Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1943
(1943)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 727]
| |||||||||||
Duitse woorden in Kiliaen's Etymologicum
| |||||||||||
[pagina 728]
| |||||||||||
woorden, soms zeer ongewone Zuidduitse en Zwitserse aan ontleende. Maar tevens zal blijken dat hij ook Zuidduitse woorden opnam, zelfs soms als ‘helveticum’ aangeduid, die niet bij Dasypodius aangetroffen worden. Hij moet dus nog over andere gegevens of andere bronnen beschikt hebben. Een betrekkelijk klein aantal woorden hadden reeds een plaats gevonden in Plantijn's Woordenboek: in de volgende lijsten zijn ze van een sterretje voorzien. Daar ontbreekt - gelijk men weet - Kiliaen's dialektische schifting. Maar wist hij, als vroeger medewerker aan dit boek, waar juist die woorden vandaan gehaald waren, en noemde hij ze op die grond ‘germanicum’? Voor de woorden die hij ook ‘sicambrisch’ noemt zou men kunnen denken aan Gert van der Schueren's Teuthonista; voor de ‘saxische’ aan de Sassenspiegel, maar voor geen van beide is met stelligheid aan te tonen dat hij ze gekend of gebruikt heeft. Een onderzoek daarnaar zou moeten beginnen met de zeer talrijke woorden die uitsluitend ‘sax’ of ‘sic’ geacht worden, en die in dit artikel buiten beschouwing blijven. Een indeling in vijf groepen ligt voor de hand:
Wij bepalen ons tot de eerste vier; de vijfde is zó omvangrijk, dat de behandeling zich meer zal lenen voor een proefschrift, dan voor een tijdschrift-artikel, temeer omdat ook de woorden die saksisch en fries zijn, in dit onderzoek betrokken dienen te worden. Het is zeer wenselijk dat een kenner van onze Oostelijke dialekten deze taak eens onderneemt.
1o Uitsluitend germanicum. In deze groep tekende ik ± 85 woorden aan, vermeerderd met enkele samenstellingen en afleidingen. Wij maken een splitsing in drieën: a) Enige oud-Germaanse woorden, door de geleerden niet lang te voren uit oude teksten opgedoken, en door Kiliaen dus terecht ‘vetus’ genoemd. Dat blijkt uit de toevoeging van de naam Otfrid bij het woord gome: homo (Got.guma), waarbij nog | |||||||||||
[pagina 729]
| |||||||||||
‘Weissenburg’, dat een vingerwijzing zou kunnen zijn naar de door hem gebruikte bron. Fantaserend maakt hij als ‘vetus’ nog een samenstelling goman, gomman. aette: pater = Got. atta, wordt gelijkgesteld met teyte, dat bij de t weer naast Germ. daetty geplaatst wordt. Ook dat lijkt fantastisch. Bij ancke: boter staat geen ‘vetus’. In het Duits bleef het inderdaad in gebruik (Grimm, DWtb. I, 378). oor-aen-heere: proavus. Bij oor-aene staat alleen ‘vetus’, terwijl bij de a als Ger. Sax. Sic. vermeld worden: aene, aen-heere en aen-vrouwe. Het Mnl. Wdb. kent deze woorden niet; het Hand-Wdb. geeft echter: anichhere en anichvrouwe als ‘Oostmiddelnederlands’. Het tegenwoordige Duits kent nog Urahne.
b) Woorden, reeds uit Mnl. tektsen opgetekend, en dus niet uitheems. Kiliaen zal ze óf als verouderd óf als niet-Brabants, in Duitse woordenlijsten aangetroffen hebben. De meeste zijn in het Mnl. zeldzaam en soms in enigszins afwijkende betekenis bekend. *ast, est: ramus b.v. kent het Mnl. alleen in de betekenis: zijarm van het kruis. Hd. Ast. *bleycken en bleyker zijn zeer gewoon. docke = pop was eveneens bekend. Bij het aan Plantijn ontleende *dockenkraemer staat dan ook geen ‘Germ.’ Mnd. docke: puppe. er- als praefix. Kiliaen beschouwt er- = her als inheems, er- = ver als uitheems, maar is daarin niet konsekwent en niet juist. *Erbarmen staat niet als ‘germ.’ vermeld; ervaeren is niet = vervaeren. Erklaeren, *erdichten (germ.) en *erdencken (niet germ.!) zijn nooit Nederlands geweest. Het Mnl. Wdb. heeft verscheiden werkwoorden met het praefix er- uit Oost-Mnl. teksten.
*etsen: erodere is blijkens de vorm uit het Duits afkomstig, maar wordt reeds door Verdam vermeld. Opmerkelijk is dat Kiliaen daarnaast *etsen: bijten in coper, zonder de toevoeging ‘germ.’ opgenomen heeft: dat heeft hij namelijk reeds bij Plantijn gevonden. ghemael: coniunx. Blijkens Mnl. eegemael van ouds bekend. Niet bij Plantijn. | |||||||||||
[pagina 730]
| |||||||||||
gorse j. gras-mussche. Het Mnl. kent geelgorse. Niet Mnd. hacke = Fr. hache was gewoon Mnl. helligh: lassus. Volgens Verdam Oostmnl., maar de enige plaats waar het woord aangetroffen is, in het Biênboec, is waarschijnlijk Utrechts. Ook hellighen: lassare kan dus bekend geweest zijn. Vgl. intussen Mnd. heilig. hinder: retro. Komt alleen niet voor, maar was bewaard in de uitdrukking hinder varen of meer gewoon: hinderwert varen en in de superlatief hinderst. Opmerkelijk is dat alle samenstellingen met hinder (-hoede, -tocht, -list, -listig, -loop) die juist de indruk maken óf germanismen óf in het Nederlands gefantaseerd te zijn, nièt met ‘germ’ getekend zijn! klingh: clivus. In de betekenis helling in het Mnl. op een, niet zeer duidelijke plaats aangetroffen, maar blijkens later gebruik zeer waarschijnlijk meer bekend. Niet Mnd. of Mhd. Vgl. dialektisch Hd. klinge: zandbank, en bij Lexer (I, 1625) de betekenis Talschlucht. mocke: scropha (vetus). In de betekenis zeug niet in 't Mnl. aangetroffen; als scheldwoord voor een vrouw (vuyl mocke) echter bij Verdam uit 16de-eeuwse teksten opgetekend. Dit late optreden zou toch wel op overneming uit het Duits kunnen wijzen. Niet Mnd. scherm: defensio wordt door Kiliaen ten onrechte ‘vetus’ genoemd. Het komt voor in het Mnl. Wdb. en nog later bij Marnix, Hooft en Vondel. seghen: vincere (vetus). Aangetroffen bij Maerlant, dus geen germanisme. In Kiliaen's tijd verouderd. *spat: reeds in Mnl. Wdb. Opmerkelijk is weer dat daaronder staat: spat-zieck peerd zonder ‘germ.’. De toevoeging van de naam Gesner kan weer een aanwijzing zijn voor Kiliaen's bron. Vgl. Mhd. spat. tribock (vetus): j. springh-ael, blye. Dit is het Mnl. woord tribuke. Vgl. Mhd. trîboc, drîboc. vinnigh: rancidus et mucidus. In de betekenis muf, bedorven van smaak komt het bij Maerlant voor. Het is dus vanouds Vlaams geweest. Bij Plantijn alleen als: pervers, cruel.
c) Woorden, in het Middelnederlands niet aangetroffen, en dus waarschijnlijk uitheems. Daaronder zal men gevallen opmerken, waar Verdam het | |||||||||||
[pagina 731]
| |||||||||||
woord wèl in het Mnd. Wdb. en vaker in het Mnl. Handwoordenboek opgenomen heeft, maar als men het artikel opslaat, blijkt dat hij zich slechts beroept op Kiliaen of op de Teuthonista, zonder dat hij een bewijsplaats kan geven. Dan gebruikt hij de dubbelzinnige term Oostmiddelnederlands, die zowel betrekking kan hebben op streken binnen de tegenwoordige landgrenzen (Groningen, Drente, Overijsel, Gelderland, Limburg) als daarbuiten: vooral de aangrenzende Nederduitse streken als het Nederrijns, de omstreken van Kleef, waar G. van der Schueren en de Teuthonista de woordvoorraad op het einde van de vijftiende eeuw geboekt heeft. balgh: pellex, pallaca = bijzit, bijwijf. Kiliaen noemt dit Zwitsers-Duits (‘helvet.’), een term die nog enige malen voorkomt, en dus weer een aanwijzing van zijn bron kan geven. Als scheldwoord voor ontuchtige vrouw (scortum) bij Grimm (DWtb. I, 1085 onder 4). Niet Mnd. *boomworm (vetus): cantharis, worm die in de es en de olijf voorkomt. Noch in het Mnd. Wdb. noch in het Ned. Wdb. opgenomen. Niet Mnd. Ontleend aan Plantijn. Vgl. Mhd. boumwurm (Lexer I, 336). buyle: pestis, pestilentia, te onderscheiden van buyle = tuber, tuberculum. In het Mnd. alleen = buil. daren, darren: j. dorren. Mnl. dorren, Mnd. dörren Mhd. türren. Darren is óf analogie naar het praet. óf een gefantaseerde vorm. drom: trabs. Niet in het Mnl. Wdb. of in het Ned. Wdb. In het Duits als bijvorm van dram (DWtb. II 1332). Vgl. Junius Nomencl. 195b. Bij Plantijn: drom of dromgaren: Le fil de la treme du tisserant. facke: ala. Niet Mnl. of nieuw Ned.; ook niet Mnd. Het woord ontbreekt in het DWtb. en is ook niet ontleend aan Dasypodius of aan Plantijn. gehecht (vetus): ager, pratum: lignetum sepibus circumscriptum, ab usu publico separatum et custoditum. Niet Mnl. Ook niet in het DWtb. of ontleend aan Dasypodius of aan Plantijn. Vergelijk Mnd. hech en gehege = Schutz. genick j. neck (Hd. Genick). Niet in Mnl. en Ned. Wdb. gleysen, gleyssen: nitere. Vgl. Hd. gleissen. Ontbreekt in Mnl. Wdb. In Ned. Wdb. alleen een jonge samenstelling gleiswerk. | |||||||||||
[pagina 732]
| |||||||||||
gros: grandis, totus. Het Mnl. kent alleen in gros = in 't groot. Mnd. groslik: groot, sterk, zeer. Of is het Hd. grosz bedoeld? *gugger, guckel: cuculus. Niet in Mnl. en Ned. Wdb.; ook niet DWt.; het Duitse woord is gouch (= Mnl. gooc); het Duitse gockel = haan. Dasypodius geeft in het Duits Gucker; Plantijn: gugger oft coeckoeck. haerne: urina en haernen j. pissen. Daarna haernewinde: tormina urinae d.i. koudepis, druppelpis, zonder ‘germ.’. Hd. harnen, in het Nederlands onbekend. halle (vetus): salina = zoutgroeve. Hd. Halle: plaats voor bereiding en bewaring van zout (DWtb. IV2, 232). Niet in 't Nederl. aangetroffen. Niet uit Dasypodius. hemmerling: galgulus (groenachtige vogel). Noch in Mnl. Wdb. noch in Ned. Wdb., Mhd. of Mnd. Ook niet in DWtb. of aan Dasypodius ontleend. De Duitse naam is Hammeier. *herfst-bloeme: bulbus agrestis. Niet Mnd. In het Ned. Wdb. VI, 606 vermeld, maar voor een andere plant (Groningen). Niet Mnd. Ontleend aan Plantijn. hetsen, hatsen: venari canibus. Daarnaast hetsen: incitare zonder toevoeging ‘germ.’. Blijkens de ts uit het Hoogduits overgenomen, met de steun van een inheems woord hissen. hoener-ooghe: j. exter-ooghe. Vertaling van het Duitse Hünerauge. Of het inderdaad in gebruik geweest is, blijft onwaarschijnlijk: in het Ned. Wdb. wordt het tenminste niet vermeld. huysbrenner, husbrenner: scarabaeus majusculus. Uit Mnd. hûsberner. huysmeyer: oeconomus, maior domus (vetus). Verdam kent dit woord uitsluitend door Kiliaen: geen bewijsplaatsen. Niet Mnd. kelter: torcular (wijnpers) en kelteren j. perssen. Geen bewijsplaatsen in het Mnl. Wdb. Het Hand-Wdb. vermeldt ze als ‘Oostmiddelnederlands’, maar ook dat berust wellicht alleen op Kiliaen. Hd. Kelter (D. Wtb. V, 524). Ontleend aan Dasypodius. kittel j. kedel. Hoogduitse vorm, die in het Mnl. niet voorkomt. Mogelijk een germanisme, in de zestiende eeuw binnengedrongen? Ook in het Ned. Wdb. niet vermeld. Hd, Kittel. Het woord komt bij Dasypodius niet voor. | |||||||||||
[pagina 733]
| |||||||||||
