| |
| |
| |
Dagen te Rome
Door Prof. Dr. A. Cornette
Lid der Kon. Vl. Academie voor Taal- en Letterkunde
In memoriam E. van de Weyer
Het is louter toeval dat ik pas in den herfst van mijn leven voor 't eerst naar Rome ben gegaan. Voor jaren reeds moest ik van vrienden het verwijt hooren: Ben je nu nóg niet te Rome geweest? Eens, op een reis in Toscanen en Umbrië, kwam ik tot Orvieto, een paar uur van Rome, maar dat was de terminus van mijn uitstap. Waaruit blijkt dat niet alle wegen naar Rome leiden. Zoo is gedurende meer dan vijftig jaar Rome niet meer geweest dan een klank, een complex begrip, een soort photomontage waarvan de composanten ontleend waren aan allerlei ervaringen. Rome is een woord uit onze verste jeugd. Als kind hoorde ik de Klokken ‘die van Rome terugkwamen’, 's avonds vóor Paschen. De eerste Romeinen heb ik ontmoet op de sombere platen van Jan Luycken voor Flavius Josephus. In de schooljaren was Rome een historische en spraakkundige obsessie, volzinnen over de Wolvin en haar zuigelingen, of Tarquinius Superbus, zeven jaar later de statige perioden van Pro Sulla. Door den humus der jaren werd het begrip aangeslibd. Rome werd ook de melancholie van Claude Lorrain, de delirante visioenen van Piranesi en Turner, het tumult van La Justice de Trajan, de ruischende accoorden van de fonteinen van Respighi, d'Annunzio's Trionfo della Morte. Er zijn ook wat Thomas de Quincey noemde ‘de plechtige, ontstellende klanken, die met nadruk de Romeinsche majesteit representeeren’, Consul romanus, Pontifex maximus. Zelfs de Romantiek heeft er geannexeerd, ik hoor in zeker melodrama dat een middernachtelijke ontmoeting zal plaats hebben ‘bij de pyramide van Cestius’.
| |
| |
Eindelijk zou Rome tastbare werkelijkheid worden. Ik zou zelf mijn Rome opbouwen. Puinen, basilieken, van goud klaterende kerken, schilderijen waarvan de afbeelding mij nooit had opgezweept, zou ik met mijn verwachtingen confronteeren. Wat zou het phenomeen Rome beteekenen? Een experiment van geheel anderen aard dan Florence, Venetië of Ravenna... Florence is Quattrocento, de Medicis, Savonarola, enz. In Ravenna heeft éen levensvisioen de koepels van San Vitale, den stoet der Heiligen in San Apollinare, de blauwe mozaïeken van Galla Placidia geïnspireerd; men komt er niet verder dan het mausoleum van Theodorik. En Venetië? Daar leeft aldoor de geest van avontuur en exotisme, Carpaccio reikt de hand aan Longhi, Tiepolo en Casanova.
Maar Rome! Rome, de Urbs! De klank komt van veel verder. Vijf-en-twintig eeuwen door elkaar geschoven, een stad in de vlakte, en steden in de diepte. Boven het nachtelijk labyrinth der Catacomben, boven de vouten van in den bodem verzakte basilieken, verrijzen weelderige kerken, strenge paleizen, fonteinen klaterend over baroknymphen, pijnboomen en ceders zetten hun donker scherm uit in de italiaansche zon. Op de baren van haar zeven heuvels is de Urbs opgetild, opgeschuimd tot het weidsch Capitool van Victor Emmanuel. In de Campagna, niet ver van de Aquaeducten van Claudius, teekenen de pylonen van de Radiocentrale hun filigrane tegen de lucht af. Hoe uit dien puzzle een beeld opgesteld?
De aankomst was een ontgoocheling. Op reis gebeurt dat meer. Niet dat ik de naïeve illusie had binnen te stappen langs de Porta del Popolo, waar ik zou opgewacht worden door doedelzakspelers uit de Abruzzen en in rosse mantels heroïsch gedrapeerde lazzaroni. Al de groote romantische rollen, van Tannhäuser tot Goethe, Byron, Chateaubriand kwamen langs daar binnen. Door Stendhal werd zij afgetakeld, die vergeleek haar, niet in haar voordeel, met den Arc de l'Etoile. Even had ik uit den electrischen rapido van Milaan in de voorgeborchten iets bemerkt dat mij twintig eeuwen achteruit rukte: woonkazernen in straten van roode aarde, zonder voetpaden, evokeerden de insulae van Hadrianus. Gazometers tegen de avondlucht konden wel circussen zijn. En terwijl ik zocht naar de silhouet van het Colyseum, schoven wij eensklaps in het station der Termini, onverschillige spoorhal, het was een vreemde
| |
[pagina t.o. 550]
[p. t.o. 550] | |
1. Nicolaas Berchem - HET COLYSEUM
Teekening Rijksprentencabinet, Amsterdam
| |
| |
gewaarwording toen ik daar zag in niet heel groote, ordinaire capitalen, den geweldigen naam ROMA.
Drie dagen zou het duren vóor het definitief contact met Rome. Drie dagen heeft zich een bonte film afgewikkeld, boeiend door de aspecten van het Romeinsch leven. En hoe opwindend was nu en dan een glimp van het onbekende, van de groote verwachtingen der Oudheid! Den eersten avond, in het Hôtel Ambasciatori, uit het raam van mijn hooge kamer, zag ik Rome in den purperen meinacht, in de bocht de diepe Via Vittorio Veneto, enorme paleizen met glooienden opgang, roerlooze palmen, verlichte vestibules. 's Ochtends had ik de verrassing van een klaar segment der stad, overgoten met glorieus zilverachtig licht. Blauw glansde het asphalt. Het bleek paleis van gisteravond stond nu in oker. Geluidloos gleden limousines. Daartusschen bewoog een trage boerenkar op merkwaardig hooge wielen; een cobaltkleurige met roze bloempjes beschilderde huif hing er dwars over, achteloos, gelijk een uitgetrokken harmonica. Die kar kwam van héel ver, die kar was twee duizend jaar oud, zij bracht wijn langs de Via Appia, gelijk in de dagen der Flaviërs. En wat was dat ginder voor een raar spektakel van roode rokken? Gauw mijn verrekijker! Het zijn stoeiende seminaristen op het hooge platte dak, - nadien vernam ik van het Duitsch-Hongaarsch College, en dat men die jonge geestelijken gamberi noemt, de kreeften, - zij bewegen zich gelijk de jonge monniken die uiteenstuiven in de Legende van St Hiëronymus door Carpaccio.
