Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1945
(1945)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 85]
| |
Prof. Dr. G.S. OVERDIEP
| |
[pagina 85]
| |
In memoriam Gerrit Siebe OverdiepGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 86]
| |
van Gerrit Siebe Overdiep, Hoogleeraar in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde. De omstandigheden en de lange duur van den oorlog hebben ons niet toegelaten van den veelzijdigen en solieden geleerde die uit Overdiep was gegroeid, een der onzen te maken. Maar wij weten allen dat een plaats onder onze buitenlandsche eereleden reeds zeker met zijn naam gemerkt was, en ik vraag verlof met een kort In Memoriam den Collega Hoogleeraar, den eminenten vakgenoot, den onmisbaren medewerker aan een groote wetenschappelijke onderneming, hier innig en piëteitsvol te gedenken.
* * *
Overdiep, eigenlijk een Drentenaar van geboorte, was als mannelijke verschijning een Fries, een Standfries. Het mooie dorp Vries in Drente, waar hij op 13 November 1885 ter wereld kwam, gaat trouwens door als een Friesche enclave, en ligt op den weg van Assen naar Groningen. Het heele physieke voorkomen van onzen Collega wekte een indruk van overmatige kracht; kalme, rustige, zelfzekere kracht, met iets van vierkante hoekigheid en onverzettelijk verweer. Toch was Overdiep eerder een zachtganger, een zwijger ook in vergaderingen. Hij was ingoed van hart, en daar is een diepe ontroering over mij gekomen, bij het lezen van volgende sobere woorden in den brief die mij zijn al te vroegen dood meldde, en die van één zijner kinderen kwam: ‘dat voor mij persoonlijk mijn beste vriend is van ons gegaan.’ Waar een volwassen zoon zóó van den vader getuigt, daar moet Overdiep wel een voortreffelijk mensch zijn geweest. Men aarzelt aan die dingen te raken, die het heiligste en zachtste geheim van den familieband betreffen. Maar zulke woorden brengen een figuur als Overdiep, - naar den uiterlijken schijn eerder hard, gesloten en ongenaakbaar, - onder een gansch andere en hoeveel milder belichting. Daar was tegenspoed, leed en ontgoocheling in dat leven geweest en de Groningsche geleerde temde het lijden in onbarmhartigen geestelijken arbeid. Lichamelijk lijden allereerst. Jarenlang had hij, na zijn Leidsche promotie in 1914, in Zwitserland moeten verblijven om gezondheidsredenen. En nog kort vóór den tweeden wereldoorlog had hem, in volle werkkracht, een | |
[pagina 87]
| |
hersenlijden neêrgeveld dat een vervaarlijke operatie noodig maakte. Maandenlang bleef de schijnbaar onaantastbare reus onderhevig aan de gevolgen hiervan, belemmerd in zijn bewegingen, maar ongemeen frisch en opgewekt in zijn denken en onverzettelijk in den nauwelijks onderbroken arbeid: bos suetus aratro. Men kan een gevoel van bewondering voor zooveel nobele kracht van karakter niet onderdrukken, wanneer men bedenkt dat de laatste vier, vijf werken van Overdiep, lijvige boeken meestal, geschreven werden tijdens of kort na die zware bezoeking met de doodelijke ziekte en er nog heel wat afgewerkte stukken op publicatie schijnen te wachten. En ook voor den bescheiden moed, de verbeten zelfbeheersching waarmee deze geleerde zijn pijnen wist te dragen, heeft ieder respect gehad die, met hem om besprekingen een paar dagen bijeengekomen, hem onverhoeds en in stilte zag verdwijnen bij de aankondiging van die zware chronische galsteenkolieken, waar hij o.m. ook al onderhevig aan was. De sterke man verbergt zich om te lijden, draagt zijn smarten alleen en zonder jeremieeren. Geen wonder, indien een door velerlei kwaal ondermijnd organisme ten slotte bezweken is aan de onmenschelijke