Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1945
(1945)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
De wederwaardigheden van een etymologie
| |
[pagina 32]
| |
en cultureele beteekenis, die de begijnen en de begijnhoven in vroegere tijden hebben gehad. Het eerste deel (63 blz.) handelt over den naam begijn. Na een algemeene uiteenzetting van de oorspronkelijke beteekenis van het woord, doorloopt schrijver de verschillende etymologieën, die er in den loop der tijden van werden voorgesteld. Ook dat is voortreffelijk, wat het verzamelde feitenmateriaal aangaat. Op de conclusies alleen moet ik voorbehoud makenGa naar voetnoot(1).
* * *
Wie de vele pogingen wil nagaan, die ooit werden gedaan om het woord begijn in zijn etymologische beteekenis te verklaren, zal hier een veiligen gids vinden. E.H. Philippen wijst ze alle van de hand. Twee echter vinden eenige genade in zijn oogen: begijn zou afstammen van het romaansche woord bègue, bégayer, dat stotteren beteekent, en dat aan de beteekenis zou gekomen zijn van stamelen, vandaar prevelen; hier pejoratief gebruikt voor gebeden prevelen. Begijn zou dan willen zeggen: gebedenprevelaarster. Als voornaamste argument wordt geldend gemaakt, ‘dat er in de Middeleeuwen, wezenlijk godsdienstige vereenigingen bestonden, b.v. die der Lollarden, waarvan de leden hun populairen naam kregen naar aanleiding van het stamelen of neuriën van gebeden.’ ‘Deze meening’ zoo besluit de schrijver, ‘is zeer, aanneembaar’ (p. 55); al had hij moeten bekennen: ‘de bewijzen echter, dat de begijnen aan een opvallend gebedenprevelenGa naar voetnoot(2) of aan een in 't oog springend overdreven vroom doen, hun naam verschuldigd zijn, ontbreken totaal’ (blz. 38). De andere verklaring is: ‘Het woord begijn zou zijn ontstaan te danken hebben aan het Romaansch woord “bege”, beteekenend grijs of aschkleurig. Een vaal of grauw kleed was de kenmerkende dracht van alle mulieres religiosae of begijnen der XIIe en XIIIe eeuw. Om die reden is deze hypothese op bijzondere wijze | |
[pagina 33]
| |
belangwekkend’ (blz. 56). Doch ook hier voegt hij er aan toe: ‘Maar of in werkelijkheid de begijnen hun naam zouden te danken hebben aan hetgene de hypothese veronderstelt, namelijk aan het dragen van “bege” kleederen, werd tot op heden nog niet apodictisch bewezen’ (blz. 49). De etymologie, die wij van het woord hebben verdedigd, als zou ‘begijn’ een verbastering zijn van al-bigens, zou volgens hem onmogelijk zijn, omdat de naam Albigensis als benaming van een kettersche sekte, tot in de jaren 1210 volstrekt onbekend was in onze gewesten, waar het woord begijn is ontstaan en waar het reeds vôôr het einde der XIIe eeuw in gebruik was (blz. 54). Onze verklaring, die door velen, niet slechts philologen, maar ook geschiedschrijvers der begijnen, zooals door H. Grundmann, als althans de meest waarschijnlijke, werd aanvaard, heeft E.H. Philippen, die haar, toen hij zijn werk over de begijnhoven schreef, niet kende, nooit mogen behagen. Hij is er zich tegen blijven verzetten, met een aantal argumenten, die wij telkens opnieuw hebben moeten weerleggen, om de verwarring die zij konden stichten. Nu kant hij er zich nog tegen met dit laatste argument, dat hij als beslissend wil voorstellen. Hij had dit zelf reeds vroeger doen gelden en ik heb het dan ook in mijn laatste bijdrage weerlegd. Misschien is hem dat ontgaan; ik vind er in alle geval geen spoor van in dit boekje. Maar een ander, E.P. Drs. Alcantara Mens O.C., heeft zijn argument opgenomen in dien zin, dat deze nog een plaats heeft ontdekt, waaruit zou blijken dat de Albigensen eerst omstreeks 1210 te onzent bekend werden; waaruit hij dan onmiddellijk besluit: dus kan begijn, dat bij ons reeds enkele jaren vroeger was ontstaan, niet uit Albigens zijn afgeleid. Die doctorsdissertatie van E.P. Alcantara Mens is nog niet in druk verschenen. Maar E.H. Philippen kreeg er inzage van. En nu vrees ik, dat hij zich voor geheel zijn uiteenzetting over de etymologie en de beteekenis van begijn, te zeer door E.P. Alcantara Mens heeft laten op sleeptouw nemen. Ik heb gemeend de door mij voorgestane afleiding van het woord in zekerheid te moeten brengen, omdat daarmede een helder licht kan opgaan over de cultureele beteekenis van zulk een belangrijke beweging als het beguinisme. Deze bijdrage richt zich dus waarschijnlijk meer tegen E.P. Alcantara Mens | |
[pagina 34]
| |
dan tegen E.H. Philippen, al ken ik diens opvattingen alleen uit het werkje van dezen laatste.