Aan het programma der ceremoniën, bezoeken, uitstappen, zijn vluchtige maar blijvende indrukken verbonden. Ik wachtte aldoor maar op de openbaring. Af en toe stond de deur van het verleden op een kier, kon ik iets betrappen van het oude Rome. Wij gleden den eersten morgen over de Via dell' Impero, tusschen bewimpelde houten estraden. Achter het naar versch hout ruikend getimmerte zou ik het Forum nauwelijks hebben vermoed, ware het niet dat daar drie marmeren zuilen uitschoten, bekroond door een brok architraaf, de zuilen van Castor en Pollux. In het morzelig landschap werd mij gewezen op roos-brikken gebouwen, San Cosma en Damiano, Santa Francesca Romana, die meer het uitzicht hadden van hooizolders dan van kerken. Maar ik was verstrooid door iets anders, vlak vóor ons, iets mateloos, dreigend, adembeklemmend, zonder
| |
| |
verhouding, geen schepping van menschen, de rosse massa van het Colyseum, met schuin afgesneden buitenmuur. Toen zwaaiden wij af, voorbij den driedubbelen boog van Constantijn, waar de barbaarsche vorsten mutsen dragen gelijk Robinson Crusoë. Maar het gleed alweer voorbij. Waren wij nog in stad of op het land? Het was nog altijd Rome, tuinen met acacias, kerken, straten, grazende schapen op een stuk weiland, landhuizen tusschen statige populieren, breed-uitgezette pijnen, die mij liever zijn dan de triestige cypressen. Toen gleden wij feestelijk tot voor de hallen van de Nationale Tentoonstelling der Autarchia.
Sonore houten loodsen, rijkdom van den Italiaanschen bodem, steenkolen uit Sardinië, ertsen uit Calabrië, petroleum uit de Apennijnen. Er was van alles, zelfs een kermiscuriositeit, een logge fontein van kwikzilver, ook een verzameling groenuitgevreten antiek bronzen huisraad. Eensklaps, door een open raam, ginds, in de verte, weer iets vreemd, fascineerend, ontstellend, afgebrokkelde brikken vouten, norsche krochten, die deden denken aan beren. Ik vroeg wat het was? Een stem zei: de Basiliek van Constantijn. Het klonk zoo gewoon, en toch was het waar, - dàt was het dus, ik kon er rustig naar kijken, kon mij niet genoeg verzadigen van dat symbool uit de late Antikiteit.
Wat wij 's namiddags zagen, zou in Vergiliaansche hexameters moeten worden bezongen. Sierlijk schoven wij door wijken waar ik mij niet kon oriënteeren. Wereldsche Barokke kerken; een zonbegloeide plaats, een obelisk, fonteinen neerpletsend over bronzen nymfen, saters en dolfijnen; men ruimde de stalletjes weg van een markt. Men wees mij op de kling van den Monte Mario de Villa Madama, van Raphaël, die zei mij niets; maar wat verder was de Ponte Milvio, over den zwaarmoedigen, leemgelen Tiber, een brug voor den Slag der Amazonen van Rubens. Wij kwamen bij het Forum van Mussolini, complex van gebouwen en ruimten die zouden uitgedacht zijn door Vitruvius en le Corbusier, stadion in wijden krans van naakt-witte standbeelden, die straf uitsneden tegen het azuur. Weer herleefde de Oudheid. In het stadion bewogen rythmisch vijfhonderd balillas. In een ruime zaal bewerkten schermers elkaar met het floret. In een lauw overdekt dok gleden roze zwemmers door blauw-gekleurd water. Nauwelijks bekomen
| |
| |
van de sportieve vertooning, waren wij reeds op weg naar de nieuwe Universiteit waar wij de ruime auditoriums moesten zien, laboratoria en moderne wandschilderingen. In den laten namiddag werd de dag besloten met een bezoek aan een policliniek. In een lucht van formol werden wij ontvangen door dokters in witte jassen en verpleegsters, alsof wij allemaal naar de operatiezaal moesten, en ten slotte, bij wijze van aperitief, het ontstellend visioen van anatomische verzamelingen, krachtige herinnering aan het Museum Spitzner.
Rond plaatsen en menschen kristalliseeren zich de indrukken van die eerste dagen. De vorstelijke ontvangst in het Gezantschap was een theater-nachtfeest. De Kroonprins en de Kroonprinses, voorafgegaan door zilveren kandelabers dragende lakeien, schreden langzaam langs de diplomaten en academici, bonte haag van bestikte en geborduurde uniformen, helroode en zwarte togas, daartusschen de dwalende gestalte van den hoogbejaarden Commendatore Maëstro Pietro Mascagni, overladen met eereteekens. Er stond nog heel wat op het programma, en er zijn mij plechtige en lieflijke indrukken bijgebleven: het Palazzo Brancacci met zijn hooge sombere staatsietrap, zijn zalen met antieke portières en spiegels aan de wanden die deden denken aan Rome uit den tijd van Stendhal; de Farnesina met den Triomf van Galathea; de splinternieuwe Academia Belgica, al marmer en mahoniehout, en de stoet der gasten in de zomersche tuinen van den Pincio, langs bloeiende oleanders en beelden in een scheede van marmer waar hun bloote voeten uitsteken...
's Anderendaags gingen wij naar de Pontische Moerassen, - voor den naam alleen zou men er heen willen! Humor was niet uitgesloten uit de paradoxe: verder van Rome, dichter bij de Romantiek. Mijn spijt de Stad op dien zonnigen meizondagochtend te verlaten, werd spoedig vergoed door den weg in de Campagna, wiens naam zwaar is van historie en een magischen klank heeft, de Via Appia. Het graf van Cecilia Metella omzwirreld van tierende zwaluwen! De aquaeducten van Claudius, gelijk een stoet van aanstappende olifanten! Castelgandolfo en de pauselijke lusttuinen! Snel voorbij de meren van Albano en Nemi; verder Velletri. En aldoor het uitzicht der Campagna, eindelooze, oneffen bruine vlakte waar nog kudden grazen bij bouwvallige torens, de Campagna, la plus sublime des tragédies, zei Stendhal.
| |
| |
Wij stonden een poos voor de Tyrrheensche Zee. Links de Kaap van Kirké. Wat een landschap! De rimpelende, rustig ademende zee, die donkere steven in het water, en de herinnering aan Odysseus en zijn ongeduldige makkers gelokt naar de welgebouwde huizen!
