Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1946
(1946)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |||||||||
Op zoek naar methode bij de studie van de familienamenGa naar voetnoot(1)
| |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
zijn bekend standaardwerkGa naar voetnoot(1), het onderscheid tusschen actueele en oudere naamvormen en bijgevolg de geschiedkundige ontwikkeling van de namen niet voldoende aan het licht stelt, doch vooral geen klaar inzicht kon bekomen in de omstandigheden die bij de naamgeving tot grondslag liggen. Niettegenstaande zijn groote liefde voor Zuid-Nederland, behandelde hij de namen, ook de onze, als Fries en Hollander. Maar in de Friso-Saksische en Hollandsche streken ontstonden de namen veelal op een andere manier en in een anderen (jongeren) tijd dan in Vlaanderen, Brabant en Limburg. De Hollandsche naamgeving, vergeleken bij de onze, is zeer jong; in vele gevallen nauwelijks anderhalve eeuw oud. Voor de Vlaamsche familienamenstudie was het oudere werk van G. van HoorebekeGa naar voetnoot(2) ongetwijfeld beter dan Winkler: zijn inzicht in het ontstaan van de geslachtsnamen is klaar en juist. Hij had trouwens een goede methode gevolgd, die thans nog moet gelden als grondregel bij elk anthroponymisch onderzoek: de oude vormen opsporen in de oorkonden en de aaneenschakeling van de geslachten genealogisch vaststellen. Men zal milder over zijn taalkundige vergissingen oordeelen, die trouwens gemakkelijk te herstellen zijn, wanneer men bedenkt dat hij nog geen Middelnederlandsch woordenboek te zijner beschikking had.
* * *
De familienamen, in het levend taalgebruik, zijn onderworpen aan dezelfde phonetische veranderingen, in het plaatselijk dialect, als de andere woorden. Deze natuurlijke evolutie wordt echter, in minder of meerder maat, geremd door het schrijfbeeld, waarbij de gehoorde klanken, zoo goed als 't gaat, door den klerk in zijn spellingsysteem geïnterpreteerd worden. Indien de naam een bekend woord is uit de gewone taal of voor zulk woord kan gehouden worden, is de moeilijkheid voor den klerk niet groot: hij schrijft eenvoudig den naam zooals hij de andere woorden van zijn dialect in de gebruikelijke schrijftaal spelt. Hij hoort wel [də vliəsa.r] maar schrijft gewetensvol de Vleeschhouwere of iets | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
dat er op gelijkt. Niet altijd heeft hij het bij het goede eind, steunt hij op verkeerde klankanalogieën, en vaak wil hij het beter weten dan de onbewust taalzekere gemeenschap. Van daar de menigvuldige hypercorrecte grafieën, waarover men voortdurend struikelt, grafieën die zich vaak wisten te handhaven en aan een naam de definitieve geschrevene vormen gaven die we nu kennen. Een goed voorbeeld van dit proces leveren de Westvlaamsche namen Van Coillie, Van Caillie, Vercoullie.
Ik weet niet of wijlen onze geleerde collega Vercoullie, meester in de etymologie, een eigen theorie had over de beteekenis van zijn naam. Waarschijnlijk wel, wanneer men ziet dat zijn vriend de Flou den naam Vercoullie zonder aarzelen rangschikt bij de namen die afgeleid zijn van den plaatsnaam ter Coille, een heerlijkheid te Oostnieuwkerke (de Flou, Woordenboek, VIII 115), wat zeer juist is. De spelling Vercoullie moet dus een gebrekkige weergave zijn van een woord dat, in den volksmond, [vərko'ljə] luidde. Wij lezen [vərkuli] omdat onze kennis van de Nederlandsche en de Fransche orthophonie ons daartoe noopt; wij ergeren ons, ten onrechte nochtans, wanneer iemand soms Vercouillie zegt of schrijft: het eene is niet beter dan het andere. De spellingen coullie en couillie lijken niet ouder te zijn dan het begin van vorige eeuw, voor 't eerst gebruikt bij de opkomst van den modernen Burgerlijken Stand, onder de Fransche overheersching. Althans de Flou, die een uitzonderlijk rijk voorziene lijst van oude varianten opgeeft, vermeldt geen oudere vormen met ou of oui. Wij kunnen gissen hoe die spelling ontstond. Coille is een moeilijk woord om met Vlaamsche letterteekens weer te geven, vooral in West-Vlaanderen. De klerk die den naam moest noteeren (te Oostende?) was misschien geobsedeerd door een Fransch woord met approximatief denzelfden klank? Het vertrekpunt is een Oudfransch woord cueille, van Mlat. *collia (uit Lat. collis), met de beteekenis ‘kleine berg’, dat vaak voorkomt in de Fransche toponymieGa naar voetnoot(1). Een Fransch inwijkeling bracht het waarschijnlijk te Oostnieuwkerke, als naam van zijn hof. Het heeft geen belang te onderzoeken of | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
