Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1943
(1943)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 791]
| |
Is Joos een Germaansche naam?
| |
[pagina 792]
| |
steeds is het Judocus. Maar Joos uit Judocus is maar mogelijk over het Fransch Joce, Josse. Judocus wordt thans vrij algemeen gehouden voor een Bretoenschen naam, dus van Keltischen oorsprong. Daarnaast is er een theorie die Josse terugvoert tot een Germaansch prototype GausoGa naar voetnoot(2). Wij hebben het probleem opnieuw onderzocht en deelen hier onze bevindingen mede. De geschiedenis van den naam Joos werd grondig behandeld, vooral zijn verspreiding in Duitschland, door Jost TrierGa naar voetnoot(3). Volgens hem is het vertrekpunt van de naamverspreiding over geheel West-Europa, de H. Judocus, een kluizenaar in Ponthieu die, omstreeks 665, de abdij St-Josse-sur-Mer stichtte, bij de monding van de Canche, en er vermoedelijk in 669 overleedGa naar voetnoot(4). Al wat wij weten over het leven van den heiligen man komt uit een Vita, waarvan de oudste redactie, volgens Trier, zou ontstaan zijn omstreeks 800, ter gelegenheid van de reorganisatie van het klooster Saint-JosseGa naar voetnoot(5). Volgens den anoniemen schrijver er van was Judocus een zoon van koning Judhael, die regeerde over een Keltische bevolking die, in 't begin van de 6e eeuw, uit Cornwall naar Bretagne uitgeweken was. Neemt men de Vita voor volstrekt geloofwaardig, dan is de naam Judok ongetwijfeld Keltisch. Dit lijkt des te meer aanneembaar daar de oudere broeder van Judok, die zijn vader opvolgde, Judicael heette, en we in die namen een bevestiging mogen erkennen, naar de | |
[pagina 793]
| |
gewoonte van dien tijd, van hun dynastische samenhoorigheid. Bovendien is Judok, naar vorm en uitzicht, werkelijk een Keltische naam. Trier beschouwt hem als een samenstelling waarin het eerste lid jud, in het Kymrisch, Cornisch en Bretoensch voorkomt met de beteekenis ‘strijd’, verwant met Middeliersch jodhnach, ‘bewapend’; - en het suffix -ocus dat, in 't Bretoensch, van de 6e tot de 13e eeuw, in de plaats trad van het oudere -âcos (Oudiersch -ach, Oudkymrisch -auc, Welsch -aug), welbekend in de toponymie, maar dat ook diende om persoonsnamen te vormen. *Judâcos, Bret. Judocus, zou dan beteekenen, volgens Trier, ‘zum Krieg geübt, geschickt’, dus zooveels als ‘de strijdbare’. Een betere verklaring van den naam biedt echter J. LothGa naar voetnoot(6). De lang niet zeldzame Bretoensche namen op -oc, die ook in Cornwall en Wales voorkomen, houdt hij voor hypocoristische verkortingen van primitief tweeledige namen (een verschijnsel dat we ook bij de Germaansche namen kunnen waarnemen), waarbij -oc alleen nog de waarde van een diminutiefsuffix behoudt. Zoo ontstonden, volgens J. Loth, Budoc (St.-Beuzec) uit Budmael (*Bud-maglo-s); Brioc (St.-Brieuc), uit *Brigo-maglo-s; Cadoc (Cadeuc, St.-Cado), uit *Catu-boduo-s; Winoc (Gwennock, in Cornwall; St.-Guinec), uit *Win-walo-s (St.-Guénolé)Ga naar voetnoot(7); enz.. Judoc kan dus heel goed een hypocoristische vorm zijn van Judhael of Judicael. In Bretagne en in de andere Keltische gewesten schijnt de naam nochtans zeer zeldzaam geweest te zijnGa naar voetnoot(8). LongnonGa naar voetnoot(9) ziet in den plaatsnaam Lohuec een mogelijk Loc-judok. J. Loth (l.c. 296, 310) vermeldt een parochie Saint-Ideuc (Ile-et-Vilaine), 14e eeuw Sanctus Ydocus; maar die naam, zegt hij, is moeilijk door Jodok te verklaren. Duidelijker is de parochienaam Saint-Judoce (Côtes-du-Nord), oudste vermelding: 14e eeuw Sanctus Judocus. Vermoedelijk hebben we hier te doen met den heilige die ook te Saint-Josse-sur-Mer vereerd wordt; een stellig bewijs kan hiervan niet gegeven worden, daar we niet eens weten of we met een oude parochie te doen hebben. In | |