* * *
Om over de waarde van de voorgestelde etymologieën, in 't bijzonder ook over de hier als aanneembaar of ten zeerste belangwekkend verdedigde, een veilig oordeel te kunnen uitspreken, is het noodig de geschiedenis van het woord steeds klaar voor oogen te houden. Zoo zijn er in de vorige eeuwen etymologieën opgebouwd, die wij nu dadelijk, zonder meer, kunnen verwerpen, omdat zij buiten allen samenhang met de geschiedkundige werkelijkheid staan. Men zal daarbij ook rekening moeten houden met alle bekende historische feiten en nu niet eens deze, dan weer gene bijzonder doen gelden, naargelang de verklaring die men verkiest. Ik vrees dat E.H. Philippen dat wel eens vergeet, en dat hij, in zijn bezorgdheid om zich van een, ook om gevoelsredenen hem minder sympathieke, verklaring te ontdoen, bij de verdediging van volgens hem aanneembare of zeer belangwekkende afleidingen de wezenlijke aspecten van het probleem uit het oog verliest. Anders zou hij ook dadelijk hebben ingezien, dat juist die verklaringen volstrekt onmogelijk zijn. Laten we dus eerst even aan de historische feiten herinneren, die de oplossing van het vraagstuk beheerschen. Het woord begijn komt eerst op tegen het einde der XIIe eeuw. Voor dien tijd wordt het nergens aangetroffen, noch in documenten in het Latijn, noch in geschriften in eenige moderne taal. Het eerst wordt het vermeld in een verhaal, dat plaatsgreep omstreeks 1199 en dat (ca. 1221) door Caesarius van Heisterbach werd opgeteekend. Daarin worden vrome vrouwen beguinae genoemd en onderscheiden van andere vrouwen die meer betrouwbaar zouden zijn. Het was de benaming voor vrouwen uit de toenmalige godsdienstige, extatische beweging, die weldra de begijnhoven zullen gaan bewonen; en het woord diende om haar vroomheid verdacht te maken; het beteekende dus zooveel als ten minste: in het geloof onbetrouwbare vrome vrouwenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 35]
| |
Dit verhaal had plaats in Waalsch Brabant. Van dien tijd af wordt het woord herhaaldelijk aangetroffen, zoowel in het Latijn als in de moedertalen. Het verspreidt zich in Waalsch Brabant en het Luiksche, en van daar uit in Vlaanderen aan den eenen kant, en in de Rijnlanden aan den anderen. Vôôr 1220 komt het ook voor in Noord-Frankrijk. Het is dus een woord van Romaanschen oorsprong, wat trouwens de uitgang -in, -ine kan waarborgen. Het is ontstaan in Waalsch Brabant of in het Luiksche: in Romaansch België. Vôôr het einde der XIIe eeuw kan het nog niet zoo lang hebben bestaan. Het is een plots opduikend en zich daarna snel verspreidend woord. Het had toen een pejoratieve beteekenis. Om de door hem verdedigde etymologieën eenigszins waarschijnlijk te maken, verzacht E.H. Philippen gewoonlijk dit pejoratief karakter, al zal hij elders moeten aannemen, dat het woord een algemeen woord zou zijn geweest voor een soort van ketter. En inderdaad: beguina beteekende in den beginne niet alleen zoo iets als ‘kwezel’, maar duidelijk ‘ketterin’. Zooveel moet men toch opmaken uit de verklaring, die Jacob van Vitry, in zijn Prologus ad Vitam Mariae Ogniacensis (ca. 1215) van het woord geeft. Beguina was toen een nomen novum: een nieuw woord, zegt hij; een dier woorden, waarmede men zekere vrome vrouwen belasterde en haar rechtgeloovigheid in twijfel trok: ‘ad religionem diffamandam’; zooals de Joden Christus hadden belasterd door hem ‘Samaritanus’, d.i. ketter te brandmerken. Zoo erg was de beleediging, die het woord met zich meebracht, dat Jacob het hier niet eens vermeldt; eerst jaren later, omstreeks 1240, toen het woord zijn beleedigende kracht niet meer zoozeer liet voelen, heeft hij het in zijn Sermo ad Virgines ingelascht, in een plaats, waar hij de beschrijving van het leven dier vrome vrouwen in het Luiksche uit zijn prologus herhaaltGa naar voetnoot(1). Nog verhaalt Jacob van Vitry van een monnik, die twijfelde aan de rechtgeloovigheid van die vrome vrouwen, omdat men ze beguinae noemde, en die van den Heer het antwoord ontving: ‘Inveniuntur in fide stabiles et in opere efficaces’, d.i.: ‘Wees gerust! Het zijn geen ketterinnen! Zij staan vast in het geloof.’ Ook dat verhaal veronderstelt, dat beguina in het begin der XIIIe eeuw zooveel luidde als ketterin. (In denzelfden Prologus). | |
[pagina 36]
| |
Hetzelfde mag nog blijken uit een plaats bij Thomas van Cantimpré, in zijn Bonum universale de apibus (blz. 395): In 1226, zoo verhaalt hij, heerschte te Nijvel een besmettelijke ziekte, die geheel het lichaam in vuur zette. Een meisje nu, die er door was aangetast, riep klagende uit: ‘Beghina non sum! ut quid ergo succendor!’ ‘Ik ben geen begijn! Waarom moet ik dan branden!’ Deze uitroep heeft dan alleen zin, wanneer begijn begrepen wordt als ketterin: waarom moet ik als een ketterin branden? Uit deze plaatsen, die het vroegste gebruik zelf van het woord toelichten, moet afgeleid worden, dat beghina aanvankelijk niet slechts een pejoratieve beteekenis had, maar bepaaldelijk bedoelde ‘ketterin’, ‘een soort van ketterin.’ Gebruikte men dus aanvankelijk het woord om de rechtgeloovigheid van sommige vrome vrouwen en mannen verdacht te maken, toch schijnt men nooit juist geweten te hebben, wat het woord op zich zelf beteekende. Omstreeks 1220 zegt Gauthier de Coincy in zijn De seinte Léocade, dat, volgens sommigen, ‘begin’ afstamt van ‘a benignitate’; maar hij kent een betere derivoison: Begin se viennent de begon/ Et de begon revient begars’. ‘Begon’ wordt hier gebruikt voor ‘bégaud’, en beteekent ‘gek, onnoozelaar’Ga naar voetnoot(1). Zooveel blijkt hieruit, dat men toen reeds niet meer wist van welk woord ‘beguine was afgeleid en dat de polemisten er vrij om phantaseeren konden. In 1243 verklaarde Mattheus Parisiensis, in zijn Historia Anglorum sprekende van de in Duitschland beguinae genoemde vrouwen, dat men niet wist waarom ze aldus werden geheeten: ‘ratione nominis incognita’: de reden van die benaming beguina was toen onbekendGa naar voetnoot(2).
