Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1943
(1943)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 696]
| |
Prof. Dr. C.G.N. DE VOOYS
(portret door Joh. Mekkink) | |
[pagina 697]
| |
Hulde aan Prof. Dr. C.G.N. de Vooys,
| |
[pagina 698]
| |
Op 26 Mei 1943 was het een stille, ingetogen, geheel op het gemoedsleven van het vierde rampenjaar afgestemde hulde aan den man, die de onverbiddelijke leeftijdsgrens - zijn zeventigste jaar - had bereikt, en op den vooravond stond van den dag, waarop hem het emeritaat zou worden toegekendGa naar voetnoot(1). Op Zondag 23 Mei had reeds een afvaardiging der oud-studenten van de Utrechtsche litteraire Faculteit den jubileerenden hoogleeraar verrast met de aanbieding ‘en petit Comité’ van zijn geschilderd portret. En op den dag zelf van het verjaren vereerden hem de bereikbare studenten van het huidige geslacht een prachtig bloemstuk in vaas. 's Middags werd hem dan het extra dubbelnummer van De Nieuwe Taalgids - het tijdschrift dat de Vooys nu reeds zeven en dertig jaar meesterlijk heeft geleid - met stukken van twintig trouwe medewerkers aan deze Neerlandistentribune aangeboden. Het was, in een gebaar van kiesche vriendelijkheid, in overleg met den uitgever en buiten voorkennis van den gevierde, tot een bijzonder fraaie feestgarve saamgelezenGa naar voetnoot(2): een gelukkig supplement op den eerebundel van 1940, en waarin nu vooral vakgenooten van buiten den kring der eigenlijke leerlingen hebben getuigd voor den uitzonderlijken rijkdom en de groote vruchtbaarheid van de Vooys' geleerdenloopbaan. Eens te meer moesten, door oorlogsgeweld weêrhouden, de Zuid-Nederlandsche vrienden van den Utrechtschen Meester op dit ‘Feest der Gedachtenis’ ontbreken. Het past dan dat wij ons, in de veilige beslotenheid van onze academische werkzaamheden, toch een kort oogenblik van welgevallige zelfcontemplatie gunnen, om, bij wijze van een huldiging op afstand, in stellig het trouwste onzer buitenlandsche eereleden een der waarlijk gróóten te herkennen op het gebied van die wetenschap, welke het specifieke voorwerp uitmaakt van onze Koninklijke instelling. Geen betere gelegenheid immers dan zoo een feest om een opgewekten blik terug te werpen op een levensverloop dat, gelukkig nog niet afgesloten, tevens de bonte en rijke straling van het reeds gepresteerde vertoonen kan, én als een schitterende verwachting, het gewettigde voor- | |
[pagina 699]
| |
uitzicht op wat, in de jaren van otium cum dignitate, nu verder nog kan worden uitgebouwd, als de kroon boven een heerlijk levenswerk.
* * *
De externe biographie van een man als de Vooys vergt niet veel bladzijden: zijn levensgeschiedenis is in hoofdzaak die van zijn geleerde bedrijvigheid. Op 26 Mei 1873 te Gouda uit den degelijken burgerstand geboren, ontving hij daar zijn gymnasiale vorming, nauwelijks een paar jaren te vroeg om nog direct onder den heilzamen invloed te komen van den reformateur van het Nederlandsch moedertaalonderwijs, J.H. van den Bosch (1862-1941), die daar pas in 1894 aankwamGa naar voetnoot(1). Toch is dit een naam dien de Vooys het zich tot een plicht heeft gerekend op de meest plechtige hoogtijden van zijn wetenschappelijke loopbaan dankbaar naar voren te brengenGa naar voetnoot(2): ‘Uw leerling in letterlike zin ben ik nooit geweest, maar als ik naga aan wie ik, voor mijn ontwikkeling in wetenschap en praktijk, het meest te danken heb, dan denk ik aan de leerrijke uren die ik met U doorbracht. De macht van Uw bezielend woord, dat zoovelen van uw leerlingen steun en richting gaf, heb ook ik in een veeljarige omgang ervaren. Uw veelzijdige en diepgaande voorlichting, Uw onuitputtelik frisse geest, in te kleine kring naar waarde geschat, was mij menigmaal een prikkel tot nieuwe arbeid.’ Het is dan vooral tijdens zijn academiestudie 1892-1898 - te Leiden, onder Verdam! - en ook nog daarna, dat de Vooys de buitenschoolsche bezieling van Van den Bosch zijn sterke persoonlijkheid heeft ondergaan. Van J. Verdam zelf erft hij, weliswaar, de warme belangstelling voor de studie van Middelnederlandsche taal- en letterkunde; maar al dadelijk toont hij, in de keuze van zijn dissertatiethema zoowel als in de gevolgde philologische methode, zich een ruime zelfstandigheid te willen | |
[pagina 700]
| |
voorbehouden. Naar eigen bekentenis had op Verdam's ‘vorming als academieleeraar... niemand grooteren invloed gehad dan Matthias De Vries’Ga naar voetnoot(1). Zijn hoofdbelangstelling bij de studie van het Middelnederlandsch zou, uit den aard zelf van de wetenschappelijke levenstaak die hij, overheen den te vroeg gestorven Eelco Verwijs († 1880), uit de handen van De Vries had aanvaard, steeds de lexicologie blijven gelden. Daarenboven was Verdam de vooringenomenheid blijven deelen, waarmeê de Leidsche School, onder impuls van De Vries-Verwijs en Jonckbloet, de berijmde werken van de middeleeuwen alléén in haar letterkundigen kanon opnam, met uitsluiting van de zoo rijke prozaliteratuur, het stichtelijk proza meer bepaaldelijk. Ten slotte ook was Verdam - oorspronkelijk nog te Leiden als classicus gevormdGa naar voetnoot(2) - de tekstcritische methodes der klassieke philologie trouw gebleven, op een moment dat men onder jongere vakgenooten voor een ecdotiek begon te ijveren, die grooteren eerbied opvorderde voor de traditie van de handschriftenGa naar voetnoot(3). Als student in de letteren reeds moet de Vooys geweten hebben van de, oorspronkelijk weliswaar nog godsdiensthistorisch en theologisch gerichte belangstelling voor de stichtelijke Middelnederlandsche prozateksten bij de Leidsche theologen W. Moll en J.G.R. Acquoy, die trouwens voortbouwden op den ouderen verzamelarbeid van J.M. Schrant, J. Van Vloten, J.H. Alberdingk-Thijm, Wybrands en F.G.H. van Iterson. Vooral den warmen oproep van J.G.R. Acquoy in zijn voorzittersrede van 1892 ter Leidsche Maatschappij - eigenlijk een eerste gedegen en begrijpend overzicht van de heele stichtelijke prozaliteratuur onzer vaderen vóór de HervormingGa naar voetnoot(4) - moet de jonge student hebben gehoord, om met zooveel gemak en mededeelzame overtuiging den doctrinairen weêrzin van zijn meesters voor het kloosterproza der ‘duistere’ middeleeuwen te hebben | |
[pagina 701]
| |
