Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1945
(1945)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Lapidarium van Vondel 2e en laatste deel
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijs van het Geloofshoofdpunt der H. Drie-enigheid met een bijzonder voorbericht aan den ‘heilgerigen lezer’. Hier dient herinnerd te worden dat Vondel rond 1640 onder den invloed van de twisten onder de protestantsche gezindheden, en den omgang met zijn dochter Anna, die van af 1635 na den dood van zijn echtgenoote Maria de Wolf, het gezin bestuurde, en die bij hare grootmoeder in het katholiek geloof was grootgebracht, ook tot de katholieke kerk was overgegaan. Dit legt uit waarom, volgens de gewoonte van vele bekeerden, Vondel het noodig achtte zijn nieuw geloof op sterke, soms hevige wijze te verdedigen; daartoe gebruikte hij zijn buitengewonen aanleg voor de dichtkunst. Laat ons alleen noemen zijn leerdicht Altaargeheimenissen van 1645, den aartsbisschop van Mechelen opgedragen, zijn Bespiegelingen van God en godsdienst van 1661 in 5 boeken, zijn Heerlijkheid der Kerke in 3 boeken van 1663. Evenals in zijn Regt gebruik der Werelt-Beschouwingen Bernard Nieuwentijt, Spinola en de school van Epicurus aanvalt, worden in de Bespiegelingen van Vondel Lucretius, die in zijn De natura rerum de leer van Epicurus heeft uitgebreid, bijna zonder ophouden aangeraakt.
Reeds in het eerste boek (p. 1075) lezen wij over vier wijsgeeren en een dichter-natuurkenner, die de voorstelling van een bovennatuurlijke godheid afwezen, deze verzen: Maar evenwel, men kan hiermede niet ontrennen
De mooglijkheid van God en zijnen aard te kennen,
Door 't licht van vrouw nature en reden, voor zoveel
God door zijn eigenschap en werken zich ten deel
Te kennen geeft, ook zulks, dat willens - ziende blinden
Geen onschuld voor hun schuld en blindheid kunnen vinden;
Gelijk Diagoras, Leucippes, Epicuur,
Lucrees en Democrijt, die reden en natuur
Verlieten, onder schijn van d'oren haar te lenen,
En toe te treên op 't licht, dat ieder is verschenen.
Wat verder, wordt Averroës, de commentator van Aristoteles, weinig waarde toegekend (p. 1077): Die bij den Arabier ontleent zijn schijnbesluit.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En Leucippes (p. 1079) krijgt de volgende bewijzen van duidelijke vijandschap: Leucippes evenwel roept even dwaas en dol,
Ten duistren dolhuize uit, door 't venster van zijn hol:
Lucretius zelf wordt (p. 1080) besproken, in het kader van de epicurische leer, alsof hij Epicurus als een God in De natura rerum beschouwen zou: Lucrees, nu eer hem, als een God in uw gedicht.
Die zulk een nevel schuift voor 's lerelings gezicht,
Is dees, gelijk een zon, verschenen uit het duister?
En die den schepper van den goddelijken luister
Der scheppinge berooft, is dat de wijze tolk,
Die 't licht t'Athene ontstak, voor al het Griekse volk;
En, schildrende een geval met slijk en zwijneborstelen,
Wat zich hiertegens kant in 't vechtperk af wil worstelen?
Is dit de meester, die alle ouden ver verdooft,
Pytagoras verstomt, en Plato slaat voor 't hoofd?
O grovaard, ga nu heen; berâ u met een wijzer.
In het tweede boek wordt Hermes Trismegist (p. 1089) daarentegen gunstig bepaald: De grote Trismegist bestemt de vaste gronden
Daar nergens ommetrek, en alzins wordt gevonden
Een zelve middelpunt in zijn volkomen kloot.
Terwijl Epicurus en Lucretius weder in een slecht daglicht worden gesteld (p. 1088): Schoon God d'onendigheid alleen is, nochtans dwerrelt
Het hoofd van Epicuur, als hij 't begrijp der wereld
Oneindig noemen durf, en drijft dat dit heelal
Bestaat uit werelden, verknocht aan maat noch tal;
Uit werelden, gebouwd van vezelen, die drijven,
Of kleven; midderwijl laat hij een ruimte blijven
En ledigheid, opdat elk lichaam zich beweeg!
Zo droomt hij, en nog acht Lucrees dien dromer sneêg.
Hier wordt duidelijk het concept der atomen aangevallen, deze van het lichaam, en ook deze van de ziel, die volgens de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
epicurische opvattingen overal zweven, en door samenkomst de lichamen vormen. Het derde boek der Bespiegelingen laat noch Epicurus, noch Lucretius los. Terwijl Hermes Trismegistos lof ontvangt (p. 1101), Het driemaal groot vernuft, in alle Egyptse steden
Om zijn hoogdravendheid en wijsheid aangebeden
Getuigt hoe God den mens uit twee naturen mengt;
d' Eenstemmigheid, het recht der volken, heeft dees reden,
Al 't aardrijk door, als nog in d'Indiaanse steden,
Bezegelt met den ring der wijzen, die hun licht
Ontstaken aan Hebreên, Chaldeên, en 't snel gezicht
Van Trismegist, door wien de grijze Egyptenaren,
In top wetenschap, zo hoog geklommen waren,
Als zij, door 't misgebruik van zijn gebloemde leer,
Verzonken in den nacht der afgoôn, die Gods eer
Bezwalkten.
en Plato, de grootmeester van de wijsbegeerte en van de zedeleer, die het concept van de eenigheid Gods voorbereidt, wordt vereerd (p. 1102), De school t'Athene zelf bekent, dat God alom
Tot medewerkers heeft het hemels geestendom,
En drukt de titels uit. Zij noemt ze wezens, wachten,
Verstanden, jonger Goôn, en goddelijke machten,
Bewaarders, middelaars, gâslagers, die het kwaad
Ontraden, en het goed bestemmen met hun raad;
krijgen weder Epicurus en Lucretius verscheidene afkeuringen:
(p. 1093) Haar nasleep evenwel, godvruchtigheid ontwassen,
Durf Gods voorzienigheid nog lastren en verbassen,
Gelijk vanouds Lucrees, op 't spoor van Epicuur,
Die geen voorzienigheid woû kennen dan natuur,
Of 't reukeloos geval, en stof der vezelingen,
Als oorzaak van 't heelal, en groot gevaart der dingen,
Voorhene met bewijs getoomd en wederleid.
Gelijk d'Epicureên, en die hun duisterheden
Nog eren, boven 't licht van reden en bescheid.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(p. 1101) Evenwel verweerden ze, in die tijden,
Der zielen overschot, na 's lichaams overlijden;
Waartegens Demokrijt, en Epicuurs vernuft,
Gesteven door Lucrees, geraasd heeft, en gesuft.
De atomentheorie, die in den geest van Epicurus en Lucretius tot de ziel werd overdreven, wordt aangevallen; waartegen Vondel krachtdadig optreedt, onder meer met een vers (p. 1100): De ziel is geest, geen lijf, uit aardse stof gebootst.
Op het laatst bereikt de aanval tegen de twee philosophen een maximum:
(p. 1102) Door Epicuur te snood en schimpende geleken
Bij een gerimpelde waarzeggerin. Zo pleit
Zijn blindheid avrechts voor der goden majesteit.
Nu laat ons den scholier van Epicuur ook horen:
Terwijl ik bezig zat, om vlijtig naar te sporen
Der dingen oorzaak, hing mijn oordeel tusschen tweên
In twijfel, of een God de wereld stiert alleen
En gaslaat, en bezorgt, dan of men hier beneden
De dingen bij geval ziet drijven, zonder reden,
En roer, en stuurmanshand; want als ik overwoeg
Hoe ordentlijk het al zich naar zijn voorschrift droeg,
En d'elementen vast elkanderen verstonden,
In hunne strijdigheid door énen hand verbonden;
Vondel kent zeer wel Lucretius; de bewegingen der atomen neemt hij moeilijk aan; heden zijn zij voor de materie een onmisbare uitlegging geworden; wat de atomen van de ziel betreft, zijn deze uit de leer van Epicurus gevlucht en tot de wetenschap niet teruggekeerd. Vondel blijft Lucretius' groote tegenstander: het heele vierde boek door bestrijdt hij hem, zegt Albert Verwey in een voetnoot p. 1103. Het is werkelijk zoo: Lucretius is de schildknaap en de tolk van Epicuur, een God voor hem (p. 1103), hij is een dichter die ‘ontkent dat iet kan worden uit niet’ en denkt dat ‘een wereld bij geval uit vezelingen’ ontstaat (p. 1103), hij die zich ontlast | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘van het juk des godsdiensts’ (p. 1103), die sluit, ‘en roept, opdat we hem verstaan’ dat de godsdienst den mensch voert ‘tot zulk een gruwel aan’ (p. 1104); hetgeen Vondel aanleiding geeft tot een verdere uitlegging (p. 1104): Indien we geen gebruik en misbruik onderscheiden,
Noch diensten, die naar God, of ons van God afleiden,
Zo wint Lucrees het veld, als hij een gruwel noemt
Dien gruwelijken moord van Ifigeen, verbloemd
Met schijn van offerande en godsdienst, om de kielen
Te voeren over zee, door 't slachten en vernielen
Der koninklijke maagd, voor 't godeloze altaar:
Wel zegt Lucretius (I, vers 102): Tantum religio potuit suadere malorum.