klinghelsteen: mortarium (vijzel). Niet Nederl. In 't Hd. Klingelstein (D. Wtb. V, 1178), dat Kiliaen by Dasypodius heeft kunnen vinden. kretse: corbis en kretser: dorsuarius (korfdrager?). Niet Nederl. In 't Hd. Krätze, Kretze = korf (W. Dtb. V, 2073) en Krätzer = korfdrager (2080), zonder plaatsen, o.a. met verwijzing naar Kiliaen. kul (vetus): longus et rotundus. Is dit adjektief een etymologische vondst van Kiliaen om het substantief kul = teelbal te verklaren? Ook het Duits kent alleen het subst. Kulle: testiculus (D. Wtb.). lijst j. liese: diaphragma. Waarschijnlijk ongemotiveerde gelijkstelling van lijst met liesche (zie Mnl. Wdb. i.v.). Deed Kiliaen dit op eigen gezag, of trof hij het ergens aan? Plantijn vermeldt slechts liessche. maelboom: ornus. Als Zwitsers-Duits (Helvet.) vermeld naast een tweede maelboom: arbor terminalis, dat als ‘vetus Sax. Sicamb.’ opgegeven wordt en dat inderdaad in de Sassenspiegel, maar ook in het Mhd. voorkomt (mâlboum). Kiliaen heeft dus ergens gevonden dat in Zuid-Duitsland als grensboom de es diende, maar bij Dasypodius komt het woord niet voor. manghe, mangher en manghen, termen van het vollersbedrijf (fullonica, fullo) worden eveneens als Zwitsers-Duits (helvet.) opgetekend. Intussen niet bij Dasypodius of Dasypodius-Schorus; Zie D. Wtb. op mange, mangel, mangen, manger. Nederd. mangler. Hetzelfde als mangel. marckt (vetus) j. marck: pagus. Niet Mnl. Ook in het Mnd. wordt naast mark geen vorm met t vermeld. molle j. molck: salamandra. Bij Dasypodius-Schorus: Salamandra: Een Olm oft Molck; bij Dasypodius: Molch. De bijvorm molle (mol) komt in het Mhd. voor, maar niet bij Plantijn. mutsen (vetus): comere, ornare. Verdam neemt dit woord op, maar kent het slechts uit Kiliaen. Er is dus geen bewijs dat het in het Mnl. bestaan heeft. Hd. mutzen en mützen: opsieren (D. Wtb. VI, 2841). Mnd. mutzen. Niet uit Dasypodius. nielen j. lijnen: viburnum d.i. wollige balroos of sneeuwbal. Hd. Niele en Nielen (D. Wtb. VII, 823). Niet bij Dasypodius. prosse: germen. Daarnaast, zonder ‘germ’, prossen: pullulare, | |||||||||||
[pagina 734]
| |||||||||||
dat Plantijn alleen vermeldt met een andere beteekenis (escumer). Hd. Prosse en prossen = sprossen (D. Wtb. VII, 2173). Niet Mnd. Waarschijnlijk uit Dasypodius. quintel: drachma. Niet Mnl. Vgl. D. Wtb. op quintlein, quintel en Mnd. quentîn, quintîn. Bij Dasipodius: quintlin. rencken: flectere, deflectere. Niet Mnl. Hd. renken (D. Wtb. VIII, 805). Niet in het Mnd. Wdb.; niet bij Dasypodius. russel j. rotel: proboscis = snuit van de olifant. Hoogduits woord (Rüssel), waarvan het gebruik in de Nederlanden niet bewezen is. In het Mnd. Wdb. komt het niet voor. Waarschijnlijk vond Kiliaen het bij Dasypodius (rüsel). saech (vetus): pavidus. Daarnaast heeft hij saeghe, t'saeghe (Germ. Sax. Sic.): pavor. Hinc ver-saeght, vertsaeght: pavidus, timidus. En ten slotte nog een substantief saeghe, t'saeghe: horror, metus et febris, dat genoemd wordt: Sax. Sicamb. Holl. Fris. Het adjectief en het substantief zijn waarschijnlijk ten dele door Kiliaen etymologisch geabstraheerd uit het ww. versagen (Mnd. vorsagen); het Mnd. kent alleen een adjektief sachaft, sachaftich; het Mhd. daarentegen wel een adjektief zage, maar als substantief alleen zage = lafaard. schelmigh = pestilens: aan pestziekte lijdend, verpestend. Verdam heeft dit woord opgenomen, maar kent geen enkele bewijsplaats. Evenmin voor schelm = cadaver, dat Kiliaen als germ. sax. sic. vermeldt. Beide komen voor bij Dasypodius. Alleen het scheldwoord schelm = booswicht komt op één plaats uit de 16de eeuw en bij Plantijn voor. Waarschijnlijk is dus dit Duitse woord eerst na de ME. overgenomen. Het Mnd. heeft schelmisch: ansteckend, contagiosus. schergh = tortor en scherghen = prodere komen nóch in het Mnl. Wdb. nóch in het Ned. Wdb. voor, en zullen dus vreemde woorden geweest zijn. Hd. Scherge; bij Dasypodius Scherg. sittick, sitkust j. papagay. Het voorafgaande sickust j. papagay komt voor bij Lexer (II, 943) als een der vele bijvormen van sitich. *spanader: zenuw, spier, in 't biezonder de tongriem. Verdam kent geen enkele plaats van dit woord, dat in het Mhd. en Mnd. voorkomt, maar zegt: ‘het moet ook in het Mnl. bekend geweest zijn’, aangezien het nog, vooral in Zuidnederl. | |||||||||||
[pagina 735]
| |||||||||||
dialekten voorkomt (‘van de spanader gesneden zijn’). Het feit echter dat Kiliaen het als een Duits woord beschouwt, doet ons twijfelen aan Verdam's stellige verzekering. Niet al wat in dialekt voortleeft, behoeft oeroud te zijn! Intussen vindt men het reeds bij Plantijn. sparre = mussche. Dit is het Mhd. spar, dat in het Diets niet voorkomt, maar verborgen zit in sperwer. Ook sperlinc is in het Mnl. niet aangetroffen, al komt het in de Teuthonista voor. Kiliaen noemt het dan ook germ, sax, sic. Nog een Duits woord, maar dat Kiliaen alleen als Sicambrisch opgeeft, is spatse. Plantijn vermeldt geen van beide; Dasypodius evenmin. sliere j. kliere, klap-oore. Niet Mnl. Ook niet in andere woordenboeken. spoele (vetus): canna, arundo. Van Hasselt meent in een noot bij Kiliaen (blz. 621) daarvoor een bewijsplaats gevonden te hebben (dat spoel des cruces) die m.i. twijfelachtig is. De betekenis riet komt in 't Mnl. Wdb. niet voor. Niet Mnd. stemmen: scalpro aequare. Niet Mnl. In het Hd. stemmen (zie D. Wtb. X, 2318 onder 6). Niet Mnd. strigelen: strigilare. Niet Mnl. Hd. striegeln: roskammen. Niet bij Dasypodius. Het is waarschijnlijk nooit Nederlands geweest. stuyte (vetus): equus admissarius. Pendant van het vrouwelijke stuyte, stutte: equa (Hd. Stute), dat Kiliaen Ger. sax. sicamb. noemt. Niet in de woordenboeken opgenomen. taran j. deurenswijn: histrix (stekelvarken). Waarschijnlijk is bedoeld tarant, dat echter schorpioen betekent (D. Wtb.). In het Mnd. Wdb. Tarant: Scorpion, Tarantel. truchses: dapifer. Hoogduitse vorm, beantwoordend aan Mnl. drossate > drost. Kiliaen voegt er bij: Sicambrisch: praetor, praefectus. Ontleend aan Dasypodius. trugh (vetus) j. drogh: fallacia. Eigenaardig is dat trugh-licht = drogh-licht, eveneens met Hoogduitse t weer alleen als Sicambrisch vermeld wordt. verswenden: dissipare. Hierbij staat alleen ‘vetus’, maar vermoedelijk is ‘germ’ wel uitgevallen. Hd. verschwenden. wanck (vetus): momentum. In deze betekenis niet in andere woordenboeken aangetroffen. Niet bij Dasipodius. In het Mhd. is wanc = Bewegung nach vorn, zur Seite oder rückwärts’ (Lexer III, 668). | |||||||||||
[pagina 736]
| |||||||||||
wijfschbeld (vetus): femina. Hd. Weibsbild. Niet in het Mnd. Wdb. Niet bij Dasypodius. wimme: vendemia en wimmen: vendemiare (wijnoogst). Hoogduitse woorden (D. Wtb. XIV, 222). Niet bij Dasypodius gevonden. | |||||||||||
II
| |||||||||||
[pagina 737]
| |||||||||||
plaatsen voor menge, als verkorting van Mnl. menige, dat in Kiliaen's tijd al verdrongen was door menigte. Menge zal dus voor hem een germanisme geweest zijn. quelle, quelme j. welle (vetus). Dat klopt niet met het feit dat quelm: water in de grond, kwel, wel Mnl. was en nog Westvlaams. Daarentegen komen quellen, quelmen, dat Kiliaen er naast noemt, niet in 't Mnl. voor. Quellende water noemt hij bovendien ook als sicambrisch. ringeren: attenuare. Niet Mnl. Dasypodius geeft het met de betekenis: levare, sublevare, minuere. Vgl. Mhd. ringern = lichter, minder worden, maken. rot: haeresis, secta. In deze betekenis niet in 't Mnl. Hetzelfde woord intussen als Mnl. rote, afdeling, troep, bende. Ook Mnd. rote, rate = partij. rustboom: ulmus: arbor cui vitis alligata innititur. Niet Mnl.; niet bij Dasypodius. sangh, sanghe: fasciculus spicarum. In het Mnl. zowel Limburgs als Westvlaams. Mnd. en dialektisch Hd. Sange. Vgl. voor de betekenis: sante (Mnl. Wdb.). Niet bij Dasypodius. schaeriant: erro (vagabond). In het Mnl. komt op één plaats scariant = seriant (kerel) voor, als vertaling van histrio, in ongunstige zin: lodder, boeve (Mnl. Wdb. VII, 898). Het Mhd. kent scharjant, schargant als varianten van sarjant (vgl. Mnd. schariante). sterre, starre: suffisio oculorum, cataracta. In het Mnl. had zich uit het adj. star, staer al een substantief ontwikkeld (vgl. te stare staen) dat bij Hadewych voorkomt. In het Mhd. treft men star aan in starblint. trennen: disjungere. Verdam kent één plaats, waar getrent als rijm voorkomt, een zwak bewijs dus dat het woord inderdaad in het Mnl. bestaan heeft. Voor Kiliaen was het stellig een uitheems woord. trot, trotte: torcular (wijnpers). Op één plaats in de Limb. Sermoenen bij emendatie aangetroffen (Mnl. Wdb. VIII, 733). Bij Dasypodius: Torcular: Ein drott, dorckel, kelter. In het Mhd. in de vormen trote, trotte, drot, drotte. b) Woorden die uit Mnl. teksten nog niet opgetekend zijn. adeler j. arent. Het Mnl. kent aer en de jongere vorm aren. | |||||||||||
[pagina 738]
| |||||||||||
De samengestelde vorm adelaar > adeler schijnt dus aan Oostelijke taal ontleend. ael j. aelsene, elsene: subula. De gewone Mnl. vorm is elsene. Ale is Mhd.; Hd. Ahle. albboom, *alberboom j. abeelboom: populus alba. Wel in het Hand Wdb., maar niet in het Mnl. Wdb., dus zonder bewijsplaatsen. Hd. Alber en Albe. anghel: cardo. Eveneens slechts in het Hand Wdb. dus zonder bewijsplaatsen. Hd. Angel. beharren: manere. Komt in 't Mnl. en waarschijnlijk ook later, nergens voor. Hd. beharren. bellen j. bassen. In het Mnl. Wdb. maar één N.N. plaats, maar voor het geluid van koeien. De betekenis blaffen is dus onbewezen. Kiliaen noemt het ook Fries. Hd. bellen. blind-sleycker: caecilia, caecula, serpentis genus caeci. Niet in het Mnl. Wdb. Hd. Blindschleiche. Niet bij Dasypodius. bornsteen: succinum. Te voren is barnsteen vermeld als Germ. Sax. Sic. Bewijsplaatsen ontbreken. Barnsteen wordt alleen vermeld in het HandWdb. Hd. Bornstein naast Bernstein. bruntsen j. pissen. Hd. brunzen (D. Wtb. II, 441). eyse, eys j. ijs: glacies. Alleen vermeld wegens de andere spelling voor de gediftongeerde ij? Maar eyse blijft een zonderlinge, onbestaanbare vorm! *ficken: fricare. Hd. ficken is waarschijnlijk dialectisch al oud (D. Wtb. III, 1617). - Lexer III, 334, geeft ook ficken = fricare. Plantijn heeft: ficken, fickelen, slaen. fotse: villus (wollig haar). Deze Zuidduits-Zwitserse betekenis vindt men bij Dasypodius (zie D. Wtb. IV, 44). Het zal wel ncoit Nederlands geweest zijn. fron, vron (vetus): sacer et summus, praecipuus. Als adjektief in het Mnl. onbekend; door Kiliaen mogelijk geabstraheerd uit de samenstellingen, tenzij hij het in een Duits woordenboek aangetroffen heeft, want in het Mhd. komt het als adjektief voor. Opmerkelijk is dat hij fron-bode sax. noemt, maar bij andere samenstellingen (-autaer, -dienst, -ghewaldt, -recht, -vasten) niets vermeldt. Bij de v geeft hij als Zeeuws vroone, vroonland en vroonheer. ghesete: femorale, subligaculum. Bij Dasypodius: Femorale: | |||||||||||
[pagina 739]
| |||||||||||
