Bie, een der tot dusver ten onrechte verwaarloosde Zuidnederlandsche letterkundigen der zeventiende eeuw, zoo grondig mogelijk willen bestudeeren, niet alleen omdat diens in taalopzicht belangrijke werken een spiegel zijn van hun tijd en van vroegere beschavingstoestanden, maar ook omdat hijzelf, als Lierenaar, best iets naders over een beroemden voorzaat zal kunnen achterhalen. O.i. nu heeft dr. Van Boeckel zijn doel bereikt, dank zij de voortdurende contrôle zijner bronnen (de Bibliotheca Belgica en de literatuurschrijvers) en dank zij vooral zijn archivalische opzoekingen. Hij geeft nochtans zelf toe dat hij, om C. De Bie volledig in zijn tijd terug te plaatsen, ook een overzicht zou hebben moeten wijden aan den | |
[pagina 11]
| |
politieken, economischen en letterkundigen toestand van ons land. Desalniettemin liggen de treffende, in een frissche taal geschreven, gedeelten zoo maar voor 't grijpen. Als voorbeeld mogen dienen pp. 73-76: De Bie's oudste vertaling is de ‘Klucht van Roelandt den Clapper geseyt Hablador Roelando, uyt het Spaens vertaelt door Cornelio De Bie.... t' Antwerpen, by Gerardus van Wolsschaten.... anno 1673’. | |
[pagina 12]
| |
| |
[pagina 13]
| |
Met dat al zou het, dat spreekt vanzelf, beter geweest zijn, indien een boek zooals b.v. Het gulden Cabinet van De Bie (zie p. 40-49) in alle opzichten volledig was behandeld geworden en indien voorts voor elk voortbrengsel, speciaal voor elk tooneelstuk of -stukje, een nauwkeurige samenvatting den lezer had geboeid. Bovendien hadden een inhoudsopgave en een register niet mogen ontbreken. | |
II. - Na een pausa lunga (1929).Inmiddels kunnen wij maar niet beseffen, waarom de schrijver zijn eerste publicatie zoo hardnekkig onder de korenmaat hield en haar op den koop toe niet voortzette, wat toch volgens sommige passages wèl zijn plan geweest wasGa naar voetnoot(1). Vond hijzelf zijn arbeid wellicht niet zooals hij zich dien gedroomd had? Was hij misschien ontmoedigd door het gebrek aan belangstelling voor zijn proefstuk? Waren verdere opzoekingen hem te lastig wegens het gemis van het onontbeerlijke studiemateriaal?Ga naar voetnoot(2) Of nam zijn welgevuld leeraarsambt, dat hij steeds met het grootste plichtsbesef heeft uitgeoefend, volstrekt al zijn tijd in beslag?Ga naar voetnoot(3) Niet onmogelijk werkten al die belemmerende factoren samen. Nochtans kon hij zijn Rederijkers maar niet vergeten, want o.m. in Augustus 1927 onderzocht hij in het Handschriftenkabinet te Brussel de vrij talrijke aldaar aanwezige Liersche manuscripten, om dan, in den loop van 1929, in den derden jaargang van het lezenswaardig tijdschrift, Lier vroeger en nu, een 76 blzz. lange studie te laten verschijnen onder den titel: Letterkundig Leven te Lier in de 15e-16e eeuw. Eigenlijk is deze bijdrage | |
[pagina 14]
| |
een uitbreiding van de beknopte schets der Liersche rederijkerskamers, die we hierboven reeds hebben vermeldGa naar voetnoot(1) als een gewichtig onderdeel van de studie over C. De Bie. Een eerste kapittel (pp. 1-23) dan is gewijd aan de opkomst en de eerste bedrijvigheid der Liersche Rederijkers, waarbij een lijst van 14 zoekgeraakte kluchtjes den liefhebber doet watertanden; een tweede kapittel (pp. 173-224) behandelt daarop uitvoerig de Liersche Rederijkers op de Landjuweelen, van de vroegste tijden tot 1620. Natuurlijk eischt hier het Landjuweel te Antwerpen (1561) het leeuwenaandeel