levensvoorwaarden, waartoe de laatste bezettingsmaanden onze Noorderburen hadden gebracht. En wat moet het zedelijk lijden geweest zijn voor dezen weinig uitbundigen dulder en zwijger, uiterlijk onontroerbaar in schijn, inwendig gevoelig als een kind, prikkelbaar en teerzeerig. Hoe moet zijn fiere Friesche aard hebben getorst aan de ketenen der vreemde bezetting. Overdiep heeft daarenboven jarenlang het gevoel gekend, dat hij als man van de wetenschap in Neerlandistische kringen niet naar zijn wezenlijke waarde werd geschat. Eenmaal heeft hij zich tegenover mij daarover uitgelaten, in een brief die, nu enkele jaren geleden, uiting gaf aan het voornemen om de Neerlandistiek vaarwel te zeggen en resoluut over te gaan naar de Indogermanistiek, waar de Groningsche hoogleeraar met de ruime belangstelling en de uitgebreide leeropdracht nooit geheel contact had mêe verloren en waarover hij enkele boeiende persoonlijke inzichten had. Ik zou niet durven beweren dat die knagende pijn van het zich miskend gevoelen heelemaal ongegrond was in het geval Overdiep. Heel wat mannen die nóch zijn geestelijken omvang, nóch zijn bewonderenswaardige werkkracht, nóch zijn uitgebreide en | |
[pagina 88]
| |
belangrijke productiviteit bezaten, werden vaker geciteerd en met den wierook der beroemdheid bewerkt, dan de Groningsche Neerlandicus. Er is daar een dubbele verklaring voor. De eerste, dat Overdiep, die eigenlijk als Germanist begonnen was en het contact met de Altgermanistik nooit geheel had opgegeven, na zijn promotie in 1914, onder Verdam, op wien hij reeds met zijn proefvluchten wel eens den indruk zal hebben gemaakt van een vreemde eend in de bijt, om gezondheidsredenen eenige jaren in Zwitserland was gaan leven, en daarvan had gebruik gemaakt om te Bern verder te studeeren, aldus zich grondig inwijdend in de techniek en de methodes van de Zwitsersche taalschool: de Saussure, Bally, den jongeren Wackernagel, wier belangstelling voor syntactische en stilistische vraagstukken den Nederlandschen studax grootelijks gingen boeien. Ook Horn's bekende boek Sprachkörper und Sprachfunktion (1921) was richtinggevend voor Overdiep's taalbeschouwing. Zoodat zijn eerste schrifturen al dadelijk aanzienlijk afweken van de in Nederland gebruikelijke belangstellingssfeer en niet minder van de geldende redactiegewoonten. In deze laatsten ligt dan de tweede oorzaak van de aarzelingen die een tijdlang het Nederlandsch philologenpubliek betoonde ten opzichte van Overdiep's nochtans in vlug en regelmatig tempo verschijnende publicaties. Met de boeken van een zijner voorgangers te Groningen, den degelijken, allerverdienstelijksten en thans nog steeds op meer dan één gebied niet te ontberen van Helten, hebben die van Overdiep gemeen, dat zij niet vlot lezen, en hun auteurs weinig moeite doen om hun lezers of gebruikers ietwat te gemoet te komen of wegwijs te maken, in meestal compacte en topzwaar met feiten en materiaal beladen bladzijden. Dit gebrek aan auteurs-koketterie stichtte vervreemding; de vervreemding stichtte ontstemming bij den auteur, en een vorm van lichtgeraaktheid waarbij ook de geringste bedenking ging aangevoeld worden als een zware miskenning van verdiensten. Zóó is te verklaren, dat pogingen tot samenwerking, die een tijdlang zeer vruchtbaar beloofden te worden, die bvb. van Overdiep met van Ginneken in Onze Taaltuin (Jgg. I-IV), niet konden duren. Gelukkig zijn achteraf andere collaboraties tegen dezen karaktertrek bestand gebleken, en ook tot een aantal zijner oudstudenten heeft Overdiep een verhouding weten te vinden, | |
[pagina 89]
| |
die een voortreffelijken wetenschappelijken gemeenschapszin verried.