* * *
Uit wat voorafgaat, mogen wij nu reeds besluiten, dat de als aanneembaar of als op bijzondere wijze belangwekkend verdedigde etymologieën hoegenaamd geen kans hebben de waarheid te treffen. Vooreerst reeds, omdat een beteekenis als | |
[pagina 37]
| |
gebedenprevelaarster, hoe ook uit begayer afgeleid, of als grauw, in 't grauw gekleede, geen zoo pejoratieve beteekenis kan hebben gehad, als door het vroegste gebruik van het woord wordt verondersteld. En dan verder om deze eenvoudige reden: indien het woord een afleiding was van bègue, begayer, stotteren, of van bege, aschkleurig, dan zou het voor de tijdgenooten althans wel doorzichtelijk zijn geweest: béguine zou immers afstammen van het een of ander zeer gebruikelijk woord, waarvan het zou gevormd zijn met zulk een gewoon suffix als -in, -ine. En zoo kon ook een ieder er dadelijk de beteekenis van hebben gevat; zooals wij nu dadelijk nog de beteekenis vatten van Witheer of Grauwzuster, zooals men ook in de Middeleeuwen dadelijk de beteekenis heeft gevat van Lollaard. Maar van de vroegste geschiedenis af van het woord heeft niemand meer juist geweten wat het op zich zelf wilde zeggen. En nochtans, het was toen een neologisme, een nieuw woord, nog niet zoovele jaren vroeger opgekomen voor zekere vrome mannen en vrouwen, met het doel hen te belasteren. Beteekende zulk een woord nu zoo iets als ‘kwezel, gebedenprevelaarster’, of ‘grauwe, grijsgekleede’, dan kon het toen voor niemand iets geheimzinnigs hebben gehad. Voor de tijdgenooten dus stamde het woord niet af van ‘bègue’, of ‘bege’. Mogen we ook niet gerust reeds laten volgen: het woord stamde voor de tijdgenooten niet af van eenig gebruikelijk woord uit de gewone taal. Men vergete niet: dat wij het woord zien opkomen, dat het derhalve geen oud woord kan zijn geweest, waarvan de juiste beteekenis was verloren gegaan; dat men niet zoo lang na zijn opkomst reeds phantaseerde over de mogelijke derivoison. Het werd dus niet uit de gewone taal gevormd: men vormt geen smaadwoord dat door niemand begrepen wordt. Voorgaande argumenten zouden reeds kunnen volstaan, om de hier aanneembaar of bijzonder belangwekkend verklaarde etymologieën uit te sluiten. E.H. Philippen doet trouwens zelf uitkomen, dat het geschiedkundig bewijs door die verklaringen gevorderd totaal ontbreekt. Hij voege nog zijn andere bedenkingen bij onze twee beschouwingen en hij zal zelf bekennen, dat hij zich heeft laten misleiden om die verklaringen als aanneembaar of belangwekkend voor te stellen. Geen van beide afleidingen houdt voldoende rekening met de geschiedkundige feiten. Zoo redeneert men vaak in het ijle; of men brengt er bijzonderheden | |
[pagina 38]
| |
bij te pas uit latere tijden, die geen licht kunnen verspreiden over den aanvang. Wat in 't bijzonder de afleiding uit bege, grauw, aschkleurig betreft, die de door E.P. Alcantara Mens vooral verdedigde schijnt te zijn, zij is nog de minst waarschijnlijke, de minst mogelijke van beide. Hoe zou grauwe, zulk een bijzonder schimpnaam zijn geweest? Is Witheer, Grauwzuster, enz. een onteerende schimpnaam? En indien die in het grauw gekleede mannen en vrouwen ook de grauwen zouden zijn genoemd, hoe zouden zij er niet eerder fier om zijn geweest? Die naam kon hen toch werkelijk niet bespottelijk maken, indien zij zelf zich reeds werkelijk in 't grauw kleedden. Het ware een erkenning van hun beoefening der nederigheid geweest! Maar begijn was niet alleen een spotnaam, het was vooral een schimpnaam, die diende om hun rechtgeloovigheid verdacht te maken. Hoe zou grauwe zulk een naam zijn geweest? Hoe zou dit ooit ketter of ketterin hebben kunnen beteekenen? En nogmaals, van den beginne af wist niemand wat begijn etymologisch bedoelde. Beteekende het grauwe, dan was begijn een uit bege gevormde spotnaam, dien iedereen licht had kunnen begrijpen. Men zegt nu wel dat de mannen en vrouwen uit de extatische beweging in het grauw gekleed waren: doch ook, waar is het bewijs zelfs voor die bewering? In geen enkele der teksten die ons worden voorgelegd staat zoo iets. Er staat alleen dat zij een effen, eenvoudige kleeding droegen, geen bonte, geen veelkleurige; men spreekt van paupertas en asperitas, van habitus vilior enz. Doch waar staat dat onze mannen en vrouwen allen grauwe, aschkleurige kleederen droegen, dat zij zich allen door zulke grauwe, aschkleurige kleedij van het overige volk onderscheidden; zoodat zij onder één benaming de grauwen, konden bespot, laat staan in hun geloof verdacht gemaakt worden? De Dominikanen, die toch ook uit die extatische beweging zijn ontstaan, droegen uniform wit; de Franciskanen, bruin. De Cisterciënsers werden grisei = wit, grijs, genoemd. Werden dan al degenen die grauwe, aschkleurige, of grijze kleederen droegen voor ketters gescholden? Later hebben de begijnen, toen zij samen in begijnhoven leefden, wel grijs gedragen; doch waar is het bewijs, dat al die mannen en vrouwen, zoolang zij nog in de wereld leefden, vôôr de opkomst der eigenlijke begijnhoven, allen uniform grijsgrauw droegen? Zij droegen | |
[pagina 39]
| |
ja, een eenvoudige kleeding, die echter niet bij allen grijs of grauw dient geweest te zijn. Er is in dien eenvoud wel verscheidenheid mogelijk, en zoo konden zij niet eens gezamenlijk als grijzen, grauwen aangeduid worden. Wat daar nu ook van zij, want dit is ten slotte bijzaak, de benaming grauwe, grijze kon geen zulk spotnaam zijn, dïe de rechtgeloovigheid aantastte. Want men vergete niet, dat begijn aanvankelijk geen populair onderscheidende naam was, zooals Humiliati, grauwzusters of zelfs bisocchi; geen spotnaam alleen, zooals misschien papelardi; maar een schimpnaam op de orthodoxie van hen, die aldus werden genoemdGa naar voetnoot(1).