op: de aldaar door de Lierenaars voorgedragen stukken worden dan ook voorbeeldig ontleed en zelfs, als het de moeite loont, in hun geheel overgenomen. Tevens komt de auteur tot een ontdekking van zeer groot belang: de stukken nl., die op de landjuweelen, o.m. te Antwerpen, de hoogste prijzen wegkaapten, zijn geenszins de gedrukte factiën of spelen van sinne, maar wel degelijk de esbatementen of kluchten, die echter, voor zoover wij ten minste weten, nooit ter perse zijn gelegd, jammer genoeg. Beide kapittels intusschen steunen op ijverige nasporingen, zooals de 139, vaak breedvoerige, voetnota's ten duidelijkste bewijzen. Ten slotte valt op te merken, dat de Liersche rederijkers niet met name worden besproken, want, zoo eindigt de auteur, zij vragen een afzonderlijke behandeling. | |
III. - De oogst (1941 -).Deze behandeling evenwel liet, daar het tijdschrift Lier vroeger en nu na 1930 ophield te bestaanGa naar voetnoot(2), twaalf lange jaren op zich wachten. Eerst in den herfst van 1941, immers, verscheen in het Tijdschrift voor Geschiedenis en Folklore te AntwerpenGa naar voetnoot(3) de voortreffelijke, 53 blz. lange studie, getiteld: Een zestiendeeuwsche Liersche Rederijker, Ambrosius Van Molle. Wat een heerlijk beeld wordt ons hier niet opgehangen van een dichter, van wiens leven en werk tot toen toe zoo goed als niets bekend was! | |
[pagina 15]
| |
Eerst (pp. 83-96) leeren we, telkens krachtens officieele bescheiden (pp. 126-136), een en ander over zijn poorterschap, zijn rentmeesterschap en zijn facteurschap, alsmede, ja, vooral, over het onverkwikkelijke rechtsgeding, ten gevolge waarvan hij in 1568 wegens seditieuse acten en feiten werd onthoofd. Daarna (pp. 97-126) wordt het tot ons gekomen oeuvre van het slachtoffer naar behooren besproken: zijn in 1561 gedrukt ‘Tractaetken voor de ghene dye den Houwelijcken staet aenueerden willen...’; zijn bijdragen tot het Haagspel te Antwerpen in 1561, tot het refreinfeest der Corenbloem te Brussel (1562) en tot het feest der Goudsbloem te Antwerpen (1564); zijn in de gevangenis te Lier vervaardigd bruiloftsdicht (1568) en eindelijk (pp. 111-115) - onvergetelijke verrassing! - het uit 23 achtregelige strophen bestaande lied dat hij, samen met Jeroen Van der Voort, den anderen facteur van Lier, tijdens zijn kerkering heeft gedicht en dat tot heden op naam stond van den Lierschen rederijker Bartholomeus Boeckx, zonder dat men eigenlijk wist, precies van welke gevangenen in het gedicht sprake is. Ja, dr. Van Boeckel zelf schreef nog in 1911, in zijn C. De Bie (p. 68): ‘De koninklijke bibliotheek te Brussel bewaart een bundel van de liederen, waarin Boeckx veelal het lijden bezingt van hen die om het nieuw geloof vervolgd werden.’ Nu eindelijk wordt het lied, dank zij de processtukken, volkomen duidelijk en het is bovendien werkelijk alsof wij het ontstaan ervan bijwonen en zien hoe de vrome en gelaten Van Molle de eerste zestien versafdeelingen, de bitse en driftige Van der Voort, daarentegen, de overige zeven componeert. Ik geloof niet, dat iets dergelijks van eenig ander gedicht uit dien tijd kan worden getuigd en we maken dan ook het besluit van den schrijver, die zulk een onverwachte wederopstanding wist te bewerkstelligen, met algeheele instemming tot het onze (p. 116-117): ‘Wat de waarde van het lied betreft, echte ontroering is daaraan niet te ontkennen. De smart over de scheiding van duurbare echtgenoote en kinderen, de klacht over mishandeling in den kerker, de weemoed over de onrechtvaardige beschuldigingen zijn doorvoeld en grijpen ook den lezer aan. Dat het gemoed daartegen in opstand komt is licht te begrijpen en een boozer woord aan het einde wel gerechtvaardigd. Innig geloof en vergevingsgezindheid spreekt uit het eerste deel, opstandigheid maar toch godsvertrouwen uit het tweede. | |