[pagina 794]
| |
ieder geval was de voornaamste naamdrager, op wien de latere naamgeving zou moeten teruggaan, de heilige kluizenaar van de 7e eeuw, die zijn naam gaf aan Saint-Josse-sur-Mer, in Picardië, aan Saint-Josse-au-Val, te Montreuil, en aan Saint-Josse-sur-Bois (later Dom-Martin) in Artesië. De oudste schriftelijke overleveringen van den naam betreffen het klooster Saint-Josse-sur-Mer: 794 Jodocus, in brieven van Alcuinus; 843 Judocus, in een ‘praeceptum’ van Karel-den-Kale; 841-847 Judocus, in brieven van abt Lupus van Ferrières, die ook éénmaal Jodocus schrijft (849). De anonieme schrijver van de oudste Vita, alsmede de latere bewerkers er van, Florentius en Isembard, schrijven steeds Judocus. Hieruit blijkt dat, reeds in de eerste helft van de 9e eeuw, de twee vormen naast elkaar bestonden, zooals zij trouwens in latere tijden ook zullen voortleven. Trier houdt evenwel Judocus voor den ouderen vorm, al strookt dit niet formeel met de litteraire feiten. Hij verklaart dat Jodocus de toenmalige gesproken vorm was, de ‘vulgäre Form’, en Judocus, de ‘gewählte, literarische Form’. Indien men onvoorwaardelijk den Keltischen oorsprong aanneemt, zal hij wel gelijk hebben: Judocus > Jodocus is regelmatig in het vulgair Latijn. Het komt er nu op aan te bewijzen dat Jodocus klankwettig tot een Franschen vorm Josse moest leiden. Dit is een moeilijker probleem. Longnon, wiens oordeel nooit mag over 't hoofd gezien worden, merkt opGa naar voetnoot(10) dat Judoce en Josse niet rechtstreeks van Judocus kunnen komen, maar een variante Judocius veronderstellen, die echter onbekend is in de oorkonden van de 9e-10e eeuw. Trier (l.c., 89) neemt zijn toevlucht tot een accentverschuiving: Jódocus > *Jodces > Joces, Joce, Josse. Volgens hem kon Jodócus niet Josse geven, vermits we dan, in de tweede lettergreep, een diftongeering moesten hebbenGa naar voetnoot(11): Jodoi (zooals voce > voix) of Jodieu (zooals locu > lieu). - Volgens Holder nu, was het suffix -âcos, ook in de vormen -acos en -ocos, sterk beklemtoond, wat trouwens blijkt uit de tot op onze dagen overgeleverde namen van dezelfde soort: Brieuc, Caradec (Caradoc), Guinec (Winok), enz... Ten andere, geheel de middeleeuwen door, heeft de uitspraak Judócus zich gehandhaafd; na verschoven geworden te | |
[pagina 795]
| |
zijn op de eerste lettergreep, om een ontwikkeling Jodce > Josse mogelijk te maken, zou het accent weer zijn oude plaats ingenomen hebben op de tweede lettergreep; die willekeurigheid gaat niet op. Dassonville, in zijn bespreking van Trier's theorie, heeft die moeilijkheid wel gezien. Hij steekt dan ook Trier een reddende plank toe, met te betoogen dat het woord Jodoci buiten het gewoon en primitief taalgoed stond en dus een eigen evolutie doormaakte, waarbij Jodoci, om 't even waar de klemtoon viel, toch op Joce, Josse, moest uitkomenGa naar voetnoot(12). Die verklaring lijkt ons eenigszins opgegeven te zijn ‘pour les besoins de la cause’, om niettegenstaande alle bezwaren, Josse toch uit Judocus te kunnen afleiden. Zij is verdedigbaar, omdat we in 't onzekere zijn omtrent het tijdstip waarop het woord Judocus mondgemeen werd in een Fransch taalgebied, en omdat de chronologie van de oudste Fransche taalontwikkeling alles behalve duidelijk is. Maar men zal ook toegeven