* * *
De hierboven aangehaalde historische feiten zijn echter de grondslag geweest voor onze verklaring. Wat wij zooeven zegden: dat niet zoo lange jaren na de opkomst van het woord de tijdgenooten reeds allerlei gissingen waagden over de mogelijke etymologie, bewijst dat het door hen niet gevoeld werd als een afleiding van eenig gebruikelijk woord. En dit vereffent reeds den weg voor een verklaring, die het laat afstammen van een of anderen eigennaam. Wie Jacob van Vitry leest, kan niet anders dan overtuigd zijn, dat ‘beghina’ bij het begin van zijn gebruik niet alleen een smalende of spottende beteekenis had, maar bepaaldelijk bedoelde ‘ketterin’. Men wilde ‘praedictarum mulierum religionem malitiose diffamare’: de rechtgeloovigheid dier vrome vrouwen belasteren. Dat was het ook, wat mij bij de lezing van zijn Prologus bijzonder getroffen had, wat dan verder nog door de andere aangehaalde feiten uit de vroegste geschiedenis van het woord werd bevestigd. | |
[pagina 40]
| |
Daarvan ben ik uitgegaan: ik heb mij op den vasten grond der geschiedenis geplaatst en geen beschouwingen over allerlei min of meer waarschijnlijke mogelijkheden gehouden. Men zette zich dat eens voor goed in het hoofd en vergete het niet bij de bespreking van welke etymologieën men ook wil phantaseeren: het woord bedoelde aanvankelijk ketterin, was de benaming van een bijzondere, een nieuwe soort van ketters en ketterinnen. Hier ligt de sleutel voor de oplossing van het raadsel: Jacob van Vitry geeft ons de authentieke verklaring van het woord bij het begin van zijn verschijningGa naar voetnoot(1). Nadat dit eenmaal vaststond, vroegen wij ons af: welke ketters mogen hier wel bedoeld zijn? Met welke ketters heeft men onze vromen kunnen verwarren en vereenzelvigen? En dan dachten wij vanzelf aan de Albigensen, die juist in dienzelfden tijd, in de tweede helft van de XIIe eeuw, waren opgekomen. Men verlieze nu evenmin uit het oog, dat die godsdienstige, mystieke beweging, die in de XIIe eeuw te onzent zoo heerlijk bloeide, zich reeds van oudsher, van de XIe, misschien reeds van de Xe eeuw af, had ontwikkeld en over geheel Westelijk Europa was verspreid. De diepere beleving van den godsdienst, de vernieuwing en de uitbreiding der religieuze orden, met hun vertakkingen van oblati, conversi en derde ordelingen, en nog veel meer, evenals de overal opduikende ketterijen, waartoe licht dweperige scharen gemakkelijk konden verleid worden, stonden er mede in verbandGa naar voetnoot(2). In Provence, in Zuid-Frankrijk, nu, was die beweging besmet door de ketterij der Catharen, waarvan de stad Albi een bijzondere haardstede werd, zoodat het Catharisme er ook Albigeïsme werd genoemd. Is het dan zoo gewaagd te veronderstellen, dat onze vrome mannen en vrouwen uit die godsdienstige beweging, die overal een machtigen tegenstand ontmoetten, ook bij een aanzienlijk deel van de zelfs hoogere geestelijkheidGa naar voetnoot(3), door de | |
[pagina 41]
| |
hun minder gunstig gezinden te onzent, in Romaansch België, werden verdacht gemaakt als verwant met die nieuwe ketters? Vage geruchten over nieuwe ketters in Zuid-Frankrijk kunnen hier zijn doorgedrongen, zonder dat men echter dien eigennaam, Albigenses of ook Albéghini, die hier onbekend was, juist heeft verstaan. Zooals dit zoo dikwijls gebeurt, dat bij sterker beklemtoning van een lettergreep in vreemde woorden, vooral in eigennamen, de eerste lettergreep wegvalt: fermerie voor infirmerie, spetaal voor hospitaal, Spanje voor Espagne, Sander voor Alexander, enz.,Ga naar voetnoot(1) zoo kan men hier hebben begrepen beguens en heeft men van die mannen en vrouwen gezegd: ‘Ce sont aussi des biguens, des beguins, des beguines.’ Het volk heeft ze voor beguins en beguines gescholden, voor verwanten nl. met die nieuwe uit Zuid-Frankrijk afkomstige ketters. Deze, zich als vanzelf reeds uit de vroegste geschiedenis van het woord en uit de historische feiten opdringende verklaring, wordt verder nog ruimschoots bevestigd. Onze vrome mannen en vrouwen hadden immers heel wat, dat hen oppervlakkig met die beruchte ketters uit het Zuiden kon doen verwarren. Zij behoorden tot dezelfde opgewekte, eenigszins dweperige, extatische beweging, die over geheel Westelijk Europa haar vertakkingen had en als een onder elkander verbonden geheime, gevaarlijke organisatie kon worden beschouwd. De vrouwen heetten mulieres continentes, de mannen boni pueri, juist zooals bij de Catharen. Met dezen deelden zij den afschuw voor den eed: iets wat in de Middeleeuwen, toen geheel het feodale, maatschappelijke leven op de trouw aan den eed was gebouwd, als uiterst gevaarlijk, als kettersch werd opgevat. De communiteiten dier vrome vrouwen vertoonden ook vele eigenaardigheden en praktijken, die wij bij de communiteiten der Albigeesche Catharen terugvinden: het noviciaat van een jaar; sommige plechtigheden bij de intrede en bij de kleeding; de regelmatig gehouden kapittels met de openbare schuldbelijdenis; de opge- | |
[pagina 42]
| |
legde geheimhouding over wat er daar gebeurde; het verbod te slapen zonder hemd; de benamingen magistra en martha voor de oversten; de getijden vervangen door zeven Onze Vaders; het weven bij de mannen, het wasschen en bleeken bij de vrouwen; in 't bijzonder nog de aanspraak ook van vrouwen op apostolische bedrijvigheid door onderrichting en prediking, enz... Voeg daarbij hun strenge ascese, met de verheerlijking van het ideaal der kuischheid, wat hen, zooals de Catharen, voor vijanden van het huwelijk deed doorgaan; en men zal allicht begrijpen, hoe onze vromen als ketters konden worden gewantrouwd en met die nieuwe ketters uit Zuid-Frankrijk vereenzelvigd. De hun vijandig gezinden waren er trouwens op uit om ze voor ketters te doen doorgaan: welk een uitstekende gelegenheid, om ze met zoo gevaarlijke ketters op één lijn te stellen! Overal zoo wat werd invloed van het Catharisme vermoed en gevreesd, zoodat dit nog elders benamingen aan die vromen heeft doen geven. Aldus werden dezen in Italië: Paterini, patrini