* * *
De vroegste geleerde publicaties van Overdiep betroffen het Middelnederlandsch, begrijpelijk genoeg voor een student van Verdam. Maar al dadelijk in een geheel andere richting en volgens een volkomen andere techniek dan die van den meester. Aansluitend bij een wensch van den Germanist Mensing, die (Zfd. Ph. XXXV blz. 229) het verlangen had uitgesproken om ook voor de Middelnederlandsche epiek te vernemen, hoe de onderscheiden graden en schakeeringen van het perfectum werden uitgedrukt, schrijft hij, op een vrij uitgebreid materiaal gesteund, en dat de accuratesse ver genoeg dreef om soms bij de handschriften te rade te gaan, liever dan onze (men weet hoezeer) onbetrouwbare tekstuitgaven te gebruiken, zijn proefschrift over De vormen van het aoristisch praeteritum in de Middelnederlandsche epische poëzie. (Rotterdam, Brusse 1914). Het werk verscheen tijdens het eerste ‘zwaardjaar’: 't is te zeggen dat het vrijwel onopgemerkt bleef in het oorlogsrumoer van die jaren. Het was nochtans een uitmuntend werk, ontworpen naar een voortreffelijke statistische en doorloopend met het fransch vergelijkende methode; maar dat zichtbaar, vanwege de tijdsomstandigheden, abrupt onderbroken scheen, en zonder eenige algemeene conclusies ter tafel kwam. Toch was ook hier reeds de neiging voelbaar, om de syntactische verschijnselen als stilistische expressiemiddelen te kenschetsen en te waardeeren, een methode van taal- en stijlonderzoek die door Overdiep's Zwitsersch verblijf alleen kon worden versterkt. In 1926 begon de schrijver - eerst in het Leidsche Tijdschrift, later in afzonderlijke reeks, een serie Stilistische Studiën (Leiden Brill 1926-27), waarvan het eerste nummer De Zinsvormen in Vondel's Pascha en Lucifer, het tweede de Woordschikking in modern proza heeft onderzocht. Dit waren voorstudiën voor het eerste aanzienlijk werk waarmee Overdiep zich in de aandacht van zijn vakgenooten zou aanbevelen. In 1928 publiceerde hij zijn Moderne Nederlandsche Grammatica (Zwolle Tjeenk Willink), een lijvig boekdeel, kennelijk te zwaar voor de schoolGa naar voetnoot(1) en dat | |
[pagina 90]
| |
vooral hierin van de Taal- en Letteren grammatica durfde afwijken, dat het zijn materiaal aan drieërlei soorten van taal ontleende: de omgangstaal (zeer oneerbiedig door hem genoemd: ‘het “Algemeen Beschaafd” of... wat daarvoor doorgaat’); litteraire en ambtelijke taal (p. 3). Reeds hier pleit schrijver, op voorgang van Bally, voor verbinding van grammatica en stilistiek: ‘Hij meent, dat de “stijlleer” geheel ten onrechte aan de “grammatica” was ontfutseld.’ Bij dat werk had hij het goede idee een aparte Beknopte Nederlandsche Versleer (Zwolle Tj. Willink 1928) te voegen, die het onderwerp tracht te ontdoen van alle apriorisme, het bescheiden doel vervolgt een getrouwe beschrijving te brengen van de werkelijk bestaande aesthetische vormen van het Nederlandsche vers, en, naar den jaren vroeger door mijn leermeester de Vooys reeds gestelden eisch, ‘langs inductieven weg, uit de gegeven verzen de regelmaat te demonstreeren.’ (p. 5). Het moet een der onvervulde droomen van den te vroeg gevelden werker geweest zijn, die schets uit te bouwen tot de eerste werkelijk aanvaardbare, want niet normatieve metriek van het Nederlandsch, evenwaardig aan die van Saran of Heusler voor het Duitsch, van Schipper voor het Engelsch. Van de metrische ‘interchapters’ die Overdiep voor onze groote Standaard- literatuurgeschiedenis had beloofd, mochten we alleen dat van het eerste deel van hem ontvangen. De Moderne Nederlandsche Grammatica kende hij de zeker voor hem hooge voldoening in nieuw gewaad tot een indrukwekkend opus magnum uit te werken, als de Stilistische Grammatica van het moderne Nederlandsch (Zwolle Tj. Willink 1937), een boek waar bij mijn weten door veel meer menschen dan eigenlijk zou mogen de staf is over gebroken, eerder dan dat het met aandacht en toewijding is bestudeerd, wat het anders ten volle verdient. Overdiep gaf in dit werk het bewijs, dat de zwenking van de West-Europeesche taalstudie der laatste vijf en twintig jaar, van de historische klank- en vormleer -eenzijdigheid, tot de ‘erklärende Syntax’, in zijn geest een levende werkelijkheid was geworden, een eigen bezit, waar hij de ontwikkeling van ons Nederlandsch wenschte aan te toetsen.