Maar die Pontische Moerassen? Wat een metamorphose! Daar lagen de villa en de vischrijke vijvers van Lucullus, berucht zompig gebied, eeuwen hardnekkig en vruchteloos bewerkt door keizers en pausen, waar Gregorovius nog vaarde in een platbodemige sandalo alsof hij den kievit ging opjagen, malariastreek waar zwarte kolenbranders huisden gelijk moerassaters in rieten hutten, - en ik dacht aan de bedrieglijke Romantiek, toen Léopold Robert dàar in 1831 inspiratie vond voor Les Moissonneurs dans les Marais Pontins.
In plaats van de danteske desolaatheid van struweel en van muskieten overzwermde plassen, waar buffels ploeterden in het slijk, zag ik eindeloos labeurland in geometrische vakken verdeeld door irrigatiewerken. Vier steden zijn er letterlijk uit den bodem gestampt. Zij dragen frissche namen, Littoria, Aprilia, Pontinia, Sabaudia. Evenwel, ondanks mijn bewondering voor den scheppenden wil, was ik onder den indruk van het systeem, van de standardiseering der toebedeelde levensruimte. De hoeven over de vlakte verspreid hebben geen physionomie, zijn slechts nummers. Uit éen architectonische gedachte zijn de brikken steden verrezen. Het palais van den Podestà, de kazerne der Carabinieri, de kerk, de materniteit, de post, de verzekering, zijn doelmatig, confortabel, nuchter, identiek. Ben ik in Sabaudia of Littoria? Ik weet het niet. En toch... er is in die zakelijke constructie iets denkbeeldigs, zelfs droomachtigs. Een ijle plaats met lage arcaden is een stadje van Chirico, geen ander leven dan de schaduw van een meisje dat achter een hoepel holt.
Voor wie van de Oudheid niet meer gezien heeft dan de Arena van Verona, de brug van Rimini en het Theater van Arles, is het eerste contact met de Oudheid-op-groot-formaat meer dan een curieuze gewaarwording, een choc opératoire, een gebeurtenis voor het gevoelsleven. De emotie slingert tusschen twee uitersten, ontzag en spijt. Zoodra ik vrij was, wilde ik naar de bron der geschiedenis, ik haastte mij in gespannen verwachting naar de gewijde plaats met den doorluchtigen naam,
| |
[pagina t.o. 554]
[p. t.o. 554] | |
2. DE ONDERGROND VAN HET COLYSEUM (huidige toestand).
Photo A.C.
| |
| |
brandpunt der historie, het Forum Romanum. Het heeft een heele tijd geduurd vóor ik tot besef kwam wat dit eigenlijk beteekent. Ik wist geen raad met die jammerlijke brokken, steengroef of geteisterde stad? Een in den bodem verzakte kom, omkranst van hooge huizen met roze pannedaken; door hun vele vensters staren zij in den kuil. Ik herken eenige klassieke fragmenten, de zuilen van Castor en Pollux, den Tempel van Antonijn en Faustina, met een zoo broze trap dat men wel iets gaat voelen voor goed-overwogen restauratie, de zuil van Phocas, den Tempel van Saturnus gelijk een hol masker, van den Tempel van Vespasianus drie zuilen... Gelukkig is er in den lagen linkerhoek de gave Trajaansche zuil waar de optocht der Dakiëts zich in de hoogte windt naar het beeld van St Pieter. In de verte blokt de logge boog van Septimus Severus, donker, als met zwart bloed besmeurd. Dwars daarover, de boog van Titus, wit kleinood, verlaten nuttelooze poort, die tot niets toegang geeft dan tot een hobbelig, met steenen bezaaid terrein.
Later heb ik mij in de diepte gewaagd, de puinen met de handen betoetst, heb toen leeren inzien dat slechts lang verblijf en bestendige omgang die steenen kunnen doen spreken. Jammerlijk liggen op den grond gestorte kapiteelen, liggen daar twintig eeuwen, een wonder dat de tijd ze heeft ontzien. Brokken architraaf, voetstukken die niets meer dragen, omgekantelde zuilen wier voluten eens krulden tegen den blauwen hemel zijn thans niet meer dan genummerde museumstukken. En mijn herinnering gaat naar oude schilderijen en gravuren, naar het Forum, schilderachtig romantisch decor, naar Berchem, naar Piranesi. Toen was het een vallei waar weelderige vegetatie zich aan de overblijfsels van paleizen en tempels had vastgeankerd, het loonde de moeite om nog iets te ontdekken, de archeologen hadden het druk om de Oudheid uit haar kelders te halen.
Hoe het Forum bezield? Gedurig ben ik geneigd de topographie te controleeren. Waar hadden de verkiezingen plaats? Waar sprak Cicero tot het volk? Waar is het convent der Vestaalsche Maagden? Zoek ik de middeneeuwsche verbeeldingen van Gregorovius te volgen, lees ik de beschrijvingen van het Forum Trajanum door Carcopino, dan heb ik lust om mij af te wenden van dit kerkhof. Het kan zijn dat men na de Romantek de schoonheid der Oudheid gezonder is gaan opvatten, niemand zal ontkennen dat het Forum instructief is georganiseerd, maar
| |
| |
ten koste van hoeveel aesthetiek! Het overblijfsel van de Basiliek Aemilia, waar eens tropheeën hingen veroverd op de Perzen, paalt aan de Vischmarkt. Het platform van de Rostra, die de tribuun der sprekers draagt, mij dunkt dat moeten die zwarte blokken tufsteen zijn? Acht granieten zuilen wijzen den pronaos van den Tempel van Saturnus, maar er is heel wat verbeelding noodig om het huis der Vestaalsche Maagden te herkennen in een rij van stompjes, de voetstukken van zuilen...
Toch mag ik niet ondankbaar zijn. Wie weet of de steenen mij niet eens zullen overtuigen?... Ik stap over de plavuizen, als van zerk tot zerk.Waar ik mij keer, telkens openen zich nieuwe perspectieven. Ik ben gelukkig dat er nog rhododendrons bloeien, seringen storten haar purperen cataracten over een stuk rozen brokkeligen muur.
De breede asphaltweg, Via dell' Impero, dwars door het Forum getrokken, stemt mij niet tot opgetogenheid. Maar hij heeft het voordeel mij gemakkelijk den weg te toonen naar het Colyseum.