[pagina 16]
| |
Toch is er geen scherpe tegenstelling; de twee deelen vullen eer elkaar aan als de uitingen van twee vrienden met verschillend temperament, maar door gelijke beproeving getroffen. Het geheel mag om zijn eenvoud en plastisch voorstellingsvermogen naast de beste martelaarsliederen uit den hervormingstijd gelegd worden’. Niet alleen echter om deze waarlijk schitterende identificatie en dito verklaring zal de onderhavige bijdrage nog lang worden aangehaald, doch evenzeer wegens de daarin (pp. 107-109) voorkomende oplossing van een raadsel, dat een goede twintig jaar de aandacht der specialisten heeft gaande gehouden. In de loterijbundeltjes, immers, die in 1574 door de kerkmeesters van St. Jacob te Antwerpen werden verkocht, treft men enkele beschouwingen op rijm aan, met de marginale aanduidingen Jennetbloemk. en Corenbloemk., zoodat dr. F. Kossmann daaruit meende te mogen opmaken, dat we hier met een soort samenspraak tusschen die twee kamers te doen hebben. Dr. Van Boeckel toont evenwel aan, dat de verzen in kwestie eenvoudig ontleend zijn aan het Haagspel te Antwerpen (1561) en, wat de Jennettekamer betreft, overgenomen uit de bijdrage van onzen Van Molle, wiens voortbrengselen dus te dien tijde wel degelijk grooten indruk moeten hebben gemaakt. ‘Het is wel het opmerken waard’, noteert schamper Dr. V.B., ‘dat die vrome kerkmeester van St. Jacob, wellicht onwetend, de verzen van een zes jaar vroeger terechtgestelden ketter waardig keurde om mede het volk op te wekken, zijn penning te storten tot voltooiing van een katholieke kerk’. Nauwelijks nu had het zoo juist besproken opstel - een echte revelatie! - het licht gezien, of in hetzelfde tijdschrift werd een ander, 60 blz. lang, aan de drukpers toevertrouwd (najaar 1942), ditmaal ter eere van Jeronimus Van der Voort, weleer den kerkergenoot van Ambrosius Van Molle (1568), dien hij overigens meer dan 30 jaar zou overleven. Grondig (pp. 5-24) worden de over dezen dichter bestaande - links en rechts verspreide - gegevens onderzocht, met behulp van officieele bescheiden vollediger gemaakt en tot één vast geheel samengesmeed. We weten thans, eens voor altijd, dat Van der Voort een geboren Lierenaar is en schilder van beroep, dat hij, na gehuwd te zijn geweest, van 1568 tot ca. 1580 als soldaat of banneling rondzwerft, sedert 1580 opnieuw schildert en als | |
[pagina 17]
| |
facteur optreedt, eerst van de Goudsbloem te Antwerpen en later, waarschijnlijk omstreeks 1589, van de Vlissingsche rederijkerskamer. Voorts (pp. 24-47) krijgen we een volledig en beredeneerd overzicht van 's mans omnia quae supersunt: zijn bijdragen tot het Landjuweel te Antwerpen (1561) en het feest der Corenbloem te Brussel (1562), het samen met Van Molle vervaardigd lied over zijn gevangenschap te Lier (1568), zijn Geuzenlied uit ca. 1573 (negentien achtregelige strophen), zijn lied op den overval van Alençon te Antwerpen (1583), zijn twee Refreinen op Antwerpen (1585), zijn Benauden Christen (1577), zijn