Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1943
(1943)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Het vroegste dierenepos in de letterkunde der Nederlanden
| |
[pagina 282]
| |
in een Berlijnsch handschrift met spreuken. Verder deelde hij het bestaan mede van hetzelfde gedicht in een korteren vorm, dien hij als oorspronkelijk beschouwde, die echter naderhand gebleken is niet meer te zijn dan een uittreksel en daarom, ook in het handschrift, geheeten wordt Isengrimus abbreviatus. Van 1836 af gaf J.H. Bormans, in verschillende fasciculi, een reeks verklaringen uit bij de uitgave van Mone, als Notae in Reinardum Vulpem ex editione F.J. Mone. Zijn Notae bleven onvoltooid: ze loopen tot het einde van het vijfde Boek: het avontuur met den ruin Corvigarus. Hoe onvoldoende ook, toch beteekenen deze Notae een grooten vooruitgang voor het juiste begrip van ons gedicht, en de latere uitgever, die ze meermalen bestrijdt, heeft er ook een dankbaar gebruik van gemaakt. J.H. Bormans, die, evenals zijn voorgangers, overtuigd was, dat ons gedicht van een Vlaming stamde, zelfs van een Gentenaar, heeft ook vaak voor Latijnsche spreuken en spreekwoorden den Vlaamschen vorm opgezocht en meegedeeld. In 1884 eindelijk verscheen de critische uitgave van Ernst Voigt: Ysengrimus, Halle: met een uitvoerige, zeer verzorgde inleiding, waarin hij beurtelings handelt over de handschriften, over hun onderlinge verhoudingen, prosodie en metriek, grammatica, stijl, inhoud, eindelijk over den persoon van den dichter zelf; aan het slot komt nog een algemeene studie over Isengrimus abbreviatus. De tekst, met de varianten der verschillende handschriften, is voorzien van een uitstekenden, historischen en philologischen commentaar. Niets wordt onverlet gelaten; veel soms vrij uitvoerig toegelicht. Toch had men de ophelderingen tot het zuiver grammaticaal begrip van sommige verzen nog veel talrijker gewenscht: ook zoo blijft veel nog duister. Tot de philologische en historische verklaring was E. Voigt uitstekend uitgerust, voorbereid als hij was door zijn vroegere uitgave van de Ecbasis captivi; later zou hij nog die van de Fecunda Ratis van Egbert van Luik (1889) bezorgen. Voortaan konden de geleerden ook Isengrimus bij de studie van het dieren-epos betrekken. Toch werden Voigt's uitkomsten niet alle door de kritiek aanvaard. L. Willems wijdde er een uitvoerige studie aan in zijn Etude sur l'Isengrinus, dat in 1895 het licht zag. Zonder nog terug te komen op de vragen, die sedert E. Voigt als opgelost mogen worden beschouwd, heeft hij voornamelijk zijn aandacht geschonken aan enkele vooral historische problemen, die nog | |
[pagina 283]
| |
op een definitieve oplossing wachten. Zoo behandelt hij achtereenvolgens: la date, het jaartal der voltooiing van ons gedicht, volgens hem 1151-52, tegen E. Voigt, die meende einde 1148; les sources de bronnen: geen mondelinge, maar reeds in 't Fransch literair behandelde verhalen; la provenance de afkomst: niet uit Vlaamsch-Vlaanderen, maar uit Fransch-Vlaanderen, uit de omstreken van Rijsel; tendance de l'oeuvre de strekking, felle satire, die noch de monniken, noch de kerkelijke liturgie, noch de kerkelijke hiërarchie, noch zelfs den paus ontziet. L'auteur de l'Isengrinus: zijn leven, zijn persoonlijkheid, zijn kunst. Le texte de l'Isengrinus: hierin verdedigt hij den vorm Isengrinus tegenover Isengrimus, verwerpt hij de indeeling in zeven boeken als niet oorspronkelijk, stelt hij enkele tekstverbeteringen voor of biedt hij voor sommige uitdrukkingen een andere verklaring. Aan het slot volgen ook nog enkele aanteekeningen over Isengrinus abbreviatus. Later heeft L. Willems de uitkomsten van zijn studie samengevat en in sommige opzichten gewijzigd in zijn opstel Nivardus, in Biographie nationale. Dit was de laatste, belangrijke