dit hof werkelijk op een hoogte lag; het is een migratienaam en de naamgever heette wellicht de la CueilleGa naar voetnoot(1). Een woord als cueille wordt gemakkelijk, in den Vlaamschen mond, coille (vgl. thans nog in ons slordig Fransch foille voor feuille). Die uitspraak coille [koiljə] handhaafde zich onveranderd. Maar om die klanken weer te geven heeft men zich steeds moeten inspannen en het resultaat is de bontste verscheidenheid van spellingen. Bij de Flou (Wdb. VIII 113-118, 1111, VI 1096) vinden we een vijftigtal verschillende spellingen: Coille 1263, 1275, 1283, 1325, 1603, 1641, 1643, 1648, 1744, 1780; - Koille 1304; - Koelle 1284; - Koelhe 1297; - Coelle 1321; - Quoille 1266, 1289, 1304, 1308, 1312, 1316, 1317, 1322, 1325; - Coilia 13e eeuw; - Coillen 1300; - Coyllen 1477; - Quaille 1321, 17e e.; - Quaile 1238; - Quaeillen 1580; - Coilge 1202, 1295, 1441, 1500, 1515, 1518, 1623, 1628, 1639, 1675; - Coylge 1415; - Coilgen 1300, 1325, 1326, 1488; - Colge 1266; - Colgen 1483; - Colghen 1380, 17e e., 1774, 1785, 1787; - Coelge 13e e., 1322, 1331, 1367, 1497, 1548, 1576; - Coelghe 1370; - Coelgen 1495, 1548; - Coelghen 1370; - Coelgem 1730; - Koelge 1401; - Coolge 1382, 1382, 1436, 16e e.; 1620; - Coolgen 1458, 1498, 1527, 1537; - Cooelgen 1515; - Cooylge 1637, 1639; - Cooilgen 1528; - Coeilgen 16e e.; - Quoelge 1428; - Quoylge 1467; - Quoilge 1640; - Quooylghe 1454; - Qualgen 1506, 1507; - Quaeilgen 1507; - Koellie 1297; - Coellie 1298; - Quoillie 1318; - Coillie 1570, 1660, 1780, 1846 (en huidige familienaam van Coillie, 1570 Rougier van der Coillie, Vercoillie); - Collie 1711; - Coylgien 1558; - Coilgien 1569; - Coolgye 1775; - Quaillie 1617, 1645; - Quallien 1512; - Calye (f.n. Vercalye, te Brussel ca. 1600); - Caillie (huidige f.n. van Caillie); - Caijie (f.n. van Caijie); - Coullie, Couillie, Kouillie, in de f. nn. Vercoullie, Vercouillie, Verkouillie. - Daarbij dienen nog gevoegd de f. nn.: van der Coilden, te Ronse en Frasnes-lez-Buissenal, van der Keulen, te Kortrijk, van der Kuylen, te Lier en ZemstGa naar voetnoot(2). | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
Al die vreemde grafieën dekken nochtans een en dezelfde uitspraak van coille, koilje, koildje, koilie. Men vergelijke hiermede de dialectische uitspraak en de schriftelijke noteeringen, door de tijden heen, van woorden als medaille en plaatsnamen als baille (bailie, baillie, bailge, baelge, balie, ballie, zie de Flou, Wdb. I 422, 446 en volgende); faille (1424 faille, 1515 failge, 1556 faelge, 1644 faeilge, 1496 faillie, enz., zie de Flou, Wdb. IV 133-138).Ga naar voetnoot(1). Allemaal gebrekkige grafieën die uitloopen op een verkeerd schrijfbeeld, naar hetwelk men dan weer zijn uitspraak regelt. Wij lezen nu Vercoullie en zorgen er wel voor dat het niet Vercouillie klinkt. Wij spannen ons ook in om van Coillie te onderscheiden van van Caillie. De school en het openbaar leven hebben, sedert meer dan een eeuw, de nieuwe uitspraak van die oude namen zoo stevig ingeburgerd dat de gedachte, bij het publiek en bij de naamdragers zelf, niet meer doordringt dat die namen nochtans dezelfde zijn en dat onze aangepaste uitspraak in den grond zelfbedrog is. De navorscher op het gebied van de anthroponymie moet steeds op zijn hoede zijn voor de suggestie die uitgaat van de geschrevene namen. Hij moet raden welke klanken achter de letters schuilen en rekening houden met de vervormingen die voortspruiten uit een nieuwe uitspraak van vroegere gebrekkige grafieën. Zulke misvormingen, wijl vaak onvermoed, - de naam heeft er soms een zeer aanneemlijk voorkomen door gekregen, - zijn niet altijd gemakkelijk aan het licht te brengen. De beste methode lijkt ons de plaatselijke uitspraak te toetsen aan de geschrevene overlevering van het woord. Maar dit kan alleen met goed gevolg gedaan worden daar waar de naam al eenige generaties inheemsch is, waar dus een traditioneele dialectische uitspraak zich onafhankelijk van het schrijfbeeld heeft kunnen ontwikkelenGa naar voetnoot(2). | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
Het volgende typisch voorbeeld kan deze methode illustreeren. In mijn geboortedorp, Opwijk (Brabant), is, sedert het begin van de 17e eeuw, een familie Cuddeman gevestigd. Op het eerste gezicht schijnt deze naam geen moeilijkheid op te leveren bij de interpretatie. Een ‘kuddeman’ kan immers een ‘veehoeder’, een ‘herder’ geweest zijn; of ‘iemand die met de kudde meêloopt’, zooals de ‘kuddemenschen’ die we thans nog kennen. Nochtans komt het woord niet voor in het Middelnederlandsch Woordenboek. Dit is evenwel geen groot bezwaar, maar het noopt ons toch op onze hoede te zijn. Het echte bezwaar is het volgende: de plaatselijke uitspraak is niet [kirəman], zooals normaal verwacht wordt in dit sterk ontrondend gebied - men zegt [kirə] voor kuddeGa naar voetnoot(1) - maar [kaerəman]. Men zou nu geneigd zijn Cuddeman te vereenzelvigen met Kerreman; deze naam, die in het Mechelsche wel bekend is, komt echter te Opwijk niet voor. De oplossing moet elders gezocht worden. Vergelijkend met andere woorden uit het plaatselijk dialect merken wij op dat de [ae] van [kaerəman] dezelfde is als deze van [kaet] kort, [spaet] sport, [kaetsən] kortsen, koorts, enz. De oorspronkelijke vorm van Cuddeman is dan ongetwijfeld Cordeman, wat bevestigd wordt door de grafie Curdeman, die men ontmoet in het aangrenzende rondingsgebied, b.v. te Meise en Grimbergen. De evolutie van den geschreven naam is dan als volgt: Cordeman > Curdeman > Cuddeman (Keuddeman, in een Status animarum van 1670, te Opwijk); - die van den gesproken naam, in het rondingsgebied: [kørdəman > kodəman]; in het ontrondingsgebied: [kaedəman > kaerəman]. Een ander sprekend voorbeeld, uit dezelfde plaats, is nog het volgende: Omstreeks 1655 vestigde zich te Opwijk de gareelmaker Anthon de Plecker, met zijn jonge vrouw Francisca Borremans. Die menschen kwamen uit Assche waar men een dialect spreekt met sterke ronding van alle vocalen. Borremans klinkt er [børəmans]. Bij de aangifte van de nalatenschap van de vrouw, die overleden was in 1659, schrijft de Opwijksche griffier, uit den mond van den aangever (den echtgenoot, een Asschenaar), dan ook ‘Fransken Burremans’. Maar de Opwijksche menschen | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