Het woord religio moet hier niet als godsdienst worden begrepen; in zijn soms uiterst vrije vertaling van de De rerum natura van LagrangeGa naar voetnoot(2) treft men de uitdrukking superstition: ‘Tant la superstition inspire aux hommes de barbarie’. De latijnsche woordenboeken volgen de zelfde opvatting als deze van Lagrange. De Nederlandsche vertaling van Lucretius van Jan De WittGa naar voetnoot(3) gebruikt voor religio het woord Goodendienst, een uitdrukking die een andere beteekenis heeft als Godsdienst, en de 3e afdeeling van het 1e boek heeft als titel: ‘Lof van Epicurus, die zich de eerste heeft gekant tegen den Goodendienst’. Die vertaling verscheen in 1701, aldus na den dood van Vondel; wellicht kon over Lucretius en Epicuros de aanval | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoo scherp niet geweest zijn, moest hij die vertaling gelezen hebben. De titel van de 4e afdeeling van het 1e boek, door den vertaler opgesteld, geeft wel den indruk dat als hij Epicuros verdedigt, Lucretius zoekt wel te doen begrijpen dat een strijd wordt gevoerd, niet tegen het concept God, maar wel tegen de euveldaden van den Goodendienst: ‘Dat de Goodendienst veele onheilen veroorzaakt heeft, wordt beweezen, door het voorbeeld van de slachting van Ifigenie’. En de vertaling luidt:
‘Ik ben bij deze gelegenheid beducht, dat gij moogelijk waanen zult, dat mijn leering steunt op Goddelooze gronden, en gij daar door de weg ter ondeugd zoud inslaan; maar overweeg met aandacht, de verfoeielijke euveldaden, die in tegendeel de Goodendienst voorheene heeft veroorzaakt: hoe de voornaamste Veldoversten der Grieken in de zeehaven van Aulis, het Altaar van de Godinne Diana schandelijk hebben bezoedeld met het bloed van de onnoozele Ifigenie.’ Enkele regels verder komt het woord bijgeloovigheid, dat met het fransch superstition toch wel overeenstemt. Tegenover de opvattingen van Lucretius, dicht Vondel een tafereeltje over dienstbetoon in de natuur, om te eindigen met den mensch die God dienen moet (p. 1105): De hemel dient het vier, het vier de dunne lucht,
En 't water. 't Water en de lucht met éne zucht
Het aardrijk staat ten dienst. Het water dient de planten.
De planten dienen vee en dier aan alle kanten;
De dieren wederom den mens, de mensen God,
Uitdeler van elks dienst en toegeworpen lot.
Het vierde boek eindigt met een warme hulde aan Hermes Trismegistus (p. 1111) ‘die met recht den naam van driemaal grootsten kreeg, begaafd met wetenschap... gezind, alleen te leven tot nut van anderen, en God zijn recht te geven... van wien d'Egyptenaars, en hun nakomelingen geheimnissen, kunst, en wetenschap ontvingen.’ En Vondel, noemt als leden van de Atheensche school die Trismegistus' wetenschap ontvingen: Homerus, Pythagoras, Empedocles, Socrates, Aristoteles en Plato, en verzwijgt opzettelijk den naam van Epicurus. Het vijfde en laatste zeer uitgebreid boek der Bespiegelingen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is als het ware een schitterende triomfzang van den godsdienst; daar treffen wij slechts twee plaatsen waar Epicuros en Lucretius worden aangevallen:
(p. 1114) De lastraar Celsus, vast op Epicuur gegrond
Bekent dees stomheid mee, zoo vreemd als ongewone,
(p. 1124) Hier schijnt een nieuw Lucrees voor 't lest nog op te donderen,
Om 's bijbels godsdienst van de wijsheid af te zonderen,
Laat ons een oogenblik tot Bernard Nieuwentijt (ᛉ 1654 ᛣ 1718) terug keeren, die veel later leefde als Vondel (ᛉ 1587 ᛣ 1679), die geen dichter was, maar die de wetenschap in het kader van den godsdienst beoefende. Zijn Regt gebruik der Werelt-BeschouwingenGa naar voetnoot(4) valt onophoudelijk Spinoza, den zuiversten stoïcijn aan, die zooals de gansche 17e eeuw, onder den invloed van Descartes, dacht, en schreef; het boek opent een uitvoerige discussie ‘niet soo seer over de Wesentlykheyt van een God (een soodanigh Eeuwigh Wesen daar door verstaan zynde) als wel de natura Deorum, of van welke nature dese Godtheyt was’ (p. 2). Spinoza was toch geen ongodist; voor hem is God alles, en er bestaat een enkel God. Maar hij is Cartesiaansch, en Nieuwentyt is het niet, en daarom krijgt hij de volgende beoordeeling (p. 10): ‘Waar uit aan yder blyken kan, dat hy die maniere van waarheden te vinden, verkeerdelyk op wesentlyke saken toepast; van welke ware wiskundige sigh noit, als enkel ontrent hare denkbeelden bedienen. Waaromme den gantschen reeks van soo veel voorstellen, en soo genaamde betogingen, in het Boek van Spinoza... aan niemant yetwas anders toonen kan, dan alleen de eigenschappen van die verbeeldingen en begrippen; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welke desen ongelukkigen Autheur in sigh selfs geformeert heeft: zonder dat ymant daar door van de saken selfs yets meerder kan besluiten, als een Astronomus soude kunnen doen, wanneer hij syne verbeeldinge wilde houden voor de ware gesteltheit der Hemelen.’ Nieuwentyt heeft het woord atome eenmaal gebruikt; in het hoofdstuk XXVIII getiteld Beschouwinge van eenige chymische Natuurwetten, spreekt hij van de onzichtbare deeltjes die in hooger getal dan 1000 maal 1000 millioenen in een druppel water aanwezig zijn; hij bedoelt stellig de atomen, zonder ze te noemen, hetgeen hem toelaat de atomisten, en Epicuros in het bijzonder, aan te vallen (p. 751). ‘Ongelukkige en blinde Epicuristen dan! Welke daarom aan de voorsienigheit en magt Godts twyfelen, en de wereld by geval uit het samen-loopen van haar onverstandige Atomie of ondeelbare stofkens, stellen voortgekomen te syn’. Epicurus (ᛉ 341 ᛣ 270 v. Chr.) stichtte rond 305 vóór Chr. een school te Athene. Evenals Democritus neemt hij aan dat dat de wereld uit atomen is samengesteld, die zich onderling verbinden, zonder schepping. De materie was eerst plantaardig; dan kwamen lage diersoorten, dan hoogere diersoorten tot den mensch. Wat de ziel betreft, die moest evenals het lichaam uit atomen zijn samengesteld, met het gevolg dat zij tegelijkertijd met het lichaam sterven moest. De goden zijn wel hoogere gelukkige wezens die over de menschen zich weinig of niet bekommeren, omdat deze te slecht zijn. Voor Epicuros berust het geluk, waartoe dient gestreven te worden, in de rust van den geest, die aan de hartstochten weerstaat, die noch woede, noch verdriet, noch verlangen, noch vrees kent. Er dient, zegt Emile FaguetGa naar voetnoot(5) een duidelijk onderscheid gemaakt te worden tusschen vermaak (plaisir) en geluk (bonheur); het doel van het leven is het geluk dat het vermaak uitsluit. De natura rerum van Lucretius werd, ten opzichte van zijn wetenschappelijke waarde, alleen begrepen als de wetenschap zich van het dogma wist onafhankelijk te maken, en als de evolutie onder de levende wezens, en de stofwisseling der materie als wetenschappelijke waarheden werden aangenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aldus verklaart Ch.M. Van DeventerGa naar voetnoot(6) dat in de 17e eeuw Lucretius, ‘weer tot eere kwam en het nieuwere denken met een rijkdom van inzichten beschonk, waaraan de wetenschap veel te danken heeft’. J.D.J. AengenentGa naar voetnoot(7) vergist zich niet als hij schrijft dat Epicurus het bestaan van goden aannam, maar hij vergist zich als hij bij de Epicuristen ‘het genot zoowel naar lichaam als naar ziel het hoogste levensdoel’ stelt, en geen onderscheid maakt tusschen genot en geluk. Vondel behoort tot de periode waarin de proefondervindelijke methode nog niet de wetenschap beheerscht. Wel had Roger Bacon reeds deze methode aanbevolen, en daarom werd