studie over onzen dichter en zijn werk. Hoe verdienstelijk ze ook moge zijn, ze heeft op de latere wetenschap van ons epos weinig invloed uitgeoefend, en is zelfs bij geleerden in de eigen taal die over Isengrimus hebben gehandeld zoo goed als onbekend gebleven. Trouwens Isengrimus zelf wordt meer aangehaald, dan gelezen: het is, ook met den commentaar van E. Voigt en J.H. Bormans, in zijn geharnast Latijn, weinig toegankelijk. Hiermede werden de voornaamste werken vermeld, waarop volgende bijdragen hoofdzakelijk steunenGa naar voetnoot(1). Deze willen evenmin alle vragen behandelen, waartoe de studie van Isengrimus aanleiding geeft. Hoofdwerk hierin blijft steeds de uitgave door E. Voigt. Alleen de hoofdproblemen, die van belang kunnen zijn voor de geschiedenis van onze letterkunde, hebben wij aan een nieuw onderzoek onderworpen, om zoo mogelijk tot een definitieve oplossing te komen. Zoo handelen wij hier achtereenvolgens over I. Nivardus' nationaliteit, om uit te maken, of wij hem werkelijk tot de letterkunde van de Nederlan- | |
[pagina 284]
| |
den mogen rekenen; II. zijn stand en zijn persoonlijkheid, wat voor de beoordeeling van zijn werk van belang kan zijn; III. zijn kunst: ten einde de waarde van zijn werk als literair gewrocht en als voorbereiding op Vanden Vos Reinaerde te bepalen; IV. de plaats die zijn epos inneemt in de ontwikkeling van het dierenepos, als bijdrage tot de geschiedenis van het dierenepos bij de Germanen, in 't bijzonder bij de Franken. Daarbij sluit dan nog V. een korte bijdrage aan tot de juiste dateering van het werk. Deze bijdragen zijn bedoeld als inleiding tot de vertaling in Nederlandsche verzen, die wij van het werk hebben ontworpen. Zij moeten er het begrip en de waardeering van vergemakkelijken, anders loopt zelfs de vertaling nog gevaar voor velen een gesloten boek te blijven. Want Nivardus is geen gemakkelijk schrijver. Als vertaler zijn wij wel verplicht geweest, de juiste beteekenis van ieder vers te achterhalen, waarin wij vreezen niet altijd te zijn geslaagd. Want ook ons zijn sommige plaatsen nog duister gebleven. En zonder gids zal nog veel ontsnappen. Daar deze studiën de vertaling veronderstellen, konden wij van vele aanhalingen, die men vooral in sommige hoofdstukken mocht verlangen, hier afzien. Er wordt dan vaak ook alleen naar verwezen. Ik behoud de spelling Isengrimus, Isengrim, met M; niet Isengrinus, met N, of Isengrijn: uit het hoofdstuk over de plaats van ons epos in de ontwikkeling van ons dierenepos zal blijken waarom. | |
[pagina 285]
| |
Eerste Hoofdstuk
| |
[pagina 286]
| |
met Duitschland, met de noordelijke en zuidelijke Nederlanden verbinden, tot volgend besluit: ‘Der Dichter ist ein Deutscher, kein Franzose; was an seinem Werke etwa im Sinne seiner französischen Provenienz aufgefasst werden könnte, beschränkt sich objectiv auf die Natur des Stoffs, subjectiv auf den Zauber, mit dem von je her und zumal im 12n Jahrhundert, die französische Civilisation ein deutsches Gemüth berückte. Möglich, dass er im westlichen Deutschland selbst, inden Rheinlanden geboren, sicher ist, dass er in Flandern lebte und dichtete; dass er zum Erzbisthum Reims, zur Diöcese Tournay, zum Archidiaconat Gent, zur Stadt Gent gehörte, dass er in dem dortigen Kloster Blandigny heimisch war und dass ihn besonders innige Beziehungen mit der dortigen Kirche der H. Pharahild verbandenGa naar voetnoot(1).’ Na dan verder nog de betrekkingen van het gedicht met de er in vermelde tijdgenooten te hebben ontleed, geeft Voigt van onzen dichter volgenden levensloop: ‘Im ersten Jahrzent des XIIn Jahrh. an der deutsch-belgischen Grenze aus edelem Geschlechte entsprossen, wurde der Dichter im Kloster S. Peter zu Gent unter Abt Arnold I zum geistlichen Stande erzogen, studierte dann der Sitte seiner Zeit gemäss zu Paris, wo er unter Anderen Obizo, nicht aber den damals abwesenden Abälard hörte und kehrte nach einer Wanderung durch Nordfrankreich, die Niederlande und den N.W. Deutschlands nach Gent zurück, wo er Domherr und Scholasticus an der Kirche S. Pharahildis wurde und in dieser Stellung den Isengrimus gegen Ende des Jahres 1148 abschlossGa naar voetnoot(2).’ Op zich zelf reeds treft deze levensloop als weinig waarschijnlijk; in 't bijzonder wat over de Duitsche afstamming van onzen dichter wordt gezegd. L. Willems neemt er dan ook zoo goed als niets van aanGa naar voetnoot(3). Volgens hem was Nivardus geen Vlaamschsprekend Vlaming, maar een ‘Flamand gallicant’, van of uit de omstreken van Rijsel. Zijn werk dateert ook niet uit 1148, maar uit 1152. Nivardus zou alleen aan zijn werk een Germaansche kleur heb- | |
[pagina 287]
| |
ben gegeven: de Germaansche namen voor de dieren bewijzen, volgens hem, ook niet meer: zoo wilde het de overlevering, die Renardus en Isengrinus reeds had gegermaniseerd; er zijn trouwens ook Fransche namen. Nivardus kende ongetwijfeld Vlaamsch; vandaar bij hem enkele Vlaamsche woorden, zooals de Fransche trouvères er vele hebben. De in het gedicht vermelde heiligen bewijzen evenmin den Vlaamschen oorsprong: zij mogen er al eenige locale kleur aan geven; maar heiligen, zooals de H. Vedastus en de H. Martinus, wijzen naar Frankrijk. Uit enkele Vlaamsche woorden zou niets te halen zijn. Zelfs de spreuken en spreekwoorden zouden veeleer bij Fransche dichters worden aangetroffen. En de sterk uitgesproken Fransche sympathieën verraden voldoende den Franschman, evenals de vele Fransche wendingen, gallicismen, van zijn taalGa naar voetnoot(1). Het wil mij voorkomen, dat beide geleerden zich eenigszins vergissen omtrent de waarde van de door hen gevolgde methode. De door Voigt aangevoerde argumenten voor den Vlaamschen oorsprong van ons gedicht zijn, zooals ze door hem worden behandeld, inderdaad niet overtuigend. Op zich zelf bewijzen de namen der in het epos vermelde Zuidnederlandsche heiligen, de vermeldingen van personen of zaken, die het met de zuidelijke Nederlanden verbinden, te midden van vele andere vermeldingen en namen van heiligen, niet veel voor de afkomst van het gedicht, indien ze niet gesteund worden door andere feiten en beschouwingen, waaruit blijkt, dat ze inderdaad voor de Zuidnederlandsche afkomst pleiten. En dit is bij Voigt, mocht men meenen, onvoldoende het geval; waarom dan ook L. Willems met goeden schijn van reden elk van zijn argumenten, zooal niet geheel weerlegt, dan toch ontzenuwt. Hij zelf hecht daartegenover belang aan andere namen en vermeldingen om den romaanschen oorsprong aan te toonen, waarvan de bewijskracht met evenveel, ja vaak, ik moet het bekennen, met meer recht kon worden geloochend of in twijfel getrokken. Willen wij een meer positief resultaat bereiken, dan moeten wij veeleer uitgaan, dunkt mij, van de plaats, het land, waar het epos verondersteld wordt zich af te spelen. Dit land is Duitschland, zegt Voigt. En niemand zal dit ontkennen. Ook niet L. Willems, die toegeeft, ja betoogt dat: ‘l'action de l'épopée se | |
[pagina 288]
| |
passe en pays germanique’Ga naar voetnoot(1). Maar hij is zich niet voldoende bewust, en ook bij Voigt komt dit niet uit, dat de handeling niet alleen onbepaald ergens in Duitschland speelt, doch zeer bepaald in Vlaanderen, en nog wel in de omstreken van Gent. En dit is een feit van het hoogste belang voor de afkomst van ons gedicht. Speelt het inderdaad in Vlaamsch-Vlaanderen en bij Gent, dan zal men er ook niet langer aan twijfelen, aan mogen of moeten twijfelen, dat Nivardus zelf een Vlaming was van Gent. Wij meenen dit althans te kunnen aantoonen, of hopen dat dit uit de uiteenzetting zelf van de wijze, waarop hij zijn epos in deze gewesten verplaatst, zal volgen.
