Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1944
(1944)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Dr. L. Goemans als dialectoloog en als phoneticus
| |
[pagina 42]
| |
eerste afleveringen verschenen waren; daarom heeft Schuermans zijn Algemeen Vlaamsch Idioticon aan de redactie van het Leidsche Woordenboek opgedragen. Ook de Zuidnederlandsche Maatschappij voor Taalkunde stond op dit standpunt, dat we duidelijk uitgesproken vinden in den brief, waarbij de secretaris van de Maatschappij, de E.H. Roucourt, het lidmaatschap aan de Westvlaamsche taalliefhebbers aanbood: op 7 Mei 1870 schrijft hij aan Gezelle en De Bo: ‘Het is om uwe grieven en de onze tegenover Noord-Nederland te doen gelden en middelen te beramen om aan het West-Vlaamsch, gelijk aan het Vlaamsch der overige provinciën recht te doen wedervaren, dat de Zuidnederlandsche Maatschappij tot stand is gekomenGa naar voetnoot(1).’ De toestand was dus zoo, dat er een volkomen verkeerde opvatting heerschte van wezen en ontwikkeling zoowel van de beschaafde omgangstaal als van de dialecten. In Noord-Nederland hadden taalkundigen als M. de Vries, L.A. te Winkel, J. te Winkel weliswaar geheel andere opvattingen, die met de taalwetenschappelijke theorieën volkomen strookten; ze waren aanhangers van de Duitsche neogrammatische school: zooals H. Paul en G. Wenker dachten ze dat de dialecten in de eerste plaats een mooie illustratie vormden van de constante werking der klankwetten. In de talrijke gevallen, waar de dialecten uitzonderingen vertoonden op deze wetten, waren het de dialecten, die ongelijk hadden; er werden, vooral aan Duitsche Universiteiten, tallooze dialectologische dissertaties geredigeerd volgens hetzelfde plan, waarbij de zoogenaamde uitzonderingen op de klankwetten, of stilzwijgend werden voorbijgegaan, of als resultaat van een zoogenaamde analogiewerking werden verklaard. Het was noodzakelijk U eenigszins in de atmosfeer te brengen waarin het dialectonderzoek ademde op het oogenblik dat Colinet en Goemans hun dialectmonographieën publiceerden: in het Zuiden geen besef van het eigenlijk taalwetenschappelijk belang van de dialecten, in het Noorden een éénzijdige, deterministische opvatting. Het weze ons veroorloofd hiertegenover een bladzijde te stellen | |
[pagina 43]
| |
ontleend aan het voorbericht bij den 1en jaargang der Leuvensche Bijdragen, waarin de oprichters doel en methode van hun dialectonderzoek uiteenzetten. Wij lezen hier: ‘De studie van de dialecten heeft een wetenschappelijk doel. Zij is eerst en vooral belangrijk voor de algemeene taalwetenschap. De dialecten zijn - cum grano salis - het natuurlijke en onbewuste uitvloeisel van de wetten, die het bestaan en het leven der taal beheerschen. De schrijftalen integendeel zijn - weerom cum grano salis - kunstmatige producten, die men zeer wel vergelijken mag met de voortbrengselen van den tuinbouw. Deze zijn rijker van kleuren en prachtiger van vormen; maar die uiterlijke schoonheid hebben zij slechts verkregen ten koste van hunne natuurlijke ontwikkeling. Voor den botanicus zijn zij zonder waarde; het zijn de nederige veldbloemen, die hem de natuur en hare wetten leeren kennen. Reeds in 't begin onzer eeuw, bij het ontstaan der taalwetenschappelijke studiën, is deze waarheid erkend geworden, en sedert nooit uit het oog verloren door de beroemde mannen, die de taalwetenschap hebben opgebouwd. Dit neemt nochtans niet weg, dat deze veel te eenzijdig op