Men zou zich alle lyrisme moeten ontzeggen vóor het Colyseum. Het werd opgetrokken om de brutaalste neigingen der Romeinen te bevredigen, hun grove passie voor bloedige hecatomben van menschen en beesten; lijdende menschen werden er triomfantelijk achter de zegewagens aangesleept. Onze tijd heeft het begrepen, men heeft het uitzicht weer in harmonie met de oude bestemming gesteld. De moderne archeologie reikt de hand aan het materialisme der Flaviërs. Het Colyseum werd zakelijk onder handen genomen. Pittoreske brokkelingen zijn angstvallig weggeschaafd. Over een deel van de buitenschulp werd met het lineaal een schuine lijn getrokken. Voetpaden werden schoongemaakt en de benedengaanderij gemakkelijk toegankelijk. De weelderige flora die het Colyseum overwoekerde is gewied, maar ranonkels en steenbreke weten zich nog te wringen tusschen de cyclopische blokken; fijn gras omzoomt de plavuizen. De historische wetenschap en hare adjuvanten hebben dus het Colyseum in zijn primitieve waarheid hersteld. De bodem der arena is verwijderd, waar vóor een kwart eeuw de bezoekers nog konden rondkijken als op het platform van een panorama. Men heeft blootgelegd wat eens verborgen was, wat niet bestemd was om te worden gezien, de fundamenten waar slaven hun werk deden, dieren achter
| |
| |
de tralies zaten, doode gladiatoren werden aangedragen. En wij staren nu van het houten bruggetje dat over de sinistre kelders loopt, in de alveolen van het reusachtig kakement, als in de uitgeholde kiezen van een phenomenaal, voorwereldlijk gedrocht.
Laat ons het maar bekennen: ondanks alles zitten wij nog in den greep van de Romantiek. Dat was voor mij de les van het Colyseum. Honderden jaren hebben de kunstenaars daar hun visioenen gevoed, van Heemskerck die de gigantische ruïne onvermoeibaar teekende, tot Corot die de omgangen heeft geschilderd, op het nippertje, toen het Colyseum nog schilderachtig wàs. In den mateloozen circus wiens hooge wanden als Dolomiet-achtige rotsen verrijzen, zijn geen zitplaatsen meer te herkennen. De hooge gaanderijen klonteren samen tot roos lava. De krochten der beneden-gewelven gapen gelijk honderd monden in het ronde. Maar ginder boven op den rozen rand is het wonderlijk stil, er bewegen hooge grassen in den wind die daar blaast. Men mag nu nog zoo tegenstribbelen tegen de pathetiek, - het visioen is dàar, het houdt u vast: ziet gij het volk van Rome opgestapeld, van den Keizer, den smaragd in het oog geklemd, tot het schuim der van alle kanten aangespoelde vreemden, kakelbonte bloedlustige massa in den heeten mist van stof en zwoele geuren, onder het donker slaan van het zonnewerend velarium? Het tumult van die honderdduizenden raast in de verte der geschiedenis. En de film wentelt voort door de Middeneeuwen. Alles was toen reeds verstomd, de basis van het Colyseum was onder aardklonten bedolven. De Renaissance kwam opzetten, voor paleizen en kerken werden in de onuitputtelijke groeven van travertijn geplunderd dat het een plezier was. Eindelijk de plechtige stilte van de Romantiek. Camaldulen gingen in de arena processiegewijs van kapel tot kapel. Een eremiet woonde in een kluis, en Goethe zag 's nachts bedelaars bij een smokend vuur. Childe Harold heeft er in den maneschijn de menschheid veracht. Chateaubiiand kwam er schreien met de stervende Lucile... Moge het Colyseum nu geärcheologiseerd wezen, dan is het toch maar goed nog eens te bedenken dat veel geslachten van dichters hier hebben gedroomd. Maar slechts éen kunstenaar heeft het
vastgelegd in een heroïsch visioen, éen enkele was aangeblazen van den adem der Oudheid, Piranesi, de romantische classicus. Naast hem is Panini een ama- | |
| |
teur architect. Piranesi alleen heeft uitgedrukt wat later treffend werd genoemd door Stendhal, le beau inculte et teirible, de terribilità die ook door Michel-Angelo werd bereikt. Nog een andere visionair: ik stel mij voor dat een nachtelijke herinnering van het Colyseum, en van den Boog van Constantijn, aan Schumann zijn Fantasia in C heeft geïnspireerd, grandiose romantische synthese, met den veelzeggenden titel Ruïnen, Triumphbogen, Sternenkranz.
Die elementaire grootheid, die ontzagwekkende eenvoud, die hooggespannen stoere burgerzin hebben mij aangegrepen vóor de puinen die in hun onvolmaaktheid meer spel aan de verbeelding laten. Misschien wel het meest in de Thermen van Caracalla. Nergens is het contrast zoo sterk tusschen de primitieve weelderige bestemming en de deerlijk vermorzelde karkas van een grootsche desolaatheid. Eens was het de grootste club van de Urbs, lustoord voor baders en zwemmers, en in den tijd der altijd groeiende decadentie, voor duizenden nietsdoeners. Het was voorzien van een confort dat niet onderdeed voor de Gellert-baden te Budapest (de vergelijking dringt zich op, ook de Gellert is met antieke pracht ingericht). Hoe de eeuwen de Caracalla-Thermen hebben aangetast, kan men zich voorstellen, wanneer men bedenkt dat zij in 't begin van 1800 nog voor een goed deel bedolven waren onder heuvels. Acacias en seringen groeiden op de gewelven van tepidarium en calidarium. Het moet een pracht van romantische schoonheid geweest zijn. In de lente van 1819 zat op die heuvels een heel jonge Engelsche dichter. Hij schreef het 2e en 3e bedrijf van Prometheus unbound.
De Thermen van Diocletianus zijn gemetamorphoseerd in kerk en museum, maar te dicht gelegen bij het station. Het Museum der Thermen... Ik zal mij wel wachten ‘meesterwerken’ op te sommen. Onbevangen indruk houdt geen rekening met meesterwerken. Roestige instrumenten van chirurgie ankeren zich even sterk in 't geheugen als het Ludovisi-altaar. Maar dat er geniale hoogtepunten zijn blijft buiten kijf: de bronzen Pugilist met zijn ongelooflijk bruute kop: die stomme platgedeukte neus, die hijgende mond, die knuisten! De godin van Butrinto, - treffend een Houdon. De Venus van Cyrene. De doode vrouw van den Gallier in haar jammerlijke houding.
| |
| |
Het Ludovisi-altaar met de Venus opgetild uit de golven, en de gesmijdige fluitspeelster op den zijkant.
En dan weer curiosa: de afgehouwen, monumentale, op de snee van den hals geplante dierekoppen in den hof van het klooster, kameel, olifant, die daar exotisch doen, en een beetje griezelig.