Ein nidergewand oder gesäsz. Niet overgenomen door Schorus (broeck), dus wel naar D. gevormd. *ghemse: rupicapra. Ontbreekt nog in Mnl. Wdb. Plantijn: gems. ghichten: torquere; gichter: tortor, carnifex. Het Mnl. gichten betekent: een bekentenis doen afleggen; het bijbegrip pijnigen, dat Kiliaen er aan toekent, is onbewezen. Ook gichter = beul, waarvan Verdam het bestaan betwijfelt, is in geen tekst aangetroffen, en dus waarschijnlijk een woordenboekmaaksel, want in het Mhd. en Mnd. is het onbekend. *ghienen: oscitare, hiare, hiscere. Niet in het Mnl. Wdb. Uit Dasypodius: ‘Oscito: Ich gewe, giene.’ Ook bij Schorus: Flores hiant: Die bloemen gienen. ghirren j. kucchen: gemere. Dit zal wel hetzelfde zijn als Hd. girren, bijvorm van giren (Nd.). Vgl. onder a): gieren. godsacker: coemiterium. Ontbreekt in het Mnl. Wdb.; vertaling uit het Duits. gompe: gurges; verderop ook vermeld als: gumpe: gurges. Geen van beide in 't Mnl. Wdb. of in het Ned. Wdb. Ontleend aan Dasypodius: Gumpe: gurges. grim: saevus. Het adj. grim, dat het Mnd. en Mhd. kent, is ‘tot heden in 't Mnl. niet gevonden’ (Verdam); het komt alleen in allerlei afleidingen voor. Kiliaen noemt grimmigh ‘sax.’, maar vermeldt weer grimsichtigh: torvus, zonder toevoeging. Vgl. Mhd. grimsic, grimsicheit (Lexer I, 1086). gulden-ader: vena ani. Niet in 't Mnl. Wdb.; niet uit Dasypodius. gumme: palatum. Niet in het Mnl. aangetroffen. Niet bij Dasipodius-Schorus op palatum. Mhd. goume. haften j. hachten: tenere. Duitse vorm met f. hecht j. snoeck. Geen Mnl. maar Duits. hel j. slibberigh: lubricus. Niet alleen deze betekenis, maar ook de andere, door Kiliaen als gewoon vermelde (clarus; sonorus, acer) ontbreken in het Mnl. Het adj. schijnt dus na de ME. in gebruik gekomen te zijn. herschilts: exercitus scissio = desertie. Een zonderling woord; Kiliaen zet er bij: vulgo herischlitsium. herd-blad: focus. Synoniem van heerd-plaete. Niet in het Mnl. Wdb. hoveren: praesultare. Deze betekenis, die Kiliaen naast de | |||||||||||
[pagina 740]
| |||||||||||
gewone (epulari, comessari) vermeldt, en wellicht door hem van de gewcne afgeleid is, komt in 't Mnl. nergens voor. *huyswortel j. huysloock: sedum. Niet in Mnl. Wdb. Het Duitse Hauswurz is reeds Mhd. hulsenvrucht: legumen. Niet in Mnl. Wdb. Ook hulse (bij Kil. ook hulsche, huldsche gespeld), in het Mhd. en Mnd. bekend, is nog niet in het Mnl. aangetroffen en dus wellicht ontleend. Ook bij Plantijn reeds hulsen oft hultschen. irren: errare. Hd. vorm naast zuiver Mnl. erren, dat Kil. als ‘vetus’ vermeldt en waarachter hij zet: Ger. irren! *itsund: nunc, modo, statim. Volgens Kil. ook Fries. Niet in 't Ned. Wdb. Bij Plantijn: itzund, itzundes oft rechtevoort. Vgl. Mhd. iezunt = jetzund. keeuwe j. kouwe: fauces. Het Mnl. kent in deze betekenis alleen couwe. knisschen: terere, quassare. Waarschijnlijk het zelfde als Mnl. cnitsen (Hd. knitschen). kughelen: rotundare. De u, waarschijnlijk = oe, wijst reeds op het Duits, maar ook een ww. cogelen bestaat niet in het Mnl. *loofvorsch j. loockvorsch. Noch het eerste, noch het tweede daaruit vervormde woord zijn in het Mnl. aangetroffen, al worden ze door Verdam Mnl. Wdb. i.v. op grond van Kiliaen's mededeling besproken. Vgl. Mhd. Laubfrosch. losen: auscultare. Niet Mnl.; Mhd. losen. mael, ghemael (vetus) hinc ee-ghemael. Terecht acht Verdam het bestaan van mael ‘twijfelachtig’: het kan door K. geabstraheerd zijn, maar in het Mhd. komt mahel voor gemahel, hoewel zeer zelden, voor (Lexer, I, 2010). maer, maere, mer j. zee. Kiliaen heeft blijkbaar het Duitse Meer verward met mare, dat hij daarna vermeldt (Fris. Holl. Sicamb.) en dat inderdaad in de betekenis: stilstaand water, poel inheems was, ook blijkens plaatsnamen. Maer = zee is in het Ned. ondenkbaar. Plantijn heeft: meer/zee. masdarm j. mestdarm, mastdarm = endeldarm. Overgenomen uit Hd. Maszdarm, later Mastdarm (zie Ned. Wdb. IX, 294). mietros j. huyrpeerd. Geen Nederlands woord. Niet bij Dasypodius. molworp, mulworp: talpa zijn naar Duits model gevormd | |||||||||||
[pagina 741]
| |||||||||||
en komen in het Mnl. niet voor (vgl. Mnl. Wdb. i.v. mol). Vgl. verderop muylwerp. onvoghel: onocrotalus (pelikaan) q.d. avus absurda sive monstrosa. Met pejoratief on gevormd, maar niet in 't Mnl. aangetroffen. Vgl. Mhd. unvogel = schlechter Vogel (Benecke-Müller III, 358a verwijst naar Zfd A 8, 558. Bedoeld is blijkbaar een pauw). ood: vacuus, inanis (Kiliaen zet er bij: Flandicè, oyde) en oode: loca inculta, desertum. Merkwaardigerwijze krijgt het adj. oode: incultus, desertus geen praedicaat, evenmin als het daarvan afgeleide ooden: incul tum facere, vastare, terwijl bij oodelick, oyelick, oolick staat: vetus Fland. Holl. Zeel. Van al deze woorden is alleen odelijc in het Mnl. bekend. (Zie Mnl. Wdb. V, 8, Aanm.). Waarschijnlijk ontleend aan Dasypodius: Oed, lär: vacuus, inanis. Vgl. Mhd. oedeclich, oedelîchen. plegh-vader: curator, tutor. In het Mnl. niet opgetekend. Het ontbreekt eveneens bij Lexer. sackman: populator, praedator. Ook vermeld als Fland. vetus, maar in het Mnl. niet aangetroffen. Bij Dasypodius alleen sackman: saccularius. In het Mhd. is sacman: trosknecht, plunderaar, vrij gewoon. sech: convivium en sechen: conviviare is het Hd. Zech en zechen, dat niet in 't Mnl. voorkomt. Later kent Bredero tsech, geïmporteerde in de Amsterdamse volkstaal. senckelsnoer: amissis. Mhd. senkelschnur. Niet in 't Mnl. aangetroffen. Het kan echter bekend geweest zijn in Oostelijke streken, want in de Brandaen vindt men het woord zinckelsteen = dieplood (vgl. Mhd. senkelstein = anker). smerghel: smiris (amaril). Niet Mnl.; wel opgenomen in het Ned. Wdb. Waarschijnlijk overgenomen uit Hd. Schmergel. straele: fulmen, Iovis ignis. De moderne betekenis van straal (zonnestraal) was nog niet Middeleeuws. In de betekenis van bliksemstraal komt het enkele malen in het Mhd. voor. sunst: collegium. Een drukfout voor sunft: zunft? Anders is dit woord m.i. onverklaarbaar. verrencken j. verreycken: luxare (verrekken, verzwakken). Niet Mnl. Ook verreiken, bij Plantijn en Kiliaen in deze betekenis geboekt, komt in het Mnl. niet voor (Mnl. Wdb. VIII, 2288 Aanm.). | |||||||||||
[pagina 742]
| |||||||||||
vertolmetschen j. vertolcken. Niet Mnl.; ook het Hd. overgenomen. vest j. vast. Niet Nederlands. Hd. fest. werpel, worpel: alea. Niet Mnl. Het Mnl. Wdb. verwijst alleen naar Kiliaen en naar de Teuthonista. Hd. Würfel. Mnd. worpel. wolf: paratrimma, intertrigo (= blikgat, gewonde plek door het rijden). In het Mnl. is wolf alleen bekend voor lupus: kankerachtige ontsteking. Niet Mnd. maar wel Mhd., waar het ook kan betekenen: Hautentzündung durch Reibung (Lexer III, 966). Bij Dasypodius: Wolff = lupus. | |||||||||||
III
| |||||||||||
b) Woorden die in het Mnl. nog niet gevonden, en dus of later in gebruik gekomen, of nooit in Nederlandse gewesten gebruikelijk.aecke, naecke: cymba. Niet in het Mnl. Wdb. maar wel in het Hand Wdb., dus zonder bewijsplaatsen. Het is zeer goed mogelijk dat aak, in het Fries en Oostfries bekend, reeds in vroege tijd door Duitse schippers hier te lande bekend geworden is. In het Duits komt de vorm zonder n het eerst in Keulen voor, in 1495; thans in het Rijnland tot de Elzas, | |||||||||||
[pagina 743]
| |||||||||||
en in Westfalen. De oudste bewijsplaats in het Ned. Wdb. is eerst gevonden bij Van Lennep. atsel: pica (ekster). Niet Mnl. Hd. Atzel (ook bij Dasypodius). billighen: approbare. Waarschijnlijk nooit in gebruik geweest. Het Duitse billig (naast Ned. billijk) komt in 't Mnl. reeds bij Potter voor, in de 16de en 17de eeuw o.a. bij Coornhert, Cats en Bredero; Vondel kent billigheyt. Na de 17de eeuw is dit germanisme verdwenen. emde: foenum cordum, ferotinum. Nóch in het Mnl. Wdb. nóch in het Ned. Wdb. Ontleend aan Dasypodius: Emde: Cordum, foenum secundarium. fasel, vasel: soboles. Niet bij Dasipodius. Mnd. en Mhd. vasel: Zucht, Nachkommenschaft, foetus soboles. gachelen: cachinnari. Het Mnl. kent gakelen; gaggelen komt eerst later voor (Ned. Wdb. i.v.). Mnd. gagelen; Plantijn: gagelen; Mhd. kachen kacheren. gespens j. gespuys: spectrum, visum, lemares. Vervorming van Hd. Gespenst. Eerst na de ME. overgenomen, o.a. in de Statenbijbel. Vondel maakte er een ww. spensen = spoken van. Sedert weer in onbruik (vgl. Ned. Wdb. i.v.). Mnd. gespenst. *hagelgans j. haelgans. Naar het Hd. In Nederland nergens aangetroffen. Is het wellicht altijd een boekenwoord geweest? vraagt het Ned. Wdb. Door Kiliaen ontleend aan Dasypodius: Hagelgansz: fulica. Ook Mnd. hamester, hamster: cricetus (een soort muis). De oudste plaatsen in het Ned. Wdb. dagtekenen uit de 19de eeuw. In Groningen is de naam bekend voor de veldrat. In de 20ste eeuw is het afgeleide ww. hamsteren vrij algemeen in gebruik gekomen. Niet in het Mnd. Wtb., maar Mhd. hamster. klafter: orgia (een lengtemaat). Niet in het Mnl. Wdb.; in het Hand Wdb. waarschijnlijk alleen op gezag van Kiliaen, want ook het Ned. Wdb. vermeldt het, zonder bewijsplaatsen, als een bouwkundige term, in Pruisen en Oostenrijk gebruikelijk. Ontleend aan Dasypodius: Klaffter: Ulna quatuor cubiti, Orgya. Niet Mnd. lidloon: merces manuarium. Niet Mnl. Ontleend aan Dasypodius; Lidlon: merces, edis. Niet in Mnd. Wtb. *lusthuys j. weydhuys: praetorium, villa urbana. Niet Mnl. Niet bij Dasypodius of in Mnd. Wtb., maar Mhd. lusthûs | |||||||||||
[pagina 744]
| |||||||||||
= villa. Overgenomen uit Plantijn: une maison de plaisance, villa urbana, praetorium. molck j. olm: salamandra. Zowel molck als olm als diernaam ontbreken in het Mnl. en in het Ned. Wdb.; Mhd. olm en molck. Ontleend aan Dasypodius-Schorus (zie hiervóór, blz. 733 molle). spoele: panis triticeus oblongus. Waarschijnlijk dus een plaatselijk bekende metafoor voor een broodsoort. In de Nederlanden nergens opgetekend. steygeren j. verhooghen (n. 1. van een bod, een prijs). Niet Mnl., maar wel 17de eeuws. Het Ned. Wdb. (XV, 1143) geeft plaatsen uit Huygens en Jan de Wit's brieven. Vgl. Mhd. steigern. strigel j. streel. Bij streel staat: Germ. Sax. Sicamb. j. kam: pecten, terwijl daarnaast streel j. roskam: strigilis geen toevoeging krijgt. Het is overgenomen uit Hd. Strigel; in het Mnl. Wdb., Mnd. Wtb., en Ned. Wdb. niet opgenomen. Vgl. echter strelen in Mnl. Wdb. VII 2289, en Mhd. strael = kam, naast strigel. swette: piscina. In deze betekenis niet in het Mnl. opgetekend; wel in Friese en Holl. teksten in een verwante betekenis: grenssloot. trugnaghel: bulla: caput umbellicum clavi, in bullae modum fastigiatum, quo superbarum aedium fores configi solent, inferioribus Germanis deur-naghel et harnas-naghel dicitur. Deze uitvoerige omschrijving kan wellicht dienen om Kiliaen's bron op te sporen. In het Mnl. Wdb. ontbreken deze woorden. Geen van drie ook in het Mnd. Wtb. Niet bij Dasypodius. Het Mhd. heeft türnagel: verticula. waedel: senium lunae (ouderdom van de maan). Niet in het Mnl.; wel in het Mnd. wadel: Vollmond, vollmondszeit. Waarschijnlijk dus in de Nederlanden onbekend geweest. Ook Dasypodius kent Wadel: volmon, plenilunium. | |||||||||||
[pagina 745]
| |||||||||||
IV
| |||||||||||
[pagina 746]
| |||||||||||