de oude en nieuwe boekentalen gegrond is. Hetgeen aldus tot stand kwam is bewonderenswaardig; maar alwie de taalkundige vraagstukken zelfstandig bestudeerd heeft, heeft ook ingezien hoeveel twijfelachtigs en onbepaalds nog in Whitney's en Paul's werken opgesloten ligt; om niet te spreken van de vraagstukken, die niet eens behandeld werden, of zelfs tot nog toe niet behoorlijk kunnen gesteld worden. Eene langdurige en vlijtige beoefening der dialecten zal het wellicht eens mogelijk maken de diepliggende wetten, die het spraakorganisme beheerschen, in het licht te stellenGa naar voetnoot(1).’ Voor het eerst wordt hier ondubbelzinnig gewezen op het algemeen taalkundig belang van de dialecten. De dialecten van Aalst en Leuven werden tegelijk onderzocht door beide taalkundigen: hoever staan we eenerzijds van het geliefhebber met dialectische curiosa; hoeveel dichter bij de taalwerkelijkheid staan wij dan dit het geval was in de regelmatig afgewerkte Duitsche en Noordnederlandsche monographieën; we kunnen dit niet beter aantoonen dan door een paar zinnen te citeeren | |
[pagina 44]
| |
van de hand van Jac. van Ginneken; deze besloot zijn bespreking van een der Leuvensche monographieënGa naar voetnoot(1) met de volgende woorden: ‘Als ik eindelijk heel in het algemeen de Belgische dialectonderzoekingen van de Leuvensche Bijdragen, volgens het systeem van Prof. Colinet moest vergelijken met de Hollandsche uit de school van Prof. Jan te Winkel; dan zou ik durven meenen dat de Noord-Nederlandsche gladder en geleidelijker zijn, eenvoudiger gebouwd en veel makkelijker toegankelijk, wijl ze alle berusten op een naar handig Duitsch model gekopieerde methode, die bijna nooit dwaalt, schijnbaar alle problemen oplost, maar enkel veelal de diepste en de belangrijkste vraagstukken ontwijkt; maar dat de Zuid-Nederlandsche daarentegen, ook al dwalen ze in bijzaken wel eens af, in hun korreligheid voller zijn en daardoor de leegheid onzer kennis van het beschaafde Nederlandsch voortdurend beschamen, in hun ongeleidelijk schokken meer kontact houden met de brutale werkelijkheid, in hun veelslachtigheid het komplexe taalgegeven nauwkeuriger benaderen, en in hun moeilijkheid van voorstelling misschien slechts schijnbaar een brandmerk van onhandigheid, doch inderdaad den stempel van dieper waarheid dragen.’ Joh. Franck van Bonn had de nieuwe methode scherp gecritiseerd; zijn voornaamste bezwaar luidde: ‘Das Mittelniederländische spielt überhaupt nicht die Rolle, die ihm zukommen müsste.’ Terecht werd door de auteurs van de nieuwe dialectmonographieën er op gewezen dat onze kennis van het Middelnederlandsch, zooals het werkelijk gesproken werd, veel te fragmentarisch is om tot de verklaring van de dialectverschijnselen in hooge mate te kunnen bijdragen. Vooral Dr. Goemans wees er herhaaldelijk op dat er meer noodig was dan de kennis van de Middelnederlandsche literatuurtaal; er was vooral behoefte aan goed localiseerbare niet-litteraire teksten, waarin de klerken niet naar een conventioneelen taalvorm hebben gestreefd, of het op zoo onhandige wijze hebben gedaan, dat hun spreektaal door den schrijfvorm heenschemert. Over de taal van de 16e en de 17e eeuw kunnen de zeldzame werken voor taal- of spellingonderwijs bestemd, ons inlichten. Dr. Goemans heeft drie werken van dien aard bestudeerd; in | |
[pagina 45]
| |