Toen hij dan ook, in 1929, Kluyver zou vervangen in den ‘omvattenden arbeid van den hoogleeraar in de Nederlandsche | |
[pagina 91]
| |
taal- en letterkunde alsmede in de algemeene taalwetenschap’Ga naar voetnoot(1), stelde hij zijn nieuw gehoor al dadelijk voor het ‘fait accompli’ van zijn wetenschappelijke oriënteering, door tot onderwerp van zijn oratie het thema te kiezen: De stilistische methode in de Nederlandsche taal- en letterkunde (Groningen Wolters 1929). Het werd een eerlijke en grondige prospectie van de beperkingen en onvolkomenheden eener uitsluitend historisch gerichte taalkunde, zelfs met psychologische en sociologische krukken gewapend. Zijn verlangen gaat uit naar het blootleggen van de werkelijk drijvende krachten in de taalontwikkeling, en die volledig. Alleen de vergelijking van een voldoend aantal individueele taalgewoonten, - gesproken en geschreven! - of althans van de gewichtigste en meest constante verschijnselen hiervan, met den aanhoudend wisselenden Sprachusus, lijkt hem daartoe te kunnen leiden. En hoe alzijdig wil hij dat taalonderzoek: ‘De stilisticus let daarbij niet enkel op een gesproken taal die door klank- en flexievorm zou zijn gekarakteriseerd; hij is nog niet voldaan, wanneer onder vormen ook de intonatie en accentuatie worden begrepen: op de woordvoeging en op den zinsvorm richt hij vooral zijn aandacht, kortom, op den volledigen taalvorm als uitdrukking van alle functies van het denken en voelen.’ (bl. 7). Diezelfde beginselen gelden bij hem voor de studie van dialecten, die hij zéér terecht voor fragmentair houdt zoolang niet de alzijdige prospectie ook op hun onderzoek wordt toegepast. ‘Dialecten kénnen wij niet door een reeks van isoglossen der klanken, zelfs niet door die van flexievormen en woorden. Noodig is de verzameling van het taalmateriaal in zijn vollen omvang: de gansche volkstaal in samenhangende teksten, die gekozen zijn met het oog op een veelsoortig vergelijkend onderzoek. De dialect-geografische grenzen kunnen we uitstippelen door één tekst met typische kenvormen in alle streken en daarna in de kernpunten van elke streek op te nemen. De sociologische structuur wordt vastgesteld door één tekst in de verschillende kringen van het dorp of de stad op te nemen, en door in één familie van de leden van verschillende generaties denzelfden tekst te hooren. De litteraire structuur van een dialect moet met deze niet litteraire vormen worden vergeleken. Pas nà de voltooiing | |
[pagina 92]
| |