Heerlyck Bewijs (1582) en zijn Leven en Sterven (1597). Al die bijzonderheden, tot een indrukwekkend en boeiend, op vaste grondslagen (151 voetnota's) rustend, ensemble verwerkt, wachten nu alleen nog op den kunstenaar, die met een ‘vie romancée’ van Jeroen Van der Voort beroemd zou willen worden. In elk geval onderschrijven wij graag het oordeel, waarmede dr. V.B. zijn geestdriftig essay beëindigt (p. 50): ‘Wat ook de literaire waarde van zijn werk moge zijn, Van der Voort heeft in fel bewogen jaren, door daden en schriften, zijn steen bijgebracht tot den bouw van wat Nederlands Grootheid zou uitmaken in de 17e eeuw. Hij is een type geweest van wat men in het Geuzenliedboek, hoewel niet zoo veelzijdig, nog wel eens ontmoet, een type van een dichter en een soldaat’. Alweer eens niet lang na de indrukwekkende, aan Van der Voort gewijde synthesis ondernam dr. Van Boeckel, daarin bijgestaan door zijn dochter (licentiate, sinds 1938, in de Germaansche philologie), een onderzoek in regel van de termen ‘landjuweel’ en ‘haagspel’ en stond de uitkomsten van zijn opsporingen af (23 blz.) aan het eerste Jaarboek van De Fonteyne (Gent, 1943), een uitsluitend voor de geschiedenis der Rederijkers bestemde publicatieGa naar voetnoot(1). Dezen keer worden wij eerst vergast op een zoo volledig mogelijken levensloop van den term ‘landjuweel’ i.v.m. de schuttersgilden (pp. 35-41), waarna dezelfde term i.v.m. de rederijkerskamers aan de beurt komt (pp. 41-52). Aanvankelijk een algemeen feest, wordt het ‘landjuweel’ stil aan een speciaal Brabantsche plechtigheid, die voor de eerste maal in 1515 te Mechelen plaats heeft, om nadien nog te Leuven (1518), te Diest (1521), te Brussel (1532), te | |
[pagina 18]
| |
Mechelen (1535), te Diest (1541) en lest, maar ook best, te Antwerpen (1561) van stapel te loopen, wat het totaal dier beroemde feesten op zeven brengt en tegelijk voor goed klaarheid schept in de literairhistorische terminologie. Vervolgens wordt de term ‘haagspel’ nagegaan (pp. 52-58), die eveneens oorspronkelijk bij de schutters thuishoort en in de letterkunde eerst in 1561 schijnt op te duiken ter aanduiding van een feest, ingericht voor minder kapitaalkrachtige rederijkerskamers. Ook hier ten slotte staan de 122, veelal diep uitgewerkte, voetnota's er borg voor, dat deze nieuwe bijdrage aan soliditeit niet voor de vroegere moet onderdoen en, evenals deze, den tand des tijds zal trotseeren. Hetzelfde kan gezegd van de 15 blzz. lange, pittige beschouwingen betreffende vier Ordonnantiën van de Liersche Rederijkerskamer De Jennette of D'Ongeleerde, begin 1944 door het hierboven reeds vermelde Tijdschrift voor Geschiedenis en Folklore te Antwerpen gepubliceerd (pp. 21-35). Deze eenig overgebleven oude reglementen gunnen ons een eigenaardigen kijk op het leven der Liersche Rederijkers in hun periode van verval (van 1654 tot 1735): zij slaan inderdaad hoofdzakelijk op liter- ipv. op letterkundige oefeningen en o.m. op de middelen om den knaap te beletten, den wijn uit den kelder te ontvreemden. Ze treffen ook maatregelen om al te gemakkelijke ontslagneming van wege de leden te verhinderen en zijn ons ten slotte bijzonder welkom, daar zij oude gewoonten bekrachtigen, die wij anders niet eens zouden kennen. Na dit leerrijk scherzando zal dr. Van Boeckel wellicht zijn sinds jaar en dag beloofde verhandeling over den mysterieusen Lierschen rederijker, Bartholomeus Boeckx, voor goed op het getouw hebben gezetGa naar voetnoot(1), wellicht zal hij ook reeds in een ondoorbreekbare slagorde de talrijke innerlijke gronden hebben opgesteld, die er voor moeten pleiten dat, naar zijn meening althans, Jeroen Van der Voort de auteur is van het WilhelmusGa naar voetnoot(2); wellicht | |
