Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1943
(1943)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| ||||||||||||||||||||||||
Het vroegste dierenepos in de letterkunde der Nederlanden
|
1. | Het avontuur van Isengrim en Reinaert, met den boer die een hesp droeg (L. I, 1-528). | |||
2. | Isengrim's vischvangst (L. I, 528-1064; II, 1-158). | |||
3. | Isengrim landmeter (II, 159-688). | |||
4. | De zieke leeuw (III, 1-1197). | |||
5. | De Bedevaart der dieren (IV, 1-811). | |||
6. | Reinaert en Sprotinus, de haan (IV, 812-1044; V, 1-316): dit bestaat uit twee afzonderlijke avonturen. | |||
7. | Isengrim monnik. Dit bestaat uit drie deelen:
|
|||
8. | Isengrim en de ruin Corvigarus (V, 1131-1322). | |||
9. | Isengrim en de ram Joseph (VI, 1-132). | |||
10. | Verdeeling van den buit (VI, 133-348). |
11. | Isengrim's eed met den ezel Carcophas (VI, 349-550). |
12. | Isengrim's dood (VII). |
Het epos is echter niet bij eenige losse verhalen gebleven, zooals de Roman de Renart. Zeer behendig heeft Nivardus zijn avonturen uitgekozen en tot een gesloten eenheid verbonden, naar een wel overlegd plan.
Het zet in te midden van de reeds lang aandurende veete tusschen Isengrim en Reinaert, met het avontuur van de gestolen hesp, waarin Reinaert zich wel uit Isengrim's klauwen heeft gered, maar ten slotte toch door dezen bedrogen wordt. Zoo volgt het avontuur van de vischvangst als Reinaert's wraak, waarvan het avontuur van Isengrim als landmeter onder de rammen nog de voortzetting is: Reinaert heeft Isengrims's woede na zijn ongelukkige vischvangst weten te paaien, door hem een voortreffelijk maal in 't vooruitzicht te stellen.
Het verband met het volgend avontuur van den zieken leeuw is echter losser. De dichter heeft getracht het bij de twee voorgaande te doen aansluiten, door een beschouwing over de handelwijze der Fortuin: die den eenmaal door haar getroffene geen rust schenkt maar steeds in nieuwe rampen stort, en door Isengrim nog de sporen van zijn vorig avontuur te laten dragen. Isengrim heeft zich bij den zieken leeuw als geneesheer aangemeld met het doel Reinaert in ongenade te brengen, doch wordt deerlijk door dezen beetgenomen. Hij moet zijn huid afstaan, opdat de warm gedekte leeuw goed zou kunnen perspireeren en de door Reinaert hem toegediende kruiden hun heilzame werking zouden hebben.
Nadat Isengrim van het hof is gevlucht, laat de herstellende leeuw zich meer avonturen van hem met Reinaert vertellen. Bruun de Beer heeft ze op rijm gebracht. En zoo worden hier oudere avonturen ingeschakeld.
Vooreerst de bedevaart der dieren: waarbij de woeste Isengrim zich had willen aansluiten, doch door Reinaert's beleid ongenadig toegetakeld werd. Doch Reinaert's list zelf maakt hem bij sommigen van de beevaartgangers verdacht: en Sprotinus, met den gander, keert heimelijk naar huis terug. Reinaert heeft zijn afwezigheid bemerkt: en zoo volgt het avontuur met Sprotinus, waarin deze eerst wordt beetgenomen, doch dat zeer tot Reinaert's beschaming afloopt.
Bij de komst van een troep jagers moet Reinaert onverrichterzake vluchten. Gansch uitgehongerd komt hij bij een kok, wiens schapen hij vroeger tegen den wolf had beschermd, en die hem nu uit medelijden lekkere pasteien geeft. Reinaert bewaart er acht: want hij denkt aan Isengrim, die zich zal willen wreken om zijn avontuur bij de bedevaarders. Hij ontmoet inderdaad al spoedig Isengrim, wiens woede onmiddellijk begeeft bij de lekkere pasteien. Reinaert had zich door den kok een kruin laten scheren, beweert nu dat hij monnik is geworden en dat men bij de monniken zoo lekker eten kan. Isengrim wil ook monnik worden. Zoo wordt het avontuur van Isengrimmonnik ingeschakeld. Reinaert heeft van Isengrim's afwezigheid gebruik gemaakt, om de wolvin te bezoeken, haar te tergen en uit te lokken, tot ze hem achterna loopt, doch in de te enge opening van Reinaert's burg blijft vastzitten. Intusschen heeft Isengrim het in de abdij zóó bont gemaakt, dat hij weer deerlijk toegetakeld wordt uitgejaagd. Hij komt nog op tijd om zijn gade uit haar netelige positie te redden. Beiden zweren Reinaert's dood. Maar de hesp, zegt dan de dichter, heeft ze weer verzoend. Want daar eindigde het verhaal van Isengrim's avonturen, zooals Bruun die had te boek gesteld.
Zoo maken de 5e, 6e en 7e avonturen een binnenverhaal uit in het raam van het algemeene verhaal, dat nu wordt voortgezet.
Nadat Isengrim van het hof was gevlucht, trekt hij op zoek naar een nieuwe huid. Hij eischt die eerst van den ruin Corvigarus. Intusschen is de vergadering van het hof ontbonden en ook Reinaert is op weg naar huis. Hij hoort Isengrim, na zijn avontuur met den ruin, kermen in het woud; hij weet hem te overtuigen, dat de ram Joseph de schuld is van alles wat hem aan het hof was aangedaan. Zoo trekken ze samen naar Joseph's stal. Volgt het avontuur met den ram. Nu trekt Isengrim voor goed naar zijn woning en wacht er tot de huid hem weer is aangegroeid.
Reinaert verneemt, dat Isengrim goed op weg is van volledig herstel. Dit moet hij beletten en hij zint op een gelegenheid om hem weer ten onder te brengen. Hij ontmoet eens den leeuw, op zoek naar prooi. En hij noodigt hem uit in den naam van Isengrim, om bij dezen te gast te komen. Zij trekken samen naar Isengrim. Reinaert vordert hem op met hen op jacht te
gaan, want de koning wil zelf voor het gastmaal zorgen. Zoo wordt het avontuur van de verdeeling van den buit ingeleid. Isengrim loopt nogmaals de woede van den koning op. Reinaert weet het nogmaals klaar te spelen zich met Isengrim te verzoenen: omgang met grooten brengt hun geen geluk; ze zullen voortaan alleen gaan. Maar als hij de toenemende kracht van zijn oom bemerkt, vreest hij voor zich zelf en meent hij, dat zijn vijand hem minder zou kunnen schaden, indien hij een van zijn pooten kwijt was. En nu weet hij Isengrim over te halen om bij Carcophas, den ezel, een huid te gaan opeischen, die diens vader Balduinus eens van Isengrim's vader had ontleend doch nooit teruggegeven. Isengrim gelooft alles. Carcophas, dien Reinaert behendig heeft gewaarschuwd, weet van niets. Isengrim moet zijn beschuldiging staven door een eed op heilige relikwieën die in een kuil heeten geborgen te zijn: Isengrim wordt in de klem gevangen en verliest daarbij een poot.
Hij ontvlucht in het woud, waar de zeug Salaura met haar kudde zwijnen weidt. Hier komt Isengrim aan zijn rampzalig einde.
Zoo heeft onze dichter het klaar gekregen, om die twaalf avonturen tot een groot episch geheel samen te voegen. Organisch groeien deze verhalen wel niet uit elkander: het zijn niet de verschillende episoden van een groote gebeurtenis. Het zijn als zoovele avonturen uit het leven van Isengrim: die toch zeer behendig uit elkander worden afgeleid en uit Isengrim's vraatzucht en hebzucht verklaard. Zelfs de avonturen van het binnenverhaal worden nog op die wijze met die van het buitenverhaal verbonden: aan het slot zweren Isengrim en de wolvin Reinaert's dood. Doch al dat leed en al die woede werd vergeten door een hesp: en zoo eindigt het binnenverhaal waar het buitenverhaal begon. Is dit een losse samenhang, zooals in de meeste avonturenromans, een poging tot organische verklaring is er toch, die het gedicht wel tot een samenhangend epos maakt: klassiek overleg heeft geheel het plan er van ontworpen en opgebouwd: zij het ook kunstmatig en met van buiten af samengebrachte elementen. Een soort van biographische roman.
***
Nivardus was trouwens doorkneed in de procédés, de
taal, den geest der Latijnsche klassieken; hij is een volmaakt humanist uit de twaalfde eeuw. Hij bezit het Latijn als de besten hun moedertaal. Voor alles, ook de meest gewone voorwerpen van het dagelijksch leven, kent hij het juiste woord; en het is verbazend met welk meesterschap hij den Latijnschen taalschat beheerscht. Die taal heeft hij opgedaan in de beste school, bij Vergilius, bij Horatius, maar in 't bijzonder bij Ovidius, die zijn lievelingsdichter schijnt te zijn geweest. Daarnaast kan wel invloed nagewezen worden van Juvenalis, Lucanus, Statius of Boëtius en Sedulius: maar die is uiterst gering. E. Voigt heeft de lijst opgesteld van woorden of voorstellingen, die aan die verschillende schrijvers kunnen herinnerenGa naar voetnoot(1). Het gebruik echter dat Nivardus er van maakt is niet dat van een navolger, nog minder, zooals dit zoo vaak in Middellatijnsche gedichten het geval is, van iemand die gansche verzen, formulen of voorstellingen overneemt; maar van iemand, die de taal van zijn schrijvers eigenmachtig bezit en uit de volheid van zijn persoonlijkheid aanwendt. Nergens wordt eenige navolging gevoeld; nergens eenige afhankelijkheid waargenomen. In dit opzicht zou hij bij de meest klassieke schrijvers, met een eigen persoonlijke taal in de zuiverste klassieke overlevering kunnen ondergebracht worden en is hij wellicht een der meest klassieke schrijvers van zijn tijd en van de vroege Middeleeuwen. Zelfs in de syntaxis veroorlooft hij zich geen opvallende afwijkingen, al behoudt hij zich wel eenige vrijheid voor, die echter nooit als werkelijk onklassiek storen zou.
Hij schrijft niet met vaststaande uitdrukkingen, gebruikt geen ‘epische formules’. Zijn stijl is allerminst ‘formelhaft’. Hij herhaalt zich zelden of nooit, schrijft zichzelven nooit af, zooals hij de schrijvers, zijn voorbeelden, nooit plundertGa naar voetnoot(2). Zelfs de overgangen, de inleidingen van de redevoeringen, de afwisselingen in de samenspraak zijn telkens opnieuw anders gevat, althans niet geheel op dezelfde wijze uitgedrukt. De epische ‘naïviteit’. die we soms in dergelijke herhalingen bewonderen of genieten, ontbreekt hem geheel: hij is een bewust kunstenaar met de taal.
Dit wil niet zeggen, dat hij een gemakkelijke lezing is. Hij is zelfs spreekwoordelijk, ik zeg niet duister, maar moeilijk. Hij leest niet vlot. Hij vergt voortdurend gespannen aandacht. Dit komt veelal uit den aard zelf van het onderwerp, dat zoo geheel afwijkt van de gewone klassieke onderwerpen; uit de zinspelingen, die ons ontsnappen of die we maar half vatten; uit de geestigheid, die nadenken vergt; uit de gedrongenheid der uitdrukking; enz. en dan ook wel uit onze mindere vertrouwdheid met het Latijn, dat voor ons geen tweede moedertaal meer isGa naar voetnoot(1).
***
De stijl van Isengrimus is die van het luchtige, schertsende, heroï-comisch verhaal, met vele gewone procédés van de Latijnsche dichtkunstGa naar voetnoot(2). De dichter mengt er zich weinig zelf in, in dien zin althans, dat hij zelden of nooit over zich zelven spreekt en ons geen enkele bijzonderheid uit het eigen leven mededeelt. Een enkele maal stelt hij rechtstreeks een beeld, of tafereeltje, als uit de eigen ervaring voor (I, 1063-64). Soms doet hij beroep op het getuigenis van anderen; met een: ‘men zegt, ik heb gehoord’, of ‘Britten zeggen’, of ook wel eens met scriptura fatetur (I, 1061), enz., meestal bij bijzonder ongelooflijke dingen. Hij tracht ook het contact met den lezer op te houden, door zich tot hem te wenden, om een weinig waarschijnlijk gezegde te bevestigen, om de nutteloosheid van, of de onmacht tot, verdere beschrijving uit te drukken, om lucht te geven aan zijn verontwaardiging, of aan zijn liefde tot de waarheid. Wel eens klinkt ook zijn eigen stem door in een of andere schalksche
opmerking, bij een komischen toestand, in een ironische uitlating van medelijden.
Zelden deelt hij ons rechtstreeks zijn eigen meeningen, zijn eigen, ironische of sarcastische of satirische beschouwingen mede: hij legt ze in den mond van zijn helden. Een enkele maal komt een eenigszins uitvoerige bespiegeling voor als van hem zelven: nl. over de willekeurige handelwijze van het Lot, ter inleiding op een episode, die er de bevestiging van is (III, begin). Hij laat zijn dieren zich uitspreken, vaak in verschillenden zin, al naar gelang van de toestanden, waarin zij zich bevinden. Ook, die bespiegelingen, welke niet rechtstreeks door hem worden voorgedragen, staan nog als opgewekt door hun stemming en als voortzetting of uiting er van. Zoo verbergt de dichter zijn eigen meening en laat hij zijn helden verantwoordelijk voor al wat zij mogen beweren. Het is dan ook niet gemakkelijk juist te achterhalen, wat Nivardus zelf leert of voorhoudt.
En toch is hij, waar zijn dieren of zijn menschen spreken, meestal zelf aan het woord: met zijn geest, zijn scherts, zijn spot, zijn geleerdheid, zijn klassieke vorming; tot in de folklore toe, die hij een vrouw uit het volk laat voordragen, werkt de eigen phantasie voort; zoodat hij wel eens zijn personages, hoe geleerd hij ze ook nog voorstelt, dingen laat zeggen, die niet met hun karakter overeenkomen.
Het naïef-objectieve verhaal, zooals Van den Vos Reinaerde dit nog wel heeft, is Nivardus vreemd. Zijn kunst is die van den geleerde, die zijn avonturen en zijn personages schept naar de idee, die ze moeten vertegenwoordigen; die zich niet objectief met zijn personages vereenzelvigen kan of wil, maar zich allen opdringt en hun zijn eigen geest mededeelt. Daarom was het hem ook te doen. In zijn objectief verhaal geeft Nivardus steeds zich zelven. Subjectivisme, niet van hem die voortdurend zijn verhaal onderbreekt om zelf aan het woord te komen en zijn meening er bij te kennen te geven; maar subjectivisme van hem, die zijn verhaal, zijn personages, met hun handelingen en gesprekken, kneedt naar de eischen van zijn opzet, in de verschillende weerspiegelingen van zijn geest en gemoed, en die zich toch overal schuil houdt, om ons niet te storen door het opdringen van zijn eigen persoonlijkheid.
Een ander belangrijk kenmerk van zijn verhaaltrant is een gewoon klassiek procédé, dat hierin bestaat: dat de lezer van
den aanvang af van het verhaal niet in 't onzekere wordt gelaten over den afloop. De dichter weet wat er gebeuren zal; en op eene of andere wijze waarschuwt hij den lezer, zoodra hij er de gelegenheid toe vindt: subjectivisme, dat de meeste klassieke kunst eigen is. Aldus, wanneer de wolf den vos in zijn macht heeft, doch er mee blijft spelen als een kat met een muis, weten we al dadelijk door een luditur illusor, de verschalker wordt verschalkt (I, 69) en dan wat verder door een quod utilius nescisset scire laborat hij tracht te weten wat hij beter niet had geweten (I, 117); of wanneer het heet, dat Reinaert met zijn gewone list, die hem ditmaal niet lukken zal non bene cessuro (V, 135) zich terug tot Sprotinus begeeft, dan zijn we reeds gewaarschuwd, hoe wolf en vos zullen varen. Of wanneer Isengrim bij den ruin Corvigaar komt, die zoo juist door een kraan uit het water was gedreven, en gezegd wordt dat ‘zijn kunst den wolf verwint, die zwichtte voor de kunst der kraan’ (V, 1177), dan weten we ook reeds, hoe het den wolf zal vergaan. En aldus gewoonlijk. Zelfs Isengrim's ondergang door de zeug Salaura wordt van 't begin af voorbereid. Bij Isengrim's avontuur als landmeter had hij, zegt de dichter, onder de rammen den dood kunnen vinden; maar het lot had dit de groote Salaura voorbehouden (II, 541). Zoo schrijft een dichter, die zijn stof beheerscht, die naar een vast plan werkt en er elke bijzonderheid van naar de onafwendbare catastrophe schikt; die niet speculeert op de nieuwsgierigheid van den lezer, maar de geheele aandacht vergt voor de kunst zelf; waardoor het ons geschonken wordt, het catastrophale mede te beleven, omdat het nu bij ieder woord, bij ieder gebaar, tot ons doordringt, hoe dit den ongelukkige in 't verderf stort. En over geheel het verloop hangt het noodlot van den komenden volledigen ondergang.