de eerste plaats Antonius Sexagius', De Orthographia Linguae BelgicaeGa naar voetnoot(1), dat hij volledig uitgaf en waarvan hij een uitvoerige klankleer samenstelde; zoo bewees hij dat deze Advocaat bij den Grooten Raad het Mechelsch als uitgangspunt had gekozen; daarna verscheen een studie over de Korte Instructie inhoudende de maniere om wel te prononceren enae te lesen Franchois, Italiaensch, Spaensch ende Nederduytsch van den Antwerpschen lexicograaf Gabriel MeurierGa naar voetnoot(2); vooral de bladzijden, bestemd om aan de Italiaansche zakenlui de Nederlandsche, en in casu de Antwerpsche uitspraak bij te brengen, werden door Dr. Goemans nauwgezet ontleed, omdat uit de vergelijking, die Meurier maakt tusschen de Italiaansche en de Antwerpsche klanken kan opgemaakt worden hoe deze in de 16e eeuw werden uitgesproken; ten slotte wees hij op Bolognino's Nieuwe Noodelicke Orthographie, waarin aanduidingen te vinden zijn over de Antwerpsche uitspraak in de 17e eeuwGa naar voetnoot(3); ook aan den grootsten onzer 16e-eeuwsche lexicografen, Kiliaan, wijdde Dr. Goemans een studie: hij onderzocht en vergeleek met het hedendaagsch dialect al hetgeen Kiliaan als Leuvensch bestempeltGa naar voetnoot(4). Een schitterend bewijs van de deugdelijkheid der nieuwe methode van dialectbeschrijving leverde Dr. Goemans in een opstel in het Album Kern in 1903 verschenen. In de studie der Leuvensche Bijdragen werd steeds groote aandacht gewijd aan de zoogenaamde sandhi-verschijnselen, d.w.z. aan de wijzigingen, die de klanken ondergaan in den samenhang van syllabe- of woordverbindingen. Onder den titel Voortleven van verdwenen klanken in den SandhiGa naar voetnoot(5) wees de schrijver op de twee soorten van verdwenen klanken, die in bepaalde verbindingen hun invloed nog duidelijk doen gelden: in de eerste plaats kennen we gevallen als ni choet, waar de eind-t van niet voortgaat met | |
[pagina 46]
| |
de zachte g hard te maken, alhoewel zij zelf er niet meer staat; dit is de eenvoudigste en best bekende vorm van het verschijnsel: het is inderdaad begrijpelijk dat de t van niet nog in het spraakbewustzijn leeft, daar de vorm met t elders in het dialect voorkomt; maar de verdienste van den auteur bestond er in phonetische invloeden te ontdekken van klanken, die in geen geval meer worden gehoord; ze zijn aan de sprekers geheel onbekend en blijven toch hun invloed uitoefenen: het geldt hier vormen als hij was er, hij gaat em halen met s en t aan het slot van den werkwoordvorm; dit kan alleen verklaard worden door het voortleven van den invloed van een stemloozen (harden) beginconsonant van het volgende woord, namelijk van een tGa naar voetnoot(1); het merkwaardige is nu dat deze logisch opgebouwde, maar uitsluitend op inductie berustende hypothese naderhand bevestigd werd door een 15de-eeuwschen tekst, waarin Dr. Goemans de wending aantrof: eersyten behouden consten ‘eer zij hem vasthouden konden’, waaruit blijkt dat een vorm met de gepostuleerde stemlooze t werkelijk heeft bestaan. De studie van de klankverschijnselen heeft steeds de voorliefde gehad van Dr. Goemans, dit was inderdaad het gebied, waarop de Nederlandsche dialectstudie toen den grootsten achterstel moest inhalen: zoohaast de Inspecteur Generaal de verdiende rust als rijksambtenaar mag genieten, verschijnen geregeld opstellen in feestalbums en tijdschriften; al heeft het administratieve werk hem langen tijd belet te blijven publiceeren, merken we dat hij geheel op de hoogte is gebleven van de wetenschappelijke stroomingen; al rust op zijn schouders de inspectie van