*boomolie j. olie van olijven. Het Mnl. Wdb. heeft één plaats uit Utrecht (vgl. Mdh. boumöl). bred j. berd was gewoon Mnl., niet alleen in het Noorden, blijkens een plaats in Sacr. v.d. Nieuwervaart. broseme j. brocke (vetus). In het Mnl. beperkt tot Limburgse streken (Leven van Jesus, Limb. Serm.). Vgl. Mhd. en Mnd. broseme = Brosame. brunst: ardor. In het Mnl. b.v. ‘die ewelike bronst’ voor de hel. De door K. genoemde afleiding brunstigh: ardeus komt in het Mnl. Wdb. niet voor, wel in 't Mhd. brünstec. *door (bovendien Holl. Fris.). In het Mnl. in alle streken bekend; in Kiliaen's tijd dus in Zuid-Nederland verouderd. Het volgende doorinne j. sottine en doorisch, zonder toevoeging, beantwoorden aan Mhd. toerinne en toersch. dresseler j. draeyeler: tornio (touwslager). Het Mnl. Hand Wdb. vermeldt dreselen, dreselaer, dreselinge, vermoedelijk op grond van later gevonden plaatsen, die in Mnl. Wdb. nog ontbreken. drieghen j. bedrieghen was gewoon Mnl., o.a. bij Maerlant. Plantijn kent het niet meer. eensidel, eensidler, eensedel: anachoreta. Eensedel is gewoon Mnl., o.a. bij Maerlant; de beide eerste vormen, met i, naar het Duitse Einsiedler. esterick: pavimentum komt in 't Mnl., o.a. in Hollandse en Utrechtse teksten voor. In Zuid-Nederlands, blijkens het ontbreken bij Plantijn, waarschijnlijk onbekend. frevel, wrevel: adj. en subst. naast frevelen, wrevelen (Ger. Sax. Fris.) en frevelmoedigh, freveligh en freveler zonder toevoeging. In het Mnl. niet geheel onbekend, blijkens vrevel; gewelddaad (Limburg), vrevelheit, vrevelijc, maar vrij zeldzaam en niet in zoveel betekenissen als Kil. kent. In Mhd. en Mnd. gewoner. frist, virst, vorst. Het Mnl. verste, vorste; het eerste in verduitste vorm. Bij het ww. fristen, virsten, vorsten = Mnl. versten, vorsten, staat weer geen toevoeging. gaych, gaychlick: praeceps. Korrespondeert met het Mnl. ga, galike: de ch komt alleen voor in 't Mhd.: gâch. Zonder toevoeging worden daarachter genoemd: gaychlick of gayelick sterven, gaychlicke dood en gaye dood (Mnl. gadoot). Kiliaen | |||||||||||
[pagina 747]
| |||||||||||
vond de vorm gäch: preruptus, praeceps bij Dasypodius (vgl. Mhd. gâchlîchen). *gaerde, gaerd (bovendien Fris.): hortus, pomarium. In het Brabants, zegt Kiliaen, gebruikelijker in samenstelling: boomgaerd, roosegaerd. Gaerdenier wordt genoemd als ‘Sax. Fris. Sicamb. Holl.’ In het Mnl. is gaerde niet ongewoon, maar toch voornamelijk in het Noorden en Oosten (ook Utrecht); evenzo gaerdenier naast gaerdenare. Plantijn heeft de vorm gaerden: hof. *ghedanck j. gedenck: meditatio. Mnl., ook Brabants (o.a. bij Ruusbroec). Plantijn heeft het meerv. gedancken. *gheset (bovendien Holl.): lex. Mnl. ghesette in allerlei gewesten bekend. Ook bij Plantijn. ghesibbe, sibbe (vetus): foetura, genimen. Daarachter ghesibschap: affinitas en ghesibben: jungi sanguine, zonder nadere aanduiding. Van deze woorden is alleen sibbe in het Mnl. aangetroffen; voor gesibbe en gesibscap (Hd. Sippschaft) beroept Verdam zich alleen op de Woordenboeken; ghesibben noemt hij niet. Of deze woorden in het Ned. bestaan hebben, is dus zeer twijfelachtig. Het Mhd. kent gesippe als adj. en subst.; daarnaast gesippenschaft en het ww. sippen: verwant zijn. ghelte: alveus, orca, trulla. In het Mnl. bekend als een maat voor vloeistoffen (Mnl. Wdb. i.v.). ghijghe: chelis. Mnl. gige, een soort van luit of viool (vgl. Hd. Geige). *griffel j. greffie. Reeds Mnl., ook in het Westvlaams (Jan Yperman). *haspel: sucula is reeds Mnl. *heerschen: dominare, heerscher: dominator. Het ww. is nog zeldzaam in het Mnl., maar is toch in één Westvlaamse tekst aangetroffen. Voor heerscher ontbreekt een bewijsplaats. Plantijn geeft herschen naast heerschappen (Mhd. hêrschen en hêrschaften). *heyland: salvator. In het Mnl. nog zeldzaam, maar reeds in verschillende teksten gevonden. heller, hellinck, haller: obolus. Namen voor een kleine munt, die alle ook uit Mnl. teksten opgetekend zijn (Mhd. heller, haller, helbelinc, helbling). herde j. herder (bovendien Flandr.) vetus. Zeer gewoon Mnl. woord, maar ten tijde van Kiliaen verouderd. | |||||||||||
[pagina 748]
| |||||||||||
*herne, hirne j. hersene (bovendien Fris.). In het Noordelijke Mnl. bekend. Plantijn noemt het meerv. hernen naast herssen. *hoden: testes. In 't Mnl. reeds bij Maerlant. Het volgende hodenloos j. ghelubt zonder, maar hodenbreuck met deze plaatselijke beperking, terwijl deze samenstellingen bij Plantijn ontbreken (vgl. Mhd. hodenbruch). *hose: caliga. In het Mnl. gewoon. huyd, *huyden: hodie (bovendien Holl.). Mnl. huden in het Noorden naast Zuidelijker heden. De verkorte vorm huyd is onbekend; bij huydigh: hodiernus; huydighen dagh: hodie staat geen beperking. jacke: praetexta toga (bovendien Fris.). Reeds Mnl. ijle j. haeste (bovendien Fris. Holl. genoemd). Volgens Kiliaen dus in de meeste Noordnederlandse gewesten gebruikelijk, wat reeds voor't Mnl. juist is. *imme j. bie (bovendien Fris.). In het Mnl. vooral in Noordoostelijke streken bekend. juppe j. kele, kedel: supparus, tunica linea (ook Holl. genoemd). De Mnl. vorm wordt jupe gespeld; vgl. Hd. Juppe, Jüppe. In oorsprong = Frans jupe. kebisse, kebse, kevisse, kebswijf: pellex, pallaca. Hoewel deze vormen op Duitse oorsprong wijzen, waren allerlei samenstellingen met keves in het Mnl. zeer bekend o.a. keveskint, kevessone. Keveswijf is intussen niet gevonden (Vgl. Mnl. Wdb. i.v.). klee j. klaver. Het Mnl. Wdb. heeft twee plaatsen uit Duits gekleurde teksten. kleye, klije (bovendien Fris.): furfur (zemelen). kleyachtigh: furfurosus. Het Mnl. clië is zowel Noordnederlands als Westvlaams (J. Yperman). kuym, kume (bovendien Fris. Holl. genoemd): j. nauwelijck. Mnl. cume, is in de 17de eeuw stellig verouderd. Verwonderlijk is het, dat Kiliaen er geen ‘vetus’ bij zet. laeck, lack: lacus. In 't Mnl. komt lake sinds Maerlant al voor. laede: tabula, asser. In de betekenis (plank, balk) komt lade in Oostelijk Mnl. voor (zie Mnl. Wdb. IV, 23). Vgl. Mhd. lade(n) = plank. laeden j. nooden: invitare (bovendien Fris.). Gewoon Mnl. (Wdb. IV, 34). | |||||||||||
[pagina 749]
| |||||||||||
laeren: inanire, vacuare. In het Mnl. Wdb. aangehaald uit Jan Praet. Het adj. laer: ledig, volgens Kiliaen Ger. Sax., is in het Mnl. niet aangetroffen, maar is algemeen Mhd. laeghel: lagena. In 't Mnl. is lagele gewoon. lichter, luchter: candelabrum. Gewoon Mnl. (Wdb. IV, 485). linck j. slinck: sinister. In 't Mnl. zeldzaam, zelfs zonder rechtstreeks bewijs. Later in linker zeer gebruikelijk. lind: lenis, mollis. Bij Dirc Potter komt linde voor als een aan het Duits ontleend woord. Geen sporen in latere taal, dus niet in 't Ned. Wdb. *loch, lock j. gat. De Hoogduitse vorm loch komt in 't Mnl. niet voor, wel het overeenkomstige loc. Sinds de 16de eeuw komt loch als ontleend woord voor o.a. bij Marnix en Hooft. *lulck: lolium, aëra (hondsdraf). Korrespondeert met Mnl. loliç, dat alleen gevonden is in de samenstelling lolicolie (Mnl. Wdb.). De vorm lulch vond Kiliaen bij Dasypodius of bij Plantijn, die beide vormen vermeldt. *maelen j. schilderen: pingere (bovendien Fris. Holl.). De afleidingen (maeler, maeleryc) zonder toevoeging. Het Mnl. Wdb. toont aan dat het woord in alle streken bekend was en dat Kiliaen's beperking tot het Noordnederlands voor de ME. tenminste niet opgaat. manghelen: deficere. In 't Mnl. Wdb. één plaats, uit Nijmegen. Evenals mangel in de 17de eeuw zeer gewoon, o.a. bij Coster, Hooft, Huygens, Vondel. Plantijn kent slechts mangelen = ruilen. (Bovendien Fris.). *matte, madte: pratum. Vgl. Mnl. made: hooiland (Ned. Wdb. IX, 83). Plantijn schrijft bij dit woord: ‘een geset veldt, soo veel een maijer maeyt’. Dat is dus het Noordhollandse mad (Ned. Wdb. IX, 82). *meyer: colonus (bovendien Fris). Reeds Mnl. en nog lang daarna (zie Ned. Wdb.: ‘thans in beperkt gebruik’). De samenstelling meyerhof = hofstede staat in 't Ned. Wdb. vermeld als Bredaas. Vgl. Mhd. meierhof (Lexer I, 2075). miete, miente, miede: donum, munus (bovendien Holl. Fland.); mieten, mieden j. hueren. Mietloon: merces wordt alleen als ‘vetus’ opgegeven. De vormen met t zijn alleen Hoogduits, die met d zeer gebruikelijk Mnl. en nog in de 17de eeuw bekend. Dan wordt miede tot mie o.a. bij Bredero. De vorm mient: bericht, tijding vermeldt het Ned. Wdb. | |||||||||||
[pagina 750]
| |||||||||||
(IX, 695) als inheems op Marken. Geen van deze vormen bij Plantijn. *morgenbrood: jentaculum (ontbijt). In het Mnl. Wdb. één plaats uit Limburg. Volgens Ned. Wdb. (IX, 1132) ‘in de levende taal thans niet gebruikelijk’. Hd. Morgenbrot. *morsel j. mortier (bovendien Fland.). Reeds Mnl.; niet meer in 't Ned. Wdb. Kiliaen noemt het ww. morselen ook ‘Sax. Sicamb. Fland.’ en morselsteen ‘Sax. Sicamb.’; vgl. Mhd. morselstein. Plantijn maakt een onderscheid tussen mortier en morsel. mucke: musca komt in het Mnl. als Oostelijk woord een enkele maal voor naast mugge (Mnl. Wdb. IV, 2002), dat bij Kiliaen in de betekenis van musca j. vlieghe ‘Ger. Sicamb. Holl.’ genoemd wordt, maar als culex j. meusie geen toevoeging krijgt. Het Ned. Wdb. kent mukke niet meer. Vgl. Mhd. mücke en mügge: mug of vlieg. *naebuer j. ghebuer (bovendien Holl.). In het Mnl. inderdaad tot Noord-Nederland, vooral het Oosten, beperkt. onraed: sordes, squalor, immunditia. Reeds Oostelijk Mnl., o.a. in Overijsel (Mnl. Wdb. V, 869: ‘nog in sommige streken bekend’). Het Ned. Wdb. (X, 1766) citeert Huygens en Bilderdijk. Vgl. Hd. Unrath. Niet bij Plantijn in deze betekenis. pappel: malva. Reeds Mnl. = maluwe. Ook in Vlaanderen bekend (Jan Yperman); later bij Dodonaeus. Vgl. Ned. Wdb. XII, 402. pinckster, pingstdagh, pingsterdagh (bovendien Holl.) j. cincksen. Gewoon Noordelijk Mnl. tegenover sincsen in het Zuiden. platte j. kruyne: vertex rasus. Het Mnl. Wdb. geeft een NN. plaats met deze betekenis (VI, 433), ‘tot de Oostelijke tongvallen beperkt’. Vermeld in Teuthonista. Het Ned. Wdb. kan alleen naar deze woordenboeken verwijzen. quabbe, aelquabbe: mustela fluviatilis (een vissoort). Het Mnl. Wdb. geeft één plaats, in de vorm quappe (VI, 846). Vgl. Hd. quappe, reeds Mhd. voor kobe. raecke j. ghehemelte: palatum, fauces (bovendien Fris.). De plaatsen in het Mnl. Wdb. (VI, 1002), wijzen inderdaad naar de Noordelijke en Oostelijke gewesten. In de 17de eeuw nog in gebruik. *ridde, rijde, ridtse, redte, ritte: febris (bovendien Fris.). | |||||||||||
[pagina 751]
| |||||||||||