***
Laat de dichter zich zelven rechtstreeks weinig hooren, zelden ook wordt het verhaal onderbroken door beschrijvingen: van plaatsen, of natuurtafereelen. Er is alleen de tamelijk uitvoerige, maar fantastische schildering van Reinaert's verblijf (V, 775 vlg.) en de korte van zijn schuilplaats (I, 941-2). Een enkele maal wordt, en dan nog dubbelzinnig, de maan vermeld
in den helderen nacht (VI, 43). De kunst van den Middeleeuwer ging meer naar den mensch, naar het inwendige, naar de ziel. Zoo krijgen we soms portretten: Breugheliaansche, zooals dat van den dorpspastoor te midden der processie (I, 737 vlg.) of van de volksvrouw Aldrada (II, 2 vlg.), of van de vadsige melkmeid in Isengrim's vervloeking (VII, 327 vlg.), of van den kabouter Agimund, fantastisch-afschuwelijk (VII, 365 vlg.); of ook nog van abt Sigerus (V, 869 vlg.). Daarbij nog een paar ironisch-zielkundige, zooals die van de abten van Egmond en Liesborn (V, 455 vlg.).
Doch onze dichter vermeit zich vooral in de analyse van de beweegredenen, die zijn personages kunnen aandrijven, en van de uitwerkingen, die de gebeurtenissen, de toestanden waarin ze geraken, op hen uitoefenen. Hier voelt hij zich thuis; hier kan hij zijn spot, zijn ironie, zijn sarcasme ten volle uitvieren: subtiel, sophistisch niet zelden; en toch naar het leven, zoodat zijn kunst hier haar algemeen-menschelijke beteekenis krijgt. Hier geeft hij de grappigste zielsontledingen en toont hij zich werkelijk psycholoog; zij het soms met een zeer gerafineerde en gewilde psychologie. Spreekt die psychologie uit enkele losse opmerkingen of uit min of meer subjectief ingestrooide schilderingen van de inwendige bewegingen van verstand en wil, zij openbaart zich, natuurlijk, vooral in het verhaal, en in de ontboezemingen en gesprekken zelf. De woorden en handelingen, die de gebeurtenissen dragen, worden gemotiveerd uit het karakter der personages. Nivardus biedt ons een heele galerij van epische dierenfiguren, waarvan enkele met hun sterk geteekende en volgehouden karakter vaststaan. De bijfiguren gelijken wel eenigszins op elkander; in 't bijzonder zijn ze allen wat te veel even geestig en sluw. Zelfs de ezel, die in zijn ijdelheid een Fransche wil zijn, doch zich als Dietscher verraadt, moet hierin voor de anderen niet onderdoen.
Zij spelen echter meestal slechts een ondergeschikte rol in het groote spel van list, waarin Reinaert zijn oom telkens opnieuw gevangen neemt. De koning Rufanus staat ook te zeer in het flauwe schaduwlicht van een vadsigen vorst, die goedschiks toeziet, hoe Reinaert den zich, trouwens heel plomp, opdringenden, Isengrim, in het net van zijn wreede, onmeedoogende sophistiek verwikkelt; en die zich, in de verdeeling van
den buit, nog den ergsten, want almachtigen en alleen naar willekeur handelenden, roover betoont.
Het volle licht valt echter op de hoofdpersonen, Isengrim en Reinaert. Isengrim is de plompe en woeste vraat: die alleen leeft voor zijn buik; die geen ander ideaal kent dan eten en drinken; die de waarde van alles en allen afweegt naar hun beteekenis voor zijn vraatzucht; die ook in het nastreven van zijn levensdoel geen barmhartigheid, geen zachtheid, geen medelijden kent. Hij wil sluw zijn en verstandig; en zijn ongeluk is zich in te beelden, dat hij dit is, en dat hij door sluwheid en wijs beleid zijn doel kan bereiken. Hij kan zelfs even sophistische redevoeringen houden als Reinaert. En toch, in zijn spel van sluwheid met Reinaert loopt hij er telkens opnieuw in; en telkens opnieuw ongeveer op dezelfde wijze: door het vooruitzicht van een aangenamen buit. Wij voelen ons soms geneigd tot medelijden met hem, omdat hij er voortdurend zoo deerlijk gehavend van afkomt. In zijn lompheid en in zijn liefde voor zijn gezin doet hij ons zelfs eenigszins sympathiek aan, als het eeuwige slachtoffer van de tegen hem verbondene wereld, die hem haat en in den dood wil. Hij heeft geen vrienden om hem te helpen of te verdedigen, dan in schijn, om hem nog dieper in 't verderf te storten. Hij neemt de meest verscheidene rollen aan: meestal is hij monnik, abt zelfs; doch ook heremijt, of prediker; hij is visscher, landmeter, geneesheer, hoveling, verdeeler van den buit. En in alle is hij even dom, even onbehendig; het eeuwige slachtoffer, heeft hij nooit uit zijn bittere ervaringen iets geleerd. Zijn ergste woede laat zich telkens opnieuw verzoenen: in zijn vraatzucht vergeet hij alle hem aangedane onrecht, alle lijden, alle ellende. Hij is argeloos onbezonnen en in de nooit gebroken overtuiging dat men hem niet kan verschalken, vertrouwt hij allen en gaat hij zelfs naïef te rade bij zijn doodsvijand. Hij slaat er de dwaaste dingen uit, als de opperste wijsheid: zonder zich ook maar in 't minst van streek te laten brengen: wreed in zijn gulzigheid, met een ondergrond van kinderlijk-naïeve dwaasheid, omdat zijn vraatzucht, zijn hebzucht, zijn ijdel egoïsme hem alle inzicht beletten.
Zoo begrijpen wij alvast, dat onze sympathie, ons medelijden onredelijk zou zijn, omdat hij de anderen evenmin zou ontzien als zij hem sparen. Hij wordt de rampzalige, die, eens getroffen door het lot, geen rust meer kent en steeds in erger
valt, tot hij met een laatsten slag uit al zijn ellende wordt verlost; maar door een welverdienden, schandigen dood: door de zeug Salaura.
Daartegenover staat zijn tegenspeler Reinaert. Deze treedt in het epos bijna uitsluitend als zoodanig op. Wij kennen hem alleen als den behendigen, geslepen, niets ontzienden vijand van Isengrim. Van zijn verhouding tot vrouw of verwanten, vernemen we nergens iets. Hij is de in alle list en in alle sophistiek doortrapte antagonist van den wolf. In de meeste episoden speelt hij de leidende rol en is hij het, die de koorden trekt, de netten spant, de klem toehaalt. Alleen in de episode van Isengrim met den ruin Corvigaar ontbreekt hij geheel; terwijl hij in die met de zeug Salaura slechts aan het slot als getuige verschijnt. Princiepen heeft hij niet: hij kan zich erbarmen over het lot der armen, maar zich eveneens verkneukelen over hun domheid; hij kan uitvallen tegen de roofzucht en den willekeur van grooten en rijken, den ondergang betreuren van den waren adel voor dien van het geld; maar eveneens de machtigen in 't gevlei komen en hun gunsten opzoeken. Hij is een gewetenlooze schurk. Maar hij treedt bijna op als een weldoener, als een ‘redresseur des torts’, die woestheid en plompheid onschadelijk maakt, en boeten doet. Hij speelt onovertroffen fijn en behendig, wanneer hij telkens opnieuw de tegen hem ontketende woede van den wolf weet af te leiden, het verbroken bondgenootschap herstelt en den armen Isengrim een nieuwe toetakeling te gemoet voert. Heeft hij hem ook niet telkens gewaarschuwd? Heeft hij hem niet op zijn hoede gesteld tegen alle verleiding van zijn vraatzucht? Is Isengrim niet telkens in zijn verderf geloopen, omdat hij zijn goeden raad had verwaarloosd? Zou Isengrim niet zijn besten gids en raadsman verliezen, indien hij hem doodde?
Toch boezemt hij ons belang in en gaat onze sympathie naar hem. Hij staat in aller gunst, al komt sommigen zijn behendigheid weleens verdacht voor en onttrekken zij zich liever aan zijn gezelschap. Hij is ook aller hulp en raad tegen den woesten, vraatzuchtigen wolf. Hij stelt verstand en beleid tegen kracht en plompheid. Al gebeurt dit ook al te eenzijdig en steeds tegen den wolf. Wij vergeven hem bijna zijn gewetenloosheid, omdat hij ze tegen een nog gewetenloozer schurk aanwendt om hem ten val te brengen. Als een objectief daarom niet goed-
keurend beeld van den eeuwigen strijd onder de menschen tusschen macht en verstand, waarin de brutale macht voor den geest onderdoet, kunnen wij Isengrimus nog wel genieten. Wanneer Reinaert zijn list bij kleineren beproeft, zooals in de episode met den haan Sprotinus, dan zijn wij er niet bedroefd om, dat ook hij eens het onderspit delft. Want hij is op zijne wijze een roover, zooals Isengrim, maar in 't klein. Doch dit komt slechts enkele malen uit, wanneer hij een hoen rooft. Zijn listen schijnen meestal geen ander doel te hebben dan Isengrim zijn roof- en vraatzucht betaald te zetten en hem onschadelijk te maken voor verder misdrijf. Zoo is hij in ons epos zoo goed als uitsluitend de tegenspeler van Isengrim.
***
Isengrimus is als een groot levensduel tusschen die beiden. Isengrim staat er alleen; hij heeft geen vrienden noch helpers; Reinaert staat tegenover hem; maar allen, van den koning af tot den haas, naast hem en aan zijn zijde. In dit opzicht reeds moet Isengrimus wel onderdoen voor ons Vanden Vos Reinaerde. Er is hier minder eenzijdigheid, meer verscheidenheid. Elk der groote protagonisten heeft hier zijn aanhang. De strijd is niet zoo ongelijk. Het wordt meer een beeld van de menschelijke maatschappij. En Reinaert staat er ten slotte alleen en zegeviert over allen. De psychologie is reëeler; de ethiek eveneens dieper. Want van den kater tot den koning loopen zij er allen in, als gevolg van eenieders kleinere of grootere zwakheid: van hun vraatzucht, hun hebzucht, hun ijdelheid, hun hoogmoed.
Zulk een wijde beteekenis heeft Nivardus aan zijn gedicht niet gegeven. Het was hem daarom niet te doen. Hij was meer kunstenaar dan dichter, indien we dezen tegenover elkander mogen stellen. Hij is gebleven bij de zeer vermakelijke veete tusschen Isengrim en Reinaert, en de pret, het genoegen aan dien strijd, kon hem voldoen: omdat zij hem het raam verschafte voor zijn satire, die bij hem hoofdzaak werd.
Bij Willem van den Reinaert boeit het verhaal op zich zelf. Het is veel meer gespannen, en het tweede deel neemt er zelfs epische verhoudingen aan. Bij Nivardus verloopt de strijd als van zelf, in het voordeel meestal van Reinaert, of tegen Isen-
grim. Heel de wereld is als tegen den rampzaligen wolf samengespannen, aan de zijde van Reinaert. Isengrim wordt overal en door allen schaakmat gezet: de geest van Reinaert werkt voort in allen, ook wanneer hij niet persoonlijk aanwezig is. En zijn sluwheid moet zich zelfs niet eens sterk inspannen, zooals in onzen Reinaert; in geen enkel avontuur komt hij waarlijk in gevaar, dan misschien eenigszins in het eerste. Er is nergens een echt dramatische, nog minder epische strijd: Isengrim stort zich steeds hals over kop in de netten die hem worden gezet. Het is dan ook veelmeer in de geestigheid, waarmede deze lagen worden gelegd, en in de vermakelijke toestanden, waarin Isengrim er door geraakt, dan in de spanning van den strijd, dat Nivardus zijn kunst heeft gezien en gezocht. En die toestanden zijn inderdaad meestal zeer vermakelijk: karikaturaalvermakelijk, zoo men wil; maar in een genre waar alles conventie is zien we dat gereedelijk over het hoofd, om de pret die het ons geeft.
***
Daarmee hangt samen, dat het eigenlijk verhalende deel bij Nivardus vaak uiterst kort wordt gehouden. Doch dit moet goed worden begrepen, wil men onzen dichter geen onrecht aandoen. Zoo zegt men gewoonlijk, dat er bij Nivardus weinig gebeurt en oneindig veel wordt gepraat. Er gebeurt weinig, d.w.z., dat de meeste avonturen bestaan uit een of twee toestanden, die zeer in 't kort worden ingeleid of waartoe zeer bondig wordt overgegaan. B.v. als Reinaert Isengrim heeft overtuigd, dat de ram Joseph de oorzaak is geweest van al zijn ellenden aan het hof en hem in Joseph met zijn kroost een goeden buit in 't vooruitzicht heeft gesteld, heet het eenvoudig: Mox stabulum Joseph nil metuentis adit (VI, 50). Van den tocht in den nacht geen woord; alleen de aankomst op de plaats van het tweede tafereel in het avontuur. Of wanneer Reinaert met den leeuw Isengrim heeft overgehaald om met hen een kalf te gaan rooven: Annuit Isengrimus; eunt; reperitur; abitque In nemus arreptis bucula loris (VI, 179-180): En zoo gewoonlijk.
Maar daartegenover staan de vele verhalende schilderingen van toestanden, die vaak zeer uitvoerig en met onuitputtelijke geestigheid worden beschreven. Is dit niet zijn gewone procédé:
de helden in vermakelijke, hoogst koddige toestanden te brengen? Heeft niet elk avontuur zijn hoogtepunt in zulk een vroolijk tafereel? En dit was voor onzen dichter hoofdzaak, veel meer dan de overgangen of de wegen er toe.
Ieder avontuur brengt dan nog meer tafereelen mede, waaruit het volledige beeld zich ontwikkelt. De dichter baat met verbazende virtuositeit soms al het grappige uit, dat in zijn avonturen steekt: het domme, zelfzekere spel van den wolf met den vos, en dan de door- en over elkander slingerende kronkelingen van den plaagloop in het eerste avontuur; Aldrada, die van het overige den wolf achtervolgende dorperlijke volk wordt afgescheiden tot voller komischer belichting, met haar tandenloos gestamer, met haar dreigende bijl, met haar koddige aanroepingen, met haar deerlijken en belachelijken val; het voetbalspel der rammen met den ongelukkigen landmeter; den zich opdringenden wolf aan het hof en zijn amusant vergeefsch heen- en weerkomen om weg te geraken; de aankomst van Reinaert aan het hof; de drie wolfskoppen die Isengrim worden opgediend; de plompe dakbeklimming van den ezel en zijn val; de wolf die de pasteien opvangt; de sis-scene in het koor; de dronken wolf-monnik in den wijnkelder; de met opengespalkten muil tegen de deur van den schaapstal zich opstellenden wolf om den springenden ram op te vangen; de aansnuivende zwijnen; Isengrim's vermaledijding, met de vadsige melkmeid, enz. Ik sla er over, want in ieder avontuur komen aldus de grappige schilderingen voor. Daarbij komen nog de afstraffingsscenes, waarop zoovele avonturen uitloopen, en die met schitterenden humor telkens opnieuw, als een lekker maal, als een Minnedrank, als een vrede-wensch bij de H. Mis, onder een of ander beeld, worden uitgewerkt: als de wolf in de deur zit vastgeklemd, of van vier kanten te midden van het veld door de rammen wordt omgebeukt; of in den wijnkelder tot bisschop wordt gewijd; of, maar ditmaal wreed en zonder hoffelijkheid, door de zwijnen in stukken wordt gerukt.
Die tafereelen zelf worden dan nog opgesmukt door ontelbare schilderende trekken, die zoowat overal verspreid liggen. De dichter ziet vooral de plastisch-komische zijde van een houding, van een gebaar, van een handeling, van een stand. Tot den sprong toe van den ruin uit het water, op de potsierlijke
bedreiging van de kraan, legt hij in een paar verzen onvergetelijk vast:
En wat al beelden hij daarbij nog oproept in zijn vergelijkingen! Geen homerische, uitgewerkte, vergelijkingen; maar, met een paar trekken, beelden uit de natuur, of uit het leven, vooral van het volk. Wij komen er verder in een ander verband op terug.
Wat hem echter in zijn avonturen geen stof scheen te bieden voor zijn doel, voor humor, spot of satire, wat zich daartoe minder leende of overbodig was, laat hij gewoonlijk weg. Is hij daarom zoo kort in het eigenlijke verhaal, spoedt hij onmiddellijk voort tot den grappigen kern, hij vergeet ook wel eens, in zijn haast, de noodige verklaringen tot een juist begrip, die hij dan later moet achterhalen, met b.v. zoo iets als: ‘Carcophas wist er van, Joseph was op de hoogte’, enz. Hij laat allerlei ondergeschikte bijzonderheden zonder verdere beschrijving, of doet ze af met een eenvoudige vermelding; hij laat ons zelfs in 't onzekere over den afloop, zoodra een avontuur zijn humor heeft geleverd en we voor ons zelven dan maar moeten uitmaken wat er verder mag zijn gebeurd. Van de bedevaart der dieren b.v. weten of vernemen wij niets meer na het vertrek van Sprotinus en Reinaert. Al hangt dit ook samen met de wijze, waarop zijn epos is ontstaan: uit verschillende, van elkander onafhankelijke, reeds behandelde dierenverhalen.