dat, om dezelfde redenen, Dassonville's stelling ook aanvechtbaar is. Wij kunnen hieruit besluiten dat de etymologie van Josse uit Judocus zoo zeker niet is als men het ons wil voorhouden en dat de Keltische oorsprong van Josse in twijfel mag getrokken worden. Laten we dan onderzoeken of er geen andere verklaring mogelijk is. KalbowGa naar voetnoot(13) ziet in Joce, Josse, een naam die herhaalde malen voorkomt in de Fransche chansons de geste, o.a. in ‘Folque de Candie’ (v. 6732), een normale Romaansche ontwikkeling van Gauso, een ‘Koseform eines mit Gauta zusammengesetzten | |
[pagina 796]
| |
germanischen Doppelnames’. Hij vergelijkt met Ofr. Ace, d.i. Azzo, voor Adelhelm; Ofr. GaceGa naar voetnoot(14), d.i. Wazzo, voor WarinhariGa naar voetnoot(15). Andere voorbeelden ontbreken niet in het Fransch; men denke aan namen als Besse, Bousse, Lousse, Rasse, Thisse, die voortleven in familienamen en zooveel gelijkenis vertoonen met Josse. Trier wijst de theorie van Kalbow niet heelemaal van de hand, maar stelt er de hypothese naast van een mogelijk samentreffen van twee homoniemen van verschillenden oorsprong, te meer omdat, naar tijd en plaats van de vroegste vindplaatsen van Joce in de Chansons de geste, de bekendheid met een heiligenvereering Judocus-Josse mag aangenomen worden. Hij brengt nochtans twee opwerpingen naar voren tegen de stelling van Kalbow, die geen van beide, ons inziens, steek houden. Zijn eerste bezwaar is dat een bijvorm *Goce > Gosse, uit Goso, in het Fransch ontbreekt. Bij E. LangloisGa naar voetnoot(16) had hij echter dien naam tweemaal kunnen vinden: een Gosse, seigneur d'Aunis (in ‘Garin le Lorrain’) en een Gosse, ook Gousses en Gosson geheeten, kruisvaarder (in ‘Chanson d' Antioche’). Aan het tweede bezwaar, door Trier geopperd, heeft Kalbow zelf aanleiding gegeven: Trier meent dat uit *Gauso veeleer een *Jose dan een *Joce moest ontstaan, in ieder geval als bijvorm moest voorkomen. Die opwerping is misschien juist, maar Kalbow vergiste zich wanneer hij *Gauso als prototype voorstelde, het moet *Gaudso of Godso zijn, een familiare vorm op -so van een Goda-naam, waarschijnlijk van GodafridGa naar voetnoot(17). Godso gaf in het Ofra klankwettig Goce en Joce, later Gosse en Josse, ook wel eens Gozon (bij Langlois), Gosson en Josson. Dit Godso blijkt zelf een zeer vruchtbaar element geweest te zijn in de oude Fransche naamvormingen. Met het diminutief- | |
[pagina 797]
| |
suffix -ilo vormde men Godsilo (Foerstemann, col. 612), Ofr. Gocel en JocelGa naar voetnoot(18); verder verlengd met een tweede diminutiefsuffix -in, bekwam men Gozilin (Foerst., 612-613), Ofr. Gocelih en Jocelin, een gewone naam in de Chansons de gesteGa naar voetnoot(19); andere combinaties gaven Gods-helm, Ofr. Gociaume, JoceaumeGa naar voetnoot(20); - Gods-ram, Ofr. Joceran, Josseran; - Gods-win, Fr. Gossuin; enz. - Dat al deze namen wel Germaansch zijn, lijdt geen den minsten twijfel. Trier betwist het niet, doch, wanneer deze namen met Judocus gelijkgesteld worden, wat in Fransche bronnen vaak het geval is, verklaart hij dat dit onbewuste vergissingen zijn. In de streken waar de vereering van den H. Judocus bekend was, zou het levend taalbewustzijn de namen Jocelin, Joceaume enz. bij dezen van den heilige aangesloten hebben. Aldus een Joscelinus, die bisschop was van Saint-Brieuc (1150-1157) en aartsbisschop van Tours (1157-1173), die in de oorkonden vermeld wordt nu eens als Jocelin, Joscelinus, dan weer als Joscio, Joscionus, Joscius, Josse en Jodocus, ook wel eens als