zegden ongetwijfeld [baerəmans]; en het bewijs hiervan vinden wij in het parochiaal doodenboek, waar de vrouw opgeschreven staat als Francisca Beddemans. Een mooi hypercorrectisme voorwaar! Daar de naam Borremans te Opwijk niet bekend was, interpreteerde de geestelijke of de koster die het doodenboek bijhield, de gehoorde klanken naar het plaatselijk dialect. Een [barə] is aldaar immers een bedde (bed). Uit dit voorbeeld kunnen wij twee dingen leeren: de namen werden, in de nieuwe omgeving van den verhuizer, overgenomen uit diens gesproken taal en aangepast aan het plaatselijk dialect; daaruit kon dan een nieuwe geschrevene vorm ontstaan, wanneer ter plaatse geen traditie van dien naam bestond; de nieuwe gesprokene dialectische vorm kon dan een hypercorrecte transcriptie krijgen, die hem geheel onkennelijk maakte. Wie zou inderdaad in Beddemans een Borremans vermoeden, indien hij niet bekend was met de eigenaardigheden van twee dialecten, nl. die van Assche en Opwijk? En toch is hier niets gebeurd dat, taalkundig gesproken, niet verklaarbaar en aanvaardaar is. Vele namen werden ons in dialectischen vorm overgeleverd en verraden aldus de streek van herkomst van een geslacht: de van de Pitte's, de van den Bussche's hooren natuurlijk in een andere streek thuis dan de van de Putte's en de van den Bossche's; vgl. verder de Ruddere en de Ridder; de Wulf en de Wolf; de Bock en de Boeck; de Smedt en Smits; de Backer en de Becker; Peeters en Pieters; Maertens en Mertens; enz. De anthroponymist, evenals de toponymist, moet grondig het dialect kennen van de plaats en de omgeving waar hij zijn naamkundig onderzoek instelt. Omgekeerd kan het naamkundig onderzoek kostbare gegevens verstrekken aan den dialectoloog, vooral in zake dateering van phonetische verschijnselen.
De geschiedenis van den naam Van Duyse is, uit dit oogpunt, illustratief. Alweer een naam die, oppervlakkig bekeken, geen moeilijkheid schijnt op te leveren. Duyse, zoo denkt men, moet ergens een plaatsnaam zijn, aangezien de namen ingeleid met van, in den regel, een plaatsaanduiding inhouden. De moeilijkheid begint wanneer men naar een plaatsnaam Duyse zoekt. Gewoonlijk gaat de belangstelling niet veel verder; men berust er in dat alle toponiemen nog niet opgespoord zijn en dat, vroeg of laat, wel een Duyse zal ontdekt worden. Voor zoover men weet | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
zijn de van Duyse's afkomstig uit het Land van WaasGa naar voetnoot(1); men verwacht dat de plaatsnaam Duyse ergens in Noord-Vlaanderen of Zeeland zou te zoeken zijn. Het toeval wilde dat ik, bladerende in Waasche archiefbundels van de 16e eeuw, herhaalde malen spellingen aantrof als: 1570 van Doyse (Rijksarchief Gent, fonds Boudeloo nr. 517), 1581 van Dueyse, van Deuyse, van Dusze, van Deyse (Ib., Schepengriffie St.-Gillis-Vrasene), naast van Duyze, van Duysze, van Duyse (Ib.), allemaal spellingen van den naam van menschen die tot een zelfde geslacht behoorden, ja, van broeders in één zelfde acte vermeld. Daarnaast komen dan spellingen van Deynze, van Deinse, voor, steeds in hetzelfde verband. Simon van Deynse is de broeder van Adriaen van Deyse (1580); zoo ook Gillis van Deyse en Hans van Deynse (1596); Adrian van Deynse is de voogd van de weezen Gillis van Deyse (1581). Beter nog: in een acte van 1616 (Boudeloo 477) wordt een Jan van Duijse vermeld in den tekst, maar zijn handteekening is Jan van Deynse. Andere spellingvarianten zijn nog: 1592 van Deuynse, 1540 van Doynse, van Doeynse (Boudeloo 512). In de 15e eeuw: van Doinse en van Donse. Deze laatste vorm vertoont de bekende oude spelling van den naam van de stad DeinzeGa naar voetnoot(2). Van Duyse moet dus verstaan worden als van Deinze en daarmede is de puzzle van den plaatsnaam opgelost en de oorsprong van de familie opgehelderd. Een man uit Deinze vestigde zich in het Land van Waas in een tijd dat men wist dat de naam van die stad Donse geschreven werd, wijl men Doinse uitsprak; dus wellicht nog in de 13e eeuw. Het zou interessant zijn uit taalkundig oogpunt, na te gaan welke klankveranderingen dit woord nu onderging, in den volksmond, te Deinze zelf en in 't Land van Waas. Dit zou ons echter te ver van ons onderwerp afbrengen. Het volsta hier te constateeren dat, op 't einde van de 16e eeuw, in 't Land van Waas, de traditie nog sterk genoeg was om het woord te verstaan als zijnde de naam van de stad Deinze, vermits de spelling Deynze nog veelvuldig voorkomt | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
naast Doinse, Duyse, enz. De vorm van Deynze heeft zich trouwens gehandhaafd tot op heden, vermits die familienaam nog bestaat in het Land van Waas. Maar het is ook zeker dat, in den volksmond, de uitspraak [doisə] moest zijn. Daar de klank [oi] in het Waasch dialect niet voorkomt, in de gewone woorden, zocht men naar een middel om dien in schrift weer te geven. Men wist wel dat, in Brabant (in het naburig Antwerpen, b.v.), deze klank gold voor ui en men schreef dus hypercorrect van Duyse. Daarna heeft de uitspraak zich aangepast aan dit nieuw schrijfbeeld. Zoo ziet men dat de familienamen ook de plaatsnamen kunnen belichten, vooral wanneer ze verspreid geraken in andere dialectstreken.