Toen kwamen nog aan de beurt de Basiliek van Constantijn met haar ontzaglijke gewelven van die groote brikken die ik schroomvallig betastte; het Theater van Marcellus met zijn parasiete logementen (o die geraniums aan de arme vensters!) gelijk op de schilderijen van Hubert Robert en de sanguines van Fragonard; het Pantheon waar het regent door de ronde opening in het gewelf en de plas op den vloer afgespannen is met een touw. Tot de Tombe van Cecilia Metella, als een mausoleum voor een god, het graf der Scipio's langs de Via Appia. En die absurde monumenten van parvenus, de pyramide van Cestius, het graf van den bakker Eurysaces die een humorist was, hij heeft zijn beroep gehuldigd door een reusachtigen bakkersoven. Een enkele maal een getuigenis van huiselijkheid en antieke vroomheid, het ronde Tempeltje van Vesta met zijn roos pannendak als een petase rustend op twintig slanke Corinthische zuilen.
In het Colyseum, op den rand der kelderingen, staat een kruis. Een groot, zwart, naakt kruis, zonder beeld van Ons Heer, het kruis op zijn strengst, zooals men er ziet op de kerkhoven van Karthuizers, verlaten in dezen rotsachtigen krater, plechtig, eenzaam. Obsedante vermaning, zwijgende aanklacht tegen de gruwelen die daar hebben plaats gehad. Om het even of de massa der Christenen den marteldood vonden in andere circussen en theaters: het Colyseum blijft het symbool, de versteende synthese van het wreede leven der Oudheid. Het Kruis is daar een bestendig remember. Het verwijt is zelfs van grootere dracht, is gericht tot heel de realistische levensopvatting van de Romeinsche samenleving. Mijn tweede ervaring te Rome was de onmiddellijke confrontatie van twee levenscomcepties Oudheid en Christendom. Het Kruis in het Colyseum symboliseert het contrast tusschen antiek realisme en christen ideaal.
Niet alleen het Kruis, ook de andere symbolen van hoop, menschenliefde, berusting, vertrouwen in een ander leven heb ik gezien in alle mogelijke triomfantelijke vormen, in kerken en
| |
| |
museums, op schilderijen van het Vaticaan, in de plastiek der Barok. Weelderige kleuren en drukke gebaren maken ten slotte niet meer indruk dan het flonkerend gestraal van een remonstrans. Maar het Kruis heeft mij den weg gewezen naar de tweede levensopvatting. Niets zoo aangrijpend als een bezoek aan de Catacomben. Ik zag die van San Sebastiano, even buiten de stad, die men verlaat door den loggen Boog van Drusus en de oude Poort van S. Sebastiano. Plots is men op het land, het rijtuigje schokkelt over de cyclopische Romeinsche kasseien der Via Appia, tusschen twee bermen, hier en daar onderbroken door een mijlpaal, een columbarium, een sepulker. Beklemmend was de tocht in den klammen nacht der doffe tuf-schachten, waar ik schoorvoette, dragend een wiek in de dikke duisternis, langs de leege uitgeholde graven, tot ik kwam bij een voutekamer, een propere, witgekalkte kelder. Lichte wingerdranken loopen langs de zoldering, festoenen van naïeve veldbloempjes hangen langs den muur, de Oudheid heeft er haar laatste kransen gevlochten. Daartusschen dwalen teekens van zwaarder dracht. De stamelingen van een ander geloof, het is een nieuwe wereld, het zijn met piëteit vastgezette symbolen van schoonen eenvoud, kruisen gelijk boerenjuweelen, duiven op den rand van een korfje met bloemen, zooals men wel ziet in keepsakes, ankers gelijk tatoeëeringen, een heele school bruinvisschen, terwijl eenige zeehaantjes op hun eentje zwemmen; een orante maakt het gebaar der aanbidding en ontferming.
In de vroeg-christen tempels heb ik dezelfde symbolen gezien, vastgezet in prachtige mozaïeken. Op enkele schreden van het Tempeltje van Vesta, waar het heilig vuur der Urbs werd onderhouden, ligt het basiliekje van Santa Maria in Cosmedin, geflankeerd van zijn slanke campanile. Wat een uitgelezen oord voor een essay over vroeg-christelijke kunst: Uren in Santa Maria in Cosmedin! Niets dat afleidt van het essentieele: twaalf kolommen uit de puinen der Korenbeurs, ambonen voor Epistel en Evangelie, op het marmeren koorhekken een witte vaas met zinia's, - misschien heeft Ghirlandajo die gezien? - Paaschkeers, Troon en Tabernakel. Op den vloer vlekt mozaïek als een Perzisch tapijt. Dezelfde stemming heerscht in San Cosma en Damiano, de eerste basiliek die een paar antieke tempels heeft verdrongen. Hier is de mozaïek der absis pathetischer. Een zwart-gebaarde, Oostersche Christus zweeft in de blauwe
| |
| |
schelp op goud-omrande wolkjes. De twee martelaren-geneesheeren komen argeloos aangedragen, elk met een bejuweelde kroon, zij schijnen nog niet bekomen van hun wonderbare beproevingen onder Diocletianus.
En ik ging van basiliek tot basiliek, van de nederigste tot de rijkste, van Cosmedin naar Santa Maria Maggiore, - daar is de primitieve deemoed bewuste macht geworden. Op dien tocht heb ik genoten van het uitzicht der dingen, van de ligging, de kleur der steenen, het licht, de schamele of rijke versiersels, de lijn der trappen, de varianten der constructie, want de eene zijn kelderachtig, ander zijn paleizen, een paar doen denken aan een manège, aan een carrousel: Sant' Agnese, veertig treden onder den grond, met het spaarzaam mysterieus licht dat van boven komt, stil en intiem; San Lorenzo, fantastisch uitgegroeid tot twee kerken boven elkaar, met zijn tooneelachtig koor waar gij de kapiteelen kunt betasten; San Clemente, waar gij daalt van krypte tot krypte, tot gij eindelijk in de granieten kelders komt voor het altaar van Mithra.