Gotho; - een Jodocus laicus, die ook heet Joceaume en romans, vermeld in een 13de-eeuwsche oorkonde uit Poitou; - een Jocetus ballivus Turonensis (1247) die ook Josse, Joscius en Jodocus genoemd wordtGa naar voetnoot(21). In de 13e eeuw golden, in Bretagne, Jodocus en Josselin voor synoniemenGa naar voetnoot(22). Uit deze voorbeelden, die gemakkelijk zouden kunnen vermenigvuldigd worden, mogen we besluiten dat, in het levend taalgebruik, zoo hoog als we kunnen opklimmen, geen onderscheid gemaakt wordt tusschen Joce's die van verschillenden oorsprong zouden zijn. Jodocus, zoowel als Jocelin, Joceaume, Jocet, enz., worden beschouwd als familiare vormen van denzelfden naam en wel van een Goda-formatie. Het gaat ook niet Joce te scheiden van Jocelin, Joceaume, Joceran. In de oude Fransche epiek verwacht men, bij de ridderschap, geen andere dan epische, karolingische en merowingische, dus Germaansche namen. De naam | |
[pagina 798]
| |
van een, plaatselijk in Ponthieu bekenden, heiligen kluizenaar, kon zich niet opdringen aan de epische dichters. Men zou dan ten hoogste kunnen veronderstellen dat twee namen van verschillenden oorsprong, Joce uit Jodocus en Joce uit Godsa, toevallig met elkaar samentroffen. Maar deze oplossing is niet noodzakelijk: van den beginne af konden Godsa en Godok, of Jodse en Jodoc, twee familiare namen geweest zijn van een en denzelfden persoon; m.a.w., de kluizenaar, stichter van een klooster in Ponthieu, die wellicht Jodfrid heette met zijn volledigen naam, kon door zijn tijdgenooten nu eens Jodoc, dan weer Jodse genoemd zijn geworden. Het verschijnsel van de verwisselbaarheid van verschillende vleivormen, voor denzelfden persoon, is voldoende bekend uit de oorkonden van dien tijd en kan te onzent nog vastgesteld worden tot in de 13e eeuwGa naar voetnoot(23). Maar, zal men opwerpen, wijst het achtervoegsel -ok niet met onmiskenbare duidelijkheid op den Keltischen oorsprong van den naam Jodoc? Het suffix -oc, met zijn bijvormen -ac en -uc, later ook -euc en -ec, lijkt inderdaad wel Keltisch te zijn en, zooals boven reeds gezeid, gegroeid uit -âcos. Het werd echter al vroeg met Germaansche naamelementen verbonden om vleivormen af te leiden, op dezelfde wijze als in de Keltische talen. Want ook de Germaansche talen kenden soortgelijke formaties op -il, -ik en -in; vooral deze op -ik konden het opnemen van een suffix -ak, -ok, -uk, als varianten er van aangevoeld, vergemakkelijkt hebben. FoerstemannGa naar voetnoot(24) geeft dan ook zulke namen op als bijvormen van -ik formaties; b.v. Abbico, Abaco, Abbuco, Abbeco (col. 11), - Alako, Alock, Alluc (c. 52), - Aluiko, Albucho, Alvecha (c. 65), - Amico, Amacho, Amuco, Amoko (c. 87), - Azacho, Azoko, Azeko, Ezica (c. 220), - Badiko, Badoco, Badag, Baducho (c. 226), - Benniko, Bennuco, Bennako (c. 257), - enz.Ga naar voetnoot(25). Onder de oudste kunnen vermeld worden: Gundiocus, een Burgondenkoning van de 5e eeuw, die ook als | |
[pagina 799]
| |
Gundivicus bekend isGa naar voetnoot(26); Mundiucus, vader van Attila; en Veducus (*Wid-uko), een Gotenvorst, vermeld bij Jordanes. Dit suffix -ok, -ak, had een taaier bestaan dan men wel zou vermoeden. Te onzent diende het nog, in de 12e-13e eeuw, om nieuwe familiare namen te vormen. Getuigen hiervan zijn, o.a., namen als Boitoc, BoitacGa naar voetnoot(27), NoidacGa naar voetnoot(28), WoitacGa naar voetnoot(29), afgeleid resp. van Boid, Noid en Woit, verkorte vormen van Boidin, Noidin, Woitin, die, op hun beurt, umlautvormen schijnen te zijn (of zal men zeggen palatalisaties?) van Boudin, Noudin, Woutin, diminutieven van Boudewijn, Arnoud, en WouterGa naar voetnoot(30). Die namen kunnen maar eerst gevormd geworden zijn wanneer de ontwikkeling Boudewijn > Boit zich voltrokken had. Uit deze voorbeelden leeren we hoe het achtervoegsel -ok, -ak, practisch aangewend werd om nieuwe vleivormen te smeden: het werd bij een reeds in gebruik zijnden verkorten vorm gevoegd. Mogen aldus sommige samenstellingen vrij | |