Uit wat voorafgaat kan men afleiden dat het steeds geraadzaam is, zelfs bij namen die een bekend woord inhouden, rekening te houden met de mogelijkheid van volksetymologische en hypercorrecte vervormingen. Daarom is het noodzakelijk de vormveranderingen in hun historisch verloop op te sporen. Dit gaat niet zonder een onderzoek naar de identiteit van de opeenvolgende geslachten van naamdragers, dus naar een schematische geschiedenis van de families. En zoo komen we aan een tweede aspect van de methodologie van de familienamenstudie. Er bestaat een gewis parallelisme tusschen de methodes die deugdzaam gebleken zijn in de toponymie en deze die kunnen aangewend worden in de anthroponymie. Hier, zooals daar, moeten we voor gulden regels aanvaarden: het opsporen van de oudste vormen en de veranderingen die deze woorden, in den loop der tijden, ondergingen, in den volksmond en in de schriftelijke, vaak gebrekkige overleveringen, waar volksetymologie en nog meer pedant hypercorrectisme hun storenden invloed lieten gelden. Maar toponymie en anthroponymie zijn geen bloote woordstudie. Een plaatsnaam wordt maar ten volle belicht, en de etymologie er van kan doorgaans maar stevig gevestigd worden, wanneer wij hem localiseeren in ruimte en tijd: wij moeten hem op de kaart met juistheid situeeren en de plaatselijke topografische omstandigheden kennen waaruit hij gegroeid is; bovendien moeten wij bij benadering weten wanneer hij ontstaan is; m.a.w. wij moeten den naam toetsen aan de werkelijkheden van vroeger, om ons rekenschap te geven van het verband tusschen het genaamde object en het woord dat diende om het aan te duiden. De | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
vernuftige taalkundige kan U zeggen welke ‘mogelijke’ beteekenis (en veelal: beteekenissen) een plaatsnaam kan hebben; alleen de locale navorscher, die natuurlijk zijn licht moet opsteken bij de taalgeleerden, kan U zeggen ten siotte welke concrete beteekenis het woord werkelijk had. Zoo ook met de studie van de familienamen. Het plaatselijk onderzoek van de geschiedenis van de geslachten zal hier even onontbeerlijk zijn, als daar de kennis van de locale realia. Hier zooals daar is men aangewezen op een geduldig uitpluizen van het oude archief, om oude schrijfwijzen van de namen te ontdekken en om de zekerheid te verkrijgen dat deze oude grafieën wel voor de voorzaten van de huidige naamdragers in gebruik waren. Verrassende ontdekkingen, onvermoede etymologieën komen vaak aldus aan het licht. Alzoo, b.v. de naam Scharpe. Aan de hand van familiekundige mededeelingen van Dr. Frans Scharpé, zoon van wijlen Prof. Scharpé, waaruit bleek dat de familie afkomstig was uit Niervaart bij Klundert, aan het Hollandsch Diep; steunende verder op het feit dat de namen in de registers van den B.S. van Antwerpen en Brugge gespeld werden Siearpé (1801), Sciarpé (1830), Siearpé (1854, 1877) en Charpé (1887), hadden wij eerst bedacht dat dit wellicht de bekende Friesche mansnaam Sjearp, Sjeerp, kon zijn. Welnu deze vernuftig opgebouwde etymologie valt in duigen, door de eenvoudige ontdekking van de geboorteacte van Jan-Simon Siearpe, ingeschreven op 4 Mei 1779 in de doopregisters van Klundert: zijn vader, officier in het 3e regiment Schotten in dienst van de Nederlandsche Staten, heette Simon Sharp. Deze authentieke Schot liet trouwens een bekende Nederlandsche Sharp-stam naGa naar voetnoot(1). Siearpe was dus een gebrekkige grafie van het Engelsch Sharp. De zoon, Jan Simon Siearpe, bracht zijn aldus, op het gehoor af gespelden, naam mede naar Brugge, omstreeks 1801, waar de klerk van den B.S. de e voorzag, naar Fransch gebruik, van het onontbeerlijk geachte ‘accent aigu’Ga naar voetnoot(2). De spelling werd daarna op het Fransch genormali- | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
seerd tot Charpé, dan wederom approximatief vervlaamscht tot Scharpé. Toen die naam in ruimere Vlaamsche kringen bekend geraakte heeft men, afgaande op het nieuwe schrijfbeeld, de uitspraak daarop aangepast: [sχarpē]. En kijk nu hoever we afstaan van het primitieve Sharp, op nauwelijks een eeuw tijd, en zulks in het onmiddellijke verleden!