hij vervolgd en gemarteld. Nieuwentyt doet een laatste poging om de wetenschap in het kader van den godsdienst te houden. De moderne wetenschap heeft zich van den godsdienst onafhankelijk gemaakt; aldus werd een zeer gunstige toestand geschapen, voor de zuiverheid van den godsdienst en voor den vooruitgang van de wetenschap. Faraday, een clergyman, en een wetenschappelijke onderzoeker, kon zich ongestoord in twee vakken bewegen, van elkander onafhankelijk, een vak, zooals hij zegt, ‘waarin mijn verstand de natuur onderzoekt, en een ander vak, het vak van het geloof, waarin mijn verstand nooit binnendringt’. Aldus gingen bij hem geloof en onderzoek naast elkaar als goede maats en levensgezellenGa naar voetnoot(8). Overeenkomstig met het christelijk geloof, stelt Vondel God boven de natuur, en herhaalt het gestadig in de rijke verzen van zijn Bespiegelingen. Wel is hij van oordeel dat de mensch, die deel uitmaakt van de natuur, gewoonlijk de goedheid, de eerlijkheid, de waarheid miskent, maar voor hem, is en blijft de natuur wonderschoon. Bernard Nieuwentyt is dezelfde meening toegedaan. Daniel Huet, bisschop van AvranchesGa naar voetnoot(9) heeft, drie eeuwen geleden, beweerd dat het verstand van God niets gemeens heeft met het verstand van den mensch; ons verstand is een uitzonderings- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschijnsel in de zeer ingewikkelde werktuigkunde van de zenuwcel; de natuur blijkt brutaal en onnoozel, van haar moet men niet gewagen van haar verstand, alleen van hare bedrijvigheid. Charles NicolleGa naar voetnoot(10), in zijn lessen van de College de France over het lot der besmettelijke ziektenGa naar voetnoot(11) vestigt ook de aandacht over de onvolmaaktheid en de wreedheid van de natuur die alle mogelijke kansen, die ontelbaar zijn, steeds ter beschikking gebruikt om haar voordeel te bereiken, en daartoe zijn alle middelen goed. Is het werk van den mensch onvolmaakt, dan is het werk van de natuur onvolmaakter. De natuur kan opbouwen, nooit herstellen. ‘Nous devons avoir, zegt Nicolle, plus de foi dans notre action rapide et logique que dans les voies obscures, hypothétiques et à longue échéance de la nature.’ Vondel heeft den grootsten eerbied voor de natuur en hij is steeds vol lof en bewondering voor haar, de moeder natuur; de natuur is ook voor hem Gods dochter (p. 1078). Door Nicolle wordt zij op stoute, duidelijke, wetenschappelijke wijze beoordeeld. De gewoonte is God boven de natuur te stellen, of wel God als synoniem van natuur te beschouwen. Charles Nicolle stelt God in de natuur, als een ideaal concept, helder en zuiver van goedheid, waarheid, rechtvaardigheid. Vondel is een geloovige en een dichter, en hij redeneert als een diep overtuigde geloovige en als een schitterende dichter.
* * *
Laat ons thans onderzoeken wat Vondel van de alchemie zegt. Daarover zijn de aanteekeningen van Sabbe in gering getal, die door letter S (wellicht scheikunde) verder worden aangeduid. Een van deze aanteekeningen betreft 4 verzen van Ronsard die leefde tusschen 1524 en 1585, aldus vóór Vondel, die in 1587 het licht zag: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L'un allumant ses vains fourneaux, se fonde
Dessus la pierre incertaine, et combien
Que l'invoqué Mercure ne responde,
Soufle en deux mois le meilleur de son bien.
(Livre III des odes, ode XVIII, S).
Onder de gedichten van 1605 tot 1621 komt Den Gulden Winkel der Konstlievende Nederlanden, gestoffeerd met veel treffelijke, historische, filosofische, poëtische, morale ende schriftuurlijke leringen, vermakelijk en stichtelijk voor alle staten van mensen, waarin voor het eerst de mensch met een kleine wereld wordt vergeleken. De mensch, zooals het heelal, is samengesteld uit de vier elementen water, aarde, lucht en vuur; Vondel spreekt zich echter daarover als een dichter uit, die aan wetenschappelijke begrippen niet verbonden is; alleen voor het water wordt de vochtige natuur van den mensch, wiens lichaam ongeveer voor de twee derden van zijn lichaam, water bevat, blijft hij bij de werkelijkheid. Maar de aarde is de zwaarmoedigheid, niet de minerale stoffen die door de verbranding tot asch overgaan, de lucht is het roode bloed, werkelijk door de ademhaling met zuurstof beladen, het vuur is de gramschap, niet de lichaamswarmte die bij volle gezondheid constant blijft. God heeft den groten AL door 't eeuwig Woord geteeld:
Hij is den Schepper ook van dit zoet-apig beeld.
Zee, hemelen, en aard'bestaan in vier hoofd-stoffen:
Zo doet dit schepsel ook; is dat niet juist getroffen?
Zijn gramschap is het Vuur, zijn rode bloed de Locht,
Zijn vochtige natuur het Water koud en vocht,
En zijn zwaarmoedigheid is d'Aarde, droef en duister.
De theorie der vier elementen van de oudheid werd gedurende de Middeleeuwen gedeeltelijk vervangen door het begrip van de aanwezigheid van kwikzilver en van zwavel in de metalen. Sedert lang wist men dat de aarde zelf een zeer ingewikkeld mengsel is; de samenstelling van het water werd vastgesteld door de onderzoekingen van Nicholson en Lavoisier; verscheidene gassen, toen luchten genoemd, werden op het einde van de 18e eeuw, in vrijen en zuiveren toestand verkregen en bestudeerd; sedert dien worden de zuurstof, de waterstof, de stikstof als echte elementen beschouwd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die oude vier elementen noemt Vondel op verscheidene andere plaatsen. In Jammerklacht over de gruwzame verwoestinge van Londen in 1666 (p. 911): Daar zinkt de Koningsmoorders stoel,
Als onlangs oud Byzansen, tussen
Vier elementen, in een poel.
En, tegelijker tijd met de opsomming van de namen van levende wezens en van gesteenten, in de Bespiegelingen van God en Godsdienst (1e boek p. 1079): Ik zie hier iet uit wat; geen mijnen, geen metalen,
Geen bloemen, geen gewas, geen water, lucht, noch vier,
Noch steenrots, nochte berg, geen vogel, vis, en dier,
Geen mens, geen diamant, geen paarlen, geen robijnen,
In het zelfde gedicht (3e boek p. 1097) schijnt het water alleen voor de visschen noodig, terwijl dit vocht zoo rijk in de levende wezens zelf verspreid, en in zulke hoeveelheid, zoodanig dat de bioloog Yves Delage heeft kunnen zeggen dat wij, menschen, letterlijk in het waterGa naar voetnoot(12) van ons lichaam zwemmen. Hij d'aarde leven ziet van kruiden, bomen, dieren,
En glinstren van metaal, en kostelijk gesteent;
Terwijl het water slechts met vissen is beleend;
Het element van lucht en vier schier ledig bleven,
Als armer uit hun aard, ten dienst van 's mensen leven.
Het groot gedicht Hierusalem verwoest begint met een voorbericht ‘aan den gedichtlievenden lezer waarin weder de vier elementen voorkomen.’ (p. 78): Zo leeg zijn die gene gedaald die tot den Hemel en aan de sterren verheven waren, een volk dat eertijds met God en de Engelen gemeenschap hadde: zij, wien vuur, water, aarde, en locht ten dienste stonden, zijn alle dingen tegen geweest, en hebben het al tot vijand gehad, en Rome heeft den roem weggedragen van tot den grond en ondersten wortel toe uitgeroeid en verdelgd te hebben een oude koning - en Priesterlijke Stad, die, na veel geleden aanvechtingen, van haar eerste grondlegginge 2177 jaren hadde gestaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Heerlijkheid van Salomon wordt gewag gemaakt van het ontstaan der metalen (p. 103): Geleerd'lyck geeft hij reên
Of van 't kwickzilver, of van zwavel de metalen
Ontstaan, of van een sap gedickt door 's winters dralen,
En reyn geveeght door d'hitte: of van een astigh vocht.