van dit werk van veelzijdige beschrijving is de tijd gekomen voor een samenvattende karakteristiek, voor de vaststelling ook van het verband tusschen de volkstaal en ethnologischen aanleg, (waarbij historie, volkskunde en archaeologie ons helpen), invloed van kolonisatie en menging der bevolking, invloed van een cultuurcentrum’. Een aldus oordeelkundig en ruim ontworpen plan van alzijdige taalprospectie heeft Overdiep achtereenvolgens toegepast op velerlei soorten van taal, gesproken en geschreven. Nog in 't begin van dezen oorlog toetste hij er de beginselen van aan de verzorgde studie van de Volkstaal van Katwijk a/Zee (Antwerpen, 1940) Zijn middelnederlandsche uitgaven - ook ecdotisch tot in de puntjes verzorgd - zijn Ferguut (1925) met de model-inleiding, zijn Walewein fragmenten (1924)Ga naar voetnoot(1), zijn proza der Historie van de vier Heemskinderen (1931), zijn Fragment van den Roman der Lorreinen (1939), dat alles werd met groote keurigheid en fijntintend stijlgevoel naar die grondbeginselen ontleed. Ook wanneer Overdiep nietlitteraire teksten onderzoekt, uit de middeleeuwen of uit de 16e en 17e eeuwen, - Een pelgrimagie naar den Sinaï anno 1217 (samen met Joh. de Groot), Simon Steven's Burgherlick Leven (1939, samen met de Vooys), Carel van Mander's Schilderboeck (1936), Onze Renaissance in proza (1939) - ondervraagt hij die teksten naar hun stilistische componenten, en heeft zijn aandacht steeds méér gespitst op de congruentie tusschen de gedachte- en gevoelsinhouden en de uitdrukkingsvormen, dan op de détail-hermeneuse der traditionneele atomiseerende philologie.
* * *
Het werk waarmee Overdiep waarschijnlijk het langst zal leven in het geheugen van onze vakstudie, is zijn driedeelige Zeventiende-eeuwsche Syntaxis (Groningen Wolters 1931-1935), naast zijn Stilistische Grammatica zeker zijn meest volledige, gedegen en afgeronde publicatie. Zóó leeft ook zijn voorganger L. van Helten voor ons nog voort in twee niet prettig lezende | |
[pagina 93]
| |
boeken, maar van onwaardeerlijke en blijvende bruikbaarheid: Vondels Taal en de Middelnederlandsche Spraakkunst. Op vijftien jaar afstands van elkaar hebben aldus te Groningen twee Neerlandici onderwezen, die in de geschiedenis van onze taalstudie een diep en duurzaam spoor hebben geteekend. Daarbij is Overdiep ook als academisch bezieler opgetreden. Zijn naam staat als leider op het titelblad van twee philologische reeksen, die hun plaats hebben veroverd: de Groninger bijdragen voor Taal- en Letterkunde (Groningen, Wolters, 1931 vlg.) en Teksten en Studiën op het gebied van Taal, Stijl en Letterkunde (Assen van Gorcum Co 1938 vlg.). Een aantal van zijn leerlingen wist hij te animeeren tot werk naar zijn richting en geest: inzonderheid Dr. Albering, Mw. Thysse, Dr. Van Es, en Dr. J.H. Brouwer, beide laatsten reeds meesters in het academisch onderricht geworden, onder toejuiching van hun voorganger. Daarenboven heeft Overdiep geen gering aandeel gehad bij de hernieuwde belangstelling in de wetenschappelijke studie van het Friesch. Hij behoorde tot de eerste ploeg van de Friesche Akademie, in wier Jaarboek een aantal degelijke opstellen van zijn hand zijn verschenen.