overwonnen, en zich tot dissertatiethema gekozen het toen nog zoo algemeen als smakeloos en paapsch-bijgeloovig afgekeurde proza der legenden of exempelen, dat de verlichte geesten uit den Pruikentijd hadden gesmaad als ‘smook van fabelen, en verdichte grollen’ uit de ‘MonnikenfabrikGa naar voetnoot(1).’ Het is een daad van intellectueelen moed geweest en meteen een symptoom van den verschoven tijdsstijl, in het nog zoozeer ver-intellectualiseerde, dood-ernstige en dood-nuchtere Nederland der jaren 1900, de kinderlijke kunst der middeleeuwsche mirakelverhalen niet slechts te doen aanvaarden als ‘kultuurhistoriese dokumenten van grote waarde’, maar ook en vooral als dragers van een schat aan ‘innerlijke poëzieGa naar voetnoot(2).’ Een studiestipendium van het Fruinfonds stelde, op het goede moment, den jongen doctorandus in de gelegenheid de voornaamste centra voor studie van het Middelnederlandsch buiten Leiden te bezoeken: Franck te Bonn, Jostes te Münster, Martin te Straatsburg, Bolte te Berlijn, Vercoullie en de Vreese te Gent onthalen den Nederlandschen jager op oude handschriften met immer dankbaar erkende bereidwilligheid. Vooral aan zijn verblijf in ons land heeft de Vooys later steeds weer met ingenomenheid herinnerd. Niet alleen immers leveren onze groote bibliotheken te Brussel, Luik en Gent, en ook de kleinere te Brugge, Mechelen en elders hem voor zijn studiegebied, na die van Deventer, Darmstadt, Hamburg, Düsseldorf, Keulen, Würzburg, Nürnberg, München, Weenen, onverhoopten rijkdom aan gegevens. Maar hier knoopt hij kennis aan met mannen als Sabbe, Scharpé, Lecoutere en doet er die blijvende, door sympathie en een doorleefd gevoel van stamverwantschap gevoede belangstelling op voor alles wat Vlaanderen en zijn herontwaking tot de cultuur aangaat. Meteen verruimt zich zijn blik op het philologisch bedrijf. De eng taalkundige of op zijn hoogst formeele hermeneutiek wordt al vroeg bij de Vooys verruimd tot een literatuurbeschouwing, die ook aan den levensinhoud van het letterkundig werk en aan den socialen terugslag ervan grootere aandacht zal beste- | |
[pagina 702]
| |
denGa naar voetnoot(1). Het was een voor Nederland inderdaad nieuw geluid, wanneer men in de liminaire bladzijden van dat bijzonder degelijk proefschrift - er zou immers zes en twintig jaar later nog een herdruk van noodig blijken te zijn! - uitlatingen leest als deze: ‘Van een wetenschappelijk standpunt... is de geschiedenis der letterkunde - volgens de definitie van Hofdijk - “de geschiedenis der geest-ontwikkeling van een volk, zooals deze zich in zijne geschriften openbaart”. Haar taak is dan, de geschriften te verklaren in verband met de omstandigheden en de levensbeschouwing van een bepaalden tijd; aan te toonen hoe daarin de kiemen liggen voor de ideeën van een volgend tijdperk. Daarbij kan natuurlijk ook het onartistieke van groot belang zijnGa naar voetnoot(2).’ Hij verklaarde bekendheid met deze ten onrechte verworpen kloosterliteratuur o.m. ook hierom zoo onmisbaar, ‘omdat daaruit zooveel echte poëzie is opgebloeid’ en achtte met reden zuiver artistieke meesterstukken als de Beatrijs en menig devoot lied uit de middeleeuwen niet volledig verstaanbaar, wanneer men ze losmaakte ‘van den bodem, waarop zij groeiden’Ga naar voetnoot(3), nl. de klooster-cultuur. Aan het esthetisch apriorisme van Jonckbloet stelde de jonge de Vooys een beschouwingswijze tegenover, die het artistiek karakter van een taalproduct niet in de eerste plaats afhankelijk maakt van de controol eener vooropgezette poëtiek, maar van de onbetwijfelbare echtheid van den scheppingsdrang in den kunstenaar, dus van een levenden, biologischen en psychischen factor: ‘De schrijvers of vertellers dachten niet aan kunst, maar wilden slechts stichten of eenvoudig navertellen, wat werkelijk | |
[pagina 703]
| |
gebeurd was. Toch is het daarom niet onmogelijk, dat zij kunst voortbrachten, want dat is niet afhankelijk van de bedoeling, maar van het resultaat. Hoeveel waardelooze gedichten en romans zijn er geschreven door menschen, die vast overtuigd waren, dat zij iets moois maakten: men denke aan de 16e-eeuwsche rederijkers en aan de 18e-eeuwsche dichtgenootschappen. Omgekeerd is de echte kunstenaar ook artistiek in zijn gesprekken en in zijn brieven. Een dichterziel kan zich uitspreken zoowel in het eenvoudigste verhaal als in het proza van RuusbroecGa naar voetnoot(1).’ Uit zichzelf ook moest de Vooys tot de ontdekking komen, dat de verklaring en de reconstructie van eenig geestelijk verleden bij den historicus een minimum van innerlijke sympathie veronderstelt: ‘Allereerst moet men sympathie gevoelen voor de Middeleeuwen en voor het geloof, ook in zijn naïefste vormen. Wie zonder piëteit over de Middeleeuwen spreekt of schrijft, is als een toerist, die met een Baedeker in zijn hand tijdens den dienst in een kathedraal rondwandelt, met klinkende stappen. Hij komt daar om iets “merkwaardigs” te zien: die orgelklanken, ruischend door de schemering van de hooge gewelven en die biddend neergeknielde menigte laten hem onverschilligGa naar voetnoot(2).’ Daarbij treft hem gestadig de diepere geestelijke eenheid van de middeleeuwsche cultuur, welke hij o.m. illustreert door zijn vroom studieobject doorloopend te parallelliseeren met de schilderkunst der PrimitievenGa naar voetnoot(3). Eindelijk ook herstelde de Vooys het Tainiaansche beginsel: ‘Il faut juger les écrits d'après leur date’ opnieuw in zijn volle kracht, nadat Jonckbloet het nog slechts even ‘du bout des lèvres’ gehuldigd, maar in de praktijk van alle draagwijdte beroofd hadGa naar voetnoot(4): de jonge Leidsche doctor protesteerde tegen de neiging aan werken uit een ver verleden maatstaven van een moderne beschouwingswijze of een hedendaagschen smaak aan te leggen, aan werken bvb. uit een sterk communautair voelenden tijd als de middeleeuwen den eisch te stellen van een persoonlijk geschakeerde, hyper- | |
[pagina 704]
| |
individueele, zich van de gemeenschap afzonderende oorspronkelijkheidGa naar voetnoot(1). Voorwaar, een niet gering bewijs van vatbaarheid voor velerlei vormen van schoonheid, in iemand die zoozeer de bekoring van '80 zal blijken te hebben ondergaan. Met het proefschrift, dat hem dadelijk het standing van den authentieken geleerde bezorgde; en aan de methodische beginselen waarvan hij, voor zijn tweede uitgave vrijwel niets heeft moeten wijzigen, had zich de Vooys het kerngebied gekozen van waaruit hij nu verder rustig, en in een tempo dat thans nog eerbied afdwingt, het uitgebreide studieveld zou veroveren, waarvan weinigen zooals hij het recht hebben te beweren dat zij het geprospecteerd hebben in vrijwel al zijn sectoren. Tot het verkrijgen van dit soort ubiquiteit op het terrein van den Neerlandicus heeft de omstandigheid gelukkig meêgewerkt, dat de Vooys zich, ook na zijn schitterend geleerdendebuut, nooit te goed heeft geacht voor het Middelbaar Onderwijs. Wie dââr in de hoogere klassen een taak te vervullen krijgt, die wordt bij ambtsplicht gedwóngen tot een universaliteit van belangstelling, zonder dewelke een vruchtbaar en soepel leeraarschap ons niet goed mogelijk schijnt. Taalstudie en literatuurstudie, oudere perioden én recentere tijdvakken lokken beurtelings tot uitdieping. Trouwens, reeds de 25 stellingen achter het proefschrift vertoonden een veelzijdigheid van werkkracht, die ging van de middeleeuwsche literatuur en geschiedenis, overheen de wetenschappelijke methodenleer, de thematologie, de paraemiologie of spreekwoordkunde, de metriek, de etymologie en de tekstverklaring, naar de Middelnederlandsche woordgeographie, de taalhistorie en de problemen der theoretische taalkunde. Ook de schrijvers waarover de Vooys toen reeds bleek zelfstandig te hebben nagedacht behoorden in die jaren allesbehalve tot den gewonen Canon van den literator: het zijn o.m. ‘die goede coc Jan van Leeuwen’, Hendrik Mande en Hadewijch. Dertien jaar heeft de Vooys als leeraar te Assen gestaan en wij, de eerste ploeg van zijn oud-studenten te Utrecht, herinneren ons nog levendig de beheerschte ontroering waarmeê, in de stemmige, ietwat donkere Aula van het Utrechtsche | |