Zoo iets stemt natuurlijk tot groote omzichtigheid; daarom noodzakelijk niet tot moedeloosheid. Vroeg of laat, wanneer men maar geduld heeft, komt onverwacht de ontdekking, in oude papieren, die de oplossing, de eenvoudige, onvermoede oplossing brengt van een hopeloos geacht probleem. Het volgende voorbeeld moge hiervan een treffende illustratie zijn. Het betreft den naam Walschap.
Zooals ieder schrander mensch, was onze collega, sedert jaren, gekweld door de onverklaarbaarheid van zijn naam. Het is trouwens een zeer menschelijk verschijnsel: niets lijkt ons zoo na te zijn als onze naam en wij willen weten wat hij inhoudt aan zin en geschiedenis. Aan alle taalgeleerden onder zijn bereik had Gerard Walschap dan ook de vraag gesteld: wat beteekent mijn naam? Een bevredigend antwoord kon niet gegeven worden. De woorden op -schap drukken inderdaad meestal abstracte begrippen uit, die uiteraard weinig in aanmerking komen bij familienamen, al kent men wel een f.n. Goedgezelschap, en zelfs een Vriendschap. Maar wat moest een ‘walschap’ dan wezen? De eenen hadden gedacht aan een vervorming van Mnl. waerscap, een term die veel voorkomt in de officieele acten, met de beteekenis ‘verzekering, waarborg’, ook als benaming van voormalige dorpsoverheden in Holland; - de anderen meenden er een vervorming in te zien van Mnl. waterscap, een geografische benaming die wel in familienamen kon opgenomen worden. Maar beide gissingen waren taalkundig moeilijk te verantwoorden: alleen in de gebrekkige kindertaal kan r soms l worden.
Zoover stond het probleem toen, bij het nakijken van een ouden bundel uit de schepengriffie van Londerzeel (de plaats waar Gerard Walschap geboren is), mijn oogen toevallig vielen op den naam Henrick Walsschappele, vermeld in een oorkonde van 1560. De naam was dus verkort geworden; een aanneembaren zin (‘Waalsche appel’?) bracht die vorm evenwel nog | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
niet. Eenige bladzijden verder, in denzelfden bundelGa naar voetnoot(1), trad opeens de oplossing klaar, onbetwijfelbaar te voorschijn: Henric van Walscapple. Walscapple was dus een plaatsnaam en het kostte geen groote moeite hem te identiticeeren: Walskappel, in tFransch Wallon-cappel, is een gemeente in Fransch-Vlaanderen, gelegen ongeveer in het middelpunt van een driehoek gevormd door de steden Kassel, Hazebroek en St.-Omaars. De Flou (Wdb. XVI 1111-1115) geeft vijf kolommen documentatie over dien naam, vooral persoonsnamen, te beginnen met Rogerus de Walonis capella (1220), over een lange reeks heeren van die plaats (waaronder een Nicasius van Waelscappelle uit den tijd van onzen Londerzeelschen Henric van Walscapple), tot een Juffrouw van Waelscappel die, in 1913, nog te Boulogne leefde. - Het zou nu verkeerd zijn te denken dat die Henric van Walscapple, de eerste van dien naam dien we te Londerzeel aantreffen, regelrecht uit het dorpje in Fransch-Vlaanderen kwam; verdere navorschingen hebben uitgemaakt dat, in de 16e eeuw, verschillende van Waelscappele's als officieren dienden in het leger, o.a. te Antwerpen; de man die zich te Londerzeel vestigde kan daar een afstammeling van zijn. Wat er van zij, de naam, los van elk verband met een bekenden naam, onderging te Londerzeel gemakkelijk te verklaren amputaties: eerst viel de van weg en daarna de overbodig geachte laatste lettergreep el. Wanneer de naam weer opduikt in de oude geschriften is het al Walschap: 1581 Cornelis Walschap sone wijle Henricx (Steenhuffel), 1609 Philips Walschap (Londerzeel) en zelfs, in 1635, Geeraert Walschap (Malderen). - Maar wie zou er gedacht hebben aan het verafgelegen plaatsje Walskappel, bij den Londerzeelschen naam Walschap?