Uit dit alles volgt dat zijn avonturen bijna uitsluitend bestaan uit schilderingen van de vermakelijke tafereelen, die er de kern van uitmaken, uit de analyse van de inwendige bewegingen van verstand, gevoel en wil, die er door worden teweeggebracht, in zooverre ze ook weer het komische kunnen verhoogen, en dan uit gesprekken, afwisselend met monologen.
De gesprekken hebben een veelvuldige rol. Meestal dienen zij om het net te weven, waarin de ongelukkige Isengrim onvermijdelijk gevangen wordt, of om het komische van een toestand in zijn alzijdige verwikkeling uit te breiden en te verhoogen, of om den eenmaal gevangene nog dieper in 't verderf te storten; of om, na een ongelukkigen afloop, weer alles goed te maken
en nieuwe listen voor te bereiden. Alle tonen worden daarbij aangeslagen, alle gevoelens geveinsd: de teederste vriendschap en de plechtigste verzekering van eeuwige trouw; verontwaardiging; zedelijke ernst om bedreven onrecht, om het lot van armen en zwakken; bedreiging; onbeteugelde, wilde woede; naast bevallige, hoofsche, eerbiedige beleefdheid of lage, huichelachtige vleierij; boersch gebod en zachte smeeking; onverbiddelijkheid en wantrouwende inschikkelijkheid; vlijmende spot, hoonend schelden; toejuiching; opwekking; potsierlijk doctoreeren; ironisch triomphantelijke vroolijkheid; enz.
Isengrim en Reinaert houden enkele malen uitvoerige alleenspraken. Daar is in 't bijzonder die potsierlijke pessimistische ontboezeming van levensmoeheid bij den wolf: Vivere me taedet (II, 167 vlg.). Ik walg van 't leven! - Maar zijn vijand leeft! hij wil leven om het hem betaald te zetten! en dan de uitbarsting van razernij, de vermaledijding van zijn tanden, door Reinaert (V, 25-130), die de dichter slechts zoo lang heeft gemaakt, omdat ze hem gelegenheid bood tot de felste satire.
***
Want daartoe dienen de gesprekken vooral.
Immers, bij Nivardus staat de satire niet buiten het verhaal: zij is er een integreerend bestanddeel van.
Zij spreekt zich uit in de beschouwingen, ontboezemingen, opmerkingen zelf van de in 't verhaal betrokken personages; enkele malen in de portretten die de dichter van hen ontwerpt. Zoo laat Nivardus zijn helden zelf spreken in zijn naam; of liever in hun eigen naam het vonnis strijken over de toenmalige maatschappij.
De gesprekken nu stijgen geleidelijk van het bijzondere, concrete geval naar het algemeene en leiden aldus de satire in. Of het bijzondere geval biedt stof voor algemeener satirische bespiegeling. Op die wijze wordt de satire organisch met het verhaal verbonden. Wel eens is dit verband zeer kunstmatig: dat zijn tanden den haan niet hadden vastgehouden, doet Reinaert hun bisschop Anselmus als voorbeeld stellen en een felle satire tegen de geldzucht houden; zoo smadelijk een dood als Isengrim heeft gevonden, verdient de paus, die de christenen
om 't Siciliaansche geld heeft verkocht. Eenvoudiger, maar ook kunstmatiger kan het niet.
Die satire is voornamelijk gericht tegen de hebzucht, de geldzucht, waarmede Nivardus geheel de maatschappij behept ziet. De paus geeft het voorbeeld; en geheel de christenheid gaat gedrukt onder de belastingen die hij heft. Hem volgen, ja overtreffen soms, de bisschoppen; in 't bijzonder de abten en de monniken; maar ook de koningen en de grooten; er is slechts nog één adel, die erkend wordt, de adel van het geld. En de eeuwige slachtoffers zijn de armen; al laat zich Nivardus ook over hen vaak spottend genoeg uit. Zoo luidt het algemeen thema van 's dichters satire: dat in zijn eentonigheid, zij het steeds in verschillende openbaringen, tot vervelens toe op den duur wordt herhaald. Isengrimus wordt één groote aanklacht van de schraapzucht, de roofzucht, de hebzucht der wereld.
Men zal nu begrijpen, waarom in dit epos zooveel plaats aan de gesprekken wordt ingeruimd. De fabel, het avontuur zelf is voor den dichter slechts een gelegenheid voor vermakelijke toestanden, voor geestige en grappige zetten, voor meestal bittere satire: geestigheid, spot en satire zijn hoofdzaak. En daartoe dienen voornamelijk de gesprekken.
Wij vinden ze nu gewoonlijk al te langdradig. Oorzaak daarvan is, dat wij ze moeten lezen in een voor ons niet dadelijk helder Latijn; we kunnen er ons slechts langzaam doorheen worstelen. Een vertaling neemt dit euvel wel eenigszins weg, hoewel ook hier vaak nog zeer aandachtige lezing wordt vereischt. Met al dat blijft, dat ze de grenzen van het veroorloofde of het waarschijnlijke vaak genoeg overschrijden. Maar Nivardus zag hierin vooral het doel van zijn epos. En zoo bekommert hij er zich weinig om, of zijn gesprekken lang zijn: hij hoopt dat ze zullen boeien; of ze waarschijnlijk zijn: vos, door de dorpelingen achtervolgd, die hem op de hielen zitten, komt bij Isengrim, die bij zijn vischvangst met den staart in het ijs gevangen steekt, om hem te waarschuwen voor het dreigend gevaar: en zij blijven nog gesprekken voeren over ongeveer twee honderd verzen (765-940). Ook nadat de haan op zijn boom de aankomst der jagers heeft aangekondigd, duurt het nog een heelen tijd, vóór Reinaert eindelijk vlucht. Reinaert houdt een lange strafrede tot zijn tanden (V, 25-130). Isengrim,
vóór hij sterft, stort zijn vervloeking nog uit over zeventig verzen, (VII, 293-362) terwijl de kudde zwijnen lijdzaam toezien.
***
Wij moeten het genre namen zooals het is. Het dierenverhaal boeit Nivardus niet op zich zelf. Om waarheid of waarschijnlijkheid in de gebeurtenissen bekommert zich de dichter dan ook weinig. Ook in Vanden Vos Reinaerde ontbreken de vermakelijke toestanden en de grappige gezegden niet, wel de bittere satire. Maar hoeveel meer volgens de waarheid en waarschijnlijkheid worden hier zelfs de avonturen uitgewerkt!
Daarin ligt ten slotte het diepe verschil tusschen Vanden Vos Reinaerde en Isengrimus. In Vanden Vos Reinaerde voelen we ons in de onmiddellijke werkelijkheid, niet natuurlijk die van wat is, maar die van de verbeelding, waarin alles langs lijnen van werkelijkheid verloopt: we staan in het leven. In Isengrimus bewegen we ons in de phantasie en in de literatuur.
De eenvoudige lijnen der werkelijkheid zijn voor Nivardus niet voldoende. Hij heeft andere vormen, andere handelingen, andere proporties noodig, om schoonheid te kunnen scheppen. Hij overdrijft.
In het karikaturale, de charge, zag hij zelfs een bijzondere geestigheid en een overvloedige bron van scherts en pret. Willem van den Reinaert had die charge niet noodig. Hij zocht de geestigheid niet in het oppervlakkige en uitwendige. Zooals hij alle te verre gaand anthropomorphisme, waarin de Fransche dichters van dierenverhalen grasduinden, bewust ter zijde schoof, zoo ook al het onwerkelijke, het gemaakte, het overdrevene en karikaturale in de uitbeelding van de verschillende episoden van zijn verhaal. Zijn dieren interesseerden hem om zich zelf. Hij is dan ook veel reëeler, en als gevolg daarvan, veel objectiever dan Nivardus.
Wij zijn met Nivardus nog nauwelijks in de wereld der dieren. Zijn personages heeten wel dieren; zij zouden evengoed menschen kunnen zijn. Zij zijn geschoold in de klassieken, en kennen ook de klassieke, mythologische, toespelingen en uitdrukkingen, met de klassieke geleerdheid. Zij zijn mannen van hun tijd, en weten alles wat er in de wereld gebeurt. Zij kennen hun tijdgenooten in de wetenschap en in de politiek. Zij hou-
den lange redeneeringen en bespiegelingen over de toestanden in de Kerk en in de maatschappij. Wij vergeten bijna, dat we met dieren hebben te doen, en luisteren naar menschen, die hun gedachten en indrukken, hun woede en huh wrevel, laten gaan over personen en feiten van de toenmalige geschiedenis. Isengrim onder de monniken verbaast ons ten slotte slechts weinig, omdat hij zelf bijna een mensch is, die monnik zou kunnen worden. De dieren zouden typen, allegorieën voor menschen kunnen zijn. Geheel het epos wordt op die uitbeelding van den tijd en van de maatschappij berekend; het is nauwelijks een dierenepos.
Niet zoo in den Reinaert. Wel zien wij in zijn dierenwereld een afspiegeling van de menschelijke maatschappij; maar in haar algemeene, als het ware buiten-tijdelijke uitzicht, zonder betrekkingen met een al te bepaalde en concrete, individueele menschheid.
Jofroet en Deken Herman worden even vermeld in verband met het algemeen motief der excommunicatie, als zegsman voor een opinie in dit opzicht en als verbanner. Buiten de conventie, die alle dierenepos ten grondslag ligt, moeten wij hier weinig meer aanvaarden; en toch ontwikkelen er zich de avonturen grappig genoeg, volgens eenieders aard en karakter, als een beeld van de menschelijke werkelijkheid.
Aan zulk een beeld heeft Nivardus niet gedacht; hij gebruikte zijn epos en elk der avonturen voor zijn humor, zijn geestigheid, zijn spot tegen personen, gebruiken, instellingen; voor zijn toorn of zijn wrevel bij de gebeurtenissen van zijn tijd. Als ze hem daartoe slechts gelegenheid boden, was het hem voldoende, ook al was de vinding op zich zelf minder aesthetisch, al zou hij ze tot in het groteske, het karikaturale soms moeten opdrijven. Overdrijving in de avonturen, zoowel als in de verhoudingen, is dan ook een voornaam element in zijn kunst.
Overdrijving is trouwens een gewoon procédé bij hem, ook in de bijzonderheden. De vraatzucht van Isengrim b.v. is zonder grenzen. En dit motief keert voortdurend terug. Wat Isengrim er over de capaciteit van zijn maag uitlaat, is ongelooflijk. Schapen en nog schapen! de ram Joseph met heel zijn kroost laten hem nog onverzadigd. Hij zou willen dat heel de wereld schaap was. En wat hij in zijn onderricht aan de broeders in de abdij voorhoudt gaat alles te boven. Maar zulk een charge
moest het beeld zijn van de nooit verzadigde vraat- en hebzucht der monniken: daarom kon hij ze niet genoeg in de uiterste verhoudingen uitdrukken.
Die drang naar overdrijving om komische effecten uit zich overal: hij overdrijft in de getallen, die gaarne ter veraanschouwelijking worden aangegeven; in den ouderdom, van den vijftienjarigen kaas af tot de zes eeuwen oude Salaura toe; in de handelingen en verhoudingen, van den gander af, die door zijn gesnuif den kop van een slapenden abt met haar en ooren afrukt, tot de vele karikaturale portretten toe, van den dronken abt en van de vadsige melkmeid; in de beelden en vergelijkingen.
in de beschrijvingen en schilderingen: alles wordt in overdreven vormen gezien, om den lachlust op te wekken. Ook zijn de stijlfiguren, die de overdrijving tot grondslag hebben, zeer gewoon: hyperbool, of vergrootende uitdrukking, litotis, die schijnbaar verkleint, om de zaak des te grooter te maken: een weinig voor veel; of die, in plaats van de volledige ontkenning iets gerings bevestigt: nauwelijks voor hoegenaamd niet; weinigen voor niemand; de opeenhooping van hetzelfde woord om de voorstelling te versterken:
't welke, niet altijd op zoo opvallende wijze, met vele woorden wordt gespeeld, waardoor meermalen de grappigste effecten worden bereikt; flatus en flare in de sis-scene bij het nachtofficie is er het uiterste voorbeeld van (V, 829-855).
Met dezelfde overdrijving tot hetzelfde doel ontwikkelt hij begrippen door het absurde of het onmogelijke:
is een voorbeeld van andere dergelijke. Of:
is een voorbeeld van andere. Isengrim vreeze niet voor de vergadering der dieren, zegt hem Reinaert:
of, spottend, met omgekeerde bedoeling:
of, heel gewichtig, met iets potsierlijks:
Vooral ontkenningen of negatieve begrippen worden op die wijze gaarne omschreven. Positief, b.v.:
d.i. niemand. Of voor iets van geringe beteekenis:
en andere van dien aard. Wel eens kan hij de overdrijving nog verscherpen door toevoeging van iets gerings, dat de maat zou doen volloopen:
En voor nutteloozen, geen winst opbrengenden, arbeid heet het:
Er is dan nog de enumeratie of opsomming: waarin zoowel Reinaert als Isengrim soms virtuosen zijn; Reinaert in zijn strafrede (V, 89-96) voor de opsomming van alles waarin winst
wordt nagejaagd, Isengrim (V, 681-685) in de opsomming van al het nuttelooze, dat de abdij kon verkoopen voor schapen. En meer andere kunstgrepen, om soms de eenvoudigste uitt drukkingen te versterken of te vergrooten.
Dit draagt, natuurlijk, ook alles bij tot den humor, die geheel het gedicht doordringt. Op de grappige, humoristische uitdrukking is alles berekend. Naast de vele overdrijvende stijlfiguren, komen de overdrijvende beelden. Er is geen lichaamsdeel, dat aldus niet onder een of ander dergelijk beeld wordt voorgesteld. Voor de maag zijn de humoristische beelden onuitputtelijk. Zij is een hospitium, gast-huis; penetralia, het binnenste vertrek, cacabus ketel, mantica knapzak, bulga maal, koffer; camerae gewelfsel, vincula boeien, cancelli omheining, follis balg, blaasbalg; enz. Behalve dan de beelden, die de vraatzucht schilderen: taberna, baratrum afgrond, vorago maalkolk, sepulchrum graf; Gehenna, Avernus, Caribdis tot zelfs de dichterlijke musae en CamoenaGa naar voetnoot(1). Is het haar een silva, bosch, de horens turres, munia torens en verdedigingswerken, de tanden ligones rieken, falces zeisen, praedones roovers, dan zijn de holten in de tanden cripta camerati molaris de holten der gewelfde, veelzalige, kiezen en de pooten pikkels en kandelaren. En zoo voorts. Op die wijze heeft zoo wat alles zijn beeld: waarbij het gewoonlijk niet blijft, maar waarover dan verder vaak humoristisch voort wordt gefantaseerd, in den hyperbolischen toon. Er kwam geen einde aan, wilde men de beelden opsommen, van den aard van het hoefijzer als zegel, de afgeknaagde hesp als tonsa pascua geschoren weigrond; het klepperen der tanden als het krijschen van een zaag, de gaten in de vacht als vensters, de beten als kussen, oscula; de vliegen als ziekenverpleegsters enz. - Soms wordt het werkelijk wreed: zooals wanneer Isengrim, van zijn vacht beroofd, badend in zijn bloed vóór het hof staat, en Reinaert hem nog verder, kwansuis om hem te verdedigen, om zijn purperen gewaad bespot. Men loopt wel eens gewaar het beeld voorbij te zien en de ironie dan niet te merken. Als b.v. Reinaert Isengrim, na diens avontuur met den ruin Corvigaar, heeft overgehaald om met hem naar den ram Joseph te trekken, zegt hij hem:
‘Habes in vertice lunam’ is natuurlijk dubbelzinnig bedoeld: gij hebt omhoog de maan, d.i. boven u rijst de maan... of gij draagt op uw hoofd de maan. En Isengrim verstaat het eerste, Reinaert bedoelt het tweede: het spoor van den hoefslag van Corvigaar op Isengrim's voorhoofd is een maan: waarop Reinaert den nog fantaseert: drie dagen meer en ze ware vol, of misschien is ze al drie dagen af.
Want dubbelzinnigheid, waartoe de beeldspraak zich uitstekend leent, is nog een der gewone middelen voor humor en ironie. Daardoor is het, dat Reinaert voortdurend zijn oom verschalkt. Wij begrijpen wat Reinaert bedoelt, doch Isengrim verstaat altijd iets anders en loopt er telkens opnieuw in. Gansche gesprekken bestaan uit zulke ironische dubbelzinnigheden. Zijn ook de groote slaag-tafereelen niet op zulk een dubbelzinnige beeldspraak gebouwd? Ze zijn een feestmaal: een groote eet- of drinkpartij; zij zijn een afscheidsmaal met Minne-drank; zij zijn een groot kerkelijk officie: metten en lauden of vespers en completorium; zij zijn een h. Mis met vredekus; zij zijn een plechtige bisschopswijding, enz. Want ook het heilige en het allerheiligste wordt niet ontzien, in een maatschappij, waar dit tot het gewone, dagelijksche leven behoorde.