[pagina 705]
| |
S. Jansplein, de ‘oreerende’ hoogleeraar in October 1915 afscheid nam van ‘het Gymnasium te Assen, waar (ik) dertien gelukkige levensjaren mocht doorbrengen’Ga naar voetnoot(1). Dââr toch ook had de Vooys het familiegeluk gevonden dat, al die jaren, van 1901 tot nu, zijn drukke wetenschappelijke bedrijvigheid heeft beveiligd, al werden ook hém niet de slagen bespaard, die zelfs den sterkste verbijsteren. Uit welken geest dit middelbaar moedertaalonderwijs van de Vooys zich heeft gevoed, het valt niet moeilijk dat uit te maken. Als student had hij met twee, trouwens correlatieve bewegingen in het cultuurleven van Nederland ten innigste meêgeleefd: de Nieuwe GidsbewegingGa naar voetnoot(2), die de scheppende literatuur, en de beweging van Taal en Letteren (1891-1906), die de taalstudie en het wetenschappelijk onderzoek van de letterkunde in Nederland hebben bevrijd uit de stagnatie der in verstarring geraakte overlevering. De steeds gaarne, met het oog op innerlijke verrijking, naar het buitenland uitziende blik van den veelbereisde had de onderwijspraktijk van den Assener leeraar - op dat gebied overigens door den temperamentvollen J.H. Van den Bosch voortreffelijk geanimeerdGa naar voetnoot(3) - den weg gewezen naar het nieuwe moedertaalonderricht, in Duitschland vooral door Rud. Hildebrand en door Rud. Pannwitz, in Frankrijk door Fern. Brunot bepleit. Van leerling werd de Vooys ook spoedig op dit gebied adept en meester. | |
[pagina 706]
| |
Aan Taal en Letteren zelf heeft hij maar weinig meêgewerkt: het tijdschrift maakt immers in de jaren van 1900 tot 1906 een erge crisis door, op welke hij, in het piëteitsvol opstel over zijn lateren medewerker J. Koopmans, met de hem eigen taktvolle discretie, toch voldoend heldere toespelingen maakt om het verdwijnen in 1906 van deze nochtans zoo gewichtige tribune voor de Nederlandsche moedertaalleeraars verklaarbaar te makenGa naar voetnoot(1). Trouwens die eerste jaren hadden zijn geleerde publicaties toch nog in hoofdzaak het oorspronkelijk bewerkte studiegebied, het Middelnederlandsch, en meer bepaald het Middelnederlandsch proza gegolden; waarvan vooral twee tijdschriften hebben geprofiteerd: het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde en het Nederlandsch Archief voor KerkgeschiedenisGa naar voetnoot(2). De ruime verdraagzaamheid die trouwens van der jeugd af een der groote aantrekkelijkheden in de Vooys' karakter moet zijn geweest, laat hem toe ook bij gelegenheid aan confessioneele organen, als De Katholiek, een bijdrage af te staan. De lijvige twee bundels Middelnederlandsche Marialegenden in 1903 door de Leidsche Maatschappij uitgegeven, vervolledigen met een prachtige keuze van teksten, uit het Katwijksche en andere handschriften, de theorie van het proefschrift. In de wijze der tekstbehandeling verried deze uitgave voor het eerst duidelijk het principieel verschil waardoor de Vooys kwam te staan tegenover zijn eigen Leidsche leermeesters. Getroffen door het sterk phonetisch karakter van de middeleeuwsche weêrgave van taal op schrift, verklaart hij zich overtuigd dat, zooals ‘restauratie’ van middeleeuwsch schilder- of bouwwerk het oorspronkelijk karakter van een kunststuk kan vervalschen, zoo ook de zgde. ‘normaliseering’ en ‘kritische’ behandeling in middeleeuwsche teksten allerlei kenmerken van middeleeuwsche taal- en stijlopvattingen kunnen uitwisschen, die voor den mediëvist van belang zijn, om niet eens te spreken van het | |
[pagina 707]
| |
gevaar dat, in de traditioneele wijze van uitgeven, ‘de subjectieve opvatting van de uitgever de bedoeling van de middeleeuwse schrijver verduistert’Ga naar voetnoot(1). Inmiddels teekent het de aangeboren bezadigdheid van den toen pas dertigjarige, dat hij het nieuwverworven inzicht niet met fanatieke eenzijdigheid opdringt als de eenig mogelijke doenwijze: de Vooys aanvaardt, voor bepaalde doeleinden, bvb. voor teksten waarin het hem vooral op den inhoud aankomt, of voor die waarmee men vooral den esthetisch geïnteresseerden lezer wil bereiken, een zekere mate van normaliseering en kritische bewerkingGa naar voetnoot(2); terwijl ook zijn opvatting van het diplomatische uitgeven zich van ieder rebarbatief, den leek nergens tegemoetkomend doctrinarisme wist verre te houdenGa naar voetnoot(3). Uit deze uitgave zouden de latere leerlingen van de Vooys daarbij leeren, dat de volledigste mededeeling van varianten ook de bruikbaarste zal blijken: elke schifting in dezen blijft immers subjectief en één enkel uitgever kan nooit heelemaal overzien voor welke onderzoekingen van historischen, spraakkundigen, woordgeographischen, metrischen of stilistischen aard de eventueel achtergehouden lezingen konden dienstig zijnGa naar voetnoot(4). Keurig en verzorgd waren de beschrijvingen der gebruikte codices en incunabels; sober, beknopt, praktisch, en steeds uit de beste en recentste bronnen van voorlichting geput, waren de verklarende aanteekeningen. Dit zullen, in heel zijn verder geleerdenleven, de hoedanigheden blijven van de Vooys' hermeneutenarbeid. Groote scherpte van waarneming, aan dewelke ook het schijnbaar onbeduidende niet ontgaat, blijkt in die eerste publicaties reeds een grondtrek van zijn wezen. Kortere bijdragen, in het Leidsch Tijdschrift en in het Archief, vervolledigen dat aangebrachte materiaal van het middeleeuwsch proza, met legenden over Pilatus, Veronica en JudasGa naar voetnoot(4a) en over Maria MagdalenaGa naar voetnoot(5); met verhalen over de NativitasGa naar voetnoot(6), | |
[pagina 708]
| |
die reeds de aandacht wenken naar de her en der verspreide handschriften van Mnl. bijbelvertolkingen; artiekelen over H. MandeGa naar voetnoot(1), Hendrik van KalkerGa naar voetnoot(2), Dirc van DelftGa naar voetnoot(3), Jan van LeeuwenGa naar voetnoot(4) en den zoogenaamden ‘onbekenden clerc’; mededeelingen over de ImitatioGa naar voetnoot(5) en over Middeleeuwsche bijbelvertalingenGa naar voetnoot(6), over Hildegaersberch's curieuse gedicht ‘van Mer’, over Middeleeuwse TijdrekeningGa naar voetnoot(7), over ‘dat Scaecspel’ of over de middeleeuwsche eschatologieGa naar voetnoot(8). Aan de correlatie Eckart en de Nederlandse Mystiek wijdt hij een reeks zeer opgemerkte opstellenGa naar voetnoot(9). In die jaren brengen ook onderscheiden deelen van het Zuid-Nederlandsch tijdschrift Volkskunde het herhaalde bewijs, dat voor de Vcoys de band reeds is gelegd tusschen Folklore en PhilologieGa naar voetnoot(10). Ten behoeve van een door hem geleiden cursus voor de hoofdacteGa naar voetnoot(11) zal het wel allereerst zijn geweest, dat hij toenadering zoekt, omstreeks dien tijd, met de nogal hermetische teksten, maar niet minder met de boeiende en zoo alzijdig achtenswaardige personaliteit van Potgieter, in dien tijd den examen-auteur bij uitstek, aan wien een literatuur-studie voor de hoofdakte, die al dadelijk den wrevel van den jongen docent had gaande gemaakt, haar meest pedante misdaden plach te bedrijvenGa naar voetnoot(12). Keer op keer stoot men, in de Vooys' productie uit die jaren, op bijdragen over Potgieter en zijn kring. De omgang met Verwey kan al mede hebben genoopt tot die studierichting: reeds in 1903 immers stipt men een zeer solied artiekel aan, dat over | |