***
Het epos vangt aan met het avontuur van de gestolen hesp. Op een vroegen morgen ontmoet Isengrim Reinaert; deze heeft den wolf te laat gezien om nog te ontsnappen. De wolf grijpt hem en dreigt met wraak om al de oneer, de schande, de slagen, die hij reeds door Reinaert heeft moeten verduren. Daar komt een boer met een hesp voorbij. Reinaert weet Isengrim's vraatzucht te prikkelen en belooft hem die hesp te bezorgen. Hij verschijnt-plots vóór den boer op den weg; de boer wil hem vangen, legt de hesp neer om vlugger in zijn bewegingen te zijn. En terwijl nu Reinaert den boer bezighoudt met allerlei slingeringen en kronkelloopen, kaapt Isengrim de hesp weg en verdwijnt er veilig mee in het bosch. Als Reinaert later bij hem komt, heeft Isengrim de geheele hesp reeds verslonden en laat hij voor zijn makker de teenen strop over, waaraan de hesp te rooken had gehangen. Reinaert zint op wraak. Hij weet zijn oom te bepraten om als een goed monnik visch te eten en leidt hem, in 't midden van den winter, naar een vijver, waar hij Isengrim leert visschen, door zijn staart in een opengehakte hol van het ijs te steken. Hij zelf trekt intusschen naar het nabijgelegen dorp, en steelt er een haan bij den pastoor. Deze zet hem met heel de parochie achterna. Reinaert leidt hen naar de plaats, waar de wolf aan 't visschen was. Nu vallen allen op den armen wolf, die met zijn staart in het intusschen toegevrozen hol blijft steken. | |
[pagina 289]
| |
Welnu, dit dorp ligt in de onmiddellijke nabijheid van Gent. Een zekere Aldrada onderscheidt zich door haar woede tegen den wolf. Zij wil hem met een bijl te lijf. Alvorens echter toe te slaan, legt de dichter haar een ware litanie van heiligen in den mond, die zij om bijstand bidt. Zij roept er alle heiligen aan. Die in den kanon van het volk geschreven staan. Onder onmogelijke, uit de h. Mis door het volk afgeleide namen: Excelsis, Osanna, Alleluia, Celebrant, komen: Helpwara, NoburgisGa naar voetnoot(1), dan Brigida ‘die trouw en streng de kudden hoedt’ en vooral Pharaildis. Van Pharaildis nu wordt een geheele legende verteld: een voorbeeld van phantastische folkloristische sage. Pharaild, uitgesproken Verilde = Ver Hilde, wordt vereenzelvigd met Herodias, de danseres van Herodes, die verliefd zou zijn geweest op Joannes den Dooper, en dan met ver Hilde of Holde, de Germaansche godin, die bij storm, regen en sneeuw door de lucht vliegt. Welnu, Pharaildis is een specifiek Gentsche heilige die buiten Gent weinig bekend is. En zij wordt door Aldrada nog wel gekend onder haar Dietschen naam, zooals zij door het volk wordt genoemd: Ver-Hilde. De legende, die hier over haar gegeven wordt, is geheel folkloristisch en kan alleen ontstaan zijn in een streek, waar haar naam als Ver-hilde klonk. Zoo is Aldrada een vrouw uit het Gentsche. Ook de heilige Helpwara en Notburgis, welke die ook mogen zijn, worden door den dichter Aldrada in den mond gelegd alleen om de woorden Help en Not. Aldrada was een Vlaamsche vrouw uit het Gentsche. En het epos speelt in het Gentsche. Als er nu namen van heiligen zijn, die iets bewijzen, dan zijn het voorzeker wel zulke. En wanneer L. Willems nu meent, dat de dichter de h. Pharaildis alleen vermeldt om aan zijn verhaal eenige locale kleur te geven, dan wordt daarmee bevestigd, wat we hier willen aantoonen, dat het epos in het Gentsche speelt. Wanneer L. Willems ook meent, dat Aldrada op zich zelf niets bewijst, daar Aldrada zoowel een Romaansche als eenGa naar voetnoot(2) | |