Humor van geestelijken en monniken, zooals Isengrimus ten slotte toch is, vierde zich gaarne uit in dergelijke parodie; zooals ook in het parodiëerend gebruik van liturgische formules en van schriftuurplaatsen. Dit ontbreekt dan ook allerminst in ons epos. Erger nog: schriftuurplaatsen, gewijde teksten, aanhalingen uit den orderegel worden meermalen aangewend voor de sophistische redeneering.
***
Want een ander middel van humor, vaak van zeer sarcastischen humor, is de sophistiek.
Alle dieren doen er aan mede. De ezel verstaat ze even goed als de ram, en zelfs de zwijnen. Isengrim probeert het ook meer dan eens. En wanneer hij meester is van den toestand, kan hij
het al even goed als Reinaert zelf. Hoe meesterlijk hij onschuldig zou pleiten, zou hij ooit vóór de synode worden gedaagd, om de hesp onrechtvaardig te hebben gedeeld (I, 422-469): handelde hij niet trouw als een goed kloosterling, volgens den kloosterregel en alle kloosterlijke gebruiken? Het is, 't spreekt vanzelf, louter satire op de synodale processen.
Doch bij Reinaert kan het niemand halen. Hoe behendig hij alle schuld op Isengrim weet te schuiven, nadat hij hem in het avontuur van de vischvangst had gedreven! (II, 215-265). Maar zou hij zich wel telkens opnieuw kunnen vrijpleiten, dan door de behendigste sophismen? Welk een wreed spel van loutere sophistiek tegen den armen Isengrim, als deze vóór het hof zijn vacht moet afstaan, om den koning het leven te redden! En voortdurend overtroeven de dieren elkander in sophismen tegen Isengrim; beweren zij iets en bedoelen zij wat anders; verdedigen zij hem, en drijven hem nog dieper in den val.
Is dit ook een beeld van de sophistiek van dien tijd? Zooals die gepleegd werd aan de gerechtshoven, in de synoden, of zelfs in de maatschappij, onder 't volk? Men wijte die niet aan de Scholastiek: de eigenlijke Scholastiek bloeit immers nog niet. Er zijn nog geen universiteiten. Er zijn alleen kapittel- en kloosterscholen, voor hooger onderwijs. Is het een vrucht van de school, ontbloeid in dien eersten roes van kennis en welsprekendheid? Of moeten wij hier denken aan wat Galbertus in zijn leven van Karel den Goede verklaart over de oefening in de welsprekendheid bij het volk: ‘Dank zij den door Karel verzekerden vrede bestuurden de menschen zich met de wetten en het recht, alle natuurlijke of aangeleerde betoogmiddelen zoo doeltreffend schikkend, dat eenieder, zelf redenaar, zich met eigen recht en welsprekendheid kon verdedigen, wanneer hij werd aangevallen of, wanneer hij zelf een tegenstander aanviel, hem door de verscheidenheid van zijn rhetorische kleuren verschalken. Toen had de rhetorica hare oefeningen, aangeleerde en natuurlijke, er waren immers vele ongeletterden, die van de natuur zelf de wijzen van welsprekendheid en de verschillende vormen van betoogen hadden ontvangen; zoodat gestudeerden en in de kunst der welsprekendheid wel onderlegden hen niet weerleggen of tegenspreken konden.’ (Galbertus, c. I).
Het is mogelijk, dat Nivardus' sophistiek op zulke praktij-
ken zinspeelt. Hij heeft ze voor zijn doel nog wat aangedikt en overdreven: dat kon den humor slechts verhoogen en tevens het verderfelijke er van aan de kaak stellen, al moeten wij bekennen, dat de slachtoffers er van weinig ons medelijden of onze verontwaardiging zouden verdienen.
***
Nog een middel van humor, waarop ik ten slotte uitdrukkelijk moet wijzen, is de hoofschheid.
Door geheel het epos gaat reeds een hoofsche geest. Men zou het een hoofsch epos kunnen noemen. Die hoofschheid diukt zich uit in vele hoofsche begroetingen, in verwijten van boerschheid en onhoofschheid, in klachten over onhoofsche bejegening, in hoofsche plichtplegingen.
Herhaaldelijk weet vos zijn oom om te praten, door zijn onhoofsche taal of handelwijze aan te klagen. Reeds in het eerste avontuur verlangt Reinaert, dat zijn oom wat beleefder zou zijn en hem op ridderlijke wijze (more equestri) zou uitnoodigen. En de boer, die reeds meent den vos te hebben gevangen, overlegt met zich zelf, welke dame hij zijn vacht ten geschenke zal aanbieden. Als de wolf, in het laatste avontuur door de bende zwijnen omsingeld is, slingert Baltero, een der zwijnen, kwansuis in zijn naam, hun en Salaura in 't bijzonder toe:
Gij speelt als gekken! Slecht speelt gij! uw spel laat blijken,
Reinaert verwijt de rammen, dat ze met recht een boersche bende, rustica turba, zouden mogen heeten (II, 641).
Zoo weet ook Sprotinus de haan, door Reinaert in den muil meegesleurd, zich te bevrijden, door hem zijn boerschheid te verwijten en hem aan te zetten, het ‘domme boerenbroed’, dat hem achtervolgt, te woord te staan (IV, 1017). Trouwens geen der dieren wil voor dorper gescholden worden en allen
beroepen zij zich bij gelegenheid op hun hoofschheid, hun adel, hun trouw.
Het blijft misschien alleen nog slechts bij een hoofsch vernis. Maar toch is dit merkwaardig genoeg. Want Nivardus had het niet uit den hoofschen roman, die nog moest geboren worden. Eerst een tien-, vijftiental jaren later wordt in Noord-Frankrijk de eerste hoofsche roman geschreven. Maar ook hier was de hoofsche geest in wording.
***
E. Voigt heeft betoogd, dat de kunst van Nivardus in de laatste twee zangen zou afnemen. De dichter zou naar het einde zijn gespoed: de verbindingen tusschen de verschillende avonturen worden korter; de dialoog knapper; de inleidingsformulen der gesprekken vallen zelfs weg; het verhaal verloopt sneller; de vergelijkingen worden zeldzamer; de omvang der boeken wordt merkelijk beperkt.
Hij verklaart dit uit de veranderde gemoedsstemming van onzen dichter: B. VI en VII zouden geschreven zijn onder den indruk der gebeurtenissen in het Oosten. De glimlach is verdwenen van het gelaat, de humor uit de ziel; of liever, de humor is er nog wel, maar hij klinkt nu bitter en versomberd; hevig en fel vaart hij los, zoowel tegen het koningsschap als vooral tegen den paus. Te lang heeft de menschheid Gods lankmoedigheid getart; nu loopt de maat over; het einde der wereld is nakend. Een nieuwe geboorte van de westersche beschaving had Nivardus van de kruistochten verwacht: maar de tragische afloop heeft hem de laatste hoop op een schooner toekomst ontnomen.
Ik vrees, dat deze voorstelling geen stand kan houden. Met zijn verkeerde verklaring van de lofreden van de abten van Egmond en Liesborn is Voigt er toe gekomen in Nivardus een edelen droomer te zien. En nu staat hij hier voor een pessimist, die nog slechts het einde der wereld verkondigt.
De waarheid is, dat er in het zesde boek nog nergens een zinspeling op het noodlottig verloop van den tweeden kruistocht kan worden ontdekt. Ware Nivardus zoo hevig in zijn hooge verwachtingen geschokt geweest als door E. Voigt wordt beweerd, dan zouden we er allicht iets meer over vernemen,
dan dit ééne ‘Bernardus hiandi’, waaruit een verandering in zijn hoogschatting van den H. Bernardus zou moeten blijken. Eerst tegen het einde van het zevende boek begint de satire tegen Paus Eugenius III, die zelfs op vrij kunstmatige wijze wordt aangebracht: ‘zooals Isengrim een schandigen dood stierf zoo moge ook de paus varen’. Tot dus ver is niets van een verandering in den gemoedstoestand van onzen dichter te merken. Het is alsof eerst bij het dichten van dit zevende Boek het nieuws van den ongelukkigen afloop van den kruistocht tot Nivardus was doorgedrongen, en nu heeft hij er een welkome gelegenheid in gezien voor een hevigen uitval tegen het pausdom, waarmede hij zijn epos kon eindigen. Noch in B. II (69-70) waar hij den spot drijft met de wereldheerschappij der pausen, noch aan het slot van B. V, waar Corvigaar zijn ijzeren zegel boven dien van den paus stelt, klinkt eenige satire door op een mogelijk verraad, eenige verbittering om een mislukten kruistocht. De jammerklacht om het mislukken dier onderneming en de uitval tegen den paus komen gansch onverwachts en zonder eenige voorbereiding, op het einde van het zevende boek.
Van een verandering in den stijl onder den invloed der gebeurtenissen kan weinig sprake zijn. Uit den geringeren omvang van de laatste twee zangen moet men niet besluiten, dat de behandeling beknopter, vlugger zou zijn. Ook de tweede zang is betrekkelijk kort. En geheel de indeeling van het epos in zeven zangen, zooals handschrift A ze heeft, lijkt me weinig oorspronkelijkGa naar voetnoot(1). De zesde zang, de kortste van alle, bevat wel is waar zelfs drie avonturen. Maar waaruit blijkt, dat deze beknopter of vlugger werden behandeld dan de voorgaande? De twee avonturen van Reinaert en Sprotinus, het avontuur van Reinaert en de wolvin, dat van Isengrim met den ruin Corvigaar zijn niet langer. En het zevende boek bestaat dan weer uit slechts één avontuur, dat van Isengrim's dood, dat toch weer met al de uitvoerigheid van de langste avonturen wordt bewerkt.
Waar is, ja, dat in de laatste twee zangen de gesprekken afwisselen zonder dat altijd gezegd wordt wie aan 't woord komt. Ik vermag hierin geen bewijs van haast te zien, vooral
niet onder den invloed der gebeurtenissen; maar alleen een nieuw procédé: de dichter heeft steeds naar verscheidenheid in de inleidingsformulen van zijn gesprekken gestreefd.
Het is dus verkeerd de laatste twee zangen te beschouwen als geschreven in der haast onder den invloed der verbittering en der teleurstelling, die de gebeurtenissen van den kruistocht hadden veroorzaakt. Alleen tegen het einde van het zevende boek geeft zich de wrevel tegen het pausdom om den noodlottigen afloop lucht.
***
Wat echter dit Latijnsche kunstepos toch ten slotte zoo aantrekkelijk maakt, is het leven: het luchtige, kluchtige, frissche en zoo door en door volksche leven, waardoor het gedragen wordt.
Geschreven in het Latijn, en in een rijke, voorname, klassieke taal, blijft het toch overal echt volksch. In zijn aristocratische voornaamheid, laat de dichter zich gaan, met al de allures, zou men zeggen, van een zorgelooze nonchalance, die zelf vol kunst is: natuurkunst geworden of kunst die natuur werd. Hij schijnt zijn woorden niet uit te kiezen; ze komen van zelf en zeggen altijd juist wat hij zeggen wil; als 't ware met een zekere slordigheid, die herhalingen niet vermijdt; omdat dit de taal is van het leven, dat er zich in uiten moet. Want in die oppervlakkige slordigheid schuilt de kunst, die schildert en uitbeeldt, die de bewegingen van verstand en wil aflijnt en opvolgt, die den spot of het sarcasme verscherpt, die humor schept. Met zijn beeldende herhalingen, met zijn voorname slordigheid bereikt hij soms de hoogste comische effecten in den stroom van het leven.
De dichter staat te midden van het volk, van grooten en kleinen, van kleinen liefst; en uit hun leven haalt hij de tafereelen voor zijn schilderingen op; kiest hij de onderwerpen voor zijn beelden en vergelijkingen. Ik bedoel hier niet zoozeer de enkele, uitvoerige schilderingen, zooals die van den met zijn volk vergroeiden, kind van het volk zelf geworden pastoor, die van uit het portaal van zijn kerk de processie leidt op zijn eigen volksche manier; of van Aldrada, de vrouw uit het volk, met haar ijver en haar woede, met haar bijl en haar heiligen; of van de vadsige melkmeid. Ik denk aan de vele beelden, die even
ter vergelijking worden opgeroepen: de knaap die den wind in zijn vuist grijpt, of tusschen de deelen van den gesneden paling loopt; de lakenvolder, die den klei wascht en den zak in de weergalmende lucht slaat; de pluimenklopper van de donzen ganzenbedden; de dorschers op de marktplaats; de smid bij het aambeeld; de wever bij het getouw, die de spoelen weg en weer doet slaan; de houthakker; de timmerman; de visscher; de molenaar, die door 't lawaai van zijn molen niet hooren kan; de onwillig gehoorzamende knecht; de huisvrouw, die boonen en gerst slaat in den ketel, of de boter snijdt met het scherpe mes; de dienstmeid bij het melken; de boef, die naar de galg moet; de voerman met den krakenden wagen en den vermolmden dissel; de ezeldrijver, die her zegt, als de ezel hot wil; de looier op de markt te Reims; de hurkende kweeperenverkoopster; de vogelaar, die, bang voor de klauw, den vogel uit het net haalt; de koorknaap, die appels krijgt voor zijn goeden dienst; de koster, die geduldig het brons slaat op hoop van het volle loon; en meer andere dergelijke beelden; om niet te gewagen van den knokigen kanunnik Blitero, en van andere portretten uit het leven. Daarbij komen de beelden uit de natuur: van den plassenden regen met den bliksem en den ver-rommelenden donder; van de pluim, die op den wind wordt gedragen; van de zoet-kabbelende beek langs de rots, van den stormenden vloed; van het riet, dat door den wind wordt bewogen; enz.; of nog beelden van een ander soort: van de kat, die met de muis speelt, of die op haar pooten terugvalt; of van andere fabelen, waaraan we even worden herinnerd, zooals van den hond en het zwijn, die elkander verscheuren bij de brij; of van de kraan, die den ruin uit het water drijft; waarbij dan nog de vele volksche beelden van zijn spreuken en spreekwoorden.
En dan de taal, die in de gesprekken wordt gevoerd: zoo natuurlijk; zoo levendig; ook weer zoo echt volksch! Soms met den vollen mond: Satan! Duivel! Schurk! Dwaas! of met de gemoedelijke aanspraakvormen: peter; meter; oom; tante; enz. In een gezellig gekeuvel; met de vermakelijke, dubbelzinnige toespelingen; de schotsche schimpschoten, de geestige replieken. En die voor geen kras woord, geen schuine mop, geen kruimig gezegde terugdeinst.
Want ook voor het platte, het vieze, het scatologische is
onze dichter niet bang. En meer dan eens worden we herinnerd aan het woord van Boileau:
tot de schildering wel eens in het werkelijk schunnige ontaardt.
Van dit schuine en scatologische, waarvan wij reeds hier boven een paar voorbeelden gaven, nog dit:
omdat dit tevens een voorbeeld is van iets anders: van de verfijnde, de subtiele muziek der taal. Niet weinig draagt daartoe bij het kunstvol spel van klinkers en medeklinkers, dat het rhythme van het vers schraagt en opvoert. Overal worden wij aangenaam verrast door de verrukkelijk muzikale verzen in de volle levensbeweging: lief, fijn, soms precieus en wat geaffecteerd, en toch zoo voornaam en zoo rijk! De alliteratie in 't bijzonder zit den dichter in 't bloed: niet de plompe, de gezochte, de opdringerige; maar de gansch natuurlijke, de onvermijdelijke, waardoor de gedachte, het beeld, zich als van zelf uitdrukt en in den geest prent:
heet het b.v. met het volle accent op can, cam, cal; en daartusschen in het spel als van het rijm veterem... callem.
'k Wil 't oude pad niet voor een nieuwe, reiner, ruilen. En dan gaat het voort:
Ik lichtte de eerste de beste voorbeelden uit. Zij mogen ons ook laten aanvoelen hoe spreuk en spreekwoord door zulk een rhythmische beweging worden bevorderd. Maar ook weer, hoe dit de kunst is van de natuur en van het leven: kunst van het Germaansche volk, dat steeds het stafrijm als steun van zijn diepste kunstgevoel heeft aangewend.