* * *
Indien iets de wetenschappelijke figuur van Overdiep van die zijner huidige vakgenooten treffend onderscheidt, dan is het zijn zin voor de origineele en onverwoestbare eenheid van het philologisch studieobject. Reeds in zijn oratie prijkt toch de geloofsbelijdenis: ‘dat de taalwetenschap onverbrekelijk samengaat met de litteraire aesthetica en de litteraire geschiedenis.’ (p. 7). Naast van Ginneken en de Vooys heeft hij niet opgehouden steeds weer opnieuw dat besef bij jongere vakgenooten op te wekken, in een tijd van gevaarlijke en steeds meer op de spits gedreven specialiseering. Tusschen de philologen in die ijveren voor de absolute eenheid of althans de ongedeelde synthese van taal- en literatuurstudie, aan de ééne zijde, en diegenen voor wie de beide studievakken zoo zeer uiteen zijn gegroeid, dat zij elkander nog nauwelijks iets mee te deelen hebben, heeft Overdiep overtuigend gepleit en gewerkt voor het standpunt, dat Taalkunde en Letterkunde weliswaar twee zelfstandige gebieden kunnen heeten, maar die een aanzienlijk terrein gemeen- | |
[pagina 94]
| |
schappelijk te ontginnen kregen, op een nog véél grooter stuk elkaar wat te leeren hebben, en over een zeer groote uitgestrektheid ieder zijn weg hebben te gaan. Hij schijnt die meening te hebben gedeeld met Albert DebrunnerGa naar voetnoot(1).
* * *
En het is dus niet enkel geweest door het toeval van zijn uitgebreide leeropdracht, noch ook op aanstichting van een boekhandelsonderneming dat Overdiep zich liet aanwerven voor de nieuwe Geschiedenis van de Letterkunde in de Nederlanden en er, door den loop der omstandigheden een der meest onmisbare medeopstellers ging van worden. Het derde deel, de heele 16e eeuw bestrijkend, dat nog kon verschijnen ondanks den oorlogsgeesel en de kunstmatige afzondering, die tusschen Noord en Zuid een steeds moeilijker te overschrijden ‘mur moral’ had opgetrokken, stond onder zijn leiding en werd voor een groot deel door hem opgesteld. Het komt mij als hoofdredacteur niet toe een publiek oordeel te vellen over een werk waar mijn naam innig genoeg mee verbonden is. Van het derde deel sta ik echter ver genoeg, om objectief te kunnen voorzien, welke reacties het bij de vakkundigen wellicht zal verwekken. Dat men aanstoot zal nemen aan de bontheid der medewerkers - hoewel heel wat nieuwe literatuurgeschiedenissen naar het beginsel van arbeidsverdeeling onder eerst-aanwezende bevoegdheden zijn gebouwd - lijdt bijna geen twijfel. Ook mij is, bij nader toezien, de mangel aan evenredigheid opgevallen, die daarvan het bijna niet te vermijden begeleidend verschijnsel moest worden: mangel aan evenredigheid in verhouding tot de overige deelen en de perioden die zij bestrijken moeten; en mangel aan evenredigheid in de hoofdstukken en partijen van het derde deel zelf. Maar toch zal, ook indien wij schuldig pleiten voor die en andere ongelijkmatigheden en voor menig ondergeschikt bezwaar, dat nog geopperd kan worden, ieder ter zake kundige met dankbaren eerbied kennis nemen van menig hoofdstuk, meer bepaald onder die van de hand van Overdiep zelf, waar een thema grondig | |
[pagina 95]
| |
wordt vernieuwd, of zelfs geheel nieuw wordt aangesneden. Gerrit Siebe Overdiep had nauwelijks zijn negen en vijftigste jaar bereikt, toen hij, na slechts enkele dagen ziekte, voor altijd de oogen sloot. Hem werd slechts een werkdag van dertig jaar gegund, daarbij nog onderbroken door menige, lange perioden van ziekte en kommer. Slechts vijftien jaar academische bedrijvigheid werden hem gegund. In die korte spanne heeft hij een wetenschappelijken oogst ingehaald waar onze wetenschap nog lang zal van teren. Brevi spatio complevit tempora multa. En van de talrijke hoofdstukken die hij moet hebben nagelaten, hopen wij er nog menig te kunnen opnemen in den bouw der Nederlandsche taal- en letterkunde.Ga naar voetnoot(1) De veelzijdig begaafde en toegewijde arbeider heeft niet vruchteloos geleefd.
Gent, 29 Mei 1945. |
|