[pagina 290]
| |
Vlaamsche naam was, dan blijkt wel uit den samenhang, dat een Vlaamsche vrouw is bedoeld. Ook onder de aanwezigen wordt een zekere Bovo vermeld: misschien de naam van den priester. Grimm en Voigt meenden, dat ook die naam Germaansch was. L. Willems toont aan, dat hij eveneens in 't Fransch voorkomt: (Beuves, of Bovon)Ga naar voetnoot(1). Jawel, maar hier is het een Germaansche, een Vlaamsche naam. Aldrada en Bovo zijn trouwens beide van Germaanschen oorsprong. Geheel deze episode bewijst derhalve, dat de handeling door onzen dichter in het Gentsche wordt gedacht. De volgende episode is die van den wolf als landmeter. Reinaert voert Isengrim bij een weide, waar vier rammen elkander een deel van betwisten. Isengrim zal als scheidsrechterlandmeter optreden; zij zullen hem hun vacht afstaan voor zijn diensten. Isengrim laat zich bepraten om plaats te nemen te midden van de weide; de vier rammen zullen van de vier windstreken uit op hem toekomen. Zij stormen gevieren op hem los, beuken hem omver en laten hem halfdood achter. Daar deze episode onmiddellijk volgt op de voorgaande en er innig mee verbonden wordt, speelt ook dit avontuur in dezelfde streek. Eenige positieve aanwijzing zie ik verder niet; tenzij dat v. 655-56 (IIe Boek) duidelijk gezinsspeeld wordt op het gebruik van den Minne-drank. Reinaert stelt de rammen voor, dat zij, nadat ze zijn oom zulke lekkere gerechten hadden opgediend, hem ook nog zouden te drinken geven: dat zij hem pocula pietatis ten afscheid zouden bieden. Pietas nu is bij Nivardus het gewone woord voor genegenheid, liefde, tegenover bloedverwanten of gezellen. Pocula pietatis zijn dus Minnebekers, en zinspelen op den Minne-drank. Dit was nu een oud Germaansch gebruik: cultureele drinkgelegenheden heetten er, volgens de vertaling in Latijnsche kronieken: ‘crateres Minni, i.e. memoriales... pocula ut hodie ea quae Memoriae dicuntur, Minni vocant’; waarin dus Minne oorspronkelijk herinnering beteekende, maar al vroeg werd opgevat als liefde: amor. Daarbij kon dan de naam van een god of godin, en later, wanneer het gebruik werd verchristelijkt, die van een heilige worden | |
[pagina 291]
| |
gevoegd, in 't bijzonder die van S. Jan of van S. Geertruud; vandaar de St. Geerten-MinneGa naar voetnoot(1). Zinspelingen hierop komen voor in Casus St Galli (Xe eeuw) in Ruodlieb, Erec, Herzog Ernst, de Nibelungen (v. 1897); te onzent is de totnogtoe oudst bekende plaats te vinden bij Melis Stoke (IV B, 1423-1430), waarin graaf Floris Gijsbrecht van Amstel Sinte Gherden Minne te drinken geeftGa naar voetnoot(2). En nu hier. Dit Minne-drinken nu is Germaansch: geen teksten uit Romaansche landen worden aangehaald; ook moet het uit het Germaansche woord Minne worden verklaard. Zoo speelt ook deze episode op Germaanschen bodem, in het Gentsche nl., en de dichter zelf is een Teutonicus, een Dietscher, die met dit gebruik was vertrouwd en het dan ook zoo