En dan, die aanschouwelijkheid in de steeds concrete voorstelling! Ook dit zit onzen kunstenaar in het bloed. Hij blijft zelden bij het algemeene; hij ziet concreet en bepaald. Zooals het volk concreet denkt, voelt en ziet. Vandaar zijn veelvoudige beeldspraak, om ook de eenvoudigste begrippen kleur en leven bij te zetten. Vandaar zelfs de neiging tot afwisseling in de benamingen van zijn dieren. Vaak worden ze ons voorgesteld met het epitheton dat hun toekomt, of van de handeling die zij uitoefenen. Reinaert wordt ‘leveraar’ genoemd, omdat hij Isengrim een hesp heeft bezorgd. Hij heet ‘haandrager’, omdat hij een haan heeft gekaapt. Isengrim heet ‘visscher’ of ‘nettendrager’, of ‘monnik’, of ‘abt’, of ‘bisschop’ en wat des meer is. En ook dat verhoogt vaak den humor. Tot bekende spreekwoorden toe zal hij verjongen door ze nog concreter, beeldrijker te maken.
Het volk denkt vooral in spreekwoorden en spreekwoordelijke gezegden; die immers de wijsheid in een concreet geval samenvatten. Isengrimus is een onuitputtelijke mijn van dergelijke wijsheid. Er is geen Middeleeuwsch gedicht, dat zoo rijk aan spreekwoorden en spreekwoordelijke gezegden is. Zij zijn het uitgangspunt van de sophistische redeneering; zij lichten de voorgedragen meening toe; zij zijn er het sterkste bewijs van, waarmee alles is gezegd. Zoo overvloedig, zoo vindingrijk is onze dichter, dat soms geheele redeneeringen uit niets anders dan uit zulke spreuken en spreekwoorden bestaan. Men heeft soms den indruk, dat het eene het andere aanvullen of versterken moet; dat de dichter zijn gedachte eerst in allerlei zulke gezegden heeft gevat, waarvan geen enkele hem ten volle bevredigde en die hij dan ten slotte maar alle samen heeft uitgeschud. Of dat hij een onbedwingbaar welbehagen had aan de wijsheid die hij had bedacht, en ze ons ook, alleen om de pret er van, niet heeft willen onthouden. Zoo is de les, die Reinaert zijn oom spelt na diens avontuur van de buitverdeeling, zoo goed als één lange aaneenschakeling van dergelijke wijsheidsspreuken (VI, 295-348).
Spreekwoorden en spreuken van alle soort; veelal zeer schilderachtige en gegrepen ook weer uit het volle leven; soms ook onfatsoenlijke, maar zoo echt grappige.
Er zijn er natuurlijk ook gewone, zeer vertrouwde onder, zegswijzen uit den alledaagschen omgang. Er zijn er min of
meer van vroeger en van elders bekende onder, meestal in een vernieuwden, persoonlijken vorm; maar er zijn er ook vele, misschien veruit de meeste, onder, die hier voor het eerst worden aangetroffen.
Vanwaar komen ze? Sommige uit den Bijbel; andere uit de Latijnsche klassieken. Maar de meeste? Zijn het Duitsche, Dietsche spreekwoorden en spreuken? Zijn het Fransche? Men kan er vele terugvinden bij Fransche dichtersGa naar voetnoot(1); andere bij Dietsche; sommige leven nog voort bij het volk. Ze zijn waarschijnlijk noch Dietsch noch Fransch, maar scheppingen van den humor van monniken en geestelijken, van den humor en van de levenswijsheid van Nivardus zelf.
Zij getuigen voor het rijke vernuft, de rake geestigheid, de veelzijdige ervaring, ook voor de fantaseerende, schilderende en beeldende, kracht van onzen dichter. Zij maken Isengrimus tot een rijk museum van luimige, grappige, geestige levensbeelden uit ons volk.
***
Ten slotte is daar nog de folklore, die ook het volksche karakter van dit kunstepos niet weinig verhoogt. En staat niet het dierenepos zelf reeds zeer dicht bij de folklore, waaruit het wel zou kunnen zijn gegroeid?
Meer dan eens treffen wij schilderingen aan uit het gewone volksleven; wij hooren ook herhaaldelijk van bijgeloovige praktijken en opvattingen: zooals de knaap die door de gesneden deelen van een paling loopt; de wolfskop die hangt boven den ingang van het gast-huis; heiligen die voor bijzondere gevallen worden aangeroepen en hun legende krijgen; enz.
Er is in 't bijzonder een folkloristische schets, die de aandacht trekt. Het is de legende van St. Pharaildis, die de volksvrouw Aldrada in den mond wordt gelegd (II, 71-94).
Zij roept ook de H. Pharaildis aan:
Nog andere dergelijke folkloristische legenden worden, maar zeer in 't kort, door Aldrada aangehaald.
Toch moeten wij er ons voor hoeden, in deze en dergelijke legenden van onzen dichter dadelijk folklore te zien. Ik vermoed zelfs, dat de hier geschetste legende van Pharaildis geen eigenlijke folklore is, hoewel men er dit steeds in heeft erkend, maar loutere phantasie van Nivardus zelf zou kunnen zijn. Er bestonden namelijk te Gent twee parochiekerken: die van den H. Joannes den Dooper en die van de H. Pharaildis. Dit heeft de phantasie van onzen dichter aan het werk kunnen zetten.
Herodias, de danseres, die, als belooning voor haar dans, aangezet door haar moeder Salome, van Herodes het hoofd van Joannes Baptista had geëischt, schijnt reeds zeer vroeg met Diana, en bij de Germanen, met Holda, de godin, die met den stoet der geesten bij storm en sneeuw door de lucht rijdt, verbonden en zelfs vereenzelvigd te zijn geweest. Burchard van Worms (overl. 1024) spreekt van ‘duivelsche vrouwen, die
beweren 's nachts met de godin Diana, of met Herodias en ontelbare andere vrouwen, uit te rijden op beesten over vele landen, haar als Heerin te gehoorzamen en in sommige nachten tot haar dienst te worden opgeroepen’. Wat vroeger had Regino, van Prum, ongeveer hetzelfde verhaald, doch hier ontbreekt Herodias. Maar het Decretum Gratianum, uit ongeveer het midden der twaalfde eeuw, uit den tijd dus van Nivardus, heeft weer een gelijkluidenden tekst, met Herodias. Merkwaardiger nog is het getuigenis van Ratherius, een Frank, bisschop van Luik en van Verona (overl. 974), die gewaagt van ‘de dwaasheden van sommigen, die Herodias, de moordenares van Joannes Baptista, tot een koningin, ja tot een godin, maken en beweren, dat een derde deel der wereld haar werd overgeleverd’; wat ook bij Nivardus vermeld wordt. Zoo had Nivardus Herodias wel uit de folklore.
Maar hoe is hij er nu toe gekomen Herodias = Diana = Holda, te vereenzelvigen met Pharaildis? De naam kan te Gent uitgesproken zijn geweest, zooals nu nog: Ver-ilde; Ver-elde. Heeft hij er Ver-Holda van gemaakt? Pharaildis verschijnt dan ook in de folklore ongeveer als Holda; als ‘pharelis’ of zoo iets. Maar, zoover ik heb kunnen nagaan, stammen de getuigenissen hiervoor uit latere tijden: het oudste is dat van Nivardus.
Het zou dus heel goed kunnen zijn, dat onze dichter zelf de eerste deze sage in de wereld heeft gebrachtGa naar voetnoot(1).
Ook verraadt Nivardus zich wel eenigszins: hij drenkt zijn zoogezegde folkloristische legenden in zijn eigen satire. Zoo laat hij, juist vóór Pharaildis, Aldrada nog den H. Celebrant aanroepen: het woord werd uit de prefatie der Mis gelicht en tot een heilige gemaakt. Van hem heet het nu:
Dat is geen folklore meer: dat is satire.
Zoo is deze legende van St Pharaïldis, evenals al die komische aanroepingen van onmogelijke heiligen uit den canon der Mis met hun legenden, humor van geestelijken. En Nivardus heeft er gretig gebruik van gemaakt, omdat dit ook aan zijn epos een volksche kleur gaf.
***
Nivardus was vooral kunstenaar. Wat wij in hem nu nog kunnen genieten is: de geestige uitdrukking, de plastische verbeelding; de schilderachtige voorstelling; de rake typeering, de fijne, luchtige ironie; het bijtend sarcasme; de vermakelijke sophistiek; de koddige toestanden en avonturen; de kernachtige wijsheid van zijn spreuken en spreekwoorden; de rijke, levende taal, het muzikale vers; het zekere rhythme; de beweging, het volksche leven. Al zal juist hiervan veel in een vertaling noodzakelijk verloren gaan, zoodat deze werkelijk gevaar loopt, verraad te plegen tegenover den kunstenaar.
Nivardus was minder dichter, in de hoogere beteekenis van dit woord. Daartoe ontbrak het hem aan diepere menschelijkheid. Het dierenepos was voor hem een raam voor zijn ironie, zijn sarcasme, zijn bittere satire, gevolg van zijn dweepzucht en van zijn pessimisme. Als kunstwerk echter staat Isengrimus vooraan onder de werken van de scheppende verbeelding in de woordkunst der Middeleeuwen.
Vierde Hoofdstuk
De plaats van Isengrimus in de ontwikkeling van het dierenepos
Welk is de plaats, die Isengrimus in de ontwikkeling van het dierenepos heeft ingenomen? Wortelt ons epos zelf reeds in een lange literaire traditie? Of is het de aanvang van het dierenepos in de volkstalen?
Volgens J. Grimm zou het dierenepos in stof en oorsprong Germaansch, Frankisch zijn. Van oudsher zouden de Germanen zulke dierenverhalen hebben gekend, die, oorspronkelijk zonder satirische of didactische bedoeling, alleen om de vreugde van het verhaal, mondeling zouden zijn overgeleverd en bewaard. Zij hadden die trouwens reeds uit de Indo-Germaansche gemeenschap medegebracht, waaruit ook de Aesopische fabelen waren ontstaan: zoo meende hij de verwantschap met de geleerde fabelliteratuur, die ook hem niet was ontsnapt, voldoende te kunnen verklaren. De Franken hadden die verhalen met liefde gepleegd, zonder ze te laten ontaarden ten voordeele of ten behoeve van een zedenles. Na hun romaniseering in Noord-Frankrijk, hadden zij die ook in het Fransch behandeld en, bij den opbloei van de Fransche literatuur in de XIe en XIIe eeuw, ook neergeschreven en aldus overgeleverd. De Germaansche namen der hoofdpersonages zouden nog voor den Germaanschen oorsprong blijven getuigen. Aanvankelijk zou de beer de koning der dieren zijn geweest, die later door den leeuw werd onttroond.
Deze theorie heeft lang, tot over het midden der negenriende eeuw, ja tot nog op onze dagen, grooten bijval gehad. Maar het verzet bleef niet uit. K. Müllenhoff, W. Scherer en E. Voigt bestreden haar in Duitschland, Paulin Paris in Frankrijk. Dezen verklaarden den oorsprong van het dierenepos uit de Grieksche fabelen, die, in de kloosters bij het onderwijs gebruikt, tot didactische en satirische doeleinden werden aangewend en episch-breeder verhaald. Zoo was het epische dierenverhaal oorspronkelijk geestelijken-, monnikenhumor, waarvoor de stof uit geleerde bronnen werd ontleend.
Toen kwam L. Sudre, voorafgegaan toch reeds door Kaarle Krohn; met zijn Sources du Roman de Renart (1893), die de voor-
naamste bronnen van de oudste dierenverhalen in het Fransch wilde verklaren uit de folklore: uit dierensprookjes en dierenvertelsels, die bij het volk waren verspreid en waarvan de meeste inheemsch (Germaansch, Frankisch), enkele van vreemde, sommige van Oostersche afkomst zouden zijn. Zoo waren de dierenverhalen, volgens hem, tot literatuur verheven sprookjes. Dit kwam de theorie van Grimm in zooverre te gemoet, als hier ook Germaansche oorsprong wordt aangenomen; volgens Sudre, echter niet meer dan volksvertelsels; volgens Grimm, overblijfselen en voortzettingen van oudere literatuur.
Steeds meer geleerden mengden zich van toen af in het debat. Gaston Paris, zoon van Paulin Paris, keerde door de folklore, met L. Sudre, een goed eind weegs tot Grimm terug. Hij nam eveneens als uitgangspunt voor het grootere epos dierenvertelsels aan, die echter eerst in de Xe eeuw, met de namengeving voor de dieren, literair-episch zouden zijn behandeld, in Lotharingen, in een verloren Latijnsch epos.
L. Foulet, een leerling van J. Bédier, die de theorieën van zijn meester over het ontstaan van het chanson de geste als een eigenaardige schepping van den Franschen geest, ook op het dierenepos wilde toepassen, neemt in zijn Roman du Renard (1914) uitsluitend geleerden oorsprong voor het dierenepos aan. Hij wijst alle folklorisme van de hand, en leidt de oudste Fransche dierenverhalen uit de geleerde fabelliteratuur af, en, daar deze daartoe onvoldoende blijkt, voornamelijk uit Isengrimus. Zoo is, volgens hem, Isengrimus het groote voorbeeld voor de Fransche trouvères geweest, en heeft dit gedicht den aanstoot gegeven tot geheel de dierenliteratuur in het Fransch en vandaar in de moderne talen.
Deze theorie houdt, in haar absoluutheid, geen steek.
Reeds bij een oppervlakkige beschouwing stapelen zich de moeilijkheden en bezwaren opGa naar voetnoot(1).
Zoo reeds dit voor de hand liggende, waarop trouwens reeds gewezen werd: Isengrimus is een epos; een afgerond, kunstvol gebouwd epos, uit verschillende avonturen tot een
samenhangend geheel verbonden. Ware dit het voorbeeld voor de Fransche trouvères geweest, hoe komt het, dat geen enkel van dezen, het heeft nagedaan? De Fransche trouvères hebben alleen losse verhalen gedicht; die eerst veel later in den Roman de Renart werden verzameld. Deze Roman is geen epos; maar is en blijft een verzameling van afzonderlijke verhalen, zonder eenigen organischen samenhang. Het epos Isengrimus moge de gedachte om ze alle bijeen te brengen hebben opgewekt: zij blijven op zich zelf losse verhalen. Waaruit ook reeds volgt, dat Isengrimus voor de meeste dichters van dierenverhalen in de moedertaal is onbekend gebleven; wat trouwens nog van elders blijkt, zooals we verder zullen aantoonen.
Nooit is er, naar het voorbeeld van Nivardus, een uitvoerig, samenhangend, epos in het Fransch ontstaan. Nooit werden zelfs eenige van Nivardus' avonturen tot een episch-samenhangend geheel vereenigd. Nooit ook werd Isengrimus als geheel zelfs vertaald of naverteld.
Nivardus is geen voorbeeld voor de Fransche trouvères geweest.
De overeenkomst van Isengrimus met de Fransche dierenverhalen blijft beperkt tot overeenkomst in de afzonderlijke, losse avonturen. Die overeenkomst moet het gevolg zijn: ofwel van de afhankelijkheid der Fransche trouvères van Isengrimus; ofwel van beider afhankelijkheid van een reeds bestaande dierenliteratuur. Nu wij weten dat Isengrimus geen voorbeeld is geweest voor een epos, wordt de eerste mogelijkheid reeds gevoelig geschokt, zoo al niet geheel ondermijnd: Isengrimus is ook geen voorbeeld geweest voor de afzonderlijke verhalen.
Wel komen ook deze verhalen, zelfs 10 of 11 zoo men wil, in de Fransche branches voor. Maar, vooreerst, de overeenstemming is vaak zeer algemeen, blijft beperkt tot het onderwerp en tot eenige bijzonderheden en omstandigheden, die uit het algemeene onderwerp kunnen worden verklaard. Of uit een gemeenschappelijke bron. Ook hier weer, ware Isengrimus het voorbeeld geweest, dan zouden onze trouvères dit geleerde epos, dat hun toch imponeeren moest, veel meer, ook in bijzonderheden, hebben nagevolgd.
Van alle avonturen door Nivardus in zijn Isengrimus opgenomen, is er één, dat zich dadelijk van de andere onderscheidt, dat niet uit een overlevering komt, maar door den dichter zelf
werd uitgedacht, in navolging van een Latijnsch werk over den dood van MohammedGa naar voetnoot(1). Het is de dood van Isengrim door de zeug Salaura. Veronderstel nu, dat onze Fransche trouvères door geen literaire overlevering waren gebonden, dat zij voor hun werk niets vóór zich hadden dan Isengrimus, met, zoo men wil, de geleerde fabelliteratuur, hoe komt het weer, dat ze ook dit avontuur nooit hebben behandeld? Er was toch niets dat hen bond, niets dat er hen van weerhouden kon. Dan de overlevering, waartoe we, zoo ook hier weer, worden teruggevoerd.
Wel zijn er avonturen, inderdaad, die een merkwaardige overeenkomst vertoonen; zoodat reeds vóór L. Foulet, zelfs door L. Sudre, werd toegegeven, dat de behandeling in de volkstaal uit Isengrimus zou zijn overgenomen. Aldus b.v. reeds het eerste avontuur, dat in sommige plaatsen bijna vertaald schijnt te zijn in Br. V. Wanneer men echter eenigszins aandachtiger toekijkt, dan blijken de afwijkingen nog merkwaardigerGa naar voetnoot(2). Men begrijpt werkelijk niet, waarom de Fransche trouvère, die sommige omstandigheden uit Isengrimus zou hebben overgenomen, andere, soms veel geestiger en schilderachtiger, totaal zou hebben verwaarloosd of gansch nutteloos gewijzigd.