Of dat hij die 't gewoel der dicke baren wrocht,
Het Hemels keyzerryck, de bontgespickelde eerde
Gelyck men ze uyttreckt nu, almachtigh die formeerde.
(Spelling van de uitgave Nederl. Boekhandel, p 173, S).
Op twee andere plaatsen wordt over de gedaantewisseling der metalen gehandeld, eerst in De Helden Godes des Ouden Verbonds, als Salomon, de Wijsheid, spreekt (p. 118): Mijns Rijkdoms Alchimie deê dat gants Palestijnen
Blonk als een Hemelrijk vol bliksems en robijnen.
Het zilver was als lood, 't Ophirisch goud als tin,
De peerle als Keizelsteen.
dan in het klinkdicht ter gelegenheid van de verovering van Grol in 1627 (p. 773): Want doen Philippes zocht na Phlippen in zijn' kas,
Bevond hij dat zijn' munt van stof veranderd was,
Het goud in lood verkeerd, het zilvergeld in koper.
De kracht en de gevolgen van de ontploffing van buskruit bekommert Vondel als hij een brief getiteld Op het Onweder van 's lands bussekruit te Delft op 1654 aan Joan Van Maerseveen schrijft (p. 908). 't Was de Deenemercker Zwarts,
Die, zwart van roock en smoock en kooien,
Natuur doorgronde, en alle holen
Van haeren boezem openbrack,
En polste wat in 't harte stack.
Hij mengt salpeter, kool en zwavel,
Dat scheurt den afgrond tot den navel
Van boven open, buldert, brant,
En slingert aerde en ingewant,
Kasteelen, sloten, steen te mortel.
(Spelling van de uitgave Nederl. Boekhandel, p. 148, S).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgens de overlevering zou de monnik Berthold Schwarz, eigenlijk Konstantijn Ancklitzen geheeten, te Freiburg i. Br. in de 14e eeuw, gedurende zijn alchemische onderzoekingen, het buskruit uitgevonden hebben. De bijnaam Schwarz zou door zijn medebroeders gebruikt zijn als gevolg van zijn uitzicht na de proefneming met koolovens. DarmstädterGa naar voetnoot(13) stelt de ontdekking in 1313: ‘Die Ueberlieferung knüpft diesen Schritt an den Namen des Berthold Schwarz (eigentlich Bertholdus niger, d.i. der Schwarze- Schwarzkünstler-Berthold), eines Mönchs aus dem westlichen Deutschland (vielleicht Köln oder Freiburg). Die Genter Annalen berichten dazu: In dit jaer 1313 was aldereerst ghewonden in Duutschland het ghebruuk der bussen (Büchsen) von einem mueninck’. De Dictionnaire van Klaproth en WolffGa naar voetnoot(14) stelt verkeerd de ontdekking in de 4e eeuw: ‘On cite ordinairement comme inventeur un moine allemand, Barthold Schwartz, qui vivoit au IVe (sic) siècle; mais il est très probable que la poudre était déjà comme de Roger Bacon et d'Albert de Bollstaedt qui existoient au XIIIe siècle; au moins, le passage de Bacon dans son Opus majus p. 474, paroit l'indiquer. Violentia illius salis, qui sal petrae vocatur, tam horribilis sonus nascitur... Albert de Bollstaedt indique les parties constituantes, et en donne même les proportions. Dans son ouvrage De mirabilibus Mundi, il dit: Ignis volans, accipe libram unam sulphuris, libras duas carbonum salicis, libras sex salis petrosi... De Chineezen blijken echter, reeds gedurende de 1e eeuw van onze tijdrekening, een mengsel, op het buskruit gelijkend, gekend te hebben. De geschiedenis getuigt van oorlogsbewerkingen, en ook godsdienstige oefeningen die met ontploffingen gepaard gingen. De πῦϱ ὑγϱον van de Grieken was niet alleen een ontvlambaar, doch een ontplofbaar product waarin terpentijn, jodenpek, hars, zwavel en salpeter voorkwamen; dit blijkt uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Liber ignium ad comburendos hostesGa naar voetnoot(15) van Marcus Groecus die waarschijnlijk in de 8e eeuw leefde. In zijn Opus tertiumGa naar voetnoot(16) legt Roger Bacon aan den Paus uit, dat zekere mengsels ontplofbaar zijn, en zulke mengsels uit salpeter, houtskool en zwavel zijn samengesteld. Duidelijk geeft hij in Epistola de secretis operibus artis et naturae et de nullitate magiae bijzonderheden over gunpowder, namelijk dat de keus van de houtskool op het hout van twee soorten boomen, hazel en wilg beperkt is. De samenstelling zelf wordt door de volgende verhoudingen bekend gemaakt: ‘salis petre recipe VII partes, V novelle coruli, V et salphuris’ hetgeen overeenkomt met 41.2% salpeter, 29.4% boschkool en 29.0% zwavelGa naar voetnoot(17). ‘In all probability gunpowder was not invented, zegt H.W.L. Lime, but discovered by Bacon; just as the structure of crystals was discovered accidentaly by Haüy, the polarization of light by Malus, galvanism by Galvani, and the decomposition of water by Nicholson. Whilst he was experimenting with some incendiary composition containing salpetre, charcoal, and sulphur, the mixture suddenly exploded, shattering the glass and scattering the brazen apparatus that lay around’.Ga naar voetnoot(18) Vondel kende den monnik Schwarz, doch niet Roger Bacon, den doctor mirabilis, die leefde tusschen 1214 en 1292, aldus vóór Vondel's tijd. Maar Opus Majus was nog niet door de drukkunst gekend, alleen handschriften berustten onbekend te London, Oxford, Winchester, Dublin, Cambridge, Rome en Parijs. De eerste gedrukte uitgaven zagen het licht te London in 1733, te Venetië in 1750 en in 1897-1900 te Oxford. De atomenleer van de Oudheid is Vondel bekend; Maurits Sabbe heeft daarover de aandacht gevestigd in zijn aanteekeningen uit de Bespiegelingen van God en Godsdienst (1e boek p. 1079): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d'Aeloude dwaelgeest zagh zijn driften niet te stercken,
Noch op den titel van natuer dit uit te wercken,
Te brengen aen den dagh het wonderlyck heelal;
Toen nam hy haer dees eer, en schonck ze aen 't wilt geval,
Het t' zaemen runnen der ondeelbre vezelingen
En stoffe, aen een gekleeft, tot zoo veel hemelringen
Om hoogh en wat om laegh ontstaet uit element,
Gemengt en ongemengt.
(Spelling van de uitgave van Lennep, p. 233, S).