Een andere naam uit dezelfde streek, Verhavert, moge hier nog als voorbeeld aangehaald worden, om aan te toonen hoe onontbeerlijk het is de oude naamvormen te raadplegen, alvorens zich aan een verklaring te wagen, zelfs bij namen die schijnbaar gemakkelijk te interpreteeren zijn. Wederom, bij het eerste gezicht, schijnt inderdaad Verhavert geen de minste moeilijkheid op te leveren. Verhavert of van der Havert, zoo oordeelt men, zal wel teruggaan op een ‘Hof ter Havert’. Havert is | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
wel een ‘mogelijke’ plaatsnaam, die dan zou beteekenen ‘plaats waar haver groeit’ (vgl. Biest, Doornt, Elst, Hasselt, enz.). Intusschen kan men nergens een plaatsnaam havert aanwijzen; bovendien is zulke naam weinig waarschijnlijk: er groeit immers haver overal en het heeft geen zin een plaats naar dusdanig algemeene omstandigheid te noemen. - Ja maar, zal men zeggen, juist te Londerzeel moet een plaats Havert zijn, vermits de militaire kaart aldaar een gehucht Neerhavert situeert. - Dat is inderdaad juist; de menschen ter plaatse noemen het [də niəravət] en dat is de normale dialectische uitspraak van een woord dat men, in de 16e en 17e eeuw, avidt, avit, schreefGa naar voetnoot(1) en daar is evenmin een r in te vinden als in het huidig gesprokene woord. Hoe men er toe kwam havert als eer: correctere spelling van avit te beschouwen, is een andere vraag. Misschien was de bekendheid met een familienaam Verhavert daar niet geheel vreemd aan. Het pikante is echter dat Verhavert zelf een hypercorrecte grafie is van een naam die, te Londerzeel, Steenhuffel en omstreken, in de eerste helft van de 17e eeuw, nog gewoon Verhavoert, Verhavoirt, Verhavort, gespeld werd. En deze grafieën verwijzen ons ongetwijfeld naar een primitief van der Aavoord, uiteindelijk naar een Hof ter AavoordGa naar voetnoot(2). Deze familienaam bestaat trouwens op heden nog in zijn volledigen vorm van der Avoort (Antwerpen), lichtelijk onkennelijk geworden in van der Ravoort, Ravoet. - De plaatselijke uitspraak, te Londerzeel, van aavoord (in den naam Verhavort) moet ongeveer [avut] geklonken hebben, wat al zoo ver niet verwijderd is van [avit] of [avət], den plaatsnaam. Daar men wist dat bij [avut] | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
een r behoorde, kwam men op de gedachte dat havert de correcte vorm moest zijn van avit. In beide gevallen had men het natuurlijk mis voor. Het zijn wederom typische voorbeelden van die steeds aanwezige neiging van de klerken, om woorden die ze niet meer begrijpen in een bekend kleedje te steken. De spelling voet voor voord is tegelijkertijd fonetisch (daar ze de normale dialectische uitspraak van het woord weergeeft) en volksetymologisch (daar ze een bekend woord in de plaats schuift van een uit de taal verdwenen woord). Ze is wel bekend bij de toponymisten, die weten dat Kalevoet (Ukkel) een Kalevoord is; Koevoet, een Koevoord. Die plaatsnamen werden ook gebruikt om familienamen te vormen. Wanneer nu de van wegviel - wat vaak het geval was - krijgt men een stel familienamen op -voet, die tamelijk zonderling voorkomen, daar men niet onmiddellijk aan een voord denkt, dus aan een plaatsnaam. Zoo zal men, bij een naam als van Dievoet, wel vermoeden dat er een plaatsnaam mede gemoeid is, in casu DietvoordGa naar voetnoot(1); met namen als Bijvoet, Marievoet, Saeffoet, en dergelijke, is dat niet het geval; het zijn nochtans verkortingen van van Bijvoorde, van MarievoordeGa naar voetnoot(2), van Zandvoorde.
De plaatselijke opzoekingen naar oudere naamvormen, alsmede de aaneenschakeling van de naamdragende geslachten, moeten dus als onontbeerlijk geacht worden, om met eenige kans van trefzekerheid een etymologie op te bouwen. De van-namen hebben daarbij het voordeel op de andere, dat zij, met eenigen speurzin, toelaten de bakermat van een familie te ontdekken. Al schijnt de noodzakelijkheid van een onderzoek naar oudere grafieën minder groot te zijn bij familienamen afgeleid van ambten, ambachten, lichaamshoedanigheden, wijl dit bekende woorden zijn die men in het Middelnederlandsch Woordenboek opgenomen en verklaard vindt, toch zijn verrassingen ook hier niet uitgesloten. Alle woorden uit onzen middeleeuwschen taalschat staan immers niet in het Middelnederlandsch Woordenboek. Dat | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
is o.m. het geval met de vele woorden die toevallig niet in een letterkundig werk voorkomen, zooals vele bestanddeelen van plaatsnamen, technische termen uit het ambachtswezen, gespecialiseerde beroepsnamen waaraan ons Middelnederlandsch zoo rijk is. Aldus een naam als Opsomer. Winkler (O.c., 204) leidde dezen familienaam af van Bergenop-Zoom; een verklaring die, à priori, al zeer onwaarschijnlijk voorkomt (ten eerste al, omdat de inwoners van die stad Bergenaars zijn en geen Opzomers; ten tweede, omdat het accent, zelfs bij een verkorting van Bergopzomer, op de lettergreep zoom moest vallen); zij wordt totaal uitgesloten bij het beschouwen van de oudste grafieën: 1396 Hoopzomers, 1449 Hoepzomer (Zaventem, Brabant); 16e eeuw Hoepzomere, Hoopsomere, Hopzomere, Hopsommere, Hoopzomers, enz. (Kasselrij Kortrijk); 1598 eerste vermelding Opsomere, Opsommere; vanaf 1620 meestal Opzomere (in de Kasselrij Kortrijk althans); vanaf 1700 meestal Opsomere, OpsomerGa naar voetnoot(1). Uit de omstandigheid dat dit woord, minstens op twee verschillende plaatsen aanleiding gaf tot een familienaam, kunnen wij afleiden dat het eenmaal een gewoon appellatief moet geweest zijn en wel een ambachtsnaam. Maar het staat niet in het Middelnederlandsch Woordenboek. Het tweede lid van de samenstelling vinden wij in den familienaam de Somere, afgeleid van Mnl. somen, ‘zoomen, omboorden, omlijsten’. Maar wat is hoep, hoop? Het Mnl. kent een woord hoep (Nnl. hoepel), ‘ring, kring, band van een vat’; ook hoepbinder, hoeper, ‘kuiper’ (vgl. Hd. Fassbinder, een bekende f.n. te Luik). Een hoepzoomer kan dus een ‘kuiper’ geweest zijn, ‘iemand die de vaten met hoepels omzoomt’. Het is nochtans niet uitgesloten dat wij zoomen zouden opvatten in den letterlijken zin van ‘zoomen naaien’ en dan zou hoepzoomer een verdwenen woord kunnen zijn voor Fransch ourleur of parrementier, ‘iemand die hoepen naait, b.v. knoopsgaten (ourlets), of boordsels ter versiering van de kleederstukken (parrements)’.