En zoo is het overal: niet slechts in die avonturen, die alleen een verre overeenkomst met Nivardus vertoonen, maar ook in die, waarin de algemeene gang ongeveer dezelfde is. Met Nivardus als bron en voorbeeld staan we voor onoplosbare raadsels.
Om dit ééne punt hier nog te vermelden: in de oudste Fransche branches is er slechts spraak van geestelijke verwantschap
tusschen Isengrim en Reinaert; in Isengrimus is Isengrim oom, Reinaert neef. Nogmaals, ware Isengrimus absolute bron en voorbeeld, waarom die wijziging? Hoe ze verklaard? En zoo algemeen?
Eerst in latere Renart-branches kan rechtstreeksche navolging van Isengrimus bewezen worden.
Nogmaals: Isengrimus is geen voorbeeld geweest ook voor de afzonderlijke verhalen.
Er dient nog rekening gehouden met de mogelijkheid, dat de nog bewaarde redacties der Fransche branches niet de oorspronkelijke zijn, maar omgewerkte, en wel onder den invloed van Isengrimus. Meer dan één toevallige overeenkomst, in een uitdrukking, een voorstelling, een toestand, zou aldus als een latere omwerking kunnen verklaard worden. Dat deze mogelijkheid ook werkelijkheid is geweest, mag blijken uit branches, die toevallig in dubbele redactie zijn bewaard: in een Fransche, en in een uitheemsche, b.v. in Isengrines Not van Heinrich genaamd der Glîchesaere. Dit heeft C. Voretzsch aangetoond. Hij heeft een studie gewijd aan de onderlinge vergelijking van Br. V met de bewerking er van in Isengrines Not en met het eerste avontuur van Isengrimus: In Isengrines Not ontbreken juist de stukken van overeenkomst met Isengrimus; waaruit volgt, dat de nog bewaarde Fransche branche V niet de oorspronkelijke, door Heinrich gekende en nagevolgde is, maar dat een oudere, verloren, redactie, de bron van Isengrines Not, later volgens Isengrimus werd om- en bijgewerktGa naar voetnoot(1).
Bestonden die avonturen reeds in het Latijn, hoe komt het dan, dat er geen enkel van is bewaard? In die klassieke taal hadden ze toch alle kans om opgeteekend en overgeleverd te worden.
Er zijn enkele Aesopische fabelen onder: die althans aan Aesopus herinneren, maar zóó van heel verre, dat nauwelijks de kern is overgebleven en de behandeling een gansch andere is geworden. Doch vele ademen inheemsche, Germaansche, lucht. Het avontuur van de vischvangst kan zelfs oorspronkelijk teruggaan op een aetiologische fabel: Waarom de beer geen staart heeft?
Nivardus heeft reeds in de volkstaal bestaande verhalen in zijn epos verwerkt.
***
Beschouwen we nu Isengrimus op zichzelf, dan blijkt ook weer, zonder den minsten twijfel, dat we hier met geen absoluut begin hebben te doen.
De avonturen, waaruit Isengrimus bestaat, zijn niet organisch uit elkander gegroeid. Het zijn verschillende avonturen met elkander verbonden door de hoofdpersonages, Isengrim en Reinaert, en op vrij kunstmatige wijze, van buiten af, aan elkander geschakeld. Ware het epos door den dichter zelf, onafhankelijk van het bestaande, ontworpen, ware hij vrij geweest in de schepping van zijn werk, zou hij ze niet veel inniger, organischer, uit elkander hebben doen ontstaan: tot één groote handeling, één groot gebeuren, in verschillende tafereelen, al ware het slechts zooals het Ecbasis Captivi, dat in dit opzicht een veel vaster structuur vertoont?
De avonturen van Isengrimus zijn twaalf losse, van elkander onafhankelijke, op zich zelf staande verhalen. De dichter heeft ze wel uitwendig en kunstmatig tot een eenheid samengebracht. Maar wij zien het uitwendig verband en wij zien de wijzigingen, die hij heeft moeten aanbrengen, om ze in het geheel te doen passen.
Nivardus heeft elf reeds bestaande en literair behandelde - want geen dier verhalen doet op zich zelf als een louter volkssprookje aan - uitgekozen en in zijn epos verwerkt. Van den aanvang af stond hem het gansche plan duidelijk vóór den geest, zoodat hij toen reeds wist, welke avonturen hij door Bruun zou laten verhalen, omdat hij ze vóór het begin van zijn eigen verhaal liet gebeurd zijn. Alleen het twaalfde avontuur heeft hij er aan toegevoegd als besluit.
Zoo wijst de aard zelf van dit epos er op, dat het uit reeds voorhanden stof is samengesteld.
***
Dit moge, verder, blijken uit het feit, dat sommige avonturen in de nog bewaarde Fransche redactie duidelijk als veel
primitiever treffen, of dat onze dichter ze aanzienlijk heeft gewijzigd om ze in zijn epos te kunnen inschakelen.
Aldus b.v. het avontuur van Isengrim-landmeter. In de daarmee overeenstemmende branche XX wordt verhaald, hoe Isengrim, na zijn avontuur met de merrie Rainsent, bij een bosch komt, waar hij het geblaat hoort van twee schapen, die elkander in spel met hun hoorns bestookten. Isengrim verklaart hun onmiddellijk, dat hij hen wil verslinden. Zij vragen hem, dat hij eerst hun geschil moge regelen omtrent een weide. Isengrim stemt er in toe: één der schapen zal van rechts, het ander van links op hem aanloopen; wie hem de eerste zal bereiken, zal het grootere deel van de weide krijgen. Het jonge schaap komt nu geweldig op den wolf aangestormd, die omver valt; als hij op wil staan, wordt hij opnieuw, door het tweede neergeworpen.
Dit is heel wat eenvoudiger, en natuurlijker, dan het verhaal bij Nivardus! Verder is er Reinaert gansch afwezig. Ook bij Nivardus zou hij kunnen ontbreken. Maar onze dichter heeft er hem mede verbonden, omdat hij het avontuur heeft voorgesteld, als door Reinaert zelf aangebracht, die Isengrim na zijn avontuurlijke vischvangst met zich wilde verzoenen, door hem een lekkere prooi in 't vooruitzicht te stellen. Maar daarna is Reinaert er feitelijk gansch overbodig en heeft de dichter zelf bijna zijn aanwezigheid vergeten; vrij kunstmatig brengt hij hem weer op het einde te pas. Nivardus bewerkt klaarblijkelijk een reeds literair voorhanden verhaal; hij kan heel goed br. XX vóór oogen hebben gehad: het slot luidt ongeveer hetzelfde:
De Bedevaart der dieren doet eveneens in het Fransch (br. VIII) als primitiever aan. Hier is het Reinaert zelf, die in de biecht bij een heremijt als raad ontvangt een bedevaart te doen, en die, met Belijn den ram en Bernard den ezel, zich op weg begeeft. Ze zijn dus slechts gedrieën. Zij willen den nacht doorbrengen in het bosch, in een nachtverblijf, dat aan Primaut,
hier de naam van den wolf, toebehoorde. Deze komt nu onverwachts af: Bernard doet even de deur open en drukt ze tegen Primaut, die door Belijn hevig wordt bestookt. Primaut sterft; maar zijn weduwe daagt met honderd wolven op om hem te wreken. Nu klimmen ze gedrieën op een boom; de ezel valt er af, evenals het schaap, en doodt in zijn val vier wolven, waarop de anderen de vlucht nemen.
Dat dit eenvoudige, bijna nuchtere verhaal een bewerking zou zijn van dezelfde episode in Isengrimus is haast ondenkbaar. Om dit alleen nog te vermelden: van het lugubere maal, dat Isengrim met de drie wolfskoppen wordt opgediend, is hier nergens spraak. Nivardus zal voor zijn avontuur een soortgelijk primitief verhaal hebben gekend, dat trouwens zeer oud kan zijn geweest: het is een variante op het thema van het verbond der zwakken tegen den sterkeGa naar voetnoot(1).
In het avontuur van Reinaert met den haan Sprotinus ziet men duidelijk, dat Nivardus hier een reeds bestaand, ouder verhaal eenigszins kunstmatig in zijn epos heeft ingelascht. Hij stelt het voor, alsof Sprotinus, na het avontuur met Isengrim op de bedevaart, plotseling den vos is gaan wantrouwen om zijn slimheid en dan maar liever de bedevaart opgeeft en naar huis keert. Reinaert zet hem achterna en ontdekt hem in een schuur. Blijkbaar werd deze schikking uitgedacht, omdat in het avontuur dat Nivardus nu wilde behandelen, Reinaert en de haan alleen optraden. Zoo heeft hij weer kunstmatig het verband met de bedevaart gebroken, om dit ander oud avontuur te kunnen verhalen.
In het Fransch (br. II) wordt het verhaal geheel anders ingeleid; al vertoont het in zijn algemeenen gang groote overeenstemming. Chantecler, zoo heet hier de haan, laat zich eveneens verleiden en zingt, waarop Reinaert zich op hem werpt en hem meesleurt. Maar de vrouw van den pachter heeft het gezien; en met de honden en de knechten zet ze den vos achterna. Op raad van Chantecler legt Reinaert zijn buit even neer, om zijn achtervolgers iets toe te roepen (toch weer wat anders
dan in 't Latijn) en de haan maakt er gebruik van om te ontsnappen.
Nivardus laat zijn haan op een boom vliegen. De vos vlucht in 't bosch, houdt een lange strafrede tegen zijn tanden, vindt de schors, die hem de gedachte ingeeft van den vredebrief en keert er mee tot Sprotinus terug. Deze zit nog altijd op zijn boom. Dit alles dient tot niets anders dan tot verband met een nieuw avontuur: het avontuur van den vos met de mees, zooals het in 't Fransch, ook in br. II, wordt verhaald; maar dat bij Nivardus het tweede avontuur van den vos met Sprotinus wordt. Nivardus heeft eenvoudig de mees veranderd in den haan: en op die wijze twee oorspronkelijk verschillende avonturen, waarin Reinaert zelf verschalkt werd, tot een enkele herleid.
Ook hier verraden de overgangen zelf telkens opnieuw dat onze dichter werkt met reeds voorhanden stof: met avonturen die reeds vóór hem bestonden en die hij in zijn epos met de verdere, noodzakelijke wijzigingen, tracht in te schakelen.
Het avontuur van Isengrim met den ruin Corvigaar levert nog een treffend bewijs voor ons betoog. In de Fransche branche XIX ontmoet Isengrim de merrie Rainsent en stelt haar voor hem gezelschap te houden: hij zal haar veel geluk en vrede schenken. Rainsent verontschuldigt zich, door voor te wenden det een doorn in haar poot haar het gaan belet; wil Isengrim dien uittrekken, dan zal ze gaarne voort in zijn gezelschap blijven. Isengrim, verheugd, wil het doen, met het gevolg dat Rainsent hem met een hoefslag neervelt.
Nivardus heeft dit verhaal gekend. Hij heeft de merrie tot een ruin gemaakt, omdat hij dien voor de door hem bedachte list behoefde: Corvigaar zal Isengrim voorstellen zijn tonduur te vernieuwen, want hij is geheime barbier der monniken; voor een schuine, schunnige zinspeling had hij daartoe een ruin noodig. Nivardus laat Isengrim aan Corvigaar voorstellen, hem zijn vacht te geven: omdat het avontuur in zijn epos komt na het avontuur, waarin Isengrim zijn vacht voor den zieken koning had moeten afleggen. Zoo verkreeg hij een gemakkelijken overgang. Dat ook het avontuur in het Fransch veel primitiever is, behoeft geen betoog.
In de overlevering die Nivardus heeft gekend (l'istoire waarvan in vele branches wordt gewaagd?) moet het avontuur
van Isengrim met de twee schapen (Isengrim-landmeter) innig met het voorgaande, van Isengrim en de merrie, zijn verbonden geweest. Zoo laat ook Nivardus hier nog een avontuur volgen, van Isengrim met den ram Joseph. Doch daar hij het motief Isengrim-landmeter reeds vroeger had gebruikt, maakt hij er hier iets geheel anders van: dat wel eigen schepping zal zijn. Zoo werkt de traditie op de samenstelling van ons epos. En ook hier mengt de dichter Reinaert in het verhaal, alleen om Isengrim tot het avontuur aan te zetten: hoewel hij, ook hier weer, verder niet in de handeling zelf optreedt. In het Fransch is hij totaal afwezig. Hij diende hier weer als verband.
De wijzigingen, die Nivardus heeft aangebracht in het avontuur van de buitverdeeling, laten ook weer een voorbeeld veronderstellen dat hij navolgt. In de nog bewaarde Fransche branche XVI zijn het de leeuw en Isengrim, die, op jacht, Reinaert ontmoeten en hem uitnoodigen hen te vergezellen. Bij Nivardus blijft Isengrim nu thuis, tot de gevilde vacht weer is aangegroeid. Ook is het Reinaert, die geheel het avontuur heeft op touw gezet om den herstellenden Isengrim opnieuw in 't ongeluk te storten en hem verder onschadelijk te maken. Het verhaal der Fransche branche is, duidelijk genoeg, primitiever en de wijzigingen dienden om het avontuur in het epos in te schakelen.
Het avontuur van Isengrim's eed op de relikwieën is niet in een nog bewaarde Fransche branche overgeleverd; doch het moet reeds vóór Nivardus hebben bestaan. Want er wordt in het Fransch wel op gezinspeeld. Hier is het echter Primaut, Isengrim's broeder, die Reinaert trouw en vriendschap wil zweren op het graf van een heilige. De ezel komt er niet in voor. Nivardus heeft er hem ingebracht, omdat hij den wolf zich voor zijn vacht reeds had laten wenden tot het paard, tot den ram Joseph, zooals later nog tot de zeug Salaura. Daaraan erkent men weer den bewerker, die bestaande avonturen opneemt en wijzigt volgens de vereischten van zijn werk.
Zoo worden wij steeds tot dezelfde conclusie gedrongen: Isengrimus is geen voorbeeld geweest.
***
Het was ons doel niet, in deze enkele bladzijden de ver-
houding van Isengrimus tot den Roman de Renart in bijzonderheden aan te toonen. Wij wilden alleen uit enkele voorbeelden het bewijs brengen, dat Nivardus reeds bestaande avonturen moet hebben gekend, die hij voor zijn epos heeft gebruikt. Dit blijkt nu ook uit de overgangen, en dan uit de wijzigingen, die hij heeft aangebracht, om ze in zijn werk in te schakelen; even als uit het meer primitieve karakter van sommige branches, die hij heeft nagevolgd.
Het is voor mijn doel onverschillig, of alle avonturen (behalve de laatste) reeds vóór Nivardus bestonden, zooals L. Willems wil, dan wel of een paar eigen vinding zouden zijn van onzen dichter, al zijn wij eerder geneigd L. Willems hierin gelijk te geven. Het is eveneens onverschillig, of Nivardus een en ander avontuur misschien alleen uit de mondelinge overlevering heeft geput. Als het maar vaststaat, dat hij sommige, wij althans meenen alle, uit een literaire traditie heeft overgenomen. En dit blijkt toch ook voldoende uit bovenstaand betoog. Wij meenen zelfs, dat Isengrimus niet alleen niet de voornaamste bron is geweest voor de Fransche trouvères, zooals L. Foulet leerde, wat ook reeds uit de veel primitiever vormen van sommige verhalen kan blijken, maar dat in feite de invloed van Isengrimus zelfs op de remanieurs niet zoo heel groot is geweest.
***
Isengrimus is, in 't bijzonder, het oudste epos, waarin de dieren ons met hun naam worden voorgesteld. Maar ook dat is gansch gewis geen vinding van onzen dichter. Neem b.v. de allereerste verzen:
Al dadelijk wordt ons Isengrim voorgesteld. En nog wel als een reeds door allen bekend personage. De dichter hoeft niet eens te zeggen: Ysengrimus lupus. Hij zegt Isengrimus zonder meer. Wanneer hij ons elders dieren voorstelt, wier namen niet zoo algemeen waren bekend, dan draagt hij er zorg voor
ons telkens te zeggen wie ze zijn. B.v. het begin van B. IV:
Hier is het: de geit Bertiliane. En verder, bij de opsomming van hare gezellen heet het telkens: Rearidus cervus, Berfridus caper; Carcophas asinus enz. Noemt hij hier Isengrimus, zonder meer, dan is dit, omdat Isengrim niet meer diende voorgesteld te worden, omdat ieder lezer en hoorder wist wie Isengrim was.
Daaruit alleen reeds zou kunnen, ja moeten blijken, dat het dierenverhaal niet door Nivardus voor het eerst epischliterair werd behandeld; dat er vóór hem reeds dierenverhalen in omloop waren, waaruit Isengrim als wolf algemeen bekend kon zijn. Indien de eigennamen kenmerkend zijn voor literairepische behandeling, dan waren vóór Nivardus reeds lang zulke literaire epische verhalen verspreid.