[pagina 19]
| |
zal hij nog menig andere studie hebben ontworpen, die hij dan heel beslist en op zijn doode gemak in alle bijzonderheden zou gaan zitten uitwerken, volgens al de regelen der kunst, zoodra voor hem het uur zou zijn geslagen, dat hem van het schoolgareel zou bevrijden en waar hij met een heviger verlangen naar hunkerde dan de wilgeboom naar het water in het onvergetelijke sonnet van J. Perk; wellicht........Ga naar voetnoot(1). | |
IV. - Het einde (1944).Helaas, 12 Mei 1944 werd voor dr. Van Boeckel een noodlottige dag: om politieke redenen door de Gestapo aangehouden, werd hij op 18 Juni d.a.v. naar Duitschland weggevoerd, alwaar hij, op 4 Aug. 1944, in het concentratiekamp te Dora overleedGa naar voetnoot(2). Was dit al te vroegtijdig en gewelddadig einde een zoo zware als onherstelbare slag voor zijn nabestaanden en vrienden, dan was het zulks niet minder voor de Rederijkers over het algemeen en voor de Liersche in het bijzonder. Met een nooit tanende sympathie, immers, heeft dr. Van Boeckel deze nog veelal veronachtzaamden en verstootenen bestudeerd en nu eindelijk die jarenlange, geheel belanglooze bemoeiingen de schoonste vruchten voor het nageslacht zouden opleveren, wordt onze zwoeger op wreedaardige wijze uit ons midden weggerukt. Thans is alles opnieuw te beginnen, want vooraleer iemand er in slaagt, bijdragen zooals de hier verheerlijkte voort te brengen, moet hij zich eerst gedurende jaren en nog jaren voorbereiden, gesteld natuurlijk, dat hij in de eerste plaats heeft te werken om zijn brood en zich pas nadien, in zijn vrije oogenblikken, aan het geld en krachten opslorpende snuffelen kan overgeven. Dit laatste was inderdaad het geval met dr. Van Boeckel. Geboren te Lier op 25 Maart 1888, doctoreerde hij in 1910 aan de Leuvensche | |
[pagina 20]
| |
Universiteit in de Germaansche Philologie en was achtereenvolgens athenaeumleeraar te Mechelen, Namen, Brugge, Aat en Antwerpen, op welke laatste plaats hij bovendien als lesgever fungeerde aan de Katholieke Normaalschool voor Jongens en aan de dito voor Meisjes, alsmede aan de Rijkshandelshoogeschool en aan de Middelbare Bibliotheek- en Archiefschool. Hij was bovendien werkend lid van de Antwerpsche Provinciale Commissie voor Geschiedkundige en Folkloristische OpzoekingenGa naar voetnoot(1). Haast den godganschen dag dus had hij te spreken voor vaak overbevolkte klassen, doch hij kweet zich van zijn lastige en uitputtende taak op een allervoorbeeldigste manier, zooals ik trouwens meer dan eens door leerlingen van hem heb hooren getuigen en zooals ikzelf ten overvloede heb kunnen vaststellen: onder zijn ervaren leiding nl. hadden b.v. de toekomstige regentessen, in den loop van 1926, al de werken van Streuvels, tijdens het jaar 1927, integendeel, al de tooneelstukken van Vondel zeer grondig gelezen, terwijl zij het terzelfder tijd in de schoolverhandeling aardig vèr hadden gebracht. Wanneer hij dan, in de avonduren, weer in zijn geboortestad Lier mocht belanden, had hij eerst nog uren lang stapeltjes schoolwerken te verbeteren en zijn agenda voor den