[pagina 709]
| |
Twee Christen-demokraten uit de veertiende eeuw, in Verwey's De XXe eeuwGa naar voetnoot(1) en ook de eerste jaargang van De Beweging bevat al een ander beroemd opstel over Potgieter en het liberalismeGa naar voetnoot(2), later aangevuld met een tweede over Potgieter en Busken Huet als criticiGa naar voetnoot(3). Doorloopende verklaring bij minder stukgelezen teksten, als bvb. Potgieter's Gedroomd PaardrijdenGa naar voetnoot(4) of Drost's Pestilentie van KatwijkGa naar voetnoot(5) bewijzen bij den aanstaanden hoogleeraar een trek, die hem steeds eigen zal blijven: voorkeur nl. voor het moeilijke, het nieuwe, de nog niet platgeloopen wegeltjes. En de géést van heel deze literatuurstudie is er een die de oefening van het geheugen gaarne opoffert aan het wekken van de artistieke nieuwsgierigheid en het vormen van den smaak. Niet vermeerdering van feitenkennis, noch aanbieding van de noodige ‘parate weetjes’ krijgen daarbij de grootste kans; maar, zooals hijzelf het uitdrukt: ‘de ruimere kijk op de mens en het leven, die de veelzijdige aanraking met letterkundig werk ons geven kan’Ga naar voetnoot(6). Men wordt er in die jaren ook aanhoudend aan herinnerd bij de Vooys, door een voetnota hier of een randbemerking dààr, hoe voortreffelijk de Assener docent zich heeft ingewerkt in de pedagogische Reform-literatuur van over den Rijn. In 1910 wijdt hij, in Verwey's Beweging, een reeks artiekelen aan Revolutionnaire stroomingen in de opvoedkunde van het jonge DuitslandGa naar voetnoot(7), die opruimen met de Herbartiaansche formule van ‘Wissen ist Macht’ en den eisch stellen dat het onderwijs de jeugd zal uitrusten met inzicht, leerlust, geestdrift, begrijpend genieten, al dingen die zooveel meer beteekenen voor het leven, dan dril, geheugènhypertrophie en pronkkennis met schoolweetjes. Hier is het, dat de invloed van J.H. Van den | |
[pagina 710]
| |
Bosch het diepst blijkt te hebben gewerkt. En rond 1900 wordt die versterkt door kennismaking met een eenvoudig onderwijzer, J. Koopmans uit Dordrecht, maar die zich, door Vanden Bosch geanimeerd, in zelfstudeerend hardlabeur-van-jaren, heeft opgewerkt tot een der grondigste beschouwers van literatuur uit allerlei perioden, in het toenmalig Nederland. Met hem sticht de Vooys in 1907 het tijdschrift, dat het inmiddels verdwenen Taal en Letteren gunstig zal vervangen, en dat op dit oogenblik, over twee wereldoorlogen heen, nog altijd een leidend orgaan is voor de Nederlandsche taal- en literatuurstudie: De Nieuwe Taalgids. In zijn jaargangen vóór den eersten wereldoorlog vertoont het tijdschrift nog innig zijn verband met de pedagogische reform-actie in Nederland. Niet slechts met het oog op het Middelbaar onderwijs, ook met betrekking tot het Lager en tot heel het Nederlandsche examenwezen. Met welk gezag deze actie, tot in de kringen van het Hooger Onderwijs toe, toen reeds was bekleed, blijkt uit de brochure ‘Over de beginselen en de praktijk van een nieuw moedertaalonderwijsGa naar voetnoot(1)’, een lezing door de Vooys gehouden voor studenten der literarische faculteiten te Leiden en te Utrecht, en waarmee men gerust mag zeggen dat, juist om de bezadigdheid van toon, de grondigheid van betoog en de doorloopende saamkoppeling van het vernieuwde taalonderwijs met de vernieuwde taalwetenschap, de Vooys den laatsten en afdoenden stoot heeft gegeven aan de moderne moedertaaldidactiek in Nederland. Terecht besluit van Ham, in zijn bijdrage tot den de Vooys-Bundel met dit eervol getuigenis: ‘Zij die het meest voor een moderne schoolpraktijk hebben gedaan, staan bijna allen in de een of andere relatie tot Prof. de Vooys en De Nieuwe TaalgidsGa naar voetnoot(2).’ En de Vooys zelf stond gedurende meer dan veertig jaar midden in den strijd voor de gezondmaking van ons moedertaalonderricht. Zijn ijveren voor een vereenvoudigd Nederlandsch spelling- én flexiesysteem, begonnen in 1902Ga naar voetnoot(3) en onverzwakt tot op heden voortgezet, met een beginselvastheid welke de eenen voor Prinzipien- | |
[pagina 711]
| |
reiterei en fanatisme, de anderen voor trouw aan het eenmaal beleden inzicht hebben gehouden, is trouwens in hoofdzaak in de oogen van de Vooys een zaak van pedagogisch aanbelangGa naar voetnoot(1). Maar die toch ook weêr door hem werd gezien als organisch verbonden met de inmiddels door de taalwetenschap gevolgde evolutie. Het is in 1906, met een grondige discussie van beginselen tegen den toenmaals zeker meest gezaghebbenden, en trouwens ongewoon veelzijdigen Neerlandicus Jan te Winkel, dat de Vooys zich, van de tekstcritiek en de literatuurstudie, wendde naar de bespreking van taalkundige problemen. Ook ditmaal - en dat is niet zonder diepere beteekenis, want het wijst op het organisch karakter van heel de Vooys' geleerde bedrijvigheid! - in het tijdschrift van Verwey, aan het gezagvolle leiderschap van wiens persoonlijkheid de Vooys menigmaal hulde heeft gebracht, ook in zijn colleges, en wiens grondige afkeer van al wat versteend is hij al dadelijk geestdriftig bleek te willen deelen. Deze vroege verbinding met den Noordwijkschen dichter is wellicht verklaarbaar uit het feit dat de Vooys' jongere broer Is. P. de Vooys tot de vroegste leden van de ‘Noordwijksche Kamer’ behoorde. Te Winkel nu, van wien het mijn overtuiging is dat de plaats in de ontwikkeling der geheele Neerlandistiek opnieuw grooter zal geacht worden, naargelang een grondiger studie ons ook de geschiedenis van ons vak meer stelselmatig en met het noodige historisch ‘recul’ zal leeren overzien, was rond de jaren 1900-1910 de invloed, die allereerst diende te worden overwonnen, wilden op 't gebied, zoowel van de taal- als van de literatuurwetenschap, die stroomingen kunnen dóórbreken, voor dewelke een jonger geslacht het had opgenomen; en die stroomingen liepen, op ieder gebied, in eenzelfde richting: wég van de letter die doodt, recht op den zin van het Leven af; wég van de stereotiepe, de versteende of versteenende, de historisch gefixeerde vormen, resoluut naar den geschakeerden, rijken en volledigen inhoud van een wisselend, groeiend kultuurleven. | |
[pagina 712]
| |