Was deze overlevering een Fransche? De onmiddellijke, misschien; maar de verwijderde was een Frankische. Vooreerst, waren eerst de Fransch-schrijvende trouvères met het geven van eigennamen begonnen, zouden ze werkelijk wel zoo specifiek Germaansche namen hebben uitgekozen? Men zegt, dat het navolging was van het chanson de geste. Maar werkelijk in het chanson de geste, zooals in een Chanson de Roland, treffen de eigennamen nog slechts zeer weinig of in 't geheel niet als Germaansch: Roland, Olivier, Turpin, Ganelon, en Charlemagne. En hoe komt het, dat de leeuw, die toch van oudsher voorkomt, reeds in de ook bij de Franken vroeg bekende fabel van den zieken leeuw, nooit een Germaanschen naam draagt? maar steeds een sprekenden naam: Nobel, Lion; in ons epos Rufanus, geen eigennaam. En hoe komt het, dat de ondergeschikte, later in de dierenverhalen opgenomen en vaak uit de Aesopische fabel ontleende dieren, wel een Franschen naam ontvangen?
Isengrim is, bovendien, een naam, die in 't Fransch der XIIe eeuw zoo goed als uitgestorven was. In het Fransch wordt de slot-M tot N, volgens de phonetische wetten dier taal en heet de wolf gewoonlijk Isengrin. Daarom wil L. Willems ook Isengrinus spellen: hij beschouwt den vorm Isengrimus als onmogelijk in Vlaanderen, in de XIIe, XIIIe eeuw: omdat men in
't Fransch uitsluitend den vorm met N aantreft, en, zoo volledig ik zijn redeneering, geheel ons dierenverhaal onder Franschen invloed staat, van Fransche afkomst isGa naar voetnoot(1).
Nu hebben, wel is waar, de meeste handschriften van ons epos den vorm met N. Maar het voornaamste handschrift A heeft den vorm met MGa naar voetnoot(2): het was vroeger in het bezit van de abdij van St. Truiden, en bevindt zich thans in de Universiteitsbibliotheek te Luik. Of het ook te St. Truiden geschreven werd, weten wij niet. Maar zelfs de handschriften die doorgaans met N spellen, verraden toch nog soms de oorspronkelijke M, namelijk in de spelling Isengrimigenae (IV, 744; V 709, 716). De Fransche invloed heeft zich hier reeds sterk doen gelden. Schreef Nivardus zelf Isengrinus? Dan zou hij uitsluitend in de Fransche overlevering hebben gestaan. Maar wij gelooven het niet. En in ieder geval: hij schreef, merkwaardiger wijze genoeg, den naam van den vos overal Reinardus, niet, zooals in het Fransch Renardus.
De handschriften spellen den naam op verschillende wijze: Reinardus, Reynardus, Raynardus, Reynaerdus, Reynhardus; maar steeds met den klank ei. De vorm Renardus komt slechts enkele malen een paar kopiisten in de pen, naast, zelfs bij hen, een vorm met ei. Reinardus is ongetwijfeld Frankisch.
Waaruit volgt: dat de namengeving in het dierenepos van Frankischen oorsprong is.
Het dierenverhaal werd oorspronkelijk literair door Franken behandeld, vóór de Fransche trouvères het in de XIIe eeuw overnamen en Nivardus zijn Isengrimus dichtte
Was dit in het Latijn? Dan zou er ons wel iets van zijn overgeleverd: in het Latijn toch hadden zulke verhalen alle kans om te worden opgeteekend en bewaard
Daarom in de volkstaal En, zegden wij, literair Dit zou uit al het voorgaande voldoende moeten blijken Nivardus zelf heeft niet meer uitsluitend uit sprookjes, uit volksvertelsels, uit de folklore geput: hij gebruikte literaire bronnen, die op Frankische bronnen teruggingen
Waren deze ten minste dan slechts sprookjes, vertelsels,
folklore? Wij meenen, dat ook deze oud-Frankische verhalen reeds literaire pretenties hadden: de namengeving, die hier moet gebeurd zijn, is er ons borg voor. Zeer vroeg kunnen de Franken aan hun dierenverhalen een literairen vorm hebben gegeven. Trouwens, welk verschil is er tusschen een volksvertelsel en een literair verhaal? Vooral in een tijd toen de literatuur nog zoo goed als ongeschreven was en mondeling uit het geheugen werd voorgedragen? Waar houdt daar het sprookje, het vertelsel, op en begint het verhaal?
***
Hoe stellen wij ons nu de wording van ons dierenepos voor?
Van oudsher hebben de Germanen, de Franken, dierenverhalen, fabels, gekend. Gregorius van Tours verhaalt, hoe in 554 koning Theodebald een door hem zelf verzonnen fabel voordroeg: van een slang, die, in een met wijn gevulde flesch gekropen, zich zóó dik dronk, dat ze er niet meer uit kon, zoolang ze niet weer alles had teruggegeven. Fredegarius, Gregorius' voortzetter, verhaalt, hoe bisschop Lesio, van Mainz, in 612, koning Theodorik van Neustrië tot volharding in zijn strijd tegen zijn broeder aanzette, door hem een ‘rustica fabula’, een bij het volk verspreid verhaal, voor te houden: van den wolf, die zijn jongen, toen zij begonnen op jacht te gaan, op een heuvel te zamen riep en hun zegde: Zoover gij van hier uit kunt zien, weet dat gij geen vrienden hebt, dan alleen enkele verwanten: volhardt in wat gij begonnen hebt. Een ‘rustica fabula’, en nog wel verbonden met het zoo kenmerkend Germaansch motief der maagschap. Dezelfde Fredegarius heeft nog de fabel van het hert zonder hart: hoe de leeuw het hert doodt, waarvan de vos dan het hart steelt; als nu de leeuw bij den maaltijd het hart verlangt, antwoordt de vos, dat het geen hart heeft. Een fabel van Aesopischen oorsprong, die ook later nog meermalen voorkomtGa naar voetnoot(1).
Sedulius Scotus in zijn dierengedicht ‘De quodam verbece a cane discerpto’ en in zijn ‘De falso juridico’ zinspeelt
op enkele fabelen en op dierenverhalen met avonturen van den vos. Dit was te Luik, in het midden der IXe eeuwGa naar voetnoot(1). In het begin der XIe eeuw heeft Egbert van Luik in zijn leerboek ‘Fecunda ratis’ een twintigtal fabelen, waarin wolf en vos gaarne optreden, bijeengebracht, te zamen met het sprookje van Roodkapje bij de jonge wolven.
De Franken kunnen die verhalen, althans sommige, uit hun Indo-Germaansche afstamming op hun tochten hebben medegedragen, zoodat zij in hun kern overeenkomst met Aesopische fabelen kunnen vertoonen of naar Aesopische fabelen zijn nagevolgd. Maar Theobald's fabel was in ieder geval eigen vinding en Lesio's fabel een ‘rustica fabula’, een vertelsel bij het volk verspreid; evenals wel vele van Egbert's vertelsels, die immers vooral volksvertelsels opnam en dan ook Lesio's fabel, met Roodkapje's sprookje, bevatGa naar voetnoot(2). En het verhaal heeft de Franken steeds meer geboeid dan de zedenleer, die meestal slechtst wordt gesuggereerd.
In al deze oudere verhalen speelt de wolf een voorname rol, doch eveneens de vos. In de sporen van dierenverhalen, die wij in de IXe eeuw bij Sedulius Scotus hebben kunnen ophalen, speelt de vos zelfs de hoofdrol. Het zijn sporen van verhalen, die later in het dierenepos hun neerslag hebben gekregen; en die hier reeds, bij Sedulius een neiging tot cyclusvorming vertoonen, nog wel om den vos. Niet de wolf, wel de vos schijnt de hoofdpersoon van dien ouderen cyclus te zijn. Bij zoo ver, dat niet de wolf, doch de vos optreedt als de wolf van het evangelie: in schapenvacht.
Of de dieren in de verhalen uit dien ouderen cyclus reeds eigennamen hadden, weten wij niet; er wordt immers ook slechts op gezinspeeld. Maar wanneer Sedulius Scotus zelf een dierenverhaal schrijft, dan geeft hij toch zijn ram een naam en noemt hem ‘Tityros’.
***
In hun aanraking met het christendom en met de oud Latijnsche beschaving, maakten de Franken ook kennis met de fabelliteratuur, zooals die door Avianus, door Phoedrus, en daaruit door Romulus Imperator was ontwikkeld. Deze kwam hun eigen genoegen aan dierenverhalen te gemoet. Zij stelden er dan ook groot belang in. De fabelliteratuur drong bij hen spoedig in de scholen door. Zij zette tot de literaire behandeling van de inheemsche dierenvertelsels aan, en werkten oudere fabels naar eigen geest en opvatting om. De oudste dierenverhalen in 't Latijn van de Europeesche letterkunde zijn Alcuinus' Versus de gallo, Gedicht van den haan, en Paulus Diaconus' Vanden zieken Leeuw: beide gedichten van mannen, die verblijf hielden aan het hof van Karel den Groote. De kern er van is Aesopisch; maar de behandeling is Germaansch.
Ook is het door de Franken, dat het breed-epische dierenverhaal, ten onderscheide van de fabel, voornamelijk beoefend werd, zoodat met recht mag worden gezegd, dat het dierenverhaal als zoodanig een schepping van de Franken is. Het oudst bewaarde dierenverhaal is dat van Sedulius Scotus, zijn De verbece a cane discerpto: een heroï-komisch verhaal, dat geen fabelstof verwerkt, doch een voorvalletje uit 's dichters eigen ervaring bevat. Wat later, in de eerste helft der Xe eeuw (930-940), in den tijd toen ook het heldenlied epische behandeling kreeg met Waltharius, kwam te St Evre bij Toul, in Lotharingen, het eerste uitvoerig dierenepos tot stand, de Ecbasis Captivi: een schooloefening van een jongen monnik; die uitheemsch goed uit de fabelliteratuur met toch ook veel inheemsch goed verbindt. Tot in 1148-49 te Gent Nivardus zijn Isengrimus dichtte.
Dat is de literatuur van de school. Maar ook de scops, de dichters in de volkstaal, zullen zich spoedig tot het bewerken van zulke dierenverhalen hebben gezet: van Aesopische fabelen, maar ook van inheemsche vertelsels. Zoodat hier van den beginne af klassieke en inheemsche stoffen door elkander kunnen zijn bewerkt. Zoo kon reeds Sedulius Scotus zinspelen op allerlei dierenverhalen, die in zijn tijd in Lotharingen in omloop waren: een eerste kern van een cyclus om den vos. En zal Sedulius, zal vooral de jonge dichter van Ecbasis Captivi zich niet tot het bewerken van hun stof hebben gezet, om het om hen heen bloeiende dierenverhaal in de volkstaal een hoogere wij-
ding te geven? omdat het dierenverhaal tot het gemoed der Franken sprak?
In de scholen en in de handen van geschoolden kreeg de wolf steeds een belangrijker rol. Onder den invloed van het Evangelie werd hij de wolf in schaapsvacht: het zinnebeeld van den schraapzuchtigen en vraatzuchtigen herder, van den vraatzuchtigen en dommen monnik. Het dierenverhaal werd allegorie, werd werktuig van satire.
Doch naast die geschoolde, geleerde traditie liep die van de scops in de volkstaal. Waarschijnlijk was hier vos het hoofdpersonage, wat hij er steeds gebleven is. Weldra, als parodie of navolging van het heldenlied en van het opkomende chanson de gestes, kregen ook de dieren hun eigennamen en traden ze op als helden. Wanneer dit is gebeurd, weten wij niet; doch zeker nog in de Frankische traditie en vóór de twaalfde eeuw. Misschien reeds vóór den tijd van Sedulius Scotus.
Ook de geromaniseerde Franken hebben hun dierenverhalen niet opgegeven. Om een eerste kern, die reeds in de IXe eeuw schijnt te hebben bestaan, hebben zich andere gevormd; die nu door hen in hun nieuwe taal werden behandeld en die in de elfde, twaalfde eeuw, bij den toenmaligen bloei van de Fransche letterkunde, door de ook aan de scholen vaak gevormde trouvères, op schrift werden gebracht en aldus overgeleverd.
Zoo is het dierenverhaal als zoodanig een Frankische schepping, niet van geleerden alleen in het Latijn, maar ook van scops in de volkstaal. Deze volkskunst, met haar grootere vreugde aan het verhaal zelf dan aan de leer, schijnt zelfs den aanstoot te hebben gegeven. De geleerde, schoolsche traditie mag meer aan de fabel hebben ontleend; de scop meer aan de inheemsche verhalen, al heeft ook hij de fabel niet verwaarloosd.
Uit deze literatuur in de volkstaal is het, dat Nivardus een keus heeft getroffen van verhalen, die hij tot zijn epos heeft verbonden. Hij staat feitelijk veel meer in de volkstraditie, al sluit hij door zijn opvatting van den wolf als monnik bij de geleerde aan. Zoodat zich zijn verhalen ook in de volkstraditie alle terugvinden, buiten het laatste. Uit zijn Isengrimus mogen dan latere volksdichters een en ander hebben overgenomen, en oudere verhalen omgewerkt. Maar alles, dunkt ons, wijst er op, dat de invloed van Nivardus op de volksliteratuur uiterst
gering is geweest; dat deze integendeel haar ontwikkeling bijna geheel buiten Isengrimus om heeft voortgezet.
De geleerde traditie zal wel stilaan de volkstraditie grootendeels hebben verdrongen. Maar, bij de hooge vlucht, die de cultuur in Noord-Frankrijk had genomen in de XIe eeuw en bij het aanzien dat de Fransche taal daardoor had gewonnen, waren hier althans de gunstige omstandigheden geschapen voor de beoefening van het dierenverhaal ook als literaire kunst. Te onzent schijnt alle nationale kunst voor de schittering van de zoo heerlijk en veelzijdig zich ontwikkelende Fransche in de ‘lingua romana’ te zijn ondergegaan. Nivardus zelf is in zijn geboorteland volslagen onbekend gebleven. Putte hij zelf uit Fransche, of putte hij nog uit Frankische overleveringen? De vorm Isengrimus, met M, in 't bijzonder de vorm Reynardus laten eerder het laatste veronderstellen.
***
Tot besluit, in 't kort:
Wat de studie van den oorsprong van het dierenverhaal in de Westersche letterkunde steeds bemoeilijkt, is het internationaal karakter van de fabel. Wat is bij de Franken inheemsch? Wat is vreemd, Oostersch? Zeker eigen aan de Franken was de ‘Lust am Fabulieren’. Bij hen is dan ook het dierenverhaal ontstaan en werd het gaarne beoefend. Werd die Lust eerst door de Aesopische fabelen opgewekt? Of hadden de Franken zelf reeds hun eigen fabels en verhalen? Dat de school, de geleerdheid, vooral met Aesopische overleveringen heeft gewerkt is begrijpelijk. Maar het wil mij voorkomen, dat een volksche traditie moeilijk kan geloochend worden. Lesio's ‘rustica fabula’ met den bepaald Germaanschen inslag, vele althans van Egbert's vertelsels; de zinspelingen bij Sedulius Scotus laten zich moeilijk anders verklaren. De namengeving, en aldus de epische behandeling dier verhalen, moet ook bij de Franken zijn begonnen. De zinspelingen bij Sedulius wijzen reeds op cyclusvorming nog wel om den vos, die hier hoofdpersonage schijnt te zijn. En de verhalen die deze kern uitmaken zijn van dien aard, als later door de Fransche trouvères met voorliefde worden behandeld. Zij keeren dan ook hier terug. Het is alsof
de eerste kern van den lateren Roman de Renart reeds in Sedulius' tijd was gevormd.
Ook dunkt mij, zijn Sedulius' zinspelingen, waarop tot nog toe weinig gewezen werd, van het grootste belang in deze zaak.
Deze volksche traditie kan door de geleerde traditie voortdurend zijn gecontamineerd en beïnvloed: door de opname van Oostersche stoffen; door de voorstelling van den wolf in schaapsvacht; door de satire; ja, de epische behandeling zelf stamt, zooals voor het chanson de geste, grootendeels uit de school; tenzij het heldenlied hier meer voorbeeld is gebleven.
Daarom moet nog geen Germaansche dierensage, in den zin waarin Grimm's theorie gewoonlijk wordt voorgesteld, aangenomen worden: dierensage, als overblijfselen, nawerkingen, brokstukken van een groot Germaansch dierenepos, dat zou voortgeleefd hebben in de ziel der Germanen en hun verbeelding hebben gevoed. Het is voldoende, dat hun scops, hun dichters, ook het dierenverhaal hebben beoefend, en dat zij onder den invloed van de Aesopische fabel er zich steeds meer op zijn gaan toeleggen, waardoor de Aesopische fabel zelf bij de Franken vlijtiger is gaan beoefend worden.