volgenden dag klaar te maken, waarna hij dan eindelijk aan zijn geliefde Rederijkers mocht beginnen te denken. Onder al die afjakkerende bedrijvigheid door bezocht hij dan nog boekenveilingen en antiquaren, steeds op zoek naar oorspronkelijke uitgaven en vooral naar oude tijdschriften, die hij van lieverlede ten volle had leeren waardeeren. Beschikte hij daarbij zelf niet over het noodige geld, dan wist hij bij de een of andere instelling zóó aan te dringen, dat het begeerde werk toch door haar werd aangekocht. Zoo herinner ik mij nog heel goed hoe hij omstreeks 1930, toen 1000 fr. nog een verschrikkelijke som was (ten minste voor een leeraar), door de stad Lier een der zeer weinige overgeschoten exemplaren der Spelen van Sinne (1561) tegen dit bedrag liet aankoopen. Natuurlijk nam hij over zijn gebrek aan tijd en gelegenheid een driedubbele weerwraak in de vacantie, alswanneer hij met de grootste nauwgezet- en kieskeurigheid de bouwstoffen verzamelde, waarmede hij op een bepaald oogenblik het mausoleum ter eere der letterkundige voorzaten zou helpen optrekken. Een dergelijke ononder- | |
[pagina 21]
| |
broken krachtsinspanning zou dr. Van Boeckel overigens onmogelijk hebben uitgehouden, indien hij niet op een uitstekende gezondheid en een onverwoestbare opgeruimdheid had mogen bogen. Hij was voorts goedlachsch en hield van een geestige uitlating. Zoo schreef hij me o.a. op 27 December 1938: ‘En hoe bevalt U dit lekker wintertje? Gelukkig hebben we in den tijd met Tollens op Nova Zembla overwinterd en weten we dat er nog anderen erg aan toe zijn geweest. Dat is ook een troost.’ En op 27 September 1942: ‘Proficiat met uw talrijk schoolpubliek: we mogen er ons over verheugen dat de leergierige jeugd in zoo grooten getale naar onze wijsheid komt luisteren. Bij ons is 't zoo erg niet. Alleen ben ik nu nog gepromoveerd tot “Zedenmeester” en ik doe dat met brio. Maar nu raken we vaderloos... Men is op zoek naar een plaatsvervanger: maar niemand is scheutig naar het baantje: ze zullen er een van elders moeten doen komen om de maat te slaan in ons orkest. Heeft U geen lust?’ Dank zij dit onschatbaar goed humeur was hij de oprechtheid in persoon. Zoo was het slechts na lang wikken en wegen dat hij het waagde, een bepaalde meening te verkondigen en toch liet hij ze aanstonds weer varen, zoodra een medezoeker met een beter gemotiveerd oordeel voor den dag kwam. In anderen, ook in zijn jeugdige leerlingen, bewonderde hij persoonlijke opvattingen, terwijl hijzelf, als overtuigd Katholiek, zeer onvooringenomen stond tegenover andersdenkenden, getuige het heerlijke diptiek, dat hij voor Ambrosius Van Molle en Jeroen Van der Voort, twee Hervormingsgezinden nochtans, heeft voltooid op een wijze die, zooals wij hierboven konden aanstippen, onze bewondering opwekt. Om zijn uitgesproken voorliefde voor de eigenlandsche beschaving, i.c. de Rederijkers, om zijn taale volharding en ongehoorde werkkracht, om zijn heldendood voor Vorst en Vaderland hebben wij dr. Van Boeckel willen huldigenGa naar voetnoot(1). Laten wij zijner blijven gedenken en er voor zorgen dat zijn waardevolle bijdragen op het gebied der Nederlandsche cultuurgeschiedenis, onder zulke ongunstige omstandigheden voortgebracht, niet in den vergeet- | |
[pagina 22]
| |
hoek geraken, maar, in één bundel vereenigd, den komenden geslachten tot voorbeeld en leering mogen verstrekken!Ga naar voetnoot(1) |
|