Maar ik spaar U de andere, San Prassede, Santa Pudenziana, Santa Sabina, Santa Rufina, Santa Maria in Trastevere, - ik betrap mij op archeologisch toerisme! Uitzondering wil ik nochtans maken voor twee rare ronde tempels, rechtstreeksche erfenis der Oudheid: San Stefano Rotondo, waar Pomeranzia en Tempesta hun fantasie langs de wanden hebben uitgevierd in alle denkbare martelies, in al de gruwelen van een panopticum; en Santa Costanza (een heilige die nooit heeft bestaan), oorspronkelijk door de voorzienige dochter van Keizer Constantijn opgericht als mausoleum, - zij zal niet hebben vermoed dat XVIe eeuwsche Hollandsche en Vlaamsche Bentvogels daar vóoral Bacchus zouden vieren, dat zij hun namen en bijnamen op de muren zouden krassen, die nu nog te lezen zijn. Weinigen onder hen waren geroepen om een roemrijken naam te maken, het waren lustige kwanten die hier hun stuivers in de handen der Romeinen lieten. Maar bij gebrek aan werken en historisch geworden reputaties hebben zij ten minste hun bijnamen nagelaten op de muren van S. Costanza en in oude presentielijsten. Sommigen hielden van mythologie of historie, noemden zich Orpheus, Meleager of Mithridaat; anderen hadden minder pretenties, zij heetten gewoon Vuyl Backes, Paradijs- | |
| |
vogel, Rammelaar, Zantzack, of Papegaai. Opvallend dat er zooveel Antwerpenaren bij waren.
In het eeuwen-zware Rome ligt nog menige verrassing op de loer. Daar is bv. Santa Maria Maggiore, de rijkste basiliek na St Pieter, met haar statige, glanzende zuilen en het enorm mozaïek in de absis. Komt gij voor het altaar en keert gij u rechts, dan staat gij vóor de Kapel Borghese. Een sprong van de Byzantijnsche verstarring in den luchtigen hemel vol beweging en muziek. Guido en Lanfranco hebben er hun rumoerige schilderingen aangebracht, dwarreling van figuren, feest van voluptueuze gestalten. Al goud en zilver, kleurrijk marmer, een altaar als een met kantwerk bekleede toog, en overal in de ronde en in de hoogte dwarrelende en bazuinende engelen. Het is de hoogtij der Barok.
De Barok te Rome! Ik zit er mee verlegen. Men heeft er nooit mee gedaan. Zij vervolgt mij met haar dilemma. Moet ik bewonderen of zal ik mij afwenden? Zij slingert mij tusschen twee uitersten, is er slechts éen weg: vriend of vijand? Ik verlang te begrijpen, ik heb lust te verwerpen zoodra mijn gedachten slechts een seconde afdwalen. Maar ik ben ten slotte Sinjoor, en zij is geen vreemde. Van kindsbeen ben ik met haar vertrouwd. De gouden gevel van Carolus Borromaeus was het decor voor mijn kinderspelen, onafscheidelijke achtergrond van de dierbare buurt waar Victor Dela Montagne geluiden en kleuren heeft vastgelegd. Veel ontmoetingen met de Barok blijven lieve herinneringen. In de koepel van de Residenz te Würzburg spelen de vijf werelddeelen met vol orkest. De Abdij van Melk rijst als een feestelijke pièce-montée boven den Donau. In de kerken en paleizen te Weenen hebben Fischer von Erlach en Hildebrand wereldsch catholicisme en aristocratische macht doen triomfeeren. Longhena heeft Santa Maria della Salute als een luchtig waterpaleis laten aandrijven op den boord van het Canal Grande. Maar te Rome is de Barok weer heel iets anders. Roomsch Barok is zwaar en machtig, heeft niets van de lichtheid en bevalligheid van de Oostenrijksche. De gevel van de Gesù is een wand van stevige massiviteit, horizontale en verticale krachten vechten met elkaar; pijnlijk dringt hij naar de hoogte, zonder zich nochtans te verheffen. Maar wij dienen met alles rekening te houden. Vooreerst is de omgeving niet zonder gevaar. Confronteering met dat bevallig basiliekje van Cosmedin
| |
[pagina t.o. 562]
[p. t.o. 562] | |
4. IN DE TUINEN DER VILLA D'ESTE
Photo Anderson
| |
| |
is fataal. Maar men heeft de Barok te gauw beschuldigd dat zij niet godsdienstig is. Niets zoo gemakkelijk, zooals sommige Fransche auteurs doen, als een loopje te nemen met de religieuse profanatie door de profane Barok. Anderen beweren dat zij, bij nader inzicht, godsdienstiger zou zijn dan de Gothiek? Wel kan men zeggen dat zij actiever is Zij wil met vertwijfeling triomfeeren over de Hervorming Zij is een phenomeen van zelfbehoud. Daarom is zij betuigend, zij heeft alles letterlijk in rep en roer gezet. In haar zucht om den grond van het godsdienstige te willen toonen is zij aardsch. Zij kent geen metaphysiek. Zij verwart pittoresk met innerlijke waarachtigheid Zij wil superlatief zijn door nadruk te leggen op al de mogelijkheden der beweging. Zij heeft geen statische structuur zooals de Gothiek, maar animeert organische functies. Het kon niet anders of de antinomie tusschen christelijke contemplatie en opgewonden rhetoriek moest stemmen tot wantrouwen. Maar is het wel de bedoeling van de Barok vertrouwen te wekken? Men voelt maar al te wel dat de Barok zich meer bekommert om feestelijken triomf, zij zegeviert en zege-praalt, vóoral te Rome, met den zwaren ernst van het Romeinsch temperament. En wie de Barok wil begrijpen moet dan maar niet denken aan Chartres, of Poitiers, evenmin als aan Giotto vóor de composities van Caracci.
Op den duur is de Barok zich stilaan gaan zelfmoorden door haar eigen excessen. Niets zoo leerrijk in dat opzicht als de St Pieter. Oneindig interessant is St Pieter in kunsthistorisch opzicht. Men kan er o.m. den strijd tusschen twee bouw-opvattingen bestudeeren, die van Bramante en die van zijn opvolgers, en of in dat onmetelijk paleis het genie van het primitief Christendom over de Renaissance werkelijk heeft getriomfeerd? Klein als het kerfdier van Pascal voel ik mij, wanneer ik de vlakte oversteek in de reusachtige omarming van de colonnade van Bernini. Met ontzag sta ik voor de gigantische poorten. Maar ben ik eenmaal opgeslokt door de binnenruimte, tracht ik den verren achtergrond te bereiken, dan sta ik versteld voor de uitpuilende buiken van balkons en loges, vóor de apotheose van het marmer waar de versierders zich zijn te buiten gegaan in hun dolle fantasie. Er zijn marmeren gordijnen, als kurketrekkers gedraaide kolommen in jaspis of cipolin, wolken gebald als opgeblazen fluwijnen. Maar het meest ontstellend is het skelet
| |
| |
in goud, paradoxaal compromies van vergankelijkheid en aardschen rijkdom. En ik vraag mij af of men hier kan gestemd worden tot de idee der eeuwigheid? Maar men moet het erkennen, indien de Barok dwaas kan doen, dan is zij zichzelf lustig te buiten gegaan. Er is zooveel verrukking in haar overdrijving, zooveel levenskracht en levensblijheid, dat gij meegesleept wordt door dien ongetemden roes, die gezond gereageerd heeft op donkere levensontkenning.