Vijfde Hoofdstuk
Ter dateering van Isengrimus
Er worden in ons gedicht verschillende tijdgenooten genoemd:
Anselmus, bisschop van Doornik (van 1146-49); Walter abt van Egmont (van 1130 tot 1161); Balduinus, abt van Liesborn (van 1130 tot 1161); de H. Bernardus (1091-1153); paus Eugenius III (van 1145 tot 1153). Nog anderen worden even vermeld, zonder dat blijkt dat ze tijdgenooten waren, o.a. de beroemde Parijsche geneesheer Obizo, overleden in 1139. Op gelijktijdige gebeurtenissen wordt eveneens gezinspeeld, in 't bijzonder op een grooten vloed in Friesland, en op het ongelukkig einde van den tweeden kruistocht (1147-1148).
Mone, die geen vroegeren vloed kende, dan dien van 1163, plaatste het werk omstreeks 1164. Grimm ontdekte er een vroegeren, in 1135; en dateerde het gedicht omstreeks 1150-1155. E. Voigt, die nog een vloed vond in 1143, liet onzen dichter aan den arbeid zijn tusschen 1146 en 1148: voornamelijk om wat over den tweeden kruistocht wordt gezegd in B. VII: zulke klachten en zulke verwijten aan het adres van den paus moesten nog onder den indruk der gebeurtenissen zijn geschreven.
L. Willems echter ontdekte nog een zinspeling op een gelijktijdige gebeurtenis in het v. 200 van B.V. Hij meende dat hier een geschil werd bedoeld tusschen den koning van Frankrijk en den bisschop met de gemeente van Beauvais in de jaren 1149-1153. Hij stelde derhalve voor ons gedicht te dateeren tusschen 1151-1152.
In al deze zinspelingen is er ééne, die den doorslag moet geven: die op Anselmus, bisschop van Doronik. Ze komt voor in B. V, in een der felste satirische plaatsen van geheel het epos.
Reinaert stelt hier zijn tanden bisschop Anselmus als voorbeeld: zij mogen leeren bijten, rooven en vasthouden zooals hij. De bisschop, zoo heet het, trouwens zeer ten onrechte, plundert zijn kerken uit, laat niet eens toe dat ze zich eenigszins zouden herstellen, en wil steeds nog meer rooven dan hij kan vinden. Alles staat in den tegenwoordigen tijd: dien moeten zijn tanden volgen, niet dien lappendrager van een Bernard van Clairvaux.
Hieruit is duidelijk, dat Anselmus toen nog in 't leven was. Welnu, hij was bisschop van 1146 tot Augustus 1149. Het vijfde boek van ons epos, ten minste, werd dus vóór dien tijd geschreven.
Dan kunnen de verzen III, 507-8
slechts een later toevoegsel zijn: ‘door de trouw van uw bloedverwantschap met bisschop Gerold, zeg het mij;’ zegt Reinaert daar tot Isengrim. Zij ontbreken ook in de meeste handschriften of werden, in een paar, in den rand als toevoegsel, bijgeschreven. In Gerold ziet men Anselmus' opvolger: Gerardus, vroeger abt van Villers, die bisschop werd van Doornik (1149-1166). De invectieve tegen Anselmus werd al te klaarblijkelijk nog tijdens diens leven geschreven.
Er is dan de zinspeling op het rampspoedige einde van den tweeden kruistocht. Reeds in 1148 drong het nieuws hiervan in het Westen door. Van belang is het, juist op te merken wat onze dichter erover zegt. Het begint B. VII, 465 met de woorden:
Mocht de paus, die de kruisvaarders aan de Sicilianen verkocht, op gelijke wijze als Isengrim in schande ondergaan. Het gaat over het, door Nivardus zeer ten onrechte aan Eugenius III toegeschreven verraad tegenover de kruisvaarders: de paus zou zich door het goud van den koning van Sicilië hebben laten omkoopen, om de kruisvaart niet over Sicilië en Zuid-Italië, doch over Constantinopel te laten afleiden, wat de kruisvaarders aan de hinderlagen der Grieken en ten slotte aan den ondergang zou hebben overgeleverd. En daarover gaat het nu verder; over niets anders.
Is er misschien reeds ergens spraak van een nieuwen kruistocht, waartoe in 1150 werd besloten en waarvan de H. Bernardus de leiding zou hebben? Zoo stelt het L. Willems voorGa naar voetnoot(1), die Isengrimus iets later wil dateeren.
Laat Nivardus ergens een ‘alarmkreet’ hooren tegen een nieuwen kruistocht? Verzet hij zich ook maar met één woord, tegen een nieuwe onderneming, die even rampspoedig als de voorgaande zou afloopen? Nergens. Klaarblijkelijk was er, toen hij B. VII dichtte, nog geen spraak van een nieuwen kruistocht. Was er wel spraak van geweest, hoe zou Nivardus, die hier zoo scherp tegen den paus uitvaart, er tegen hebben gewaarschuwd! Voornamelijk daar die nieuwe kruistocht door denzelfden paus Eugenius III in 1150 werd aanbevolen en door denzelfden H. Bernardus zou gepredikt worden.
Zoo moet B. VII geschreven zijn vóór Mei 1150: op 7e Mei van dit jaar werd te Chartres de vergadering gehouden, waarop tot een nieuwen kruistocht besloten werd.
Werpt men nu op, dat er toch een zinspeling zou zijn op die nieuwe onderneming, omdat Nivardus, die den H. Bernardus in B. V, 26 met lof had vermeld om zijn belangloosheid, in B. VI, 89 spottend op hem zinspeelt, waar de ram Joseph van Isengrim zegt: dat hij bekend is als een Bernardus in het gapen, Bernardus hiandi, wat zou zinspelen op den spotnaam dien Bernardus bij zijn vijanden om zijn welsprekendheid had: summus magister hiandi, dan zou moeten bewezen worden, dat Nivardus niet op een plaats den heilige om zijn belangloozen, maar ijdelen arbeid kon prijzen, en op een andere hem door een van zijn personages om zijn welsprekendheid eenigszins ironisch
laten vermelden. Ten hoogste zou er uit volgen, dat de uitdrukking den dichter in de pen is gekomen bij een eerste opwelling van wrevel op het nieuws van den mislukten kruistocht; zoodat boek VI in 1148 zou geschreven zijn.
Wanneer wij echter zien, dat er in B. VI nergens verder op die mislukte onderneming wordt ingegaan, dat in B. VII plotseling, onverwachts, en bij een vrij kunstmatige aanleiding, de verbittering om den rampspoedigen afloop en om het verraad van den paus zich uitstort, dan voelen wij ons eerder geneigd aan te nemen, dat eerst bij het dichten van B. VII Nivardus van deze gebeurtenissen heeft gehoord, dat dus B. VII nog in 1148 is tot stand gekomen.
In ieder gevil moet Isengrimus, waarvan B. V ten laatste in 't begin van 1149 werd gedicht - het kan ook vroeger, in 1147 of 1148 reeds, zijn geweest - nog vóór Mei 1150, vóór het besluit tot een nieuwen kruistocht, zijn voltooid. E. Voigt meende in den winter van 1148; laten we zeggen in 1148 of 1149.
***
L. WillemsGa naar voetnoot(1) echter wil het epos een paar jaren later dateeren: 1151-1152. Hij meent namelijk een zinspeling ontdekt te hebben op gebeurtenissen uit die jaren. In het avontuur van de buitverdeeling vraagt de leeuw aan Reinaert, wie hem zoo goed had leeren deelen. Reinaert antwoordt:
waarop de leeuw aandringt:
en Reinaert antwoordt:
letterlijk:
In 1149 was Hendrik, monnik van Clairvaux en broeder van den koning van Frankrijk, Lodewijk VII, bisschop van Beauvais geworden. Een van zijn eerste daden was, aan sommige edelen de uitbetaling van cijnsen te weigeren, dat zij van zijn zwakkere voorgangers hadden verkregen. Deze edelen wendden zich tot den koning, en wonnen hem voor hun zaak; terwijl de bisschop den steun vond van het kapittel en van de gemeente zelf. Daarop dreigde de koning tegen de stad op te rukken en haar te verwoesten. Maar door de tusschenkomst van Joscelinus, bisschop van Soissons, van Suger, abt van St. Denis en raadsman van den koning, vooral van de koningin Adelaïde, werd de vrede tusschen den koning en zijn broeder hersteld. Reeds in 1151 kwam de koning zijn broeder ter hulp in een geschil met de gemeente; al duurde de strijd tegen de edelen nog voort tot in 1152.
Zoo verklaart L. Willems het vers: ‘indien Isengrim er niet in geslaagd is den buit behoorlijk te deelen, dan is het omdat hij het lot van die van Beauvais vreesde, die ook om de verdeeling van cijnsen 's konings toorn bijna hadden opgeloopen’. Maar ook aldus verklaard blijft het vers duister. De koning vraagt immers waarom Isengrim den buit niet zoo wijs heeft kunnen verdeelen als Reinaert, hoewel Reinaert beweerde dat hij al zijn wijsheid van zijn oom had. En dan zou Reinaert antwoorden: ‘Hij heeft het niet gewaagd zoo wijs te verdeelen, om niet het lot van Beauvais te ondergaan, om nl. niet met uw toorn bedreigd te worden.’ Maar dan juist had hij wijs moeten verdeelen! zooals Reinaert.
Of het vers zou geheel ironisch zijn bedoeld: ‘een wijze verdeeling, zooals die van Beauvais voorstonden, zou slechts de woede van den koning hebben ontketend.’ En dan zou Reinaert insinueeren, dat de verdeeling van den buit door Isengrim in feite wijs was, de zijne echter alleen wijs, als vleierij van den koning. Dan zou echter Nivardus het gedrag van den bisschop goedkeuren: wat toch weer niet in zijn aard lag; daar hij in het weigeren van die cijnsen weer een bewijs moest zien van de schraapzucht van dien kerkvoogd.
De koning begrijpt Reinaert's antwoord ook niet. En zoo gaat hij voort:
waarop Reinaert zijn eerste antwoord verduidelijkt:
letterlijk: wie voor anderen iets vermag, vermag vaak voor zich zelven niets. Ook deze verduidelijking past niet in de verklaring van L. Willems, Men zou dan veeleer verwachten, dat Reinaert bedoelde: ‘Uit vrees voor die van Beauvais heeft Isengrim niet met zijn gewone wijsheid verdeeld.’
Er kan een zinspeling in liggen, die ons nu ontsnapt. Voigt verklaarde: als nabuur en geestgenoot van die van Beauvais had hij wel de goede leer, maar ontbrak het hem aan volharding, om tot de daad over te gaan.’ Van de Picardiërs gold het spreekwoordelijk, dat zij bij 't begin van den strijd ‘hardi’ waren, maar ten slotte ‘couardi’. Maar Beauvais ligt nog niet in Picardië.
Men krijgt den indruk, dat zoo iets bedoeld zal zijn als: ‘Uit ijdele vrees voor die van Beauvais heeft Isengrim het niet gewaagd wijs te verdeelen en u, koning, uw rechtmatig deel te laten toekomen.’ In Beauvais nu was de gemeente ingericht: misschien een woelige gemeente, die vaak partij koos tegen den koning, zooals trouwens uit de door L. Willems aangehaalde feiten blijkt. En zoo zou het een zinspeling zijn op de vrees van velen om partij te kiezen tusschen gemeente en koning.
In ieder geval, zelfs indien op de door L. Willems vermelde gebeurtenissen gezinspeeld werd, dan nog kon het vers geschreven zijn in 1149, onmiddellijk onder den indruk van de tusschen de gemeente Beauvais en den koning gerezen veete.
Maar voor een duistere zinspeling mogen wij nooit de zekere uitkomsten opgeven; en die zijn: dat Boek V nog geschreven werd tijdens het leven van bisschop Anselmus, en B. VII vóór 1150, vóór het jaar nl. dat tot een nieuwen kruistocht werd besloten.
Wij behouden derhalve voor de voltooiing van ons epos het jaar 1149.
- voetnoot(1)
- E. Voigt, o.c., blz. lxix en vlg.
- voetnoot(2)
- Een enkel vers Regna duo monachus subruit unus iners komt tweemaal voor (VII, 468, 692) maar daar bestond aanleiding toe.
- voetnoot(1)
- Veel heeft E. Voigt tot het juiste begrip van Isengrimus bijgedragen. Zijn uitgave is ook in dit opzicht een merkwaardige vooruitgang op die van Mone, of zelfs op den commentaar van Bormans: hoe verdienstelijk ook deze mag zijn. Toch blijven zelfs voor iemand die goed Latijn verstaat nog vele onduidelijke plaatsen over, waar ook Voigt ons in den steek laat; en men is nooit zeker, de geestigheid, de ‘pointe’ van den dichter juist te hebben gevat.
- voetnoot(2)
- E. Voigt heeft in zijn hoofdstuk V een uitvoerige analyse gegeven van de voornaamste kenmerken van Nivardus' stijl, met verwijzing voor elk naar alle plaatsen in het werk. Wie er belang in stelt, moge het daar naslaan. Een meer synthetisch overzicht zal ons beter helpen den kunstenaar naar waarde te schatten.
- voetnoot(1)
- E. Voigt, o.c., heeft de beelden verzameld lxiv en bij v. I, 29.
- voetnoot(1)
- Ik acht het overbodig hier over uit te weiden. Er is ook weinig of niets aan gelegen. Zie trouwens L. Willems, o.c., blz. 153.
- voetnoot(1)
- L. Willems heeft getracht ze in het Fransch terug te vinden, o.c., blz. 86 vlg.
- voetnoot(1)
- Zie hierover H. Bormans, o.c., blz. 96 vlg.; die Grimm's uiteenzettingen in diens Deutsche Mythologie nog aanvult. Wij kunnen er hier niet verder over uitweiden. Over Herodias handelt H. Naumann, in Handbuch des... Aberglaubens: ‘mit Diana von früh an formelhaft verbunden... eine nächtliche Dämonenführerin... und volkstümliche Sagenfigur, als Anführerin der wilden Jagd, oder der Hexenfahrt, oder als Urheberin des Wirbelwinds.’ Over Pharaildis wordt daar ook i.v. gehandeld, maar ook hier wordt géen ouder getuigenis aangehaald dan dat van Nivardus.
- voetnoot(1)
- Foulet's theorie werd te onzent aanvaard door Salverda de Grave, een aanhanger mede van Bédier's opvattingen. Ze werd bestreden door o.a. Walther Suchier, Ulrich Leo en vooral door Cart Voretzsch. cf. diens Altfranzösische Literatur, Halle, 1925, blz. 374 vlg.
- voetnoot(1)
- Zie hierover L. Willems, o.c., blz. 70. E. Voigt had dien oorsprong reeds ontdekt.
- voetnoot(2)
- Zie hierover L. Willems, o.c., blz. 38 vlg., die reeds een eerste zorgvuldige vergelijking van de avonturen in Isengrimus met de Renartbranches heeft ingesteld, waarmede, jammer genoeg, de geleerden weinig rekening hebben gehouden. Het werk van L. Willems schijnt velen onbekend te zijn gebleven. Vgl. nu P. De Keyser, De Avonturen van Ysingrijn en Reinaert, Antwerpen, 1914, waar, blz. 66 vlg. de Fransche branche in vertaling wordt meegedeeld. Hetzelfde onderwerp wordt door beide dichters gansch anders behandeld. B.v. Isengrim schudt, in het Fransch, Reinaert bijna dood, tot hij plots berouw krijgt, als de boer voorbijkomt; de plaagloop wordt ook nauwelijks beschreven; de gedachten van den boer zijn gansch anders; en zoodra Reinaert Isengrim met de hesp heeft zien wegloopen, spoedt hij er ook van door in het bosch.
- voetnoot(1)
- C. Voretzsch. Altfranz. Literatur. Halle, 1925, blz. 374-383 met de daar vermelde litt.
- voetnoot(1)
- Zie L. Willems, o.c., 50 vlg.: met de verwijzing naar L. Sudre, die den oorsprong van dit verhaal in het verbond der zwakken heeft aangetoond.
- voetnoot(1)
- O.c., blz. 150 vlg.
- voetnoot(2)
- Ook nog het hs. f, dat echter slechts spreuken uit Isengrimus bevat: Proverbia Isengrimi.
- voetnoot(1)
- Deze bekende fabelen kan men in elke uitvoerige literatuurgeschiedenis aantreffen, b.v. bij Ehrismann, Gesch. der d. Lit. bis zum Ausgang des Mittelalters, I, 1914, blz. 566 vlg.
- voetnoot(1)
- Over deze zoo belangrijke zinspelingen zie mijn opstel in VMA. 1943. Het oudste dierenverhaal in de letterkunde der Nederlanden.
- voetnoot(2)
- Lesio's fabel in I, v. 1303-1310: de lupo quod nullum haberet amicum; hier ook stijgt de wolf op een heuvel, ziet om zich heen en jammert, maar voor zich zelf alleen, dat hij nergens vrienden heeft: de fabel heeft haar kern verloren. Het sprookje van Roodkapje: II, 472-485.
- voetnoot(1)
- L. Willems, o.c., 49.
- voetnoot(1)
- O.c., blz. 14 vlg.