genoemd, wat verbastering is gebleken te zijn van Cathari, die ook Catharini heetten. En ons woord ketter zelf blijft nog aan de Catharen herinneren. Zij waren de ketters bij uitstek. Onze verklaring stemt ook overeen met de plaats en den tijd van het ontstaan van het woord: een plaats waar, een tijd toen de Albigensen, in 't bijzonder de stad Albi, nog onbekend waren, zoodat die naam er verkeerd en vervormd kon opgevat worden. Zij legt uitstekend uit, waarom men van den beginne af wel wist wat met het woord was bedoeld, maar niet wat het op zichzelf beteekende. Van den beginne af was een bewust verband van beguins met Albigens afwezig: beguin beteekende niet Albigens, maar een nieuwe soort van gevaarlijke ketters uit Zuid-Frankrijk. De kroon op onze verklaring echter zet het feit, dat de Albigensen, wanneer zij voor het eerst in geschiedkundige werken uit onze gewesten worden vermeld, er bepaaldelijk Beghini heeten als met den hun eigen naam. In de Continuationes II et III van de Chronica regia Coloniensis (ed. G. Waitz, Hannover, 1880, p. 185), dus in het aan het Duitsche grenzende Rijnland, komt het woord tusschen 1209 en 1220 tot tienmaal voor en telkens zijn de Albigensen bedoeld. Er is daar spraak van den kruistocht tegen de ketters van Zuid-Frankrijk, en dezen worden er beguini geheeten: ‘heresis quaedam, cujus cultores beguini denominabantur’, een ketterij waarvan de aanhangers beguini | |
[pagina 43]
| |
werden genoemd. Beguini was toen in het Keulsche de benaming voor ketters uit Zuid-Frankrijk, d.i. voor de Albigensen. Men werpt nu op, dat er in dezelfde Chronica toch een plaats zou voorkomen, waar beguini gebruikt wordt voor andere ketters dan de Albigensen; waaruit men dan dadelijk besluit, dat het woord wel reeds vroeger zal hebben bestaan met een algemeene beteekenis van ketter, en niet bepaaldelijk van Albigens. In de Continuationes II ad annum 1211 staat: ‘cum diabolica persuasione eorum qui dicebantur beguini execrabilis doctrina irreperet’, toen door duivelsche ingeving van hen, die beguini werden genoemd, een afschuwelijke leer doordrong. Uit een vergelijking nu met een plaats uit Caesarius van Heisterbach's Dialogus Miraculorum, in het hoofdstuk: De hereticis Parisiis exustis, zou blijken, dat er hier in de Chronica geen spraak is van de Albigensen, maar van de aanhangers van Amaury de Bène, die veroordeeld werd op de Parijsche synode van 1210.Ga naar voetnoot(1) Laat ons maar aannemen, dat de beguini in deze plaats der Chronica geen Albigensen waren, doch aanhangers van Amaury de Bène. Maar men begrijpe toch eens, dat beguinus niet bepaaldelijk bedoelde Albigens, al was het er een verbastering van, doch: gevaarlijk ketter uit Zuid-Frankrijk. En zoo hebben de Continuationes ook hier de aanhangers van Amaury de Bène voor Beguini kunnen houden. Wisten zij ook wel, dat deze andere ketters waren?Ga naar voetnoot(2) Beguinus beteekende dus voor hen wel ketter, bepaaldelijk gevaarlijk ketter uit Zuid-Frankrijk. Het was toen echter geen reeds lang ingeburgerde naam. Moeten wij nog eens herhalen, dat het woord niet lang voor het einde der XIIe eeuw kan hebben bestaan? dat het toen plots opdook en zich daarna verspreidde, nog wel in het Luiksche en van daar uit eerst in de omgrenzende gewesten! Men zegge dus niet, dat het toen wel reeds een oude benaming voor ketter zal zijn geweest! Het bedoelde van toen af ja ketter: maar met betrekking tot de Albigensen, van wier naam, uit vage geruchten vernomen en verkeerd verstaan, het was afgeleid, zonder dat men hier daarom Albi of de Albigensen zelf als zoodanig kende. Trouwens, indien beguinus toen reeds | |
[pagina 44]
| |
een oude benaming voor in 't algemeen ketter was, wat zin zou het hebben te zeggen: ‘heresis quaedam cujus cultores beguini denominabantur’ een ketterij waarvan de aanhangers den naam ketter droegen? Voor den schrijver der Continuationes werd beguinus nog gevoeld als betrekking hebbende op bepaalde ketters uit Zuid-Frankrijk. Onze verklaring van het woord veronderstelt juist, dat de Albigensen te onzent eerst niet bekend geraakten onder hun eigenlijken naam, doch onder een vervorming, een verbastering ervan. Zulk een verbastering zegden wij reeds, was alleen mogelijk in een tijd toen, in een streek waar de Albigensen met hun juisten naam nog onbekend waren, zoodat de naam er verkeerd kon worden opgevat en vervormd, toen men er voor het eerst van hoorde spreken, en begrepen, niet bepaaldelijk voor ketters van Albi, maar voor gevaarlijke ketters uit het Zuiden. Zoo zal men ook reeds het antwoord hebben voorzien op de laatste opwerping, die men nu tegen onze verklaring inbrengt, en die men zóó afdoende acht, dat ze de door ons voorgestane etymologie zou uitsluiten. Men zegt: dat het woord Albigens en de ketterij der Albigensen te onzent eerst omstreeks 1210 bekend geraakten, toen het woord beghinus immers reeds geruimen tijd in omloop was. Jacob van Vitry verhaalt, dat omstreeks 1206, drie jaar vôôr de prediking van den kruistocht tegen de Albigensen, Maria van Oignies in een visioen dezen kruistocht had voorzien, hoewel toen de Albigensen in onze streken nog geheel onbekend waren. Ook Thomas van Cantimpré verhaalt een verschijning van de H. Maagd aan de H. Lutgardis, om haar aan te zetten boete te doen tegen de ketterij der Albigensen; ook die verschijning had plaats circa 1206, eenigen tijd, zegt Thomas ‘vôôr de ketterij der Albigensen uitbrak’. Ik behoef niets van dat alles tegen te spreken noch in twijfel te trekken. Maar dat bewijst hoegenaamd niets tegen onze stelling; zoo iets mochten we zelfs verwachten, zoodat het ze veeleer bevestigt. Echter ‘de pest der ketterij der Albigensen’ brak reeds uit in de tweede helft der XIIe eeuw en zeker reeds vóór 1181, in welk jaar zij uitdrukkelijk wordt vermeldGa naar voetnoot(1). Men | |
[pagina 45]
| |
kon er dus, zooals we aantoonden, in dien tijd te onzent van hebben vernomen, maar als van beghini. Onze verklaring veronderstelt juist, dat men ze niet als Albigensen kende.