Doet de Barok ons steigeren in de kerken, dan is zij onovertroffen in den aanleg van paleizen en fonteinen. Geef ik den voorkeur aan de Gothische en Byzantijnsche palazzi van Venetië, dan bewonder ik toch de Romeinsche paleizen, die aangelegd zijn om te worden beschouwd uit de verte. Hoe zij ook heeten, Borghese, Medici, of Aldobrandini te Frascati, zij zijn de schepping van een weelderig en pronkerig genie. Maar ook het water hebben zij verheerlijkt, en met alle accessoires gecombineerd, schildpadden, schuitjes, nereïden en watersaters, dolfijnen en sirenen, of absurde constructies opgetrokken gelijk de Acqua Paola, theaterpaleis waar uit drie poorten cascaden gulpen. Tot eindelijk Bernini de fontein bezielde met levende figuren, den omramenden bouw volledigde met Neptunus en zijn tritonen en de majestueuze Fontein van Trevi optooverde, als een tooneelapotheose in een opera van Claudio Monteverde.
In de schilderkunst der Barok kan de kunsthistoricus weeral zijn hart ophalen, - het is vrijwel de eenige tijd in de schilderkunst waar hij zich te Rome die weelde kàn veroorloven, en men denkt wel eens met spijt aan de graciele gestalten van Carpaccio, aan de stoeten en mirakels van Gentile Bellini, aan de stormachtige tafereelen van Tintoretto, den strengen stijl van Mantegna... Maar de illustraties van Pinturicchio zijn zoo schoon als die der Libreria te Siena. Men kan er al de golvingen van de Barok volgen, die is al op zichzelf een drama. Van Caravaggio, die als uitgangspunt kan genomen worden, tot de uitloopers van het Rococo en den terugkeer tot het classicisme, ligt een aardige afstand, maar daarmee zitten wij op 't eind ook al héel diep in de XVIIIe eeuw. In het Museum der Conservatoren, in de Pinacotheek van het Vaticaan, in de drukversierde palazzi, kan men de pogingen aflezen om de monumentale werkingen te verzoenen met het naturalisme. Paroxysme der beweging vindt zijn tegengewicht in streven naar matigheid. Enkele heel groote namen
| |
| |
blijven domineeren, Caravaggio, Annibale Caracci, Domenichino, maar daarbuiten is er een plethoor van tweede rangs en desniettemin verbijsterende talenten-epigonen bij wie de lichtste schommelingen kunnen gecontroleerd worden. Na de pathetiek van Caravaggio vermijdt Carlo Saraceni alle phraseologie. De zolderingen van Lanfranco, die van Pietro da Cortona, zijn fel bewogen maar nog matig vergeleken bij de orgiën van Coli-Gherardi. Wel is Andrea Pozzo beheerscht, doch Giovanni Gaulli maakt weer veel meer drukte. De onderwerpen zijn van een frappante eentonigheid: martelies, hemelvaarten, grafleggingen, enz. in onnoemelijken getale, en al de telkens weerkeerende comparsen, boetende Magdalena, stervende Seneca, zieltogende Lucrecia, Salomé, Judith, Galathea, Hagar. Men valt van 't een mirakel in 't andere. 't Is alles hoogst-knap, daarmee is dan ook alles gezegd. Maar ‘men moet ze gezien hebben’, zooals men Boileau moet gelezen hebben. Er zijn ook huisbakken episoden, kaartspelende of brassende lansknechten, waar Valentin van Boullogne het voorbeeld gegeven heeft aan Theodoor Rombouts. De vanitas is soms voorwendsel voor stillevens die, om met Max Rooses te spreken, ‘genietbaar’ zijn. Het ongeluk is dat de bezoeker met al die dingen mateloos wordt overstelpt. Genot kan slechts door lange studie verkregen worden.
Ik heb voor 't laatst de luiken van mijn venster geopend. De nacht welft over Rome. De Via Vittorio Veneto ligt in den bleeken schijn der booglampen. Vóor mij gapen de drie bogen der Porta Pinciana in den rooden muur van Aurelianus, achtergrond van een tooneel, daar kunnen elk oogenblik Romeinen in toga, of bravi uit Benvenuto Cellini verschijnen. Daarboven rijzen de pijnen van den Pincio. Achter dien muur, aan den ingang van het park, weet ik twee enorme consolen. Zij dragen curieuze antieke adelaars gelijk heraldieke vogels. Dezen namiddag stond beneden, op wit en zwart gestreepte trommel, een wit gehandschoende verkeersagent. Hij sloeg de maat voor een cavatine van Donizetti. Af en toe, om de beweging te remmen, hief hij de handen gelijk een orante. Ook dat behoort weeral tot het verleden. Heel Rome is nu verleden, heeft zich vastgezet in mijn geheugen. Ik zou alles willen weerzien met nog meer aandacht, meer kennis en rust. Visioenen trekken nu als in een droom voorbij. Ik zag vandaag bij zonsondergang het roosbegloorde Quirinaal, rechtlijnig, streng droompaleis en de rossen-bedwingende
| |
| |
Dioscuren. Het had iets noodlottigs, deed denken aan schilderijen van Willink, met zwijgende neoclassieke architectuur, zonder levend wezen, eenzaam, en toch bezield. Ik laat mijn herinnering dwalen. Naar het Mausoleum van Hadrianus, dat men Engelenburg genoemd heeft, maar oorspronkelijk was het de vesting van den Dood op den oever van den Tiber. Dien kant uit ligt het Vaticaan. Ik dacht dat ik er nooit zou uitkomen, uit dien beangstigenden doolhof, nachtmerrie van eindelooze gangen met doorkijken in fantastisch-feestelijke zalen, vol bonte figuren opgeblazen tot tegen de zoldering, reusachtige antiphonariën getorst door adelaars, koper-omhoepelde wereldbollen. In hopeloos-lange gaanderijen loop ik tusschen een dubbele rij witte beelden, koppen in groen-basalt of zwart marmer, ivoorgele, chocolade-bruine sarcophagen. Er zijn aardige namen, de Galerij der Kandelabers, de Hof der Papegaaien. Soms bemerk ik tusschen prachtfolianten de kruk van een geniepig geheim deurken. Soms zie ik door een raampje als een schietgat een diepen eenzamen tuin en de hobbelende daken van Rome. Soms, in een kleine kamer, staat een enkel antiek beeld, in onwezenlijk licht. Enkele schilderijen hebben mij getroffen: de Engelenkoppen van Melozzo da Forli, de Aldobrandinische Bruiloft die Poussin bekoorde, het Pompeïaansch bruinrood landschap met Odysseus bij de Laistrygonen, - iets voor Karel van de Woestyne.