Herleest men thans de beide artiekelenGa naar voetnoot(1), door de Vooys aan de voornaamste en meest invloedrijke taalkundige werken van J. Te Winkel, zijn Geschiedenis der Nederlandsche Taal (1901) en zijn Inleiding tot de geschiedenis der Nederlandsche Taal (1905) gewijd, dan begrijpt men, uit de logica der vakontplooiing zelf, waarom de jonge geleerde, resoluut, hoewel zonder noodelooze scherpte, móest optreden tegen het gevestigd gezag van den Amsterdamschen Ordinarius. Te Winkel immers, zonder direkt een leerling van Matthijs De Vries te zijn, jazelfs in schijn, en dank zij een groote universaliteit en lenigheid van belangstelling figuur slaande van vernieuwer der taalstudie in de Nederlanden, bleef nochtans, wat de grondslagen zelf van zijn taalbeschouwing aanging, vastzitten in de in wezen nog classicistische, of althans halfslachtige, want normatieve en in hoofdzaak historische, meer op de geschreven taaltraditie dan op de werkelijk levende taalsoorten georiënteerde taalbeschouwing van Math. De Vries. Vooral tegen het schrijftaal-begrip, gedacht als een volstrekt andersoortig taalinstrument dan de zgde. spreektaal, geregeerd door andere wetten, gedreven door andere krachten. moest de Vooys front maken. Van Herm. Paul, W. Wundt en O. Dittrich en hun psychologische taalbeschouwing heeft hij geleerd den bijgeloovigen eerbied eener vorige richting voor de historisch geworden, geschreven taalnorm prijs te geven, ten gunste van een meer dynamische en biologische taalinterpretatie, die niet meer elke levende taalontwikkeling noodzakelijk voor een taalverval gaat houden, maar de tegenstellingen tusschen beschaafd en plat, tusschen gebruikelijk en ongewoon, tusschen norm en fout in het volledig en eerlijk waargenomen taalleven opheft, om alle bestanddeelen van de geheele taalwerkelijkheid voor het studieobject van de taalkunde te verklaren. ‘De taal is uiting van de menselike ziel, dus gebonden aan psychologiese wetten; ontstaan in de samenleving, maar in elk individu opnieuw ontstaande. Daaruit is alle taalverandering te verklarenGa naar voetnoot(2).’ Op deze drievoudige beginselverklaring is geheel de taalkundige | |
[pagina 713]
| |
arbeid van de Vooys gemakkelijk terug te voeren: de psychologische, tevens sociologische en individueele oorsprong van het meest verscheiden taalgebeuren verklaart er de telkens weêr wisselende kenmerken van. Een steeds verder doorgevoerde bevruchting van eigen denken met de beste verworvenheden van het cosmopolitisch wetenschappelijk leven - een bestendig gebleken kenmerk van de Vooys' geleerden arbeid - bracht hem ertoe, de aldus in de Duitsche linguistenschool opgedane zekerheden te verstevigen door gezette studie van de Engelsche en de Fransche linguisten, vooral F. de Saussure en A. Meillet, die nog méér oog hadden voor den socialen grondslag van het taalkundig verschijnsel. Ook indien thans, zoowat veertig jaar nadien, de geregelde slingerbeweging, waarop het wetenschappelijk verloop toch steeds schijnt neêr te komen, aan de bij Te Winkel gewraakte ideeën voor 't geheel of voor zekere deelen een herwonnen gezag wilde gaan schenken, dan zou dat niet in mindering zijn van het gezonde en scherpe inzicht waarvan de jonge de Vooys liet blijken, toen hij tegenover het onloochenbaar exclusivisme van een heerschende richting, welke de Nederlandsche taalstudie op een dood spoor dreigde te brengen, met groot talent en groeiend gezag een wijze van taalbeschouwing stelde, die de Nederlandsche linguistiek den weg wees naar het contact met de moderne taalbegrippen over de heele wereld. Even weinig zou dat, als bvb. de hernieuwde bijval van A. Marty, wiens geschriften rond 1908 onverkoopbaar waren, iets afdoet aan de beteekenis voor den gang der taalkundige wetenschap, van vijftig jaar taalpsychologie en taalsociologie. Leest men de beide lijvige bundels Verzamelde Taalkundige OpstellenGa naar voetnoot(1), waarin de Vooys bijna zijn heelen linguistischen arbeid tusschen 1906 en 1925 heeft bijeengebracht, en voegt men er de enkele substantieele artiekelen en boeken van na 1925 bij: - de Geschiedenis van de Nederlandse taal in hoofdstukken geschetstGa naar voetnoot(2); de rectoraatsrede over De Studie van de woordbetekenisGa naar voetnoot(3), later tot een Inleiding tot de studie van de Woord- | |
[pagina 714]
| |
betekenisGa naar voetnoot(1) uitgegroeid; de academieverhandelingen over Nedersaksische en Hoogduitse invloeden op de Nederlandse woordvoorraadGa naar voetnoot(2) en die over Oorsprong, eigenaardigheden en verbreiding van Nederlands ‘slang’Ga naar voetnoot(3), en niet het minst de tallooze langere of kortere opstellen waarin hij zijn spellingsopvattingen een strikt-wetenschappelijken onderbouw zocht te gevenGa naar voetnoot(4); - dan krijgt men wel als eersten indruk dien van een ‘recueil factice’ van losse bijdragen; maar bij nadere studie ondervindt men hoe àl die opstellen, over de onderlinge verhouding van letterkundige taal, dialect, slang en Algemeen Beschaafd; over het ‘geschreven’ beeld en de ‘gesproken’ werkelijkheid van taal; over internationale taalcorrelaties; over taalzuivering; over metriek; over taalkringen en speciale talen; over woordgeographie; over synonymiek en semantiek; over woordvorming en taalschepping een eenderen geest ademen, den geest van een man voor wien de taal heeft opgehouden een product van papier en inktkoker te zijn, maar die integendeel de taal waarneemt in de levende strooming van haar biologisch en sociaal wezen en ook de taal van de vergeelde perkamenten leert zien en beoordeelen in dàt licht, waarin ‘eenheid iets anders is dan eenvormigheid’Ga naar voetnoot(5), en voor spelling, uitspraak, woordkeus, zinsbouw het liberale beginsel van een door de taalwerkelijkheid wezenlijk vertoonden schakeeringsrijkdom niet wordt geslachtofferd om het schijngewin van een kunstmatige uniformiteitGa naar voetnoot(5), vaak opgedrongen door een aangematigd gezag. Vooral aan de reeds oude, en toch nog zóó leesbare reeks Opmerkingen over Nederlandse VersbouwGa naar voetnoot(6) - dat meest verwaarloosde van onze Neerlandistische gebieden - kan men dat | |
[pagina 715]
| |