[pagina 800]
| |
doorzichtig zijn, b.v. HeinocGa naar voetnoot(31), hypocoristische vorm van Heinrik; - MoenacGa naar voetnoot(32), van Moen, Simoen; - ReinacGa naar voetnoot(33), van Reinaard of Reinoud; - RoelacGa naar voetnoot(34), van Roeland of Roelof; WalocGa naar voetnoot(34 bis) van Waalbrecht of Waalram; - WillocGa naar voetnoot(35), van Willem; - andere zijn moeilijker om verklaren: GenocGa naar voetnoot(35 bis), CraniocGa naar voetnoot(36), MinnocGa naar voetnoot(37), MoentackGa naar voetnoot(38), MulocGa naar voetnoot(39), PousacGa naar voetnoot(40), PinnocGa naar voetnoot(41), ScuwelocGa naar voetnoot(42), WeylocGa naar voetnoot(43), WittocGa naar voetnoot(44); - om niet te gewagen van zeer duistere namen als CaeymacxGa naar voetnoot(45), | |
[pagina 801]
| |
RockocxGa naar voetnoot(46), en Waalsche, inzonderheid Henegouwsche familienamen, die ook soms in het Vlaamsche land voorkomen, als Boisacq, Harlacq, Mordacq, Sennocq, Waldack, Wallemacq, en dergelijke. Er werden ook vrouwelijke namen op dezelfde manier gevormd; de meest bekende is Juloke, ‘des papen wijf’ uit den Reinaard; een andere is GheylocGa naar voetnoot(47), blijkbaar een diminutief vorm van den, tot in de 14e eeuw nog vaak gedragen vrouwennaam GeileGa naar voetnoot(48); een derde is misschien BadelochGa naar voetnoot(49). Voor Julocke, JolockeGa naar voetnoot(50) werd nog geen bevredigende verklaring gevonden. Wel wilde J.W. MullerGa naar voetnoot(51), vergelijkend met Gielis uit Aegidius (dus l uit d), dezen naam uit Judocus verklaren. Maar in zijn laatste toevoegsels schijnt hij zich neer te leggen bij het bezwaar door Frings tegen deze etymologie ingebrachtGa naar voetnoot(52). Julocke heeft inderdaad niets anders gemeen met Judoc dan het achtervoegsel. Het eerste lid vinden we ook in Jolente, overgenomen uit het Fransch Yolande, een naam die, in Vlaanderen, in de 13e eeuw niet zeldzaam is. Yolande is de normale Fransche vorm van den bekenden Germaanschen vrouwennaam *AudalindaGa naar voetnoot(53), die in het dietsch Odelinde | |
[pagina 802]
| |
of Odelende moest klinkenGa naar voetnoot(54). Men kan nu in Jolocke een vleivorm van Jolente zien; meer waarschijnlijk echter hebben we te doen met een diminutief van *Audila, Odele: Odelok, verfranscht tot Joloc; een bijvorm op -ak komt voor bij Foerstemann (8e eeuw Odolach) en bestond nog, in Brabant, in de 13e eeuw als OedelakeGa naar voetnoot(55). Om nu terug te komen tot Jodoc, uit bovenstaande zal wel blijken dat we niet noodzakelijk tot een zuiver Keltische naamformatie onze toevlucht moeten nemen. Jodoc kan zeer goed een Oudfransche vorm zijn van Godok, een diminutief van een Gode-naam, juist zooals Godsa. Foerstemann (col. 660) vermeldt trouwens, naast Godica, ook vormen als Godako en Goduko. Dat Gaudfrid al vroeg, misschien reeds in de 7e eeuw, Jodfrit werd, om later Joffroi te worden, is genoegzaam bekend. Wil men de stichting van het klooster Saint-Josse, in Ponthieu dan tot in die eeuw laten opklimmen, kan de grondlegger er van een kluizenaar geweest zijn met naam Jodfrit die, in de