De zuiver Mnl. vorm is rede; de vormen met t zijn Hoogduits. Voornamelijk Noordnederlands. In de 16de eeuw nog hier en daar bekend; daarna uitgestorven (Mnl. Wdb. VI, 1141). Plantijn heeft: ridde oft ritte. ringhmueren: moenia, muri. Rincmuur is reeds Mnl. *ringhen: luctari. Reeds Mnl., in de betekenis: zich inspannen. Waarschijnlijk onder Duitse invloed (vooral bij D. Potter). Na de ME. verdwenen. rit, ritte: equitatus. Als krijgstocht te paard in het Mnl. slechts op één Oostelijke plaats; uit Doetinchem. In deze betekenis nog niet in het Mhd.; oudste bewijsplaats bij Jos. Maaler: Die Teütsch spraach (1561). roenen, runen: susurrare. In Oostelijke Mnl. taal met oe, terwijl runen ook Vlaams is. Reeds in de 16de eeuw vernodera; thans nog gewestelijk (Westvlaams). Zie Ned. Wdb. XIII, 1750. *roer: arundo, canna. Reeds Mnl. In latere taal beperkt tot de betekenis: geweer, maar in Gelders-Overijsels dialekt bekend gebleven in de betekenis riet. Kiliaen geeft roerpijpe: tubus zonder toevoeging; Plantijn: ror oft riedt. roer j. buyckloop: lienteria. In het Mnl. opgetekend uit twee Oostelijke teksten (Mnl. Wdb. VI, 1538). Vgl. Mhd. ruor. ros: equus. Hoewel zelden, komt in 't Mnl. ros naast het gewone ors reeds voor (vgl. ros-beyaerd). De samenstellingen met ros geeft Kiliaen zonder toevoeging. Later waarschijnlijk onder Duitse invloed verbreid (zie Ned. Wdb. XIII, 1382): In het Mhd. worden ros en ors nog door elkaar gebruikt. saerd j. teer: tener (bovendien Fris.). Alleen in Duits gekleurde Mnl. teksten (Hd. Zart). Nog in de 16de en 17de eeuw bij Coornhert, Bredero, Pers. samt: pariter, simul (bovendien Fris.). Verdam (Mnl. Wdb. VII, 141) zegt ‘slechts in Oostelijke tongvallen’, maar geeft geen voorbeelden. Waarschijnlijk toch alleen in geschreven taal, evenals in de kanselarijstijl van de 17de eeuw, o.a. bij Reyd, Vondel, Baardt. *schaffen: agere, tractare (bovendien Holl.). Niet zuiver Nederfrankisch, maar in het Mnl. zeer gewoon; dus vroege ontlening aan Mhd. schaffen. Later overal verbreid. schaemel, *schemel j. schabelle (bovendien Fris. Holl.). | |||||||||||
[pagina 752]
| |||||||||||
Algemeen Mnl., ook Westvlaams; eveneens bekend in later Nederlands (Ned. Wdb. XIV, 239). schappel: corona laurea. Mnl. schapeel of chapeel. Niet meer in het Ned. Wdb. schavuyt, schoefwt, schaffuyt, schuyfuyt (bovendien Fris. Fland.) noctua, bubo. In 't Mnl. scovuut: uil, dat reeds overdrachtelijk voorkomt als schooier. In latere tijd als diernaam verouderd, als scheldnaam in gebruik gebleven. Niet Mhd., wel Mnd. schuvût = uil. scheere, *schaers: vomis (ploegschaar). In het Mnl. is schaers, scheers = scheermes; in het Mnd. schar = ploegschaar. schelligh: furiosus. In 't Mnl. alleen gevonden in de verbinding inscellich (Mnd. schellig). Niet meer in het Ned. Wdb.; vgl. Mhd. schellec = lawaai makend, schuw, wild. *schenkel j. knoke (bovendien Holl.). Gewoon Mnl. *scherlinck: cicuta. Reeds Mnl. scarling (Hollands). Scheerling later algemeen bekend. *scherts: iocus; schertsen: iocari (bovendien Holl.). Zeldzaam en alleen in enkele Oostmnl. teksten, dus in de ME. niet Hollands. Ontlening aan Hd. scherz. Later sterk verbreid. schindel j. schalie. Het Mnl. scindele (vgl. Mnd. schindele) niet alleen Oostelijk, maar ook in Brabantse teksten. Het Ned. Wdb. kent geen bewijsplaatsen meer, maar verwijst naar Hoeuft's Bredaasch Taaleigen. schut, schutte j. bolwerck: agger. In het Mnl. Wdb. op één plaats uit Kampen; in Ned. Wdb. meer (XIV, 1225). Vgl. Mnd. schutte, Mhd. schuz = stuw tegen het water. seghe: victoria, palma. Gewoon Mnl. Bij de samenstellingen geen toevoeging. *sekel j. sickel (bovendien Fris.). Gewoon Mnl. reeds bij Maerlant. Ontbreekt in het Ned. Wdb. sene j. senne: nervus. Als bijvorm van senuwe in het Mnl. van de Noordelijke gewesten niet zeldzaam (Hd. Sehne). Zie Mnl. Wdb. VII, 971. settinghe: lex. Gewoon Mnl., vooral in de Noordelijke en Oostelijke streken. slach j. gheraecktheyd: popelcije, ictus sanguinis. Komt in het Mnl. in die betekenis ook in Zuidnederlandse teksten voor (Mnl. Wdb. i.v. onder 7). slonde: fauces, summa pars gulae. In oud-Brab. Mnl. (Hade- | |||||||||||
[pagina 753]
| |||||||||||
wijch, Ruusbroec) is slont = afgrond. In de betekenis keel in een jongere tekst niet uit het Duits, evenals 17de-eeuws slundt op één plaats (Van Beverwyck) Hd. Schlund. *snijder j. kleermaecker. Snider is gewoon Mnl., niet alleen Noordelijk. Ook later in gebruik gebleven. *spijcker: horreum, cella. Mnl. spiker, ook in Zuid-Nederland vanouds bekend. Blijkens het Ned. Wdb. (XIV, 2788) in de zeventiende eeuw nog niet verouderd. Plantijn: spijcker, korenspijcker. spin, spint j. speck van den boom: alburnum (bovendien Holl.). Inderdaad geeft het Mnl. Wdb. voor dit spint (week hout tussen kern en schors) twee Zuidhollandse plaatsen. Ook in het Ned. Wdb. vooral in Hollandse teksten. Vgl. Mhd. spin(t). *storck j. oyevaer (bovendien Fris.). In het Mnl. zeldzaam: het Wdb. geeft twee plaatsen, op de tweede is verklarend toegevoegd: oudevaer ‘Thans alleen in Oostelijke dialekten’ (Ned. Wdb. XV, 1981). *streven: intendere (bovendien Fris. Holl.). In het Mnl. zeldzaam, maar zeer gewoon in Mhd. en Mnd. Blijkbaar niet Zuidnederlands. *suyle: columna (bovendien Fris. Holl.). Alleen in het Mnl. van de Noordelijke gewesten gevonden (Mnl. Wdb. VII, 2411: sule). Bij Plantijn: suyl. Vgl. Mhd. en Mnd. sûl. suite j. pekel. In het Mnl. met de betekenis gepekelde vleesspijs. Ook later bekend gebleven. Vgl. Mhd. sülz(e). *sunst, sonst, sust: aliter (bovendien Fris.). In het Mnl. is sonst slechts in één Kampense tekst aangetroffen. *swevel j. solfer (bovendien Holl. Fris. Fland.). Als Noordnederlands woord tegenover het voornamelijk Zuidelijke solfer in 't Mnl. gewoon. trap j. trapgans: anser tardus. Zowel trapgans als de afkorting trap komen in het Mnl. Wdb. voor (Hd. Trappgans; Mhd. en Mnd. ook trappe). Bij Plantijn ontbreekt de korte vorm. troesten: hortari, instigare. Gewoon Mnl., evengoed in Zuidelijke als in Noordelijke gewesten. *twijgh: ramus (bovendien Fris. Holl.). De plaatsen in het Mnl. Wdb. zijn wel overwegend, maar niet uitsluitend Noordnederlands (ook o.a. Limb. Serm.). Daarnaast stelt Kiliaen een niet Mnl. ww. twijghen: plantare, dat hij ook ‘Fris.’ | |||||||||||
[pagina 754]
| |||||||||||
noemt. Hd. zweigen is volgens Paul südwestd.; het ontbreekt in 't Mhd. en Mnd. *tuyschen j. tuytelen, tommen: permutare, commutare (verruilen, verkwanselen) kcmt op één plaats in het Mnl. Wdb. voor (Alkmaar). Eigenaardig is, dat nóch tutelen, nóch tommen in die betekenis in het Mnl. voorkomt; het laatste woord heeft Kiliaen van Plantijn overgencmen. *verwandelen j. veranderen (bovendien Fland. Holl.). Gewoon Mnl. De bedoeling zal zijn: niet gebruikelijk in Brabant. veldvluchtigh: perfuga, transfuga. In het Mnl. Wdb. op één plaats gevonden (Mnd. veldvluchtich). Nog in de 17de eeuw bekend. Uit de taal van Duitse huurlingen overgenomen? veurmonde j. mondboor: tutor. Mnl. voormont (Hd. Vormund) komt in Oostelijke teksten (o.a. Groningen en Sassenspieghel) voor. *wachtel j. quackel: coturnix. Reeds Mnl. (Maerlant). Hd. Wachtel. waeghe: gurges et fluctus. Gewoon Mnl. *wald j. woud. Oostelijke vorm. *wallen: scaturire (opborrelen). Gewoon Mnl., ook in Zuidelijke gewesten. wan: quando; wen j. wanneer. Beide in Oostelijk Mnl. wase: caespes (begroeide aardkorst). In het Mnl. Wdb. in Limburgse teksten. Vgl. Mhd. Mnd. wase. wedde (vetus): merces, praemium et pignus depositum (bovendien Fland. Holl.). Gewoon Mnl. wederwerdigh: adversarius. Gewoon Mnl. *wegghe, wigghe j. beytel (bovendien Holl.). In het Mnl. ook Westvlaams. Vgl. Mhd. wecke, Mnd. wigge. werven: agere et petere. In het Mnl. bekend in velerlei betekenis. wetscher j. waetsack: bulga (leren reiszak). In Oostmnl. teksten aangetroffen (Mnl. Wdb. IX, 2401). Vgl. Mhd. Mnd. Wetscher. wicht, wight j. ghewicht: pondus. Gewoon Mnl. *winckel: angulus. Gewoon Mnl. woord. wonne: gaudium et gratia. In het Mnl. vrij veel voorkomend in Oostelijke teksten (Limb. Serm.) en Duits gekleurde (D. Potter). Later buiten gebruik geraakt, behalve nog in Zuid-Nederland. Aan het Duits ontleend. Plantijn vermeldt het nog niet. | |||||||||||
[pagina 755]
| |||||||||||
b) Woorden, niet in het Mnl. aangetroffen, dus òf later in gebruik gekomen òf uitheems.aenstand: procrastinatio (verdaging, uitstel). Niet Mnl. Ook in het Ned. Wdb. komt het niet voor. Hd. Anstand (D. Wtb. I, 473). Mnd. Anstand: Waffenstillstand. aenwald: legatus, orator et procurator litis. Niet Mnl. en evenmin Nieuw-Nederl. Hd. Anwalt (D. Wtb. I, 513). Niet in Mnd. Wtb. afwerck: stupa. Niet in het Mnl. Wdb. en in het Ned. Wdb. In het Hd. in dezelfde betekenis: afval, lompen (D. Wtb. I, 152). *ahorn, aenhorn: platanus. Nog niet Mnl. Ontlening aan Hd. Ahorn. De oudste plaatsen in het Ned. Wdb. dateren eerst uit de negentiende eeuw. Aenhorn door volksetymologie. *alruyne, alrune: mandragora (slaapverwekkend kruid, alruin). Nog niet in het Mnl. Wdb.; wel in het Hand Wdb. dus nog zonder bewijsplaats. Het Ned. Wdb. citeert alruin uit Vondel. amarelle: cerasum apronianum (morellen). Niet Mnl., vgl. Ned. Wdb. i.v. morel. Ook in het Hd. Amarelle (D. Wtb. I, 276). amsel j. meerle. Niet Mnl. of Nieuw-Nederlands. Waarschijnlijk dus een niet-overgenomen Duits woord. arcinael: navalia, komt in 't Mnl. nog niet voor. Eigenaardig is, dat Kiliaen dit aan het Romaans ontleende woord Westgermaans noemt. Sinds de zeventiende eeuw zeer gewoon (Ned. Wdb i v) In het Duits sinds 1556 = werf; sinds 1627 = tuighuis (Schulz: Fremdwb.). back j. beke: torrens. Een onmogelijke vorm met de a van Hd. Bach. *banckaerdt: spurius, nothus (onecht kind). Niet in 't Mnl. aangetroffen. Hd. Bankart, volgens Grimm vervormd uit bankhart (zie D. Wtb. I, 1111). In die vorm bij Dasypodius: Banckhart: Nothus, Spurius. Kiliaen zet er achter ‘Wolfgang: Hunger.’ Wijst dat op een andere, mij onbekende bron? *barret, birret: pileus. Niet Mnl. Ons woord baret is een ontlening aan het Frans. Het Ned. Wdb. kent geen andere plaats dan Van Lennep. Overneming uit Oostelijke taal in de | |||||||||||
[pagina 756]
| |||||||||||
16de eeuw is zeer onwaarschijnlijk. Plantijn spelt: baret. In het Duits komt Barett sinds de 15de eeuw voor. barnsteen. Vgl. hiervóór, blz. 738, bij bornsteen. beeldwever: barbaricarius (goudspinner). Niet in 't Mnl. Het woord ontbreekt ook in de Teuthonista, en schijnt niet Mnd. te zijn. begheven: evenire, accidere. Naast andere betekenissen noemt Kil. deze als speciaal eigen aan Oostelijke taal. In het Mnl. komt alleen op een plaats uit de Veluwe sich begeven (Hd. sich bəgeben) voor, dat Verdam (I, 703 Aanm.) als een germanisme beschouwt. beteghenen: accidere, evenire. Een willekeurige omvorming van Mnl. bejeghenen? Daarnaast staat, zonder aanduiding: betegenheid: occursus, offensio, dat met Mnl. bejegentheit overeenkomt (vgl. Hd. begegnen). bider: probus. Noch Mnl. noch later Nederlands. In het Duits van de late ME. tot einde 18de eeuw bekend geweest. Merkwaardig is weer, dat het volgende woord bider-man: vir probus, geen praedicaat krijgt (Hd. gewoon: Biedermann). black-visch: lolligo (inktvis). Niet in het Mnl. Wdb. Naar het Nederduits, waar blak voor inkt gewoon is, en ook de samenstelling blackvisch voorkomt. Of het ooit overgenomen werd is twijfelachtig. *blij, blei j. loot. Dit alleen Duitse woord wordt weer zonder yerdere aanduiding genoemd in de samenstelling *blij-wit j. lootwit. Plantijn spelt bly. *boetsen j. lappen: interpolare, ornare (oppoetsen). Het ww. poetsen komt bij Kiliaen niet voor. Onder de b wordt het woord in het Ned. Wdb. niet vermeld. Het Duits kent butzen naast putzen (D. Wtb. I, 592). Niet Mnd. Plantijn geeft naast boetsen: boetseren, opboetsen, wtboetsen als synoniemen. boetsen j. snutten. Ontbreekt eveneens in het Mnl. Hetzelfde woord als het vorige (vgl. Hd. die Nase putzen. DWtb onder 8). Evenmin in het Ned. Wdb. *boomwolle j. boombasijn. Niet in het Mnl. Wdb.; alleen in het Hand Wdb.; dus zonder plaatsen, op gezag van Kiliaen? Bombasyn ontbreekt daar ook. De oudste plaats voor boomwol is genoteerd bij Van Mander, dus ten tijde van Kiliaen; de oudste plaats voor bombazijn is van 1718. Hd. Baumwolle. bors j. rot: contubernium; borsghesel j. rotghesel: contu- | |||||||||||