Aan het drietal Anaxagoras (ᛉ 500 ᛣ 426 vóór Chr.), Leucippos (ᛉ 500 vóór Chr.) en Democritos (ᛉ ca 460 ᛣ 357 vóór Chr.) komt de eer toe het woord atome gebruikt te hebben; zij hebben het begrip daarvan in de philosophie gebracht, en aldus werden de opvattingen van Heraclites (6e eeuw vóór Chr.), die beweerde dat het leven in een onophoudende stofwisseling bestond, en dat niets uit niets ontstaat, verder uitgewerkt. Maar het was Democritos, de jongste van het drietal, die voor het eerst blijkt zich duidelijk uitgesproken te hebben; Leucippos nam de opvattingen over en breidde ze uit, terwijl Anaxagoras de atomische theorie op de uitlegging der wereld toepaste. Volgens Democritos is de materie verdeelbaar, doch niet in het oneindig; de grens bestaat uit niet verdeelbare deeltjes, ἄτομα, de atomen. Deze zijn in afmetingen en in hoeveelheid veranderlijk, zij zijn de oorzaak van het voortbrengen van alle bestaande dingen. De ziel ook is uit atomen samengesteld, die uiterst licht zijn; als een klein getal dezer atomen de ziel verlaten, dan vallen wij in slaap; gaan zij allen heen, dan is het de dood. Leucippos gaat gewoonlijk door als de stichter van de atomistische school; volgens hem heerscht een oneindige ruimte, waarin tallooze onverdeelbare lichaampjes, de atomen wervelen; zij voegen zich samen om de lichamen te vormen waarvan de wereld is samengesteld. Voor de eerste maal worden de atomen als beginsels beschouwd. De samenvoeging der atomen wordt door de noodzakelijkheid, ἀνάγκη, beheerscht. Voor Aristoteles (ᛉ 384 ᛣ 322 vóór Chr.) is het begrip atome, als stofdeeltje van gering belang, vooral omdat de hoeveelheid of de massa volgens hem de oppervlakte betreft, en de essentie zelf van de materie niet bereikt. De opvattingen van Aristoteles | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zouden volgens van MelsenGa naar voetnoot(19) moeten herzien worden, omdat het wellicht niet vast moet worden aangenomen dat de leer der Scholastici de ontwikkeling der atoomtheorie in de Middeleeuwen totaal onmogelijk heeft gemaakt. Epicuros (ᛉ 337 ᛣ 270 vóór Chr.) stelt de menschenplichten in het streven naar het geluk, welk geluk in de strengste wijsheid bestaat; het physisch gedeelte van zijn wijsbegeerte is een volledige studie van de natuur, steunende op het grondbeginsel dat niets uit niets kan ontstaan, noch in niets kan teruggaan, hetgeen door Titus Lucretius Carus (ᛉ 95 ᛣ 51 vóór Chr.) in De natura rerum weder werd uitgesproken ‘ex nihilo nihil, in nihilum nil posse reverti.’ De natura rerum heeft een geweldige beteekenis voor de chemie en voor de biologie; in het eerste boek gebruikt Lucretius op verscheidene plaatsen de uitdrukking primordia rerum, hoofdstoffen. Lagrange en Blanchet in hun fransche vertalingen aarzelen niet de primordia door atomes, parties élémentaires of éléments over te zetten. In de Nederlandsche vertaling van Jan de Witt lezen wij eerste beginselen, en hoofdstoffen. Hermanus Diels heeft een duitsche vertaling bezorgd, die in 1924 verscheenGa naar voetnoot(20), waarin het woord primordium niet wordt behouden, wel door Urelemente, Grundelemente en zelfs door atome terug gegeven. Claudius Galenus (ᛉ 130 ᛣ ca. 200) heeft in zijn zeer uitgebreid werk slechts op een paar plaatsen van de atomen gesproken. Daarna tusschen hem in de 2e eeuw tot Roger Bacon in de 13e eeuw bekommert zich geen geschrift van eenig belang met de atomen. Roger Bacon aarzelt niet de opvatting van Democritos en Leukippos te volgen; in Opus Majus (1900 I p. 154) leest men: ‘Si ergo oportet quod sint plures materiae corporales et plura corpora in hoc mundo, cum quodlibet corpus est divisibile in infinita, non tamen propter hoc mundus erit compositus ex partibus materialibus infinitis, quae vocantur atomi, ut posuerunt Democritus et Leucippus, quorum positione fuit Aristoteles magis impeditus et omnes naturales, quam per aliquid aliud erroneum.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van het woord atome werd veel misbruik gepleegd, vooral in de literatuur; en het woord zelfs kreeg verscheidene synoniemenGa naar voetnoot(21). Pascal ziet de atomen zweven in een zonnestraal, en n'enfante que des atomes au prix de la réalité des choses. Malebranche ‘assemble les atomes de la sagesse’, en Lamartine noemt zich ‘un atome pensant’. Bernard Palissy ziet ook de atomen, als een wonder, in de zonnestralen zweven. Voor Kenelm Digby hebben de atomen of stofdeeltjes, of stofjens, of ondeelen, of lichaemkens, de beteekenis van pestachtige deeltjes, de microben. Van Leeuwenhoek ontdekt de microben die hij zeer voorzichtig diertjens noemt, in 1675, aldus 4 jaren vóór Vondel's dood; de engelsche versie in de Philosophical Transactions aarzelt niet nevens de zeer juiste vertaling animalcula de merkwaardige uitdrukking living atoms te plaatsen. Twee andere landgenootenGa naar voetnoot(22) van Vondel, Berend Coenders van Helpen (ᛣ 1678) in zijn Escalier des Sages, distilleert het water ‘par dessus des athomes d'argent de coupelle’ en David van Goorle (ᛉ 1591 ᛣ 1612) in zijn Exercitationes Philosophiae en zijn Idea Physicae handelt op menige plaatsen over de atomen en over hunne agregaten. Robert Boyle (ᛉ 1627 ᛣ 1691)Ga naar voetnoot(23) herneemt de meeningen van Roger Bacon, en in zijn twee verhandelingen The nature of Effluvia, en The sceptical Chymist krijgen de minute particles of matter, de corpuscules, de atoms, alsook de mista primaria, of mixtures of elementary bodies, onze moderne moleculen, reeds onze hedendaagsche opvattingen, deze van Dalton en van Perrin. Wij blijven hier op het einde van de 17e eeuw stilstaan, omdat Vondel in 1679 overleed, om te eindigen met de 8 verzen waarin hij van uit het 4e boek der Bespiegelingen, Lucretius, ‘de scholier van Epicuur’ nog eens aanvalt, en de primordia door vezelingen verkeerd vertaalt (p. 1103): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dezelve dichter, die het al regeert door d'orden
Der telende nature, ontkent, dat iet kan worden
Uit niet, en schept en baart een wereld bij geval,
Uit vezelinge, en stof, gegroeid van overal;
Verlichaamt 's mensen ziel, en laat de ziel bederven,
En zonder overschot, gelijk het lichaam, sterven;
Stoffeert dit groot heelal met lichamen, en laat
Een ledige ijdelheid, waar 't lijf geen plaats beslaat.
* * *
Vondel heeft veel over de vier oude elementen gedicht, maar hij heeft de opvattingen over de elementen, die in de Middeleeuwen werden uitgedrukt, niet verwaarloosd. In den tijd van Roger Bacon in de 13e eeuw werd verondersteld dat de metalen uit kwikzilver en zwavel waren samengesteld. Later sprak Paracelsus (ᛉ 1493 ᛣ 1541) van vijf elementen waaronder het oud element water nog voorkomt: water, kwik, zwavel, zout en phlegma. Het begrip element, zooals wij het thans als enkelvoudige stof verstaan, krijgt een duidelijke beteekenis onder den invloed van Robert Boyle (ᛉ 1627 ᛣ 1690), aldus in den tijd van Vondel. Boyle liet echter geen nieuw stelsel kennen, alhoewel hij duidelijk beweerde dat de elementen der Ouden geen elementen zijn, doch wel samengestelde stoffen. Wij kunnen aldus gemakkelijk begrijpen dat Vondel de werken van Boyle niet heeft gekend en zich tevreden heeft gesteld met drie grondstoffen waarvan hij trouwens alles behalve overtuigd schijnt te zijn. Het is ook in de Bespiegelingen van God en Godsdienst dat te gelijker tijd met zinspelingen over de metalen, de elementen kwikzilver, zwavel en zout voorkomen. In het 3e boek (p. 1097) komt het volgend stuk: Om door al 't ingewand der aarde niet te dringen,
Kwikzilver, zwavel, zout, gemengd in 't hart der dingen,
Te scheiden, en de klai, van allerhande verf,
Te graven uit de mijne, en Pluto's duister erf,
Tot heelzaamheid en dienst des mensen; noch te dalen
Op 't middelpunt; mijn zang d'onedeler metalen
Van ijzer, koper, tin en lood, en hun gebruik
Vergeet, om 't edel goud en zilver, in den buik
Der aarde, van natuur zo hellediep verborgen,
Door Gods voorzienigheid, en vaderlijke zorgen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om rampen te verhoên. O gierigaard! O smart!
Men zegt, toen 't bloot geweer gezet wierd op het hart
Van 't zilver, in zijn jeugd begaafd met rode kaken,
Verschoot die jeugd haar verf, van doodschrik wit als laken.
Al heeft de goudzucht lang en fel op 't goud gepast,
Het goud behield zijn kleur, dat eeuwig is, en vast;
Ook drinkbaar door de kunst, die nog, in alle hoeken,
Niet rust, uit slechter stof de ziel van 't goud te zoeken,
Die macht van zielen moordt, en dompelt in een vloed
En zee van tranen en vergoten mensenbloed.
De duurzaamheid van 't goud behoudt nochtans haar waarde,
En wijst op d'eeuwigheid van God, die nooit veraardde,
Maar schepper blijft van 't goud. De stoffescheider raast,
Die leven, tijd en stof om 't goud in rook verblaast,
En waant het gouden vlies, in 't grimmen van de draken,
Door hulp der toverkunste en hare min, te schaken.