gansch natuurlijk als motief in zijn werk invlecht. Het volgende avontuur (B. III) is dat van den zieken koning Rufanus, den leeuw: het wordt nauwelijks met het voorgaande verbonden; de wolf draagt er echter nog de sporen van zijn opgeloopen kwetsuren. De leeuw is doodelijk ziek en laat zijn hof, onder belofte van vrijgeleide en vrede, bijeenroepen. De baronnen verschijnen, met uitzondering van Reinaert. Isengrim neemt de gelegenheid waar om als geneesheer op te treden, Reinaert te beschuldigen en bok en ram als voedsel aan te bevelen. Dezen verlangen nu dat Reinaert zou ontboden worden. Gutero, de haas, wordt naar hem afgezonden. Als uitgeput van een lange reis komt Reinaert af: hij is naar Salerno geweest en heeft er heel de geneeskunde geraadpleegd; zooveel paren schoenen heeft hij versleten; hij brengt kruiden mee, die de koning moet gebruiken om te perspireeren, waarbij hij zich warm moet bedekken met de vacht van een wolf. Isengrim wordt, na veel sophistisch geharrewar, door Bruun van zijn vacht ontdaan. Welnu, ook dit avontuur speelt in Vlaamsch Vlaanderen, speelt in het Gentsche. Dat het in Teutonia speelt lijdt geen | |
[pagina 292]
| |
den minsten twijfel. Maar juist, dit woord Teutonia, Teutonicus doet alle nadere bepaling over het hoofd zien; men verstaat Duitschland; maar het is bepaaldelijk Dietschland, Dietscher. Slechts een paar plaatsen ten bewijze. De ezel Carcophas gaat er groot op een Fransche van geboorte te zijn (VI, 688): Te EstampesGa naar voetnoot(1), tusschen Reims en Paschen, zag ik 't licht
zegt hij. Maar hij valt bijna onmiddellijk uit zijn rol en verraadt zijn ware afkomst. Hij spelt den wolf de les over zijn domheid, en hij zou geneesheer zijn! Dat hij zijn vacht afsta, dan dient hij toch voor iets. Maar de wolf blijft weigerig. En Carcophas gaat voort: Hij luistert niet naar mij! Berfried, gebied gij hem.
Hij doet het wellicht vast op 't dreigen van uw stem.
Maar, bij Sint Bavo! Hier kan liefde toch niets baten.
Een monnik zal, wat hij geroofd heeft, niet meer laten.
(715-718)
In een onbewaakt oogenblik is het hem spontaan ontsnapt. Hij zweert bij Sint Bavo! Sint Bavo nu is nooit een wijd bekende heilige geweest: hij is een locale heilige, uit het Gentsche, de patroon van Gent. Ook weer, zulke namen, op zoo onbewaakte oogenblikken uitgesproken, bewijzen iets. Des te meer, daar hier het doel van den dichter zichtbaar is, om den op zijn Fransche afkomst snoevenden ezel te verraden: de ezel is een Dietscher; uit het Gentsche. De wolf is, geheel het gedicht door, een Teutonicus, die zelfs geen Romaansch meer kent. Hij verblijft op Germaansch gebied, waar hij het Romaansch heeft ontleerd. Zoo zegt het de bok. De vos had uit Salerno kruiden meegebracht. Waar zijn de kruiden van Isengrim, vraagt de vergadering. Kan hij ze soms niet goed mengen? Neen, dat is het niet, verklaart daarop de bok: | |
[pagina 293]
| |
Neen, neen! 't Is anders dan wij weten,
Mijn heeren! Nog heeft hij de artsnijkunst niet vergeten.
Maar heeft geen kruiden! Vroeger trok hij de Alpen door,
Op hoop van kruiden, als zijn grootvaêr deed hiervoor.
Maar hier te lande heeft hij 't welsch, de taal van 't Zuiden,
Verloren, en zoo staat zijn pot nu zonder kruiden!