moderne, onschoolsche karakter bemerken, dat den warmen gloed van het leven stelt boven den kouden eisch van regel of conventie. In deze heele serie, eerder methodologisch en historisch dan systematisch en doctrinair gedachte opmerkingen heeft alweer de eerlijke waarneming van het levende vers den pas op regelzucht en metrische wetgeving, zooals ook op het schematisme en apriorisme dat, met betrekking tot het middelnederlandsch vers, door mannen als Bormans, Jonckbloet en Van Helten werd gehuldigd. De zeldzame en des te verdienstelijker pogingen die, na deze opstellen, door geleerden als J. Van Ginneken, Fr. Kossmann, J. van der Elst, G.S. Overdiep, A.C. Bouman en G. Kazemier op het gebied der historische en der beschrijvende metriek werden gedaan, hebben de beginselen van de Vooys kunnen uitbouwen of preciseeren, maar zijn er toch steeds moeten van uitgaan. Wat heel dit taal- en stijlinzicht van de Vooys zoo bijzonder vruchtbaar heeft gemaakt, 't is dat hij voorbestemd was om de titelvoerende verkondiger te worden, de eerste akademische vertegenwoordiger van een taalopvatting die haar op de moderne, levende taalwerkelijkheid gewonnen waarnemingen stoutelijk durfde projecteeren in het verleden, met het gegronde besef dat in de taalontwikkeling toch steeds dezelfde krachten, alleen in gewijzigde verhoudingen, werkzaam zijn. ‘De taal van een kultuurvolk kent natuurlik deze of soortgelijke onderscheidingen in de verschillende tijdperken van zijn bestaan. Als de taalhistorie dat in het oog houdt, dan opent zich een uitgestrekt veld van onderzoek. Dan zijn we opeens uit de boeken weg, en midden in het leven. Dan is de taalgeschiedenis niet langer een geschiedenis van woorden en vormen, maar een hoogst belangrijk stuk beschavingsgeschiedenis, in nauw verband met de litteratuurgeschiedenisGa naar voetnoot(1).’ Geen andere beginselen hebben de Vooys dan ook geleid op het gebied der literatuurstudie, door hem, als blijkt, gehouden voor een ten innigste met de taalstudie te verbinden leervak. | |
[pagina 716]
| |
Hier is voelbaar de omgang met Verwey van groote beteekenis geweest. In litteraire geschriften uit de meest verscheiden perioden van de Vooys wordt telkens weer beroep gedaan op het getuigenis van den krachtigen Noordwijkschen leider. Ook in dezen sector gaat de reactie tegen logicisme, rationalisme, historisch positivisme; en het is geenszins toeval indien de gezagvolle en waarlijk niet te onderschatten geleerde, wiens taalbeschouwing door de Vooys van onverbeterlijk conservatisme werd beschuldigd - Jan te Winkel - ook voor zijn opvatting der literatuurwetenschap het qualificatief ‘Hardnekkige eenzijdigheid’Ga naar voetnoot(1) op het rapport kreeg. De ‘Historische Schets van de Nederlandse Letterkunde’Ga naar voetnoot(2) - vorig jaar in zeventienden druk verschenen, zoodat er gemiddeld om de twee jaar een nieuwe uitgave van noodig geweest is! - was geleidelijk gegroeid uit het onderwijs te Assen, niet slechts aan 't Gymnasium, maar ook en vooral aan den cursus voor de hoofdakte, al kwam de schrijver zelf voor het laatste niet altijd uitGa naar voetnoot(3). Al dadelijk treft hier de trouw van de Vooys aan het eigen beginsel, in de praktijk van zijn literatuuronderwijs: memoriseeren is uit den booze; de literatuurstudie die niet allereerst leidt tot liefde voor haar object, mist haar doel. Niet deductief, maar inductief dient men onder het studieverloop te werk te gaan: er wordt gelezen, en de lectuur uitgediept; de litterairhistorische systematiek legt tusschen die studiemomenten enkel het noodige verband. Zóó alleen bereikt men een levende kennis. Daaruit volgt de eisch van een doorzichtige compositie voor zoo een werkje en van een beredeneerde selectie in de stofkeuze: de hoofdlijnen moeten duidelijk uitkomen; de historische samenhang telkens aan de monographische paragrafen voorafgaan, zoodat het historisch verloop zichtbaar blijft; men dient den moed te hebben elk ‘streven naar volledigheid’, dat alleen ‘verbijsterend’ werkt, op te offeren aan het noodige reliëf en perspectief.Ga naar voetnoot(4) De letterkunde van den eigen tijd, en die der jongste eeuwen, pleegt den leerling meer te boeien, dan die uit een ver- | |
[pagina 717]
| |
der afgelegen verleden: van daar dat de 19e en 20e eeuwen zoowat de twee derden van de ruimte beslaan. Zin voor de diepere eenheid der letterkundige kultuur in Nederlandschen vorm drong den schrijver tot vrij uitvcerige en liefdevolle uitbeelding van de litteraire bewegingen uit Vlaanderen en Zuid-Afrika. Het vermogen en verlangen van de Vooys om de bestudeerde werken naar hun ‘blijvende kunstwaarde’ - volgens ‘de smaak en de geestesrichting van de eigen tijd’ - te taxeeren, stond een rechtvaardigen kijk op de historische betrekkelijkheid nergens in den weg: het boeiend spel der oorzakelijkheden in de opvolging van de letterkundige verschijnselen had steeds zijn volle aandacht. ‘De geschiedenis leert immers hoe het een zich uit het ander ontwikkelt. Daarin kunnen geen gapingen zijn. Wat uit artistiek oogpunt minderwaardig is, wordt soms een onmisbare schakelGa naar voetnoot(1).’ Uit dit beginsel is bvb. de groeiende belangstelling voor de Rederijkers te verklaren, waarin de Vooys velen onder zijn leerlingen is vcorgegaan. Na deze schets, eigenlijk het eerste historisch overzicht, waarin de literatuur van 1880 en daarna met eenige uitvoerigheid en stelselmatig in het perspectief van de heele literatuurontwikkeling werd ingeschakeld, heeft de Vooys zich - buiten zijn jaarlijks gehouden colleges, die per capita selecta te werk gaan - aan geen samenhangend werk van litterairhistorischen aard meer gewaagd.Ga naar voetnoot(2) Alleen het tweedeelige Letterkundig Leesboek, in samenwerking met J.H. Van den Bosch en Tinbergen uitgegevenGa naar voetnoot(3), en dat voor de Schets een soort begeleidende stalenverzameling uitmaakt, vormt met zijn verbindende ‘interchapters’ van taalhistorischen, metrischen en stilistischen aard een overzicht in grondtrekken van de ontwikkeling der Nederlandsche letterkundige expressiemiddelen. Hoezeer dit hem tot probleem geworden was, en tot een probleem dat hem later nooit meer geheel heeft losgelaten, | |
[pagina 718]
| |
bleek toen hij in October 1915 tot thema voor zijn intreêrede uitkoos de Wording en Verwording van letterkundige taalGa naar voetnoot(1); een oratie waarin hij, volgens een procédé dat hem sindsdien steeds lief is gebleven, en dat hij zijn studenten wist aan te prijzen, de Fransche meesters der historische studie van de letterkundige taal - Brunot, Lanson, Meillet, Pellissier e.a. - op het spoor volgt om de organische verbinding van taalkundige en letterkundige verschijnselen in de onderscheiden perioden der literatuur bloot te leggen. Door deze fraaie, van voor dien tijd nieuwe, frissche opvattingen overvloeiende intreêrede bewees de Vooys op schitterende wijze dat met hem een jonge geest - de geest van de Nieuwe-Gids-beweging én van Taal en Letteren - de academische gehoorzalen was binnengedrongen. de Vooys, die aan het onderwijs van Jan ten Brink te Leiden zelf niet veel moet hebben gehad - althans nergens vermeldt hij het met eenigen zweem van ingenomenheid - liep nooit over van eerbied voor wat hij meer dan eens heeft genoemd ‘de officieele geschiedschrijving van de letteren’Ga naar voetnoot(2). Aan den toon, waarop hij later de invectieven herdacht van de Nieuwe Gidsers - vooral Verwey, Frank vander Goes en Kloos - tegen Jonckbloet, Te Winkel en vooral Jan ten Brink, merkt men het genot dat hij er als jong student heeft aan beleefd en de geheele of gedeeltelijke instemming die ze ook later nog zijnerzijds mochten oogsten. Kalff daarentegen kende bij de Vooys een hooge waardeering, al onthield hij hem niet zijn detailcritiekGa naar voetnoot(3). Maar iets leerde de Vooys ons, van in zijn eerste colleges; en dat was een raad waarvan hij blijkbaar bij eigen ervaring de uitmuntendheid wist: dat namelijk de wetenschappelijke literatuurstudie het hoogste nut kan halen uit de ernstige, gedegen letterkundige kritiek, niet het minst die, welke van scheppende kunstenaars herkomstig is. Wij herinneren ons hoe hij, bij de grondige studie van den Gidstijd, ons verplichtte allereerst te grijpen naar de beide monumentale opstellen van A. Verwey: Toen de Gids werd opgericht en De Gids nu hij vijftig | |