Vondel komt terug op de rol van de zwavel, met kwikzilver, als grondstof in de Heerlijkheid van Salomon (p. 103): Hij weet of uit een damp ontstaat de keizelsteen,
Of uit gekookte slijm; geleerdlijk geeft hij reên
Of van 't kwikzilver, of van zwavel de metalen
Ontstaan, of van een sap gedikt door 's winters dralen,
En rein geveegd door d'hitte; of van een assig vocht.
In het 5e boek der Bespiegelingen treft men de volgende verzen aan die de aandacht van Maurits Sabbe in zijn aanteekeningen gevestigd hebben (p. 1120): Dewyl gelyckenis het donckere eer verlicht
Dan middaghklaer bewyst, heb ick het zeil gezwicht
Op zulck een afgront, en hier schaers gelyckenissen
Geleent van zon, en bron, en boom; noch wou ick vissen
Uit krachten van de ziel, dryvuldigh in getal;
Noch uit quickzilver, zout en zwavel overal
Dry stoffen, uit een stof te louteren, te scheiden
Door stoffescheiders Kunst-Gelyckenissen leiden
Wees trevers kommerlyck naer d'aerts geheimenis,
Waervan Godts boeck en Geest een onderwijzer is:
Want zoo 't geschapen licht te sterck valt om zijn klaerheit;
Wat oogh verdraeght den glans van d'ongeschape waerheit?
(Spelling van de uitgave Nederl. Boekhandel, II p. 157, S).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In twee der vorige stukken noemt Vondel een chemicus een stoffescheider; ook in het 2e boek der Bespiegelingen (p. 1086) zegt Vondel: De stoffescheider kan gemengde stoffen scheiden
In hetzelfde 2e boek (p. 1085) wijst een aanteekening van Sabbe op de scheiding van samengestelde stoffen: 't Gemengde is scheibaar, en wanneer 't zich scheiden laet,
Zoo keert een ieder deel in zijnen eersten staet,
Dan is het wezen van den mengelklomp verloren.
(Spelling van de uitgave Nederl. Boekhandel, II p. 264, S)
Voor Vondel zijn de chemici stoffescheiders; voor hem is de chemie de kunst om gemengde stoffen te scheiden, de stoffescheiderskonst (Bespiegelingen V p. 1120); zij is dus de echte scheikunde. In zijn tijd was het voor zooveel werkelijk zoo; het is slechts in de 19e eeuw dat de synthese, tot stand kwam, vooral op het gebied der koolstof-verbindingen, - men denke alleen aan de tallooze kleurstoffen en aan de tallooze pharmaceutische verbindingen, - en op het gebied van de verbindingen door middel van de electriciteit verkregen, zooals ammoniak, nitraten. Het woord scheikunde heeft heden slechts een beperkte beteekenis, terwijl de uitdrukking chemie de begrippen scheikunde of kunst van de stoffescheiders, en de synthese beter omvat. Wel hebben velen aan het woord chemie dezelfde beteekenis geschonken als aan het woord scheikunde, en verkeeren in de meening dat chemie scheiding beteekent. Dat is een verkeerde opvattingGa naar voetnoot(24). De ethymologie en de oorsprong van dit woord is duister; deze verliezen zich in fabels en in het duistere der tijden. Voor verscheidene geschiedkundigen der wetenschappen heeft het woord chemie zijn oorsprong in het woord Kema, het zoogezegd boek der geheimen door de booze geesten aan de vrouwen toevertrouwd; voor anderen stamt het van cham, zoon van Noach die zijn naam schonk aan chemie, of chamie, of Egypte; voor anderen nog komt het van Chemnis, koning van Egypte, voor anderen nog van het Grieksch χομός of sap, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of wel van χϵω of χμα, ik giet of ik smelt. Verder beteekent het Arabisch alkemi de zelfstandigheid en de samenstelling der lichamen, het Arabisch chama verbranden. De EncyclopedieGa naar voetnoot(25) getuigt de grootste ongeloovigheid over den oorsprong van het woord, en na gezegd te hebben dat het boek der geheimen den naam kema draagt, verklaart dat het woord chymie zulken oorsprong zou hebben, ‘et mille autres rêveries de cette espèce, dont il est même inutile de faire mention’. Juist daarom omdat een woord op zich zelf geen duidelijke beteekenis heeft, kan dat woord zeer wel toegepast worden om een wetenschap aan te duiden, die zich heden op talrijke gebieden uitspreidt, en zeer omvangrijk geworden is. Een jaar na den dood van Vondel verschenen twee Nederlandsche boeken waarvan de titels naar een zekere verwarring omtrent het gebruik der woorden getuigen, namelijk De nieuwe hedendaagsche stofscheiding ofte Chymia door Stephanus Blankaart, en de Brandende Salamander ofte Ontledinge der chymicale stoffen, uytgegeven door Carel Lancilot, uit het Italiaansch vertaald door Jacob Leeuw, alle twee te Amsterdam 1680. Wij kunnen daaruit besluiten dat Vondel elke verwarring heeft vermeden en dat hij zeer wijs schreef dat ‘de stoffescheider kan gemengde stoffen scheiden’. Laat ons echter niet vergeten dat in de Helden Godes, Salomon, de wijsheid verklaart (p. 118): ‘Mijns Rijkdoms Alchimie dêe dat gants Palestijnen blonk als een Hemelrijk vol bliksems en robijnen’. Salomon is hier ook wijs, omdat alchimie hier wordt gebruikt, niet als stofscheiding, doch wel als transmutatie, een vak der chemie die zeker anders is dan stofscheiding. De eigenschappen van het water, van de lucht, van het vuur worden op vele plaatsen beschreven, het water dat de warmte verzacht, de lucht die overal binnendringt en het leven onderhoudt, het vuur dat in talrijke gevallen als onontbeerlijk werktuig optreedt. Wel wordt dit alles dichterlijk uitgedrukt, doch is ook de wetenschappelijke kennis niet uitgesloten. Hierna enkele verzen uit het derde boek der Bespiegelingen van God en Godsdienst: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(p. 1098) Nu volgt het water d'aarde onscheidbaar, evenals
Een vrijer, die zijn lief blijft hangen om den hals,
Aan d'ene en d'andre zij. Het water met zijn plassen
Kan d'aarde zuiveren en alle vlekken wassen.
Het blust den brand des viers, wanneer de zwavel woelt,
En alle hitte wordt gematigd en gekoeld
Door 't water, dat zich mengt met veel geschapenheden,
Haar onderling vereent, en helpt tezamen kneden.
Het water lest den dorst, bestelt den mensen drank.
(pp. 1098 en 1099): Terwijl de lucht der dieren adem geeft,
Bewaart ze en onderhoudt ze in 't leven al wat leeft:
Terwijl ze dient de tonge, en ogen, en alle oren,
Kan ieder spreken, zien, en klank en stemmen horen;
En zonder haren dienst, die deze leden stut,
Waar' ieder stom, en blind, en doof, en gans onnut.
't En zij de levenden hier lucht en adem scheppen,
Kan geen der levenden zich roeren noch verreppen:
Zij staan al teffens dood, als beelden op een rij,
In marmer, en metaal, en was, en schilderij.
Zij kunnen spijs en drank een wijl in kommer derven,
Maar moeten, zonder lucht en aâmtocht, daatlijk sterven:
Want ingeboren gloed eist koelte, ook wind, en lucht
Die 't bloed ontvonkt, eer 't vier den geest geef met een zucht.
De lucht verkwikt en voedt de levendige vieren
Der geesten, die door bloed en aâr en zenuw zwieren.
De lucht trekt hitte en koû bij beurten uit en aan,
Waarbij alle aanteelte en opvoedingen bestaan.
De dunte van de lucht met recht leert vragen hoe men
Haar best en eigenlijk begrijpen zal, en noemen:
Een lichaam, of een geest, of iet, dat, tussen tween
Gehangen, element geheten wordt of geen?
enz....
Al is het aardse vier maar schijn van 't element
Des viers, dat hemelhoog niet schijnbaar wordt gekend,
Nog kan ons vier omlaag brandstichten, en beschermen,
Is goud - en ijzersmid, kan koken, en verwarmen,
Genezen door artsnij. Het toetst oprechte stof,
Scheidt louterheid van 't vals, en schift het fijn en grof,
Is oorsprong en de bron van roeringe en bewegen,
En, zonder 't heil des viers, het mensdom zat verlegen.
* * * | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot in het jaar 1700 waren slechts 7 metalen gekend: het goud de zon, het zilver de maan, het ijzer Mars, het koper Venus, het kwikzilver Mercurius, het lood Saturnus en het tin Jupiter waarvan reeds in de oudheid melding wordt gemaakt. Albertus Magnus, Paracelsus en Schroeder (1649) wisten het arseniek af te zonderen; antimoon wordt beschreven in de Currus triumphalis antimonii van Basilus Valentinus (1671); Georgius Agricola in zijn De re metallica (1530) vermeldt de duidelijke kennis van het bismuth in Duitschland. Arseniek, antimoon en bismuth worden beschouwd als halve metalen. Vondel kon aldus slechts van 10 metalen spreken; in zijn gedichten treffen wij de drie halve metalen niet, wel de 7 echte metalen. In zijn geestdrift voor alles wat schoon en rijk is, geeft hij verreweg de voorkeur aan het goud. In zijn gedichten, de vertalingen niet inbegrepen, vond ik het goud 214 maal genoemd, het zilver 66 maal, en het moet ons niet verwonderen dat het lood slechts 5 maal, en het tin slechts 2 maal voorkomen. In de volgende tabel wordt over de metalen de volgende statistiek gemaakt:
In de Brandende Salamander vertelt LancilotGa naar voetnoot(26) dat de alchemisten het aurum potabile hebben verkregen door oplossingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van goudzouten met urine te behandelen. In zijn Receptes véritablesGa naar voetnoot(27) zegt in 1564 Bernard de Palissy: ‘Vrai est qu'aucuns philosophes alchimistes disent savoir rendre l'or en eau par quelque dissolution: véritablement, s'ils le peuvent dissoudre, il est potable’. In een boek van EttmullerGa naar voetnoot(28) van 1693 leest men (p. 328): ‘Laurembergius dit pour démentir Angelus Sala, qu'il a vu une eau insipide dans laquelle l'or se fondoit comme de la glace dans l'eau chaude. Un archevêque que je ne nomme point, avoit chés lui un chymiste, à qui j'ay veu dissoudre de l'or en six heures de tems en une liqueur très rouge, par le moyen d'une eau blancheâtre et insipide’. Volgens Jacques DuclauxGa naar voetnoot(29) werd de colloïdenleer opgebouwd door de werken van Graham tusschen 1861 en 1864 en een schitterende reeks onderzoekers tot 1913. Maar Leonardo da Vinci en Bernard de Palissy hadden reeds begrepen dat de materie in sterk verdeelden toestand eigenaardige eigenschappen vertoont; de alchemisten vóór Graham die als de stichter van de colloïdenleer wordt beschouwd, wisten reeds het colloïdaal goud te verkrijgen. Ook vóór Graham, heeft Faraday colloïdaal goud bereid door de behandeling van een goudchlorideoplossing met phosphor; hij was de eerste om een schutcolloïde, zooals gelatine, te gebruiken om de gouddispersies in hun labiliteit bestendiger te maken. De goudoplossingen van Faraday werden met zulke behendigheid bereid, dat de monsters, bewaard door de Royal Institution, nog vóór dezen oorlog, onbeschadigd gebleven zijn.Ga naar voetnoot(30) Vondel kende ook het aurum potabile, de goudtinctuur, verkregen door een chemische bewerking, door de kunst; dat zegt hij in het 3e boek der Bespiegelingen van God en Godsdienst (p. 1097), en dat werd door Maurits Sabbe aangeteekend: Al heeft de gout zucht lang en fel op 't gout gepast,
Het gout behielt zijn kleur, dat eeuwigh is, en vast,
Doch drinkbaer door de kunst, die noch, in alle hoecken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet rust, uit slechter stof, de ziel van 't gout te zoecken,
Die maght van zielen moort, en dompelt in een vloet
Die maght van zielen moort, en dompelt in een vloet
En zee van traenen en vergoten menschebloet.
(Spelling Uitgave Nederl. Boekhandel, III p. 22, S).
Vondel vergist zich als hij denkt dat het goud stelselmatig zijn kleur behoudt. Wel kent hij het drinkbaar goud, maar hij heeft het nooit gezien; wat zou hij dan wel gedicht hebben, moest hij de prachtige purperroode dispersie, ‘liqueur très rouge’ door Ettmuller genoemd, aanschouwd hebben. De aanteekeningen van Maurits Sabbe bevatten het volgend uittreksel uit een boek van A. LangGa naar voetnoot(31). ‘Aurum potabile’ werd gedurende de Middeleeuwen als een wonderbaar geneesmiddel beschouwd omdat het volmaakte goud een volmaakte gezondheid moest schenken. Deze opvatting berust op het aloude beginsel, dat het gelijke het gelijke veroorzaakt. Zoo schreven de geneesheeren ten tijde van Karel II nog ‘mummiepoeder’ voor, d.w.z. tot poeder gemalen mummies. Daar de mummie zoolang bestaan had zou de patient die dit poeder innam het ook wel doen. Het zou te lang zijn al de plaatsen waar de zeven metalen voorkomen te bespreken; ik zal de opsomming beperken tot de drie die het minst voorkomen, en die daarom verdienen vermeld te worden, ten einde te kunnen vaststellen, waarom zij werden genoemd. Kwikzilver verschijnt in de Heerlijkheid van Salomon, als bestanddeel van het metaal volgens de alchemiste opvatting (p. 103): Hij weet of uit een damp ontstaat de keizelsteen,
Of uit gekookte slijm; geleerdlijk geeft hij reên
Of van 't kwikzilver, of van zwavel de metalen
Ontstaan, of van een sap gedikt door 's winters dralen,
En rein geveegd door d'hitte;
Verder in het zelfde gedicht phantaseert Vondel als hij de kleedij van een danser beschrijft (p. 107): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O ziet, wat vreemder dracht! zijn mantel kakelbont
Geboord met beckskens van kwikzilver schijnt in 't rond
Eliseus, Elias' navolger (Helden Godes p. 118) vergelijkt het water van den Jordaan met kwikzilver: Met zijn kleed,
Dat hem ontviel, 's Jordaans kwikzilver ik doorsreed.
De geboorteklok van Willem van Nassau laat zonnestralen neerspiegelen op het kwikzilver (p. 737): En dat de vijver van den hove, met den gloor
Der zon was overspreid, die op het water beefde
Met stralend spiegelgoud, 't welk in 't kwikzilver leefde;
Eigenschappen van den geest, zwaar- en vlugheid worden vergeleken met goud en kwikzilver. Dit is het geval voor het grafschrift op Maria de Brune (p. 894): Is elk uit mengelstof gebouwd,
Maria hing van wichtig goud
En vlug kwikzilver los aaneen.
De toestanden vast en vloeibaar hebben op den dichter meer indruk gemaakt dan het soortelijk gewicht: het vast goud weegt 19.3 en het vloeibaar kwikzilver 13.6, aldus beide zeer zwaar, en zwaarder dan het lood 11, 4. Op twee andere plaatsen, in de Bespiegelingen van God en Godsdienst komt het kwikzilver, met de zwavel en het zout, als elementen der metalen (3e boek p. 1097, 5e boek p. 1120).
Wat het lood betreft, spreekt Vondel daarvan bij de transmutatie (Salomon de wijsheid, in Helden Godes p. 118; klinkdicht over de Verovering van Grol 1627, p. 773). In het 5e bedrijf van Jozef in Dothan slaapt Ruben's liefste broeder zoo zwaar als lood (p. 269): Mijn broeder! broeder, hoor! Hij slaapt zo zwaar als lood.
Mijn liefste broeder! hoor. Och Jozef is al dood.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zooals voor het kwikzilver, komt het lood voor in het lang gedicht Geboorteklok van Willem van Nassau (p. 738): Voor 't staal met vederbos bezwaaid, geblutst van lood
Eindelijk wordt het lood met de 7 metalen genoemd in he 3e boek der Bespiegelingen (p. 1097). Op dezelfde plaats verschijnt het tin, alsook in de rede van Salomon in de Helden Godes (p. 118) als er sprake is van transmutatie. Een algemeen overzicht van de zeven gekende metalen treft men in het 3e boek der Bespiegelingen, in een kort overzicht der krachten van eenige steenen en de eigenschappen van planten en dieren (p. 1097): Om door al 't ingewand der aarde niet te dringen,
Kwikzilver, zwavel, zout, gemengd in 't hart der dingen,
Te scheiden, en de klai, van allerhande verf,
Te graven uit de mijne, en Pluto's duister erf,
Tot heelzaamheid en dienst des mensen; noch te dalen
Op 't middelpunt; mijn zang d'onedeler metalen
Van ijzer, koper, tin en lood, en hun gebruik
Vergeet, om 't edel goud en zilver, in den buik
Der aarde, van natuur zo hellediep verborgen,
Door Gods voorzienigheid, en vaderlijke zorgen,
Om rampen te verhoên. O gierigaard! o smart!