(403-408)
Dus: hier te lande; in onze gewesten: Nostra sed arva super Gallae commercia vocis
Perdidit.
De vergadering heeft dus plaats op Dietsch grondgebied. Doch er is meer: de dieren die er aan deelnemen verblijven allen op een gebied, waar het welsch gewoonlijk niet gesproken wordt en waar men het gebruik van het welsch kan vergeten: nostra arva super, in onze gewesten. Het zijn dus Duitsche, Dietsche gewesten, die nauw verbonden zijn met welsche; gewesten waar de kennis van het Romaansch was doorgedrongen tot de hoogere standen, voor wie het dan als iets boersch kon doorgaan het gebruik dier taal te hebben verloren; het zijn grenslanden van Fransch-Vlaanderen: Dietsch-Vlaanderen. Geheel het epos speelt zich af in Dietsch-Vlaanderen, in het Gentsche, waar dan ook de snoevende fransquillons uit hun rol vallen door spontaan te zweren bij S. Bavo. Dat wij in Dietsch-Vlaanderen zijn, in een grensland van Fransch-Vlaanderen, blijkt nog hieruit, dat Isengrim, geheel in het nauw gedreven, om zich te redden ten slotte voorstelt: dat een oude Fransche wolf beter zou zijn, en dat hij een ouden Franschen wolf wil gaan opzoeken. ‘Gij fopt, geslepen vos, den argeloozen vorst.
Ik ken een middel, dat de koorts veel beter schorst.
Ter heiling biedt de huid van eenen ouden Franschen,
Dan van een jongen Dietschen wolf, veel beter kansen.
Gij weet dat 'k Dietscher ben; dat 'k jong ben, gij beweest.
Er is in mijne huid geen kracht ook die geneest.
De koning wachte wat! 'k Zal spoedig wederkeeren
En hem met eenen ouden Franschen wolf vereeren.
(767-774)
| |
[pagina 294]
| |
Wij zijn dus op Duitsch, Dietsch, gebied, in een grensgebied van het Romaansche: we zijn in 't Gentsche. De kruiden van Reinaert hebben hun heilzame werking niet gemist; onder de vacht van Isengrim heeft de koning goed geperspireerd; de genezing zet in. Om den tijd te verdrijven, verlangt de vorst, dat Reinaert hem meer avonturen van den wolf zou vertellen. Deze is te vermoeid; hij maakt de opdracht aan Bruun over. Bruun heeft er verzen op gemaakt: Gutero, de haas, moge ze bij hem thuis gaan halen. Bruun geeft het gedicht over aan den ever en deze leest. Zoo worden hier enkele oudere avonturen van Isengrim, en ook van Reinaert, ingelascht. Spelen ook deze avonturen in Dietschland, in het Gentsche? Het eerste avontuur is dat van de bedevaart der dieren. De geit Bertiliana wil op bedevaart: vooreerst naar St Gereon, te Keulen. Halverwege weet Reinaert haar over te halen, niet alleen, doch in goed gezelschap te reizen. Zoo sluiten zich bij haar aan: het hert Rearidus, de ram Joseph, de bok Berfridus, de haan Sprotinus, de ezel Carcophas, de gander Geeraard, en Reinaert de vos. Zij trekken samen voor den nacht een ‘gasthuis’ binnen. Isengrim, die het gesprek heeft afgeluisterd, komt er ook aan, als een heremijt. Boven den ingang van het gast-huis hing een wolfskop, als een soort maskot. Vos laat den gast dien kop driemaal, op drie verschillende wijzen opdienen. Isengrim wordt bang en wil vluchten. Als hij er eindelijk in slaagt, wordt hij door Carcophas tusschen de deur gegrepen: zoo wordt hij van buiten door de grootere dieren, hert, bok en ram, van binnen door de kleinere duchtig met ‘liefdedrank’ beschonken! Eindelijk wordt hij vrijgelaten; doch weldra komt hij aan het hoofd van elf andere wolven, met naam en verwantschap voorgesteld, terug. Op dit zicht vluchten de anderen op het dak. De ezel echter is te traag; hij tuimelt omlaag en valt op twee der wolven, waarop de overigen als met panischen schrik geslagen, de vlucht nemen. De beschrijving der plaatsen halverwege is te vaag, om eenige bepaling toe te laten. Dat het echter in Brabant was of op de grenzen van Brabant en Limburg zou hieruit kunnen blijken, dat Joseph, de ram, terwijl zij allen den tusschen de deur geklonken wolf deerlijk toetakelen, voorstelt de verdere absolveering van Isengrim aan de Brabanders over te laten: | |
[pagina 295]
| |
Wij absolveeren hem van deze zonden, de andere
Vertrouwen wij ter volle uitboeting den Brabanderen.