Of, hoe stelt men zich toch die verbastering van Albigens tot beguin voor? Meent men soms dat de Albigensen reeds lang en goed bij ons bekend waren en dat hun naam stilaan in den volksmond tot beguin werd vervormd? Dat zou dan een langzame ontwikkeling veronderstellen, over vele jaren, eer Albigens was uitgestorven en biguins ten volle ingeburgerd. Maar zoo zijn de zaken niet gegaan, kon zulk een verbastering ook niet geschieden. Men heeft in onze gewesten van gevaarlijke ketterijen in Zuid-Frankrijk gehoord en daaronder in 't bijzonder van die van de Albigensen. Men heeft echter dit woord niet verstaan als Albigens, inwoner van Albi, maar als beguins en gemeend dat dit de naam was voor die nieuwe ketters: er bestond dus van den beginne af geen bewust verband met albigensis. Men vatte het woord op als de benaming van een nieuwe soort van ketters onder de aanhangers van de ook te onzent verspreide mystieke beweging in Zuid-Frankrijk. Dat het woord een verkeerde opvatting was van Albigens wist men niet; en zoo kende men de Albigensen ook nog niet.
Zoo konden zelfs de Albigensen met hun juisten naam nog een heelen tijd bij ons onbekend blijven. Maar eenige jaren later geraakten zij steeds meer berucht over de gansche christenheid: de ketterij werd zôô gevaarlijk, dat de kerk er zich door bedreigd voelde en Paus Innocentius III bijzondere maatregelen trof om ze te keer te gaan: eerst door legaten en predikers, waaronder de H. Dominicus uitmuntte, dan door oproep tot een nieuwen kruistocht. Door de groote ruchtbaarheid die aan deze gebeurtenissen gegeven werd, leerde men nu ook te onzent den naam dier ketters: de Albigensen, en kon men in hen zelfs andere ketters zien dan de Beghini. Bisschop Fulco van Toulouse, door de ketters uit zijn bisschoppelijke stad verdreven, had zich ook in die jaren naar onze gewesten begeven, waar hij de mystieke beweging, met in 't bijzonder Maria van Oignies, leerde kennen en bewonderen. Zoo kon men te onzent nu juist ingelicht worden over die ketterij in Zuid-Frankrijk. Te Keulen echter konden in 1209-1220 die ketters nog steeds Beguini heeten: ketters uit Zuid-Frankrijk, hetzij omdat men | |
[pagina 46]
| |
er den juisten naam Albigensis nog niet kende, hetzij omdat voor hen Beguini steeds ketters uit Zuid-Frankrijk waren. Dat alles is toch zeer eenvoudig, veel eenvoudiger dan deze omslachtige uiteenzetting kan laten vermoeden. Zoo hadden wij ook reeds vroeger betoogd, zonder dat blijkt dat er de noodige aandacht aan werd geschonken. Men tracht integendeel verwarring te stichten door de bewering dat ‘de toekenning van den naam beginus aan de Albigensen in de “Chronica regia” geschiedde onder beïnvloeding van het feit, dat men in de Rijnlanden reeds sinds lang(?!) den naam begini gaf aan de Katharen en aanverwante heterodoxen der XIIe eeuw, bepaaldelijk aan de leden der Katharo-pantheïstische sekte der Apostolici, waarover Everwinus van Steinfeld aan den heiligen Bernardus schreef’ (blz. 33). Dat is echter niet meer dan een losse bewering, waarvoor E.H. Philippen geen enkel bewijs aanbrengt noch aanbrengen kan. Er is dan ook niets van aan. Daartegen staat vast, dat het woord begijn van Romaanschen oorsprong is en eerst in de laatste jaren der XIIe eeuw plots opduikt. Trouwens, wat zin zou het hebben, den naam beguinus, die dus reeds een oude benaming voor heterodoxe sekten uit het Rijnland zou zijn geweest, of zelfs, zooals E.H. Philippen nog verder zonder eenig bewijs aanvoert, een reeds oude benaming voor extatische personen van alle slag, als den specifieken naam voor te stellen voor ketters uit Zuid-Frankrijk: ‘heresis quaedam cujus cultores Beguini denominabantur!’ Indien ik nog Latijn versta, dan beteekent dit toch: dat die ketters beguini heetten; dat beguini de naam dier ketters was! Ik heb steeds de historische feiten voor zichzelf laten spreken en er alleen de conclusie uit naar voren gehaald, die er in besloten lag en die door deze feiten als vanzelf werd ingegeven en bevestigd. Men toone mij aan, dat ik die feiten verkeerd heb begrepen, of dat ik feiten heb verwaarloosd, of dat ik ze naar mijn opvatting heb gesolliciteerd; maar men bewere niet, dat ik bijna uitsluitend gissingen breng. Bij de verdediging dier aanneembare of belangwekkende etymologieën, vermeldt men zelf geen enkel historisch feit tot staving, wat men trouwens zelf telkens genoodzaakt is toe te geven; men vergeet of verwaarloost geheel de vroegste geschiedenis van het woord en men ziet niet in, dat al wat tot staving wordt aangebracht uit latere tijden dateert en geen licht kan werpen op het ontstaan. Ik ben me slechts een enkele gissing | |
[pagina 47]
| |