Men zegt, toen 't bloot geweer gezet wierd op het hart
Van 't zilver, in zijn jeugd begaafd met rode kaken,
Verschoot die jeugd haar verf, van doodschrik wit als laken.
Al heeft de goudzucht lang en fel op 't goud gepast,
Het goud behield zijn kleur, dat eeuwig is, en vast;
Ook drinkbaar door de kunst, die nog, in alle hoeken,
Niet rust, uit slechter stof de ziel van 't goud te zoeken,
Die macht van zielen moordt, en dompelt in een vloed
En zee van tranen en vergoten mensenbloed.
De duurzaamheid van 't goud behoudt nochtans haar waarde,
En wijst op d'eeuwigheid van God, die nooit veraardde,
Maar schepper blijft van 't goud. De stoffescheider raast,
Die leven, tijd en stof om 't goud in rook verblaast,
En waant het gouden vlies, in 't grimmen van de draken,
Door hulp der toverkunst, en hare min, te schaken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twee beroemde verzen van Lucretius verdienen hier herhaald te worden: 264. Quando alid ex alio reficit natura, nec ullam
Rem gigni patitur, nisi morte adjutam aliena.
Hetgeen door J. de Witt aldus-wordt vertaald: ‘vermits de natuur, door eene gestadige beurtwisselinge, het eene uit het andere herstelt, en niet duldt, dat een eenig lichaam te voorschijn komt, dan door de ondergang van een ander.’
In zijn brief in verzen aan Heer den Drost van Muiden, zegt in 1631 toch Vondel juist hetzelfde als Lucretius (p. 902): Gij zaagt eens ginder en hier,
En spraakt niet veel, maar braaf: pour vivre il faut mourir.
Hetgeen wel beteekent dat het leven door den dood wordt voorbereid, de stofwisseling van de materie waardoor de lichamen van planten en dieren uit de ontbindingsproducten van lijken ontstaan. Hier wordt Lucretius niet genoemd. Wel is waar wordt het gedicht als een gewrocht van Vondel in twijfel getrokken; een voetnoot p. 902 herinnert de meening van F.M.J. Sterck dat het hs. niet van Vondel schijnt te zijn. In de voorrede van zijn vertaling, heeft Jan de Witt, Epicurus en aldus ook Lucretius op warme wijze verdedigd. Hij heeft een duidelijke verzachting aan den aanval van Vondel gebracht, doch zonder de belangstelling der lezers te beinvloeden. Vondel is beroemd geworden, Jan de Witt is onbekend gebleven. Aldus heeft de dichter op den wetenschappelijken schrijver de overwinning behaald. Daarom wil ik hier die verdediging herinneren tegen een verkeerde opvatting dat het opperste goed dat de mensch te beoogen heeft, in de materieële wellust ligt; maar hier gaat het niet in de wellust, die den ruime teugel aan onze ongebondene en verdorvene hartstochten viert. Jan de Witt herinnert hoe Gassendus, Seneca, St-Augustinus de opvattingen van Epicuros in het kader van de gezondheid van het lichaam, hebben uitgelegd, dat zonder pijn een gemoed zonder ongerustigheid draagt. De leer van Epicuros heeft voor hoofddoel: het verlossen van twee kwalen waaronder de menschheid gebukt gaat: het geloof aan de goden en de vrees voor den dood. En waarom de vertaler zulken eerbied heeft voor Lucretius, begrijpen wij nog beter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als wij hooren wat hij van den mensch denkt: ‘Vermits het verstand van den mensch tusschen een naauwe bepaaling is beslooten, en alle wijsheid, die men beoogt, ter recht een loutere dwaasheid mag genoemd worden, ten zij het bovennatuurlijk ligt van de geopenbaarde waarheid de zelve te hulp komt, en onderschraagt, zoo is 't geen wonder, dat zelf de schrandersten onder het verblind Heydendom, nademaal zij de bestraaling dezer genade derfden, in het najaagen van de waare wijsheid, verre van het regte pad zijn afgeweeken, en gevolgelijk vervallen tot eindelooze dwaalingen: onder dewelke, benevens meenigvuldige andere, als de voornaamste en ongerijmste deze kunnen gesteld worden: dat eenigen van hen aan hunne Gooden, die niet dan enkele verdichtzels van de inbeelding waaren, menschelijke, ja schandelijke hertstogten van gramschap, wraakzucht, vleeschelijke begeerte, haat, nijd, twist, en verdeeling onder elkander toeschreeven, en dat de verfoeijelijkste euveldaaden niet minder op de wil, en 't bevel der Gooden gepleegd wierden, dan de oeffening van deugden.’
* * *
Niet alleen op het gebied der steenen en der chemie, doch op andere wetenschappen bevatten de aanteekeningen van Maurits Sabbe eenige merkwaardigheden die hem in de gedichten van Vondel getroffen hebben. Over die andere wetenschappen zijn die aanteekeningen slechts gering in getal. Maurits Sabbe geeft eenige uittreksels over natuurkunde, namelijk over de eigenschappen van de lucht in betrekking met drukking en luchtledig, verder over weerkunde namelijk over den oorsprong van den wind. Hij stelt vast dat Vondel zeer sceptisch is over de ondernemingen der Noordpoolvaarders, alhoewel hij de zeelieden verheerlijkt over hun durf en doodsverachting. De sterrekunde heeft talrijke verzen geïnspireerd waarin niet alleen de zon en de maan, doch ook de sterren en de cometen, worden bewonderd; Ptolemeus, Copernicus, de Amsterdammer Willem Jansz Blaen, Hevelius (ᛉ 1611 ᛣ 1687) die een selenographia, of maenekaert zooals Vondel ze heet, uitgaf. Vondels flinke aardrijkskundige kennis straalt op menige plaats door, zegt Sabbe. Vondel was vol bewondering voor de volmaaktheid van het menschelijk lichaam en vergeleek daarmede den mooien orga- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nischen bouw van het Amsterdamsche stadhuis; hij verheerlijkt Andreas Vesalius en somt de lichaamsdeelen die hij zoo wel heeft beschreven, hij huldigt V.F. Plemp omdat hij de Ontleeding des Menschelycken Lichaems van Bartholomeus Cabriolius in het Nederlandsch heeft vertaald. Op het gebied van de geneeskunde, wijst Sabbe op de chirurgie nae de hedendaegsche Practyck van Paulus Barbette (Amsterdam 1655) en op de Observationes medicae van Nikolaas Tulp (1641), twee werken die door Vondel worden geroemd. Het oprichten van een school voor hooger onderwijs, de Doorluchtige Schoole of Athenaeum, te Amsterdam in 1629, bracht Vondel in geestdrift, aldus Maurits Sabbe, en hij doopt zijn ‘swaeneschacht’ zijn ‘treckebecksken’, in ‘onsterflycken inckt’ om al de wetenschappen te roemen die men daar beoefenen zal. De aandacht van Maurits Sabbe werd, zooals blijkt uit deze enkele regels, op de veelzijdigheid van de kennis van Vondel getrokken. De dichter Vondel was ook een geleerde.
Op het einde van deze studie, die mij de gelegenheid heeft geschonken aangename uren in het gezelschap van den verdwenen vriend Maurits Sabbe weder te leven, wil ik doen opmerken dat uit sajet- en kousenwinkels, nederige handelshuizen, twee groote mannen zich hebben kunnen openbaren. Antoni van Leeuwenhoek leefde te Delft tusschen 1632 en 1723, was handelaar in sajet, en zijn belang en zijn geestdrift voor het kleine in de natuur was zoo wonderlijk, dat hij van uit zijn laboratorium de micrographie heeft gesticht, en tot de onsterfelijkheid geraakte. Joost van den Vondel leefde tusschen 1587 en 1679 en bij den dood van zijn vader nam hij in de Warmoesstraat te Amsterdam in 1608 een kousenwinkel over; zijn geestdrift voor de letterkunde was zoo groot, dat hij terwijl zijn vrouw Maria de Wolf den winkel beheerde, hij de hoofdfiguur van de gulden eeuw der nederlandsche letteren werd. Van Leeuwenhoek die zijn ontdekkingen, vrucht van de geduldvolle studie der natuur in een laboratorium bekend maakte, Vondel die zijn gedichten schreef, vrucht van de geduldvolle studie der geleerde boeken van de oudheid en van de middeleeuwen. Beide geesten vol geestdrift en kracht. Gent, 11 November 1943. |
|