[pagina 719]
| |
jaar is. Steeds weêr waren het verwijzingen naar de literatuurkritiek van Potgieter, van Busken Huet, van Allard Pierson. Zelfs bepaalde opstellen van Beets - wiens persoonlijkheid en wiens dichterschap (afgezien van de Camera Obscura) bij hem nochtans weinig achting genoten, konden nog genade vinden in zijn oogen. Is het niet treffend dat, in 1919, een van zijn voornaamste grieven tegen Te Winkel's Ontwikkelingsgang juist was, diens achterdocht tegen elke esthetische benadering van het kunstwerk? ‘De grondfout van deze geschiedschrijver - heet het daar - is dus zijn verstandelijke eenzijdigheid, zijn onnatuurlike antithese van wetenschap en kunst, zijn geringschatting voor letterkundige kritiek. De kunsthistoricus moet zich, met zijn “strenge” wetenschap, niet te hoog achten om bij de kunstenaar in de leer te gaanGa naar voetnoot(1).’ De kritiek van de Nieuwe Gids heeft zichtbaar de esthetische beginselen bevrucht, waarmeê de Vooys de literatuur, die hij historisch-wetenschappelijk wil onderzoeken, nabijkomt. Van daar de stijgende voorkeur waarmeê zijn studie zich richt naar moderne thema's, naar de literatuur van nà de Romantiek, waarbij die Nieuwe Gidsersche esthetica zoo veel beter bruikbaar wordt. Reeds in den gedegen bundel Letterkundige StudieënGa naar voetnoot(2) van 1910 komen, op vijf opstellen, er drie voor die de 19e eeuw betreffen, twee over Potgieter en Huet, en één over Allard Pierson. Dat deze figuren hem zouden blijven boeien, verried ons nog vorig jaar zijn fraaie academierede, een parallel tusschen Huet en Pierson als letterkundige criticiGa naar voetnoot(3). Van 1911 af aan de Universiteit te Groningen werkzaam als ‘privaat-docent in de Nederlandse letterkunde van de negentiende eeuw’, bracht hij dààr voor het eerst wellicht in eenige Nederlandsche Universiteit de studie der contemporaine letterkunde, als systematisch leerobject op de Series Lectionum. Het is de tijd dat ook in Duitschland de studie der ‘neuere deutsche Literaturgeschichte’ haar plaats gaat opeischen naast de Altgermanistik. De publieke les, welke de Vooys op 18 October 1912, te Groningen hield - ze werd nadien niet meer herdruktGa naar voetnoot(4) - | |
[pagina 720]
| |
handelde over den ‘Socialen Roman en de sociale novelle in het midden van de 19e eeuw’. Het mag een merkwaardige les heeten, waarin de privaat-docent reeds de volle gamma der hoedanigheden vertoont die zijn later academisch onderwijs zullen sieren. Open oog voor de eerste werkelijk wetenschappelijke uitkomsten van de vergelijkende literatuurwetenschap in Frankrijk, Duitschland en Engeland; merkbaar pogen om het stadium van ‘wetenschappelike inventarisatie en schifting’ of van ‘esthetiese waardebepaling’, waarvan het ‘onmiskenbaar nut’Ga naar voetnoot(1) trouwens niet wordt geloochend, voorbij te streven in een synthese die ‘het verband tussen litteratuur en leven’ in elke periode duidelijk zal blootleggen. Werken uit de Fransche sociologische school, als die van Charles Brun en L. Cazamian over den socialen roman respectievelijk in Frankrijk en in Engeland, - en de Vooys beroept zich op beide werken! - alsmede de deelen waarin de Duitscher Kuno FranckeGa naar voetnoot(2) rond dien tijd in Amerika het dringen en gisten der sociale krachten in het artistieke leven wil nagaan, zijn reeds de verre aankondiging van de sociologische literatuurbeschouwing, zooals Schücking die, na den eersten wereldoorlog, zou formuleerenGa naar voetnoot(3). Dat ook de Vooys met zijn publieke les van 1912 in deze strooming moet worden opgenomen, pleit voor de lenigheid van zijn geest, die steeds zoo vlug en scherp de nieuwste oriënteeringen van het internationaal wetenschappelijk leven heeft waargenomen en aan het Nederlandsch cultuurgoed getoetst. Tot de voordeelen van deze werkwijze is ook te rekenen dat zij de Vooys - bij alle hechtheid van zijn sterk ontwikkelden nationalen zin - altijd heeft behoed voor overschatting van het inheemsche, een eigenschap die hij in Potgieter, Huet, Prinsen en niet het minst VerweyGa naar voetnoot(4) steeds heeft geprezen, zonder een paar onder hen daarom te volgen in de bijna systematische verguizing van het eigene. Naast de grondige Duitsche esthetische theorieën - van een | |
[pagina 721]
| |
Volkelt of een Elster, die hem leerden de gewaande van de aanvaardbare normen te onderscheidenGa naar voetnoot(1), werkten in hem, wellicht onbewust de esthetische beginselen der Nieuwe Gidsers na, van wie bekend is hoeveel Fransche en Engelsche verfijning van smaak zij in hun esthetica hadden opgenomen. Frischheid is hem een grooter bekoring in het kunstwerk, dan bestudeerde afgepastheid of makke onderwerping aan den regel. ‘Poëzie bestaat - leert hij - in het dichterwoord, niet op papierGa naar voetnoot(2).’ Het spontaan gegroeide rythme, de uit de diepten van de ziel opruischende melodie geniet zijn onderscheiding, boven de ‘rammelende ritmen’ van namaak of van buiten af opgedrongen regelGa naar voetnoot(3). Hadewijch, de Reinaert-dichter, Maerlant in zijn strophische gedichten zijn hem de echte dichters, boven den ‘bonus metricus’ Willem van AfflighemGa naar voetnoot(4). ‘Bij een echt dichter - leert de Vooys - (is) het vers niet een “kleed” met een zekere “inhoud”, waarvoor hij even goed een ander pakje had kunnen kiezenGa naar voetnoot(5).’ De wijze waarop de Vooys de door hem bestudeerde werken ontleedt brengt er steeds met voorliefde die bestanddeelen uit naar voren, waardoor zij ‘leerzaam zijn voor de denkwijze en de gevoelswereld van de schrijver en zijn publiek’Ga naar voetnoot(6). Zijn esthetiek benadert het kunstwerk, uitgaande én van de innerlijkheid van den kunstenaar én van den mede determineerenden tijdsstijl. Op die manier overkomt het hem bvb. niet te vervallen in de vergissing van den doctrinair Jonckbloet, en zelfs nog van den zóó tot begrijpen vaardigen Kalff, die geen van beiden met het vers van Anna Bijns raad wisten, omdat zij het bewust of onbewust beoordeelden naar de regelen der Renaissance-metriekGa naar voetnoot(7). Van Verwey en Kloos heeft hij geleerd ‘in het dichterlik ritme het wezen van het vers’ te zoeken, en in het wezen van dat vers een direkten neerslag van den psychischen aard van den dichter. | |
[pagina 722]
| |