[pagina 757]
| |||||||||||
bernalis. Beide ontbreken in de Nederlandse woordenboeken. De overdrachtelijke betekenis van beurs; vereniging wordt in het Ned. Wdb. II, 2284 niet besproken. De woorden zullen wel nooit inheems geweest zijn. Het D. Wtb. (I, 245) vermeldt borsgesell bij Luther. *dempen: proterere, opprimere. Nog niet Mnl.; de oudste plaatsen in het Ned. Wdb. bij Coornhert, Marnix en Hooft. Wel in de Teuthonista en in Mnd. Wtb.: dampen, dempen, dumpen: ersticken. dighen: aridus, torridus. In het Ned. onbekend. Hd. digen (D. Wtb. I, 1149). Ook bij Dasypodius weergegeven door: aridus, dus wel daaraan ontleend. dischdoek: mappa. In het Mnl. Wdb. alleen het synonieme dischlaken (ook Mhd. en Mnd.); in het Ned. Wdb. niet onder de samenstellingen met disch te vinden. dol, *dole j. kauwe. Niet in Mnl. en Ned. Wdb. Alleen in Hand Wdb. dool, dole: kleine kraai, dus zonder bewijsplaats, mogelijk op grond van de Teuthonista (dole). Bij Dasypodius: ‘Monedula: Ein dol oder dul’. Mnd. Handwb. 80: dolle, dale; Mhd. tole, dul, dalle. donst: vapor, nebula (vetus). In deze betekenis in het Ned. onbekend; ook niet in de Teuthonista (vgl. Hd. en Mnd. Dunst). dorckel: torcular. In het Ned. onbekend; ook niet in de Teuthonista. Nederd. naast Hd. Torkel. *droesel, droestel (bovendien Fris.): turdela. In het Ned. onbekend; niet in de Teuth. Hd. Drossel. dutte j. tote: papilla (speen). In het Ned. onbekend; niet in de Teuth. Hd. Dutte (D. Wtb. I, 1768). eys: hulcus, pus. Niet Ned.; ontleend aan Dasypodius: Ulcus: Ein Eysz, ein geschwär. Niet overgenomen door Schorus; dus een Duits woord. elps, elpsch (bij Germ. staat Helvet.;) j. swaen: cygnus. Vgl. Mhd. elbiz, albiz = zwaan (Lexer I, 538) dat dus niet speciaal Zwitsers is, tenzij de vorm met p bedoeld wordt, die Kiliaen echter niet bij Dasypodius aangetroffen heeft. emsich: assiduus. Niet Nederl. Hd. emsich. enckel: nepos. Niet Nederl. Hd. Enckel. Dat Kiliaen het bovendien ‘Holl.’ noemt, zal wel een vergissing zijn. | |||||||||||
[pagina 758]
| |||||||||||
erinneren: commonefacere. Niet in het Mnl. Wdb.; het Hand Wdb. heeft erinnen, zonder bewijsplaatsen. De oudste plaats in het Ned. Wdb. is ontleend aan Spieghel. In het Duits is erinnern in de dagen van Luther in de plaats gekomen van Mhd. innern. Mnd. erinnen. fesse: struma. Niet Nederl. Niet in D. Wtb. of Mnd. Wtb. Ook niet ontleend aan Dasypodius, die struma vertaalt met ‘Ein Kropf.’ Waar kan Kiliaen dit woord gevonden hebben? flicken: suere, farcire. Niet Mnl. Later ontleend aan Hd. flicken. Oudste plaatsen in Ned. Wdb. bij Huygens en Stbijbel. *gacke: monedula (kauw). Niet Mnl. Wdb., Mnd. Wdb., Ned. Wdb. en D. Wtb. Waarschijnlijk overgenomen uit Plantijn: Gacke oft cauwe. Volgens Kluge is gäke ‘erzgebirgisch’. ghemack j. kamer. Nog niet Mnl., wel 17de eeuws. Oudste plaatsen in 't Ned. Wdb. bij Hooft en Huygens (o.a. heymelyck ghemack). Nog Gelders. gheraed j. effen, gelijck. In het Mnl. is gerade slechts bekend in de betekenis: dadelijk, snel. Waarschijnlijk ontleend aan Dasypodius: Gerad oder ungerad spilen: ludere par impar. Kluge houdt gerade = snel voor een ander woord als gerade = even. gheraedten j. gheraeden: evenire. Blijkens de t alleen Hoogduits. geschier: vas. Niet Mnl. In de 16de en 17de eeuw als germanisme ‘niet ongebruikelijk’ (Ned. Wdb. i.v.) waarschijnlijk meest in het Zuiden. Het Wdb. geeft slechts twee plaatsen uit oud-Brab. auteurs: Z. Heyns en Vondel. Niet bij Plantijn. ghestade: ripa. Niet Nederlands: Hd. Gestade, ten tijde van Kiliaen uitsluitend Zuidduits. ghevaer: periculum. Het Mnl. kent slechts vaer of vare. Oudste plaatsen voor het aan het Duits ontleende gevaar bij Hooft en Vondel (Ned. Wdb.). In het Mhd. was het nog zeldzaam. Nog bij Luther meestal zonder ge. ghevaerlick: periculosus, volgt zonder nadere plaatsbepaling. Geen van beide bij Plantijn. glede: lithargyrum, argenti spuma: zilvergeld. Verdam heeft wel een artikel, maar zonder bewijsplaatsen uit het Mnl. Bij Dasypodius: glett; Mhd. glete. *gorps: ructus en *gorpsen j. ruysen: ructare (oprispen). | |||||||||||
[pagina 759]
| |||||||||||
Niet in het Mnl. Ontleend aan Dasypodius: Ructus: Ein görps; Ructo: ‘ich görps’. graenen: vagire. Niet in het Mnl. Niet bij Dasypodius, Mnd. Wtb. Waarschijnlijk uit een ons onbekende bron. Plantijn kent granen alleen in de betekenis: ontkiemen. grentsen: fines orae. Blijkens de ts uit het Hoogduits na de ME. overgenomen als grens. Plantijn spelt: grenzen, palen des landts. haftgeld, haftpenninck: arra, arrabo. Ontleend aan Dasypodius: Arra et arrabo: ‘Ein hafftgeld’. hechten de vierschaere j. banden (vgl. te voren: bannen oft banden de vierschare: tribunal denuntiare). Niet Mnl. of Mnd. heepe: falx arboraria. Het Mnl. Wdb. heeft hepe: sikkelvormig mes, maar verwijst, zonder bewijsplaats naar de Teuthonista. Waarschijnlijk dus uitheems. Bij Dasypodius: Heep: falx putatoria. Vgl. Mhd. hepe, happe, Mnd. hepe, heppe, heipe. hefamme (vetus) j. hefmoeder: obstetrix. Inderdaad is hevemoeder, hefmoeder het Mnl. woord, en hefamme, dat in 't Mnl. ontbreekt, naar het Duitse Hebamme gevormd. heyder: clarus; heyderen, heyden: clarere, clarescere. Het heydert l het heydt: micat aether, coruscat. Geen van alle in 't Mnl. aangetroffen. Volgens Verdam (III, 259) moet heider in het Vlaams bestaan hebben, omdat daar nog heier = klaar, helder (van het weer gezegd) bekend is. Vgl. ook Zuidnd. heilichten = bliksemen en heillicht = bliksem. Plantijn heeft heyen: esclairer. heylbock: caper, hircus castratus. Niet Mnl., Mnd. Niet bij Dasypodius. heym: domus, patria, locus natalis (bovendien Fris.). De zuiver Mnl. vorm is heem, in samenstellingen bewaard. Heim komt voor in te heim of heim komen, en in Mnl. heimode. heymstuyr, heymstier: dos. Niet Mnl. Wel Mnd. heimstür. Ontleend aan Dasypodius: Dos: Die heimsteür oder zugab die das weib zum man bringet. Vgl. Mhd. heimstiure. heymsoecken: visere, invadere violenter alicuius domum. Niet Mnl.: in de plaats daarvan huussoekinge (Mnl. Wdb. III, 213 i.v. heem). Mnd. heimsoken, heimsokinge. heym, gheheim: secretus. Een adj. heim komt in 't Mnl. en Mnd. niet voor, maar evenmin geheim, dat eerst na de | |||||||||||
[pagina 760]
| |||||||||||
ME. in gebruik komt, en wel aan het Duits ontleend zal zijn. Het Mnd. kende al het subst. geheim (vgl. geheimenis bij Vondel); het Mhd. kent geheim als adj. en als substantief. *henlaetigh, hinlaetigh: negligens, remissus. Ontleend aan Dasypodius: Negligens: hinläszig, maar met de afleidingen henlaticheyt, henlatichlick reeds bij Plantijn. hencken j. hangen: pendere. Niet Nederlands; evenmin het volgende *hencker j. hangh-dief, dat geen toevoeging heeft. herde: grex (bovendien Fris). Verdam noemt een plaats, uit de Sassenspieghel vertaald. Daarom neemt hij niet aan dat het een inheems Mnl. woord geweest zou zijn. hertogh: bubo, vulgo dux, quasi princeps avium. Ook in het Frans (duc) en Italiaans (duco), maar niet in't Nederlands bekend. Niet bij Dasypodius of bij Plantijn. hesselick: foedus, turpis. Hoogduits aequivalent van Mnl. hatelijc (Mhd. hezzelich), dat wel nooit in Nederland gebruikt zal zijn. heughtijd: nuptiae. Volksetymologische vervorming (of Kiliaen's etymologie?) van hooghtijd, waarbij Kil. weer naar heughtijd verwijst. In deze betekenis wel voornamelijk Duits: het Mnl. hoochtijt betekent meestal: hoog, kerkelijk feest, communie, een woord dat Kiliaen ook als heugh-tijd vermeldt. hirn: cerebrum. Deze verkorte vorm (vgl. Mnl. herne) is niet Nederl. maar Duits. Plantijn heeft alleen hernen. hoyschrick: locusta (bovendien Fris. genoemd). Niet Mnl. Bij Dasypodius: hewschreck (Hd. Heuschrecke). Bij Plantijn: hoysprinckhaen. *holderboom, holler j. vlierboom. Niet Mnl. Ontbreekt bij Dasypodius. (Hd. en Mnd. Holler, Holderbaum, -bom.) Bij Plantijn ontbreekt holler. horensteen: silex. Niet Mnl. Niet ontleend aan Dasypodius, die silex anders vertaalt. Niet in Mnd. Wtb. en D. Wtb. Ook niet bij Plantijn. hungher j. hongher: fames. De vorm met u (oe?) zal wel als Duitse vorm bedoeld zijn. hussack, husseck, hushuyck: toga, pallium et mastruca. Niet Nederlands, tenzij hushuyck een halve aanpassing is aan de Duitse woorden, die Kiliaen zelf er achter vermeldt, nl. husszacken, huzeck, husjack. jeder: quilibet. Hd. jeder. | |||||||||||
[pagina 761]
| |||||||||||
kaethaen: upupa. Niet Mnl.; ook niet in het Ned. Wdb. of bij Dasypodius, die upupa vertaalt met widhopff; Schorus vertaalt: een hoppe. karst: bidens, ligo (houweel) en karsten: pastinare (de akker met een houweel bewerken). Niet Mnl.; evenmin in het Ned. Wdb. Ontleend aan Dasypodius: Karst, Bidens. Het ww. ontbreekt daar. keck: audax et solidus. Daarnaast, zonder aanduiding kecke: fallacia, facina audax. Keck niet in het Mnl. (Hd. keck). Van kecke = streek, misdaad wijst Verdam één 16de-eeuwse plaats aan, die hij in verband wil brengen met een woord keke = opprobium bij Kiliaen. keuwen j. knauwen (bovendien Fris., Fland.). De gewone Mnl. vorm is cuwen; vgl. Mhd. kiuwen. Mhd. kiuwe(l) = kaak komt ook met i, e en ou voor. kicher: cicer. Niet Mnl. Ontleend aan Hd. kicker. In het Ned. Wdb. één plaats (Erasmus-vertaling). kienroock j. swertsel. Niet Mnl. In het Ned. Wdb. vermeld, zonder plaatsen, als synoniem van kienroet (Hd. Kienrauch en Kienrusz). kieve, kievel j. kouwe, kieuwe (kaak) en kievelen j. kouwen, knauwen: mandere et rodere. Het Brabantse woord is kouwe, want bij kieuwe zet Kil. ‘Sax. Fris. Holl. Sicamb.’ = branchiae piscium. Plantijn heeft deze vormen niet. kleck j. leck: rimosus, hiulcus; klecken: agere rimas, hiare. Niet Mnl.; ook niet in het Ned. Wdb. Niet bij Dasypodius; Schorus vertaalt rimosus anders. Vgl. in het Mhd. klac = scheur, en het werkwoord klecken. klibberigh: tenax. Niet Mnl. In het Ned. Wdb. wordt Fries klibberich en Gronings vergeleken, met een 17de-eeuwse aanhaling uit Pers. klinghe j. klincke, lemmer: lamina. Niet Mnl., hoewel Verdam het even vermeldt. Ook klincke komt in deze betekenis niet in het Mnl. voor. Volgens het Ned. Wdb. na de ME. uit het Duits overgenomen. klobdarm: omasum (pens). Niet Mnl.; ook niet in 't Ned. Wdb. Niet bij Dasypodius of Schorus. klufte, krufte: crypta. Het Mnl. kent wel cruft, bijvorm van crocht, maar niet cluft; het Mhd. heeft ook kluft voor gruft. | |||||||||||