bewust: niet dat beguin een verbastering is van Albigens; want ik beschouw dit als door de feiten zelf bevestigd: beguinus beteekende immers oorspronkelijk al te duidelijk ketter, wat uit de vroegste teksten en nu ook, zelfs volgens E.H. Philippen, uit de Chronica blijkt, bepaaldelijk ketter uit Zuid-Frankrijk, wat dan niets anders dan Albigens kan zijn. Mijn gissing betreft alleen de wijze waarop albigens tot beguin kon worden vervormd: nl. door vage geruchten die in het Luiksche waren toegekomen over een nieuwe, gevaarlijke ketterij in Zuid-Frankrijk, en waarin Albigensis als beguen, beguin begrepen werd. Wie iets beter weet, zegge het: het is de natuurlijkste en eenvoudigste gissing ten overstaan van die zekere feiten. Wie nu zou meenen, dat de g van albigensis misschien een palatale spirans (zj) was, de g in beguin echter een velare explosief (gu), zal bij E.H. Philippen zelf nu een goed antwoord vinden: om de afleiding uit bege, grijs, te verklaren, wijst hij er op: dat in sommige Romaansche dialecten palatale g vaak velaar werd uitgesproken, en dat in 't bijzonder Aegidius van Orval (ca. 1250) het woord bègue (velare g) schrijft beges, en Lambertus li beges, voor ‘li beguin’: wat veronderstelt, dat g toen in het Luiksche ook velaar kon zijn. Wij weten ook niet in welken vorm: Albigenses of Albighini - want beide vormen hebben bestaan - het woord in het Luiksche is doorgedrongen.
* * *
Ik vind in het leven van de Gelukz. Odilia, vrome weduwe uit de begijnenbeweging in het Luiksche op het einde der twaalfde en in het begin der dertiende eeuw (1165-1221) een bijzonderheid, die als de kroon zet op onze bewijsvoering: omdat daaruit blijkt, dat men te onzent inderdaad vóór het einde der XIIe eeuw van die ketters uit het Zuiden heeft kunnen vernemen; dat die ketters zelf te onzent onder die vrome vrouwen en mannen ijverig werkzaam waren; dat derhalve geheel die godsdienstige beweging kon verdacht gemaakt worden als verwant met hen. Er was te Luik een priester: geen burger van de stad, maar van elders daar aangekomen, om er te onderzoeken of er de nog jonge godsdienstige beweging een hechten grondslag had verworven: ‘civitatis non erat indigena, sed aliunde veniens probare proposuerat an Leodii novella plantatio religionis jactasset in | |
[pagina 48]
| |
Domino stabile fundamentum’Ga naar voetnoot(1). Hij was klaarblijkelijk een aanhanger der Catharen (Albigenzen), zooals ook reeds de Bollandisten vermoeddenGa naar voetnoot(2). Uitwendig vertoonde hij alle teekenen van godsvrucht en heiligheid; zoodat vrome vrouwen en jonkvrouwen onder zijn leiding stonden. Zeven van hen, waaronder een reclusa, had hij reeds tot zijn doeleinden overgehaald. En nu probeerde hij het ook bij de vrome weduwe Odilia. Deze sloot in haar argeloosheid vriendschap met hem, stelde zich onder zijn leiding en openbaarde hem alles wat haar overkwam. Als de man echter zag, dat hij met haar niet tot zijn doel geraakte, ontketende hij - want hij was bedreven in magische kunsten, - de duivelen tegen haar, die haar ook lichamelijk folterden en verzoekingen tegen de kuischheid bij haar opwekten. De eerste kennismaking van Odilia met dezen geheimen ketter moet hebben plaats gehad nog vóór 1200: die plagerijen en die verzoekingen duurden twaalf jaarGa naar voetnoot(3) en scheidden uit nadat haar zoon was priester gewijd: dat was in 1211Ga naar voetnoot(4). Ongeveer 1199 dus waren die kwellingen begonnen. Er was toen echter reeds eenige tijd voorafgegaan, misschien wel drie, vier jaar, toen de man zijn tooverkunst nog niet tegen haar had aangewend. Trouwens Odilia was toen nog een jonge weduwe ‘juvencula’ heet het. Geboren in 1165, was zij door haar vader uitgehuwelijkt in 1183. Wanneer haar man overleed, wordt echter niet gemeld. Het moet omstreeks 1190-95 zijn geweest. Vijf jaren vroeger had zij echter reeds ‘een nieuw leven’ begonnen. Wij zien dus, uit dit ééne toevallig overgeleverde geval, dat die Fransche ketters, laten we gerust zeggen, de Albigensen, een wijd-verbreide geheime propaganda voerdenGa naar voetnoot(5); ook in onze gewesten; zoodat hun naam, hoe ook verminkt, wel bij ons | |
[pagina 49]
| |
kon bekend zijn. Zij voerden die geheime propaganda onder de vrouwen en jonkvrouwen, onder de aanhangers van de godsdienstige, extatische beweging dier tijden: omdat zij hier het terrein voorbereid vonden in de huldiging der evangelische armoede en kuischheid, in de gemeenschap van sommige godsdienstige idealen en practijken. Zoodat het ons ook niet langer mag verwonderen, dat geheel deze godsdienstige beweging in de oogen van velen verdacht kon schijnen en dat haar aanhangers en aanhangsters ook als ketters en ketterinnen, als Albigensen, begijnen konden gescholden worden. Er bestond tusschen deze vrome scharen en die der ketters, der Catharen, een zekere verwantschap, waarom de ketters bij de vrome scharen voornamelijk hun aanhang zochten; al was die ook slechts uitwendig, toch voldoende, om hun vijanden aanleiding te geven om hen met een schijn van waarheid met die ketters te vereenzelvigen en naar hun naam te noemen. Zoo wordt dan de eenige veronderstelling die wij ons veroorloofden, dat de Albigensen te onzent nog in de XIIe eeuw waren doorgedrongen zoodat men er van hen had kunnen vernemen, hier glansrijk bevestigd. De opwerping, die men tegen onze stelling maakte om haar uit te sluiten, mist allen grond.