In het geval dat wij zoojuist onderzochten bracht het Middelnederlandsch Woordenboek ons toch de bestanddeelen die ons toelieten een ontbrekend woord te belichten. Maar er zijn nete- | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
liger problemen, waar de woordenboeken geen hulp meer bieden, ja zelfs een nieuwe woordverklaring als hopeloos laten voorkomen. Dan blijft er alleen over de documenten voor te leggen, de hypothese te stellen en af te wachten tot een overtuigende glosse eenmaal de zekerheid brengt. Zulk een geval lijkt mij de Vlaamsche familienaam de Pauw te zijn. Welhoe, zal men zeggen, zo er één duidelijke naam is, is dit er toch een! Een vogelnaam is toch geen zeldzaamheid onder onze familienamen: de Valck en de Haen, Craen en Odevaere, Vinck en Nachtergaele, Mussche en Sneppe, de Roeck en Specht, Kieckens en Swaen, zijn toch vogelnamen? Een moeilijkheid is er inderdaad niet voor een relatief recenten naam als dien van het bekende regentengeslacht Paeu van Amsterdam, dat zijn naam had van een huisnaam, een pauw als uithangbord. De bezwaren dagen op wanneer men beschouwt dat de Vlaamsche familienaam de Pauw reeds zeer talrijk verspreid is, in de 14e eeuw, zoowel in Zuid-West-Brabant als Zuid-Oostvlaanderen, als in het Land van Waas en West-Vlaanderen; bovendien dat de naam reeds verschijnt in de 13e eeuw (1 20 Segere Pau, Liber census Abb. S. avonis, Van Hoorebeke, blz. (o; ca. 1230 Theodericus Pau, getuige in een acte rakende Paulatem, Piot, Cart. Eename 358; ca. 1290 filii Egidii Paeus, Serskamp; filii Margaritae Paeus, Wakken) en ook voorhanden is in een aantal oude toponiemen; - en dan bedenkt dat er toen nog geen pauw-vogels waren, althans niet in die landelijke omgeving waar het naamgevende volk leefde. De pauw was weliswaar geen totaal onbekende vogel in de middeleeuwen; er kon er hier of daar wel een ingevoerd zijn (en niet vroeger dan de 14e eeuw), als een groote zeldzaamheid, aan het hof van een of ander prins; de klerken kenden hem ook wel uit hun boeken en vermelden hem in hun geschriftenGa naar voetnoot(1); maar het was zeker geen bekende bij het volk, voor de 15e eeuw, toen met het acclimateeren van pauwen op rijke kasteelen begonnen werd. Wij achten het dan voor uitgesloten dat de f.n. de Pauw (in het Vlaamsche land) iets met den vogel zou te stellen hebben. En men moet niet zeggen: er waren wél pau- | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
wen, hier te lande, in de 13e eeuw, vermits het woord in familieen plaatsnamen voorkomt; dat is een reine circulus vitiosus. Wij moeten dan uitzien naar een ander woord waarmede wij ons Pau van de familienamen zouden kunnen identificeeren. Daar het ingeleid wordt met het lidwoord de (ook in de plaatsnamen), is het niet een verkorting van Pauwel; evenmin een adjectief, vermits het nooit met de buigings-e verschijnt. Het moet dan een ambts- of beroepsnaam zijn. Wij zouden dan pauw verklaren als volgt: een ontleening aan Rom. pavam, van Mlat. papam (Fr. pape), waaruit Mnl. pawe, pau; hetzelfde dus als Mnl. pape (Fr. pape), paep, ‘priester, inz. parochiepriester’. Paus, Mnl. paves, paus, komt van hetzelfde woord, maar met nominatief-s, pavas zijnde de ‘anredeform van iederen bisschop, later alleen van den paus’ (Vercoullie, Et. Wdb.). De oude plaatsnamen waarin het bestanddeel pauw voorkomt staven deze theorie. Daar is vooreerst het vrij zonderlinge Paulatem (17e eeuw Pauwe-Lathem), onderscheiden van het nabijliggende Maria-Latem. De laatste parochie hoorde toe aan St.-Baafsabdij te Gent. Paulatem, waarvan de patroonheilige St. Gangolf is, daarentegen was aanvankelijk een erfparochiaanschap, eigendom van den pastoor (‘persona personatus’), rechtstreeks afhangende van den bisschop van Kamerijk. Zulke toestand was een uitzondering in het parochiewezen. Paulatem kon dan een onderscheidingsbepaling gekregen hebben, ingegeven door deze omstandigheid: ‘het Latem van den pauw, den pastoor’. Te Herne (Zuid-Brabant) is een plaatsnaam Pausleen, te interpreteeren wederom als ‘het leen van den pastoor’. Dit goed werd een eigendom van het karthuizerklooster aldaar. In 1344 wordt het beschreven als volgt: ‘op sesse bunderen wennents lants... dewelcke men seit pauslien, niet omdat de gront van desen lande algader leen sij, maer alleene den vierdescof van desen lande es leen’Ga naar voetnoot(1). Een vierde schoof is een tienderecht en tienden komen toe aan kerk en pastoor. Zou dit leengoed dan ook vroeger niet toebehoord hebben aan den pastoor, zoodat we pausleen kunnen verstaan als ‘papenleen, pastoorsleen’? Van denzelfden aard zijn de volgende plaatsnamen, vermeld | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