[pagina 762]
| |||||||||||
knevel: telea, bacillus: stokje of staafje. Niet Mnl., maar later als technisch woord bekend (zie Ned. Wdb. i.v.). Lübben geeft voor het Mnd. knevel = kurzes dickes Querholz. knuttel: tuberculum. Niet Mnl. Het Ned. Wdb. kent slechts een Zuidned. woord kunttel, knuddel (= knoedel) deegbal, dat wellicht verwant is. Mogelijk uit Dasypodius: ‘ein Knüttel oder düssel bei den oren oder in dem Schlund’, die het echter = panus, metapho stelt. Maaler vermeldt ook de betekenis panus. *koder j. speecksel. Door Verdam wel vermeld, maar in deze betekenis niet aangetroffen. Vgl. Mnd. koder en Mhd. köder. Niet in het Ned. Wdb., dus waarschijnlijk nooit inheems geweest. Het komt reeds voor bij Plantijn. koghel, keughel, kughel (bovendien Fris. Holl): globus, sphaera. Ook koeghel, alleen Ger. Sax. Sicamb.: globus. In het Mnl. zeldzaam en niet in onze betekenis, maar: stok met kogelvormig uiteinde (vgl. Hd. Keule). Na de ME. zeer gewoon. De vorm met oe behoeft niet uit het Duits verklaard te worden, maar is nog in dialekten bewaard (Ned. Wdb. VII, 5045). Merkwaardig is, dat Plantijn nóch kogel nóch koegel opnam. kold j. koud: frigidus. Oostelijke dialektvorm. *kotsen: vomere. Niet Mnl. In het Ned Wdb. eerst uit 17de-eeuwse teksten opgetekend. Reeds in de 15de eeuw Rijns: kutzen, Nederl.: kotsen, dus zeer waarschijnlijk ontleend, en niet in het Nederlands onomatopoëtisch gevormd. Het komt ook bij Dasypodius voor; niet bij Schorus. Plantijn spelt nog kotzen. krammetvoghel, krametvoghel, kramsvoghel j. lijster. Bij Dasypodius alleen: Kramatvogel. Niet Mnl. Dialektisch bekend in Limburg en Z.O. Gelderland (Ned. Wdb. VIII, 90). Kluge schrijft: ‘Mit dem Namen des Wacholders wechselt landschaftlich der des Vogels.’ Hd. Kramat-, kranewitvogel. Vgl. het volgende woord: krammetboom: juniperus, dat wel niet opgetekend is, maar waarnaast in Oostelijke dialekten staat: krammetbezie: jeneverbes. Ontbreekt bij Dasypodius. kretse j. wandelstock: aerumna. Noch in het Mnl. noch in het | |||||||||||
[pagina 763]
| |||||||||||
Ned. Wdb. te vinden. Kiliaen vergelijkt Frans crochette. Niet bij Dasypodius. kruysser: cruciger argenteus. Niet Nederlands. Vgl. Hd. Kreuzer. kutz: bubo, ulula (nachtuil). Nóch Mnl. nóch N.-Ned. Het Vlaams kent een woord kuts: koopman, van onbekende oorsprong. Is dat wellicht als scheldwoord ontstaan, in verband met dit geïmporteerde Duitse woord? Niet bij Dasypodius. In het Duits bestaat kûz sinds de 15de eeuw. lack, lachs: esox. Niet Nederl.; Hd. Lacks. Niet bij Dasypodius. *landplegher: praefectus provinciae, satrapa. Niet Nederl. Ontleend aan Dasypodius: Landtpfleger oder Landtvogt: Eparchus. Reeds bij Plantijn. larve, larwe: larva et lamia (bovendien Fland.): boze geest, spook. Niet Mnl. In het Ned. Wdb. één plaats, uit Van der Noot. Niet bij Dasypodius. *luninck j. mussche: passer. In 't Mnl. Wdb. alleen uit Woordenboeken, o.a. de Teuthonista, opgetekend, dus niet als Nederlands bewezen. Ontbreekt ook in het Ned. Wdb., dus waarschijnlijk steeds uitheems. Niet bij Dasypodius. Plantijn kent echter luninck oft sperlinck. Mnd. lunink. maese: macula. Ontbreekt in 't Mnl. Mhd. mâse = litteken. Misschien in de eenmaal gevonden afleiding gemasd: gevlekt (Mnl. Wdb. IV, 1202). In het Ned. Wdb. één plaats uit Dodonaeus. Vgl. mazel. manghel j. ghebreck (bovendien Fris.). Niet in 't Mnl. gevonden. In de 17de eeuw zeer gewoon: o.a. bij Cats, Hooft, Bredero, Vondel. Waarschijnlijk dus aan het Duits ontleend, evenals het ww. manghelen: deficere, dat in het Mnl. Wdb. op één plaats, uit Nijmegen, voorkomt. moederswijn: scropha (zeug). In het Mnl. Wdb., met moederverken, alleen uit woordenboeken overgenomen (Hd. Mutterschwein); ook bij Dasypodius. Ook het Ned. Wdb. (IX, 933) verwijst alleen naar Kiliaen. moeme, mome; mume: matertera et neptis. Niet Nederlands: Hd. Muhme. Mnl. is moeye en zeldzaam moene (Mnl. Wdb.). *mondlijm j. vischlijm (bovendien Fland.). Niet Mnl. Het Ned. Wdb. (IX, 1066) geeft aan het woord een andere betekenis. Niet bij Dasypodius; wel bij Plantijn. | |||||||||||
[pagina 764]
| |||||||||||
mondter: vigilans, alacer. Niet Mnl. Met zonderlinge d (etymologisch?). Hd. munter. Of het in Oostelijke gewesten ooit in gebruik geweest is, blijkt nergens. De oudste plaats in het Ned. Wdb. bij Loosjes, dus einde 18de eeuw. morre, mor: scropha, porca. Niet Mnl. Verdam (Mnl. Wdb. IV, 1949) onderstelt samenhang met morre: modder, slijk en het Westvl. scheldwoord mor. Niet in 't Ned. Wdb. Ontleend aan Dasypodius: Scropha: Ein Mutterschwein, ein losz oder mor. muylwerp: tolpa. Evenals het te voren besproken molworp, mulworp een aanpassing aan het Duits (Ohd. moltwerf, Hd. Maulwurf), in het Nederlands waarschijnlijk nooit gebruikelijk geweest. munck j. ruyn: equus castratus; muncken j. ruynen: castrare. Het Mnl. moniken = tot monnik maken; de Mhd. en vroeg Hd. betekenis lubben komt in het Nederlands niet voor (Zie Mnl. Wdb. IV, 1893). Niet bij Dasypodius. nerve, narve: cicatrix. Verdam (IV, 2354) onderstelt dat het woord bestaan heeft, maar het is niet opgetekend. Ook het Ned. Wdb. kan zich slechts op Kiliaen beroepen. Het is dus twijfelachtig of het ooit inheems geweest is. Mhd. narwe. *noodstal j. hoefstal (bovendien Fris.). In het Mnl. Wdb. opgenomen, maar alleen op grond van de woordenboeken o.a. de Teuthonista (noitstal). Vgl. Mhd., Mnd. nôtstal. Volgens het Ned. Wdb. (IX, 2084) is het echter plaatselijk, o.a. te Breda, bekend. Reeds bij Plantijn. olm, molck: salamandra. Vgl. hiervóór (blz. 733) molck. naedel j. naelde: acus. Als Duits woord in geen Nederlands Wdb. opgenomen. naeghelbloeme j. ghenoffel: caryophyllus. Niet in het Mnl., maar wel in latere tijd: het Ned. Wdb. (IX, 1497) citeert o.a. Gezelle. Vgl. Hd. Näglein. Plantijn heeft: nagelkruydt. oorhave: origo, principium. In geen Ned. Wdb., ook niet in de Teuthonista opgenomen. Ontleend aan Dasypodius, die origo vertaalt met: Ein ursprung, urhab, erhebung. ooster, oosteren, oosterdagh: pascha (bovendien Fris. genoemd). ‘Het woord zal wel tot de Nederrijnse tongvallen beperkt zijn geweest’ (Mnl. Wdb. V, 1623). Vgl. Frings: Germ.-Romanisch, blz. 34. orant j. knaptandekenskruyd: antirrhinum. Niet Mnl. Het | |||||||||||
[pagina 765]
| |||||||||||
Ned. Wdb. (XI, 1449) citeert Dodonaeus, mogelijk Kiliaen's zegsman. *parheer j. prochiaen (bovendien Fris.). Geen Nederlands. Hd. Pfarrer, Pfarrherr. Ook in de 17de eeuw treft men Pharheer aan, o.a. bij Vondel en Bredero, voor een Luthers predikant ‘Na de 18de eeuw in onbruik’ (Ned. Wdb. XII, 1466). Bij Plantijn: Parheer oft prochiaen, pastoor. *peperlinck j. kampernoelie: fungus. Niet Mnl.; wel in het Ned. Wdb. Hd. Pfifferling, bij Dasypodius: fungus, boletus. *pragesijn: lorica bilix. Niet Mnl.; evenmin in het Ned. Wdb. Ontleend aan Dasypodius: ein Prägesein, lädere pantzer, Lorica. quellende water (zie bij quelle, blz. 737). raedsamen (vetus): procurare. Niet Mnl.; ook het adj. raetsaem ontbreekt, dat alleen in het Mnd. voorkomt (râtsam). rancken, rencken: flectere, deflectere, declinare. Niet Mnl. Verdam noemt het, zonder plaatsen, en vergelijkt Ohd. renchen, Hd. verrenken. Plantijn heeft alleen: rancke, rencke = kromming. raste: pensum. In deze betekenis niet in het Mnl. aangetroffen. Niet bij Dasypodius of Plantijn. rede, reder: cribrum (zeef); reden, rederen: cribrare. Later reyter, rijdter: cribrum. Niet Mnl. (zie Mnl. Wdb. VI, 1144). Kiliaen zet er bij Ang.: riddle. Bij Dasypodius: cribrum. Ein sib oder reütere. Vgl. Nhd. Reiter=zeef. refe, ref j. kretse: aerumna. Niet Mnl. rijven j. wrijven. Voor het Mnl. onbewezen; wèl in het Oostfries. Verdam (VI, 1470) onderstelt dat dit ww. samengevallen is met een ander rijven = harken, raspen. Het Ned. Wdb. haalt één plaats aan, uit een kanttekening van de Statenbijbel (mogelijk invloed van Hd. reiben). roodschaede j. roodmelisoen: dysenteria. Niet Mnl. Het Ned. Wdb. (XIII, 1190) geeft wel roodmelizoen, maar niet roodschade, dat Kiliaen overgenomen heeft van Dasypodius: Rotschaden. Plantijn heeft alleen roodt melesoen. Mdh. rôtschade. rube, rueve j. rape: rapum. Zal in Oostmnl. toch bestaan hebben naast, eveneens Oostelijk roeve, blijkens de opgetekende samenstellingen ruebolie en ruebsaet (Hd. Rübe). | |||||||||||
[pagina 766]
| |||||||||||
saeghe, t'saeghe: pavidus. Kiliaen vervolgt: hinc: versaeght, vertsaeght. (Zie hiervóór, blz. 734.) saemen j. saed. Niet in het Mnl. aangetroffen, slechts in de Teuthonista, dus Nederrijns (Mnl. Wdb. i.v. same); wèl bij Velthem op één plaats gesamen = zaaien. salt j. sout. Verdam wijst op de Oostmnl. vormen solt en salt. schaerhans: Thraso (praalhans). Niet in Mnl. Wdb. of Ned. Wdb. Het komt ook niet voor bij Dasypodius. Evenmin in het DWtb. schaltjaer j. schrickeljaer. Niet in het Ned. Mhd. schaltjâr. schelm: cadaver. In deze betekenis niet in het Mnl. bewaard. Als scheldwoord is het eerst in de 16de eeuw aangetroffen (vgl. hiervóór op blz. 734 schelmigh). *schelp: carex (rietgras). Niet in het Mnl. Wdb.; ontbreekt ook in het Ned. Wdb. Dasypodius kent het niet. Op carex: ‘Een spitsch cruyt, daer wt men corven ende ander dingen vlicht’. Ontleend aan Plantijn, die bij schelf verwijst naar lisch. Het Duits kent schelf als bijvorm van schilf. schepper: vellus (vacht). Niet in het Mnl. Wdb.; ontbreekt ook in het Ned. Wdb. Dasypodius-Schorus heeft: ‘Vellus: Schepper, afgeschoren wolle’. Niet in 't Mnd. Wtb.; wel in het Mhd. (Zie D. Wtb. VIII, 2558.) schronde j. klove: fissura, rima ‘moet - volgens Verdam - bekend geweest zijn, althans in het Oostmnl.’, aangezien er een ww. verschrinden en Vlaams tescrinden bestaat, maar een bewijs is niet gevonden. Het Ned. Wdb. geeft een 16de-eeuwse plaats uit de Gentse spelen. Hd. Schrunde. schronden: findi. Niet in het Mnl. gevonden; wel in het Ned. Wdb. op een plaats in Haarl. Juweel. Beide nu verouderd. Hd. schrunden. schuyl (mondziekte bij paarden). Niet Mnl. In het Ned. Wdb. opgemerkt; ook in Zuidned. dialekten. Lexer (II, 813) geeft voor schüle één voorbeeld uit de 15de eeuw). seckel: sacculus. Niet Mnl. Het Ned. Wdb. verwijst alleen naar Kil. en Teuth., dus niet inheems. seygher j. onklaer (verschaald of troebel). In het Mnl. Wdb. wordt slechts verwezen naar Kil. en de Teuthonista. Mnd. seger, seiger = troebel; slechts in dialekten bewaard. Niet bij Dasypodius. senkel: perpendiculum (dieplood). Vermeld in het Mnl. Wdb., | |||||||||||
[pagina 767]
| |||||||||||