* * *
Eerw. H. Philippen heeft ongelijk de philologen in opspraak te brengen bij de historici, alsof dezen er strengere wetenschappelijke methodes op nahielden dan genen. Wel is waar stelt hij een zeer streng princiep der historische kritiek voorop: dat ‘al wat niet bewezen wordt, als verwerpelijk moet worden beschouwd’, een beginsel, dat op een goed verstaander rekent, zal het niet tot een gevaarlijke sceptische hyper-kritiek voeren. Een historisch bewijs is geen mathematisch bewijs. Er is gewis geen gelijktijdig document, dat ons met even zooveel woorden zegt dat beguin een verbastering is van Albigens: Wie zulk een document om een zekere bewijsvoering eischt, mag onze verklaring een loutere gissing blijven noemen. Maar er is ook zulk een | |
[pagina 50]
| |
historisch bewijs, dat uit vaststaande feiten een door die feiten zelf gevestigde conclusie trekt die ze alle verklaart. Om nog eens samen te vatten: Aan de hand van de historische documenten hebben wij de vroegste geschiedenis van het woord beguinus, beguina opgespoord: wij ontdekten dat het een nieuw woord was, dat plots op een bepaalden tijd en in een bepaald gewest is opgekomen. Wij hebben onderzocht welke beteekenis het woord toen mag hebben gehad; het bedoelde, niet kwezel of kwezelaar, niet gebedenprevelaar, nog minder grauwgekleede, maar bepaald ketter: een zekere soort van ketter. Wat het op zich zelf beteekende heeft men van den beginne af niet geweten. Geheel de geschiedenis van het woord laat vermoeden, dat het niet van een reeds bestaande woord was afgeleid met het suffix -in, maar van een eigennaam: wat ook juist door dit zelfde suffix verborgen bleef. Tijd en plaats van ontstaan der benaming deden als vanzelf aan de Albigensen denken, als aan de ketters wier naam in beguinus kon schuilen: uit berichten over nieuwe ketters in Zuid-Frankrijk heeft men beguins verstaan; de mannen en vrouwen, die als beguini, beguinae werden belasterd, vertoonden ook aan de oppervlakte veel overeenkomst met de Catharen, zoodat zij er gemakkelijk door booswilligen mede konden vereenzelvigd worden. Het woord beteekende dus oorspronkelijk: gevaarlijk ketter uit Zuid-Frankrijk; de vervorming zelf van het woord veronderstelt dat het verband met Albigensis eigenlijk niet gevoeld werd. Wij vonden nu, dat inderdaad de Albigensen, of liever de ketters uit Zuid-Frankrijk juist in die gewesten waar het woord beguinus zich het vroegst had verspreid Beguini werden genoemd, als met den hun eigen naam. Wij ontdekten nu nog, dat die ketters inderdaad zoo vroeg te onzent hun propaganda voerden onder die mannen en vrouwen die beguini heetten. Is dat niet het verlangde document, waarin met even zooveel woorden staat dat beguinus hetzelfde is als Albigens? Eerst later heeft men den juisten naam der Albigensen kunnen leeren kennen en, daar beguinus geen verband liet voelen met Albigens, kunnen meenen zelfs, dat die nog andere ketters waren. Geheel de Middeleeuwen door blijft het woord door sommigen gebruikt worden met een ketterschen bijsmaak. Maar juist omdat, zooals wij zegden, het verband met Albigens nooit werd gevoeld, omdat het woord dan ook op zichzelf geen beteekenis | |
[pagina 51]
| |
van ketter meebracht, zijn de vrouwen, die algemeen reeds door het volk beguinae werden genoemd, ook door haar goedgezinden met die benaming kunnen aangeduid worden, eerst met een zekere beperking: ‘mulieres vulgariter, dictae beghinae’ de vrouwen die door het volk beghinae worden genoemd; en daarna kortweg en gemakshalve, omstreeks 1250, als beguinae, begijnen. Maar ook daarna en daarnaast ging het woord nog voort gebruikt te worden met de smalende bedoeling iemands rechtgeloovigheid in twijfel te trekken. Zoo werden de leden van de Societeit van Jesus, Jezuieten genoemd; de leden zelf der orde hebben zich dien naam laten welgevallen en noemen zich zelven Jezuieten. Maar in den mond van hun vijandig gezinden heeft dit woord nog steeds een smalende beteekenis.
* * *
Het gebeurt wel meer, dat, wanneer een geleerde een interessant cultuurprobleem opneemt en er een nieuwe verklaring voor brengt, er anderen komen, niet om die verklaring nog beter toe te lichten of te bevestigen, maar om zelf met een andere oplossing voor den dag te komen. Zoo vraag ik, dat men eens trachte zich de in verband met ons vraagstuk bekende feiten te realiseeren en onze oplossing in dien historischen samenhang te zien; ten einde ze eens juist te begrijpen en in dien werkelijken, historischen samenhang te beoordeelen. Dan zouden wij, ik ben er van overtuigd, reeds heel wat verder gevorderd zijn: zoodat onze verklaring als een historische verworvenheid kon worden aanvaard: van waar uit dan ook geheel die godsdienstige beweging, met al wat er in het godsdienstig leven dier tijden mede verbonden is, met geheel de geschiedenis van het beguinisme, met zelfs de geschiedenis der ketterijen, in een nieuw helder licht zou komen te staan. Juist omdat de oorspronkelijke beteekenis van het woord beguinus in dit opzicht van zoo groot belang kan zijn, zal ik niet ophouden de hier geboden verklaring te verdedigen, overtuigd dat zij zich als de eenig historisch gewaarborgde zal opdringen aan al wie zich eens zooveel moeite wil getroosten om ze te begrijpen als men neemt om ze te bestrijden.
P.S. Sedert deze lezing in Juni 1945 gehouden werd, is mijn oude en trouwe vriend E.H. Philippen, reeds meer dan één jaar, in Februari 1946, overleden. |
|