volksherinnering, is blijven voortleven als Jodse en Jodoc. Neemt men alles wat in de Vita staat voor waar aan, dan is onze Jodocus een koningszoon uit Bretagne; - is dit een verzinsel van monniken die willen uitpakken met de hooge afkomst van hun stichter, dan moet men bekennen dat hun vondst schitterend was. Judoc, met zijn Keltisch suffix, past als gesloten bij de namen van de bekende vorsten van Dumnonia, Judhael en Judicael, waarover Fredegarius bericht geeft. Maar juist dit toekennen van hooge adelbrieven aan den stichter van het klooster komt verdacht voor; het verschijnsel is te algemeen in de apokriefe kronijken over den oorsprong van vele abdijen. Om de Bretoensche afkomst van Jodoc nog sterker te laten uitkomen, vermeldt de anonieme schrijver nog andere familieleden van zijn held; allen, zonder uitzondering, worden met namen op -oc voorgesteld: zijn vier broeders, Winoc, Guadanoc, Ingenoc en Medoc, en dan nog twee neven, Vinnoch en Arnoch, | |
[pagina 803]
| |
zoodat men zou moeten gelooven dat alle Bretoenen namen op -oc droegen. Hier schudden we sceptisch het hoofd: ‘des Guten zu viel’! Deze overvloed bewijst ons nochtans dat, in de omgeving van den schrijver, de meening gold dat een naam op -oc voor specifisch Bretoensch diende gehouden te worden. De sleutel van de geheele geschiedenis is misschien te vinden in het feit dat er werkelijk een heilige van Bretoensche afkomst in deze streek geleefd heeft, namelijk St. Winok, abt van Wormhout overleden in 717, wiens relikwiën vereerd werden te St.-Winoks-BergenGa naar voetnoot(56). De Vita Sancti Judoci heeft van dien heilige een jongeren broeder van St. Jodok gemaakt, wat chronologisch haast niet mogelijk isGa naar voetnoot(57). Maar wederom: deze verkeerde voorstelling zegt ons dat de schrijver met het leven van St. Winok bekend was en dat hij alzoo op de gedachte kwam zijn held ook uit Bretagne te laten komenGa naar voetnoot(58). Op de vraag nu of Joos een Germaansche naam is zullen we antwoorden: Joos werd overgenomen uit hef Fransch Josse, Joce, en deze naam is een normale romaniseering van Godso, familiaren vorm van een Germaanschen Gode-naam. Judocus of Jodocus is waarschijnlijk een andere hypocoristische vorm van denzelfden naam, ditmaal met het diminutiefsuffix -oc, dat echter van Keltischen oorsprong is, maar over geheel West-Europa gebruikt werdGa naar voetnoot(59). | |
[pagina 804]
| |
De vereering van St. Joos kwam betrekkelijk laat tot stand in onze gewesten. Geen enkele parochiekerk, behalve St.-Joosten-Noode (maar dat is geen oude parochie), heeft hem voor patroonheilige. St. Joos was een van de beschermheiligen van de pelgrims en zoo werden, in verschillende Vlaamsche steden, in de 14e eeuw, gasthuizen gesticht, met St. Joos als patroon, ten gerieve van pelgrims en arme reizigers. De naam Joos kende een grooten bijval in de 15e eeuw, dank zij de belangstelling van de Burgondische vorsten voor den heiligen kluizenaar in Ponthieu. Philips de Goede liet zelfs een van zijn zonen als Joos doopen. De adel en de rijke burgerij haastten zich dit voorbeeld na te volgen. In de 17e eeuw golden de Latijnsche vormen van de namen voor bijzonder voornaam. Zoo kwam Judocus in gebruik, eerst bij de meer gegoede standen, daarna bij de lagere volksklassen. In de 18e eeuw is hij een boerennaam geworden, met populaire verkortingen: Docus, Dook, Judo, Do, Doken. Om aan het vulgaire van deze naamvormen te ontsnappen, nam men, in de 18e eeuw, zijn toevlucht tot den Franschen vorm Josse. Thans is de naam eerder zeldzaam. |
|