bij de Flou (Wdb., XII 461-469): ca. 1300 spaues lant (Broekburg), 1392 paues ackere, (Hooglede), 1483 spaeus rente, later pauenrente (Rekkem) alwaar ook een 1515 stede te paus, 1559 spaue sticq (Adegem), 1594 tpaubroucke stic (Eesen), enz. - In al deze plaatsnamen lijkt het ons uitgesloten dat we zouden kunnen te doen hebben met den vogel pauw. Integendeel is het klaar dat overal een persoon bedoeld wordt. Opvallend is ook dat nergens een voornaam mede vernoemd wordt, zoodat men ook niet kan aanvaarden dat hier de familienaam (afgeleid van den vogelnaam) zou bedoeld zijn. De overtuiging dringt zich op dat pau hier een gewoon appellatief is. Nog sprekender zijn volgende voorbeelden: 14e eeuw de paeu van der hulst, naam van een cijnsplichtige te OpwijkGa naar voetnoot(1); - 16e eeuw stick lants genaemt de pau ghyseleere (Wingene), de Flou, XII 462 - Die ‘pauwen’ Van der Hulst en Ghyseleere zullen zeker wel geen vogels geweest zijn, maar wel bekende personen, in casu papen of priesters. Ten slotte kunnen wij nog op een naamverandering wijzen, die bijna een glosse is. Te Opwijk leefde, in de 15e eeuw, een geslacht Verspauen. De naam is te scheiden als volgt: ver 's pauen, en te verstaan als ‘zoon van de vrouw van den pau’, een euphemisme dat zijn reden vindt in het toen geldende recht: papenkinderen werden beschouwd als bastaards. In 1410 verbeuren de kinderen van Daniel Verspauen de helft van hun havelijke goederen aan den landheer, als bastaardgoed, ‘après le trespassement de Lysbeth Verspauen, leur mère’Ga naar voetnoot(2). Welnu, in de 15e eeuw, heet die familie aldaar VerspapenGa naar voetnoot(3). Men moest dus toen nog weten dat pau een in onbruik gevallen bijvorm was van pape; die naamverandering is anders moeilijk te verklaren en zeker niet uit een normale phonetische ontwikkeling. Wij meenen dan te mogen besluiten dat de f.n. de Pauw, in Vlaanderen, een synoniem is van het zoo algemeen verspreide de Pape. In het Fransch bestaat ook geen f.n. le Paon, evenmin als in Duitschland Pfau en in Engeland Pea; en dat is ook een | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
waarschuwing om de verklaring uit den vogelnaam niet als onomstootbaar te aanvaarden. Zoo zien wij dat de anthroponymist ook de cultuurgeschiedenis in zijn onderzoek moet betrekken en dat hij de lexicografie kan verrijken met onvermoede ontdekkingen.
Er blijft nog een woord te zeggen over de familienamen die uit een andere taal overgenomen werden, hetzij ze eenvoudig vertaald werdenGa naar voetnoot(1), hetzij ze vervormd werden zoodanig dat de vreemde oorsprong nog moeilijk te raden valt. Men begrijpt dat hier een nauwgezet onderzoek in het plaatselijk archief onontbeerlijk is. Te allen tijde immers zijn menschen zich gaan vestigen in een ander taalgebied en hun naam (ten minste in vroegere tijden, toen een officieele Burgerlijke Stand de namen nog niet had vastgelegd in een onveranderbaren vorm) werd aangepast aan de nieuwe taalomgeving. Wij kunnen nu nog honderden Vlaamsche namen herkennen in een Waalsch kleedje; maar omgekeerd zijn er ook Waalsche of Fransche namen, Duitsche en Engelsche, Spaansche en Portugeesche, die in een Vlaamsche approximatieve spelling zoodanig van gedaante veranderden dat men moeite heeft er den oorspronkelijken vorm uit te halen. Het gaat nog relatief gemakkelijk b.v. in Borginon een Vlaamsche grafie te zien van Bourguignon; in Waterkeyn, een Waalsch Watrequin, diminutief van Watir, Wauthier; in Salsmans, een Duitsch f.n. Salzmann; in Persoon Robert (aangetroffen te Opwijk in de 17e eeuw), den naam van een bekend Engelsch geslacht Pearson-Roberts. Bij andere namen is hun vreemde oorsprong niet eens te vermoeden, hetzij de spelling aangepast werd bij min of meer gelijkluidende namen, b.v. le Clerc of le Cocq, over- | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
genomen als de Clerck of de Cock, Martin of Robert, als Mertens of RobberechtsGa naar voetnoot(1); - hetzij ze eenvoudig vertaald werden, b.v., zooals te Geeraardsbergen in de 17e eeuw: een bepaalde familie heet er nu eens Bascour, dan weer Neerhof, in de parochiale registersGa naar voetnoot(2). Zulke feiten kunnen alleen aan het licht gebracht worden dank zij vondsten in het archief. Zoo ontdekten wij dat de Opwijksche familie de Backer regelrecht afstamt van een Martin Fornier, die zich aldaar, omstreeks 1600 vestigde, met andere Fransche uitwijkelingenGa naar voetnoot(3). In een ‘Status animarum’ van 1631 staat hij reeds geboekt als Martinus de Backer. Wie vertaalde dien naam? Wie wist, in een Vlaamsch dorp, dat fornier of fournier ‘bakker’ beteekende? Waarschijnlijk niemand anders dan hij zelf. Zulke gevallen zijn natuurlijk zeldzaam. Maar het feit dat zij mogelijk zijn, vooral op de taalgrens, moet steeds op het oog gehouden worden. En daarom geen verklaring van familienamen zonder een geschiedkundig onderzoek van de families zelf.
***
Wij besluiten onze uiteenzetting met de volgende methodologische voorschriften:
|
|