Een sterk gevoel voor den organischen band die de onderscheiden uitdrukkingsmiddelen onderling verbindt, brengt de Vooys op het spoor van de innerlijke structuur der litteraire vormen. Hierbij denken wij bvb. aan de door hem geformuleerde rol van de allitteratie in het werkelijk levende vers, een waarneming door de Vooys zoo maar even en als per transennam opgeworpenGa naar voetnoot(1), maar die te eeniger tijd door een verdiepte historische metriek zal blijken te moeten worden ingeschakeld. Treffend voor de beschouwingswijze van de Vooys, in zijn colleges en in zijn opstellen, is zijn zichtbare voorkeur voor die tijdsgewrichten, waarin de botsing tusschen oud en nieuw, tusschen leven dat àfebt en strooming die zich dóórzet het duidelijkst merkbaar wordt: immers op die cruciale momenten verraden zich het best de drijvende krachten van het letterkundig leven. Vandaar zijn groeiende belangstelling voor de Rederijkerskunst, die een brug legt tusschen middeleeuwen en Renaissance; vandaar de uitvoerigheid waarmeê hij in zijn colleges bvb. den tijd van Willem I en het Nederlandsch academisme pleegt te behandelen. Niemand kent grondiger Geel en de incubatiejaren van den Gids; niemand ook weêr beter de ‘génération sacrifiée’ die aan ‘De Nieuwe Gids’ voorafgaatGa naar voetnoot(2). In àl deze perioden treffen hem gelijke tendenties, een zelfde spel en tegenspel van krachten en drijfveerenGa naar voetnoot(3). De Nieuwe Gidsersche kleuring van zijn persoonlijken litterairen smaak heeft hem niet ongevoelig gemaakt voor de beteekenis van het volksche element in het letterkundig leven van een Natie: ‘juist de kennis en de ontleding van de populaire geschriften in een bepaald tijdperk - leert hijGa naar voetnoot(4) - is zeer nuttig om de algemeene geestelike en litteraire achtergrond te leren zien, waaruit het betere voortkomt en waartegen het afsteekt’. Wij meenen met deze beknopte schets van de Vooys' gevulde geleerdenleven het beeld te hebben geteekend van iemand die, ondanks de veelheid zijner studie, geen studeerkamergeleerde is | |
[pagina 723]
| |
geworden, in wien ‘de aanraking met het leven’ verloren gingGa naar voetnoot(1); een geest, die zich nergens opsluit in eigen doctrinarisme, en die met zijn geleerdheid midden in het leven staat; een man voor wien, bij hen die hij krachtens hem heilige beginselen bestrijden moet, de onloochenbare verdiensten toch steeds hun waarde behouden, en die gematigdheid zonder halfslachtigheid of karakterloosheid steeds met consequente beginselvastheid wist te verbinden. Een geleerde daarenboven van een beminnelijke bescheidenheid, steeds gereed om eigen werkelijke of vermeende ontoereikendheid van kennis zelf te laten uitkomenGa naar voetnoot(2). De door ons vermelde en de tallooze niet opgesomde geschriften van de Vooys steken vol met nog op dit oogenblik geheel of grootendeels onopgeloste problemen en probleempjes, ondanks de vele dissertaties van menige generaties studenten, waaraan de Meester - een werkelijk leider! - zooveel van eigen materiaal ter bewerking heeft afgestaan. Zelf moet hij nog héél wat in zijn mars hebben, dat de Neerlandistiek, bij voortdurenden welstand van den emeritus, nog in de eerstvolgende jaren van hem mag te gemoet zien. Wij weten geen pen beter in staat dan de zijne om ons een geschiedenis van het Nederlandsch (vooral een externe geschiedenis) te schenken, hij, die hiervoor, buiten en nà zijn Schets, zoo menige voorstudie heeft geleverd; zoo ook voor de geschiedenis van onze metriek, die van onze spraakkunst, die van onze zestiende eeuwsche en van onze negentiende eeuwsche letterkunde. Wanneer wij ons de vraag stellen wààrom een aantal van die werken tot nog toe ongeschreven zijn, anders dan in losse bijdragen, dan dringt zich het antwoord aan ons op, in den vorm van een anecdote. In een gesprek met den grooten Pirenne, kort vóór zijn dood, over het bekende adagium dat de taak van den Universiteitsprofessor omschrijft: libros scribere et alumnos docere, kwam ik ertoe den beroemden Meester te vragen, wat hij persoonlijk voor zijn hoogsten eeretitel hield: zijn vele en zóó terecht bewonderde boeken, of de heerlijke Gentsche school van historici, door hem gevormd. En zonder aarzelen kwam het antwoord: Sans le moindre doute, mes disciples! | |
[pagina 724]
| |
Niet anders, gelooven wij, zou de reactie luiden van de Vooys, het ideaal van den Universiteitsprofessor. Na bijna dertig jaar, denken wij met ontroering terug aan dat professoraat, waarvan wij het voorrecht hadden het eerste jaar meê te maken, en waarvan wij weten dat de Vooys sedert dien den geest van vaderlijke kameraadschap met zijn studenten nog enkel heeft versterkt. Dat professoraat: het zocht zijn grootheid niet in schitter van welbespraaktheid of vlotte improvisatie; nog minder in het scheppen van afstand of het tronen, hoog boven de schaar der studeerenden. Een eerder zakelijke, nuchtere dictie was het sobere kleed voor een. helder, eerlijk, steeds op het essentieele gerichte betoog. Het indrukwekkendst was ons de Vooys in zijn privatissima, waar slechts enkelen toegang hadden, den Woensdagnamiddag, in het eigen studio van de gastvrije woning der Van Hogendorpstraat, in de buurt van het Wilhelminapark, de Utrechtsche professorenwijk. Binnen die, aan de vier wanden met een overvolledige Neerlandistenbibliotheek gestoffeerde studeerkamer leerde men den vorscher kennen in al zijn scherpzinnigheid, eruditie, methodische voorzichtigheid en universaliteit van studierichting. Toen reeds had hij die groote vriendschap voor Vlaanderen en al wie Vlaming was en eerlijk. De oorlogsjammer waar toen zoovelen der onzen - ik denk aan J. Persijn, Jef de Cock, en de geïnterneerden uit Amersfoort, waarvan enkelen onder zijn gehoor zaten! - onder gebukt gingen, heeft wellicht gemaakt dat zijn huis voor hén steeds tweemaal openstond. Zijn hulpvaardigheid overschreed verre de grenzen van de beroepsplichten. En met een gevoel van diepe dankbaarheid, gemengd met eenige schaamte over den stouten durf onzer argelooze jeugd, herinneren wij ons hoe prompt een door ons ontvangen noodkreet uit bezet België, aan Prof. de Vooys overgemaakt, voor gevolg had dat, voor héél den verderen duur van den oorlog een daad van Neerlandistensolidariteit werd gesteld, waarbij hoogleeraars uit het Noorden een deel van hun wedde afstonden opdat er bij hoogleeraars uit het Zuiden geen al te nijpend gebrek zou zijn. Het past dat wij dit hier bij ons niet zouden vergeten, nu het professoraat van de Vooys, begonnen in oorlogsellende, zijn einde heeft bereikt te midden eene wereldhoos die België én Nederland gelijkelijk heeft geteisterd. Overheen grenzen, die met den dag onoverschrijdbaarder blijken, bereike | |
[pagina 725]
| |
hem deze wensch, uit de diepte van onze vriendschap geweld: moge aan de Vooys, Utrechtsch emeritus, een lange, voor de wetenschap onzer keuze nog steeds vruchtbare ambtsrust beschoren zijn, naar het voorbeeld van hem, eveneens ons medelid, wiens leerstoel hij te Utrecht, nu acht en twintig jaar geleden mocht bezetten: J.W. Muller. Moge aan hem het diepe woord van Goethe in vervulling gaan: ‘Was man in der Jugend gewünscht, das hat man im Alter die Fülle!’
Gent, 26 September 1943. |
|