maar zonder bewijsplaats, naar Kiliaen verwijzend. (Hd. Senkel; niet bij Dasypodius). Het Mnd. Senkel heeft een andere betekenis. sitteren: tremere. In 't Mnl. Wdb. slechts met verwijzing naar Kil. en de Teuthonista, dus zonder bewijs van bestaan. In later tijd uit het Duits overgenomen, blijkens de s (Hd. zittern), maar in de vorm sidderen. slije: tinca (zeelt). Geen bewijsplaats in het Mnl. Verdam verwijst naar Kil. en de Teuthonista. Hd. Schleie. Nederl. slij. Niet bij Dasipodius. smotsen: suggilare, convitiari, perstringere. In deze betekenis nóch Mnl. nóch in latere taal. De woorden smots en smossen in het Ned. Wdb. hebben geheel andere betekenissen. Niet bij Dasypodius. Mhd. schmutzen = schmitzen heeft deze betekenis. snecke j. slecke: limax, cochlea. Verdam verwijst slechts naar Kil. en de Teuthonista. Later alleen, als naam voor een onderdeel van het uurwerk, uit het Duits overgenomen (reeds bij Huygens). Als diernaam dus nooit inheems. *snelwaghe: trutina (weegschaal). Niet Mnl.; ontbreekt ook in 't Ned. Wdb. Wel bij Plantijn. De Teuthonista heeft alleen een woord snelwagen: ocinia (licht voertuig). Het Hd. kent daarnaast Schnellwage: snelwegende schaal. Niet bij Dasypodius. *spalte j. splete. Niet Nederl. Hd. Spalte. span: lis, controversia. Alleen op gezag van Kiliaen, in deze betekenis als ‘Oostmnl.’, vermeld in Mnl. Wdb. VII, 1632, waar het met gespan vergeleken wordt. Het komt wel zo in het Mhd. voor. Niet bij Dasypodius. speckmuys: vespertilio (bovendien Fris.). Niet Mnl. of Mnd.; niet bij de samenstellingen in het Ned. Wdb. Ook niet in de Teuthonista of bij Dasypodius. Hd. Speckmaus. sperrelinck: obex (grendel). Niet Mnl.; ook niet in 't Ned. Wdb., in de Teuthonista of bij Dasipodius. spiegelmeese: fringillago. Niet Mnl.; niet bij de samenstellingen in het Ned. Wdb. en in de Teuthonista of bij Dasypodius. Hd. Spiegelmeise. spijvoghel j. speeckvoghel: scurra, dicax, irrisor (spotter). Niet in het Mnl. en Ned. Wdb. of Teuthonista. Waarschijnlijk ontleend aan Dasypodius: ‘Scurra: Ein lotter, speivogel.’ | |||||||||||
[pagina 768]
| |||||||||||
Schorus geeft: lodderboeve, rabaut; dus een Duits woord. Bij Plantijn vindt men, in plaats van dit woord, de omvorming: speelvogel. sprewer j. spreeuw: palea (kaf). Nergens in het Nederlands aangetroffen. Ontleend aan Dasypodius: Palea: Sprewer, Kornhülschen; dus Duits woord. stanghel, *stenghel: caulis, stipes (bovendien Holl.). In het Mnl. niet bekend; wèl stenge. Ook stange is niet uit teksten opgetekend. Sinds de 16de eeuw zijn zowel stang als stengel zeer gewone woorden. stave, boeckstave: litera. Heeft Kiliaen het enkelvoudige woord uit het andere geabstraheerd? Boeckstave (Hd. Buchstabe) is in het Mnl. zeldzaam, maar komt toch reeds in de Reinaert voor. Verder alleen in de Limb. Serm. In Kiliaen's tijd dus wel een germanisme. steghe j. stegher: gradus. In het Mnl. komt stege niet voor in de zin van trap; alleen pad, weg. Ook het Ned. Wdb. geeft de betekenis trap, steiger niet; evenmin het Mnd. Wtb. Vgl. Mhd. Mnd. stege = trap. *stekel, staeckel: stimulus, aculeus. In het Mnl. nog niet aangetroffen. Volgens Verdam (Mnl. Wdb. i.v.) ‘moet het bestaan hebben’. Later zeer gewoon. In het Mhd. komt steckel niet als subst. voor; evenmin Mnd. *sterne, stirne: frons. Niet Nederlands. Volgens Verdam ‘slechts Nederrijns’, d.w.z. in de Teuthonista geboekt. Ook later niet in het Nederlands doorgedrongen (Mnd. Sterne. Hd. Stirn). Plantijn: de stirn oft stern des hoofts. *sterren, starren: rigere. Niet Nederlands. Kiliaen vergelijkt het Duitse erstarren. Dasypodius: gestarren: rigere. Plantijn: sterren van koude. stivel, stevel, stifel: ocrea (laars). Niet Mnl. In het zeventiende-eeuws (o.a. De Beaumont, Bredero) wel uit het Nederd. *stint, stintvisch j. stinckvisch: apua cobitis (spiering). In het Mnl. Wdb. slechts met verwijzing naar Plantijn en Kiliaen. (Mnd. Hd. Stint.) Niet bij Dasypodius. In het Ned. Wdb. één Amsterdamse aanhaling. Stinkvisch zal wel volksetymologie zijn: in het Ned. Wdb. (XV, 1737) alleen met een verwijzing naar Kiliaen, en het twijfelachtige stivas. stockmelck: lac gelatum. Niet Mnl.; in het Ned. Wdb. niet | |||||||||||
[pagina 769]
| |||||||||||
onder de samenstellingen met stok. Niet bij Dasypodius of Mnd. Niet in D. Wtb. *streel, strael j. kam. Het Oudgerm. stral: kam is, evenmin als streel, in het Nederlands teruggevonden. *Strelen = kammen komt in de 17de eeuw nog voor (Ned. Wdb. XV, 2153); alleen Plantijn heeft het opgetekend. strijcksteen j. goudsteen, toetssteen. Niet Mnl.; niet onder de samenstellingen met steen in het Ned. Wdb. Niet bij Dasypodius. Mnd. Strîkstên. stuyde: frutex (struikgewas). Niet in Mnl. Wdb. Teuth. of Dasypodius. Waarschijnlijk dus niet inheems. Mnd. Stude, Hd. Staude. stuyt, stutte: equa. In het Mnl. Wdb. slechts met een verwijzing naar Kiliaen (Hd. Stute). Waarschijnlijk dus nooit inheems geweest. suyghamme: nutrix. Niet Mnl. Ontleend aan Dasypodius: Neutrix: ‘Ein amme, seügam.’ Bij Schorus: amme, voetster; dus geen Nederlands woord. suyle j. elsene: subula (priem, els). Verdam acht het Oostmnl., maar geeft slechts een verwijzing naar Kiliaen (Hd. saüle). Het is dus twijfelachtig of het ooit in de Nederlanden gebruikt is. swadem: vapor; swademen: vaporare. In het Mnl. Wdb. wordt weer alleen naar de Teuthonista en Kiliaen verwezen, en worden de woorden op die grond Oostmnl. genoemd. Beide in het Mnd. Niet bij Dasypodius. swaegher, swegerheer, sweer: socer. Als schoonvader is dit woord in het Mnl. nog niet aangetroffen (Mnl. Wdb. VII, 2482 onder 4). Killiaen vond het in die betekenis bij Dasypodius: Schwaher: socer. *swamme: spongia (bovendien Fris. Fland.). Verdam vermeldt het woord slechts bij Plantijn en Kiliaen, dus zonder bewijsplaats uit het Mnl. (Hd. Schwamm). Het gebruik in Friesland en Vlaanderen van dit Duitse woord is sterk te betwijfelen! Bij Plantijn: swam. *swangher: gravida. Op de enige plaats in het Mnl., bij D. Potter, onder Duitse invloed, betekent het: vol van iets. Waarschijnlijk dus eerst na de ME. in gebruik gekomen. (Mhd. Mnd. swanger), ook bij Dasipodius. Plantijn heeft ook swangerige vrouwe. | |||||||||||
[pagina 770]
| |||||||||||
*swants: cauda. Niet Nederlands. Ook volgens Verdam ‘slechts in het Nederrijns’ (Teuthonista). Mnd. swans, Mhd. swanz. Plantijn spelt swantz. sweghel, sweghelpijpe: tibia; sweghelen: tibiis canere (rietfluit). Niet Nederlands. Hd. Schwegelpfeife. Geen Mnl. bewijsplaatsen (zie Mnl. Wdb. VII, 2512 Aanm.). Bij Dasypodius luidt het schweigle: tibia. swijnéren (vetus): diminuere, attenuare. Niet Mnl. Wellicht te vergelijken met het voorafgaande swijnen, swinden: decrescere, extenuari, minui. Niet bij Dasypodius; Mnd. Wtb.; in het Mhd. komen swînen en swinden vaak voor. swilligh j. bockerael: tela cannabina levigata. Niet Mnl. Later overgenomen als zwilk uit Hd. Zwilch. tolmetsch: interpres. Niet Mnl. Vgl. hiervóór (blz. 742) vertolmetschen j. vertolcken. Laat Mhd. tolmetsche. Hd. Dolmetsch. Ontlening aan het Duits. twalch, twalck: lolium. Niet Mnl. Dasypodius geeft: Lolium (vitium frumenti; Zülch). Niet bij Schorus; dus een Duits woord. unsel, unschlit j. ruet: sebum (talk, vet). Niet Mnl. Hd. Unschlit, ook bij Dasypodius. uppigh: lascivus. Niet Nederlands. Mnd. uppich; Hd. üppig. Niet bij Dasypodius. vacht j. maendkost: demensum. Niet Mnl.; ook maentcost ontbreekt. Niet bij Dasipodyus. Het Mnd. kent vacht = der Kornertrag eines Jahres. In het Mnd. Wtb. van Schiller en Lüben (V, 188) wordt de vraag gesteld of Kiliaen daar wellicht zijn betekenis aan ontleend heeft. vastnacht j. vastelavend. Geen bewijsplaats in het Mnl.; Hd. Fastnacht. Het Mnd. heeft Vastelavent; ook Plantijn. verschoppen j. verstoppen. Niet Mnl. Vergelijk hiervóór schoppen j. stoppen. Ook in het Mhd. vindt men schopfen, schoppen voor stopfen. verwant: cognatus. Ontbreekt in het Mnl. Na de ME. overgenomen uit het Duits en zeer gebruikelijk geworden; ook bij Plantijn ontbreekt het nog. vierschroodigh: quadratus. Kiliaen geeft als synoniem vierscheutigh, vierschotigh: quadratus (Sax. veerschatigh). Alleen vierschoten is in Oostmnl. teksten aangetroffen (Mnl. Wdb. IX, 462, waar ook vierschroodig en Mhd. vierschraete besproken | |||||||||||
[pagina 771]
| |||||||||||
worden). Vierschrötig: quadratus, bij Dasypodius, die wel Kiliaen's bron zal zijn. Plantijn kent het niet. viernbier: vetus cerevisia (vgl. verent wijn, vernen, viernen wijn; vgl. reeds Mhd. Firnewein). Niet Mnl. Mnd. vern = oud. viltluys j. platluis. Niet Mnl. en Mnl. of bij Dasypodius. Wel Hd. Filzlaus, Ned. viltluis. vischbeen: sepium, testum. Niet bij Dasypodius. In de betekenis: balein niet Mnl. en Mnd. Wel Hd. en later Ned. vressen, fressen: vorare. Niet Nederl.: Hd. fressen. Ook vreten, freten, dat Plantijn geeft, is volgens Kiliaen Oostelijk (Sax. Sicamb.), maar blijkens de s is fressen Hd.; Mnd. vreten. vrieren j. vriesen. Niet Nederl.: Hd. frieren. waede, waeye j. braede (knieschijf). In het Mnl. Wdb. zonder bewijsplaats (Mhd. Mnd. wade). waedel: flabellum et cauda. Te voren sprenckwaedel j. quispel alleen als ‘vetus’ (Hd. Sprengwedel) = kwast. Geen van beide in 't Mnl. aangetroffen. Mnd. en Hd. Wadel. Dasypodius zet bij wadel alleen: cauda. waleken j. blijcken (d.i. bleycken: zie hiervóór blz. 729) vollen (Mnd. en Hd. walken). Niet Mnl. Walcker: fullo wordt Sax. Sicamb. genoemd (Hd. walken). *walnot, walsche not j. okernoot (bovendien Holl.). Geen bewijsplaatsen in het Mnl. Wdb.; alleen verwijzing naar de woordenboeken (Plantijn). Hd. Walnuss, Mnd. walnot. *walle: unda, fluctus et scatebra (wel). Niet Mnl.; wel het ww. *wallen (zie hiervóór blz. 754). Plantijn heeft: walle, waterwalle oft bare. *wamme: palear (halskwab van runderen). In deze betekenis niet in het Mnl. opgetekend. Niet bij Dasypodius. Het Mnd. Wamme is: rundermaag, dus naar Hd. Wamme. Vgl. Plantijn. wegher: potior. Niet Mnl. In 't Mnd. wêger: gunstig, nuttig. In de Teuth. weger = geweger: utilius, potior. (Zie Mnl. Wdb. IX, 2048). Niet bij Dasypodius. weydelinck: cymba (boot). Niet Mnl. Ontleend aan Dasypodius: Cymba: Ein schifflin, weidling. Bij Schorus alleen: scheepken, schuytken; dus een Duits woord. weytkruyd j. weete: isatis. Niet Mnl.; wèl wede als plantnaam (isatis tinctoria). Bij Dasypodius: Weidkraut. | |||||||||||
[pagina 772]
| |||||||||||
wette j. drencke: aquarium, lacus (bovendien ‘Holl.’). Niet Mnl.; wèl wedde = drukplaats. Hd. Wette. wiesen: pratum (bovendien ‘Holl.’). Niet Mnl. Het Mnl. Wdb. wijst alleen op een plaats in de Statenbijbel. Hd. Wiese. wihelen: hinnire. Niet Mnl. Vgl. Mhd. wehelen, Hd. wiehern. wijssegghen j. waersegghen. Niet Mnl.; evenmin het volgende wijsseggher: waerseggher. In de Sassenspieghel komt voor wijszaghere; de Teuthonista heeft wijssage. Mnd. wissage. Hd. Weissagen en Weissager. Bij Dasypodius: Weissagen: vaticinari. windlicht j. tortse. Niet Mnl.; niet Mnd. Hd. Windlicht = fakkel (niet bij Dasypodius). windmaend (vetus) j. December. Niet Mnl. Daarnaast geeft Kiliaen wintermaend: December als Sax. Sicamb. Niet bij Dasypodius. utwendigh: memoriter. Het Mnl. utewendich betekent: uitwendig, aan de buitenkant. In deze Duitse betekenis in het Nederlands onbekend.
Utrecht, najaar 1943. |
|