Middelbaar en Normaal onderwijs, tegelijk met de zorg voor de Vlaamsche Akademie, toch vindt hij nog gelegenheid aan zijn lievelingskind, nl. het Leuvensch woordenboek te denken: dit werk stelde geheel nieuwe problemen, daar hier voor de eerste maal de woordenschat van een stadsdialect met zuiver taalwetenschappelijke doeleinden werd verzameld. Het gold hier aan het woordenboek een vorm te geven, die voor den gewonen, taalkundig niet geschoolden gebruiker leesbaar was en tevens aan de eischen van de taalkunde en hoofdzakelijk van de phonetische nauwgezetheid zou voldoen. Tusschen deze twee | |
[pagina 47]
| |
polen heeft de schrijver den gulden middenweg gevonden: dat groote practische moeilijkheden moesten overwonnen worden blijkt voldoende uit de inleidende bladzijden, die een model van heldere uiteenzetting zijn. De klare en critische geest van onzen secretaris blijkt echter wel het meest uit het gedeelte van zijn wetenschappelijken arbeid, dat aan het experimenteel-phonetisch onderzoek is gewijd. Dit onderzoek vereischt tevens de noodige handigheid om met de registreertoestellen om te gaan: dit was vooral het geval voor een veertigtal jaren, toen de apparaten nog maar pas in gebruik waren gekomen en het geduld van den experimentator soms hard op de proef stelden. Prof. Colinet was wel een uitstekend phoneticus, maar had nooit kunnen leeren met registreerapparaten om te gaan; Dr. Goemans bleef daarentegen steeds even kalm bij de proefnemingen en daarom zijn de door hem verkregen resultaten ook geheel betrouwbaar; het is nuttig hierop te wijzen, daar zijn onderzoek naar de Quantiteit der vocalen a en i in het dialectGa naar voetnoot(1) van Leuven tot een merkwaardige ontdekking leidde, nl. dat de duur van de klinkers in omgekeerde verhouding staat tot de hoogte van de versterkte boventonen, zoodat in dezelfde omgeving een i steeds korter is dan een e en deze steeds korter dan een a; deze quantiteitswet werd ongeveer gelijktijdig ontdekt door Dr. Goemans voor het Brabantsch en door den Zweedschen phoneticus E.A. Meyer voor het Engelsch. Dr. Goemans kon dergelijke onderzoekingen jammer genoeg niet langen tijd voortzetten; zijn benoeming tot Inspecteur Generaal en tegelijk zijn gedwongen verblijf te Brussel maakten dit onmogelijk. Maar nu stelde hij zijn phonetische kennis ten dienste van het onderwijs: hij was de auctor intellectualis van de verschillende reglementen en circulaires betreffende het uitspraakonderwijs in Athenea en NormaalscholenGa naar voetnoot(2); hij richtte een systematisch onderwijs in van phonetica en orthoëpie, aan de Middelbare Normaalscholen; met den Luikschen phoneticus A. Grégoire stelde hij een handboek samen voor Fransche uit- | |
[pagina 48]
| |
spraakleer, dat een groot succes kende en terecht, want het was en is nog het eenige werk dat speciaal voor de taaltoestanden in Vlaanderen en Wallonië is samengesteld en tevens op gezonden, wetenschappelijken grondslag berust.
We deden een paar grepen uit de vruchten van Dr. Goemans' wetenschappelijk werk op het speciale gebied van phonetica en Nederlandsche dialectologie: in dit bestek kon natuurlijk niet alles genoemd worden. Met een wensch zouden we willen sluiten: dat de jubilaris zoo spoedig mogelijk het tweede deel van zijn Leuvensch Woordenboek zou kunnen publiceeren; dit werk doet de Akademie groote eer aan en zal de kroon zetten op de dialectologische bedrijvigheid, die de auteur aan zijn vaderstad heeft gewijd. |
|