Het is nacht in het Museum van het Capitool. Scherp duidelijk zie ik daar de planken met de keizerskoppen, rij boven rij, gelijk de pullen bij een apotheker. Een ontstellend panopticum van heerschers, keizers van een jaar en keizers van een maand, oer-echte Romeinen en vreemdelingen uit Spanje of Afrika. Aan de uiteinden Marcus Aurelius, de philosoof, en Elagabalus, de Berg van Licht. Zij staan daar in drom gelijk in een buidel van Dante, de heerschzuchtigen en de twijfelaars, de wellustigen en de triestigaards, de vrekken en de verkwisters, en een respectabel aantal moordenaars. Caracalla kan nog zoo norsch zijn, hij is mij sympathiek. Maar ik schrik voor den donkeren blik van Nero. De kwabbige Vitellius is een volmaakte schobbejak. Daar is de verwijfde Lucius Verus, al krullen-en-baard. Tiberius gelijkt op Sir Rufus Isaacs, Carinus draagt bakkebaardjes gelijk een lion uit Octave Feuillet. En al die sombere nulliteiten uit de donkere decadentie, Geta, Diadumenos,
| |
| |
Gordiaan van Afrika, en Philips van Arabië dien Jules Tellier heeft herdacht:
Ce Philippe l'Arabe au regard triste et doux
Aux yeux d'Oriental, intelligent et grave.
Het is nacht in de Campagna waar de bogen van Claudius van de Albaansche bergen log komen aangestapt. Nacht in de hangende tuinen der Villa d'Este. Ik zou nog willen zitten onder de cypressen. Ik heb er geschuild achter het groen glinsterend watergordijn der Ovale Fontein, ik dacht aan de wondere muziek die Liszt daar heeft vernomen. Nacht in de villa van Hadrianus waar ik mij als een hagedis gekoesterd heb bij den ontzaglijken tuinmuur, en dwaalde door de koele kelders der Bibliotheek. En ginder, onder het grijs-rotsachtig Tivoli, aan den voet van het tempeltje der Sibylle, storten de watervallen kermend in den afgrond gelijk in de dagen van Horatius...
Eeuwige eenheid van Rome en bestendige identiteit! Over de zeven heuvelen staan schouder aan schouder Renaissancepaleizen en antieke triomfbogen. Barokke kerken leunen aan tegen basilieken. Het Palazzo Venezia grenst aan het Moederhuis der Jezuïeten-orde. De Pythagorische Basiliek werd uitgedolven tegen het centraal station. Op de kerkhoven rusten Engelsche dichters en Nazareensche schilders niet ver van de Catacomben waar het gebeente der christenen aarde geworden is.
Venetië is gezellig, huishoudelijk, Florence Quattrocentohumanistisch. Rome laat een zwaren, heroïschen, weemoedigen indruk na. Al die pompeuze paleizen met hun hooge poort en getraliede vensters, al die angstvallig bewaarde puinen die hun hiëroglyphen teekenen tusschen aarde en gras, die mausoleeën, zegezuilen, triomfbogen hebben wat de Vigny noemde une grandeur triste et militaire, stemmen tot meditatie over het majestueuze, het plechtige, het dreigement der historie, waar de Romantieken hebben in gezwelgd.
Het is niet goed bestendig in het sublieme te vertoeven en de zware dampen van het verleden in te halen. Laat ons terugkeeren tot de aarde, tot de genoegens des dagelijkschen levens. In het gedrang der historische herinneringen wil ik, om te besluiten, nog wijzen op een paar oasen waar het goed is zich te kunnen afzonderen of contact te nemen met het levende Rome.
| |
| |
Dankbaar herdenk ik de Fransche Academie, het Huis der Medicis, waar ik in den tuin de tafereeltjes heb herkend die Velazquez schilderde, waar men door het sleutelgat een der heerlijkste panoramas van Rome kan zien. Een oase is ook de Hollandsche Academie waar ik de gast was van dien grooten kenner van Rome Dr. G.J. Hoogewerff. De rustzaal van Hôtel Flora is aan te bevelen - zij is als een gemoderniseerde afdeeling van de Thermen van Caracalla. 's Namiddags is het er stil en koel. Dikwijls heb ik er gezeten in de gebloemde cretonne kussens, bij een lampekap die den Boog van Drusus door Piranesi draagt. Aan den overkant der Via Vittorio Veneto, op den hoek tegenover Flora, in de pasticceria, herken ik de Romeinsche matronen van dat eigenaardig zwaar type, met gecompliceerde kapsels, - deze zou Poppaea Sabina kunnen zijn; die daar met haar ijsschoteltje is voorzeker Julia Mammaea; daar zijn al de dames van Trajanus, Plotina, Marciana en Matidia; die met haar pruik heet Julia Pia, de vrouw van Septimus Severus - ach, bestendig Rome, er is niet aan te ontkomen, wij worden steeds door de historie achterhaald! 's Middags zit ik in het rood aangestreken keldertje van Ulpia, weeral bedenkelijk dicht bij den voet der Trajaansche zuil. Laat ons nog eens beproeven in Café Greco, die gezellige pijpenla in de Via Condotti. Het doet denken aan Florian, maar die is in de breedte uitgelegd onder de Nieuwe Procuratiën te Venetië, terwijl Greco in de diepte zigzagt, gij .moet eerst door het cafétje, voorbij den toog waar de roodkoperen percolateur sissend den espresso staat uit te zweeten. Ik ben niet binnen, of ik loop op een groepje gladharige Nazareners, bemerk ginder Rossini die een duet kribbelt, Stendhal maakt het hof aan Métilde Demboska, en die eenzame lijkt op Baudelaire...
Het is tijd dat ik vertrek en al die geesten ontvlucht. Morgen ga ik naar het Noorden. En ik ben gelukkig, want mijn hart is aan de Schelde, bij het Steen, ik denk al aan de lucht en het licht van Henri de Braekeleer.
|
|