(609-610)
Hieruit zou dan volgen, dat de bedevaarders, die halverwege in Brabant of reeds over de Brabantsche grens waren, uit het Gentsche vertrokken zijn. Het volgende avontuur is dat van den vos, die door den haan wordt verschalkt. Sprotinus de haan, en Geeraard, de gander, hebben te veel van den sluwen Reinaert gezien, betrouwen hem niet langer, laten de bedevaart steken en trekken er van door. Reinaert zet Sprotinus achterna en ontdekt hem in een schuur. Het lukt hem Sprotinus' ijdelheid op te wekken en brengt hem er toe te zingen als zijn vader. Reinaert werpt zich op hem; doch wordt achtervolgd door boeren, die hem met zijn prooi hebben zien vluchten. Sprotinus op zijne beurt weet hem nu over te halen hen toe te roepen dat hij geen dief is. Zijn gewone loosheid verlaat den vos nu wel een beetje. Om te roepen laat hij even den haan los, die wegvliegt op een boom. Na zijn vlucht komt Reinaert terug met een brief van vrede; te vergeefs tracht hij Sprotinus te bewegen nu met hem te komen. De haan maakt zich ten slotte van hem af, door hem voor te liegen, dat hij een groep ziet naderen, die waarschijnlijk den vrede komen afkondigen. Vos vermoedt dat het de jagers zijn en vlucht eindelijk voor goed weg. Deze laatste episode is blijkbaar een omwerking van het avontuur van Reinaert met de mees, dat door onzen dichter werd gewijzigd, om het in den samenhang van zijn geheele werk te doen passen. Maar wij onderzoeken hier de avonturen alleen van het standpunt van de plaats waar ze spelen. Alle aanduiding hiervoor ontbreekt. Het volgende avontuur is dat van Isengrim-monnik. Vos ontmoet op zijn vlucht een kok, wiens kudde hij eens tegen den wolf had beschermd. De kok geeft hem uit medelijden met zijn schabbig uitzicht pasteien, waarvan Reinaert er acht bewaart. Hij laat zich een tonsuur scheren, want hij heeft er een eenige gelegenheid in gezien om Isengrim een nieuwe poets te bakken. Hij maakt dezen wijs, dat hij monnik geworden is en nu goed kan eten. Isengrim mag eenige pasteien proeven. Hij laat er zich zóó door verdwazen, dat hij zich door Reinaert een groote | |
[pagina 296]
| |
tonsuur laat scheren; waarop hij zich naar de abdij van Blandinum, te Gent, begeeft, waar hij in de pij gestoken wordt. Hier hebben we weer een kostbare aanduiding van de plaats der handeling: we zijn in Dietschland en dicht bij Gent. Een andere abdij wordt niet vernoemd. Als Isengrim vraagt: ‘Zeg me nu naar welk klooster ik me zal begeven’ wijst Reinaert hem onmiddellijk de Blandinia claustra aan. Het moet in de nabijheid gelegen zijn; want van een tocht er heen wordt niet gesproken. Het is ook maar natuurlijk, dat Reinaert hem naar een hun algemeen bekend, in de nabijheid gelegen klooster voert. Het nieuws van Isengrim's intrede in St. Pieters heeft elf abten naar deze abdij gelokt, o.a. den abt van Egmond en dien van Liesborn, die, wel ironisch, om hun deugden hoog worden geprezen. Isengrim, geleerd Dominus vobiscum te zeggen: herhaalt cominus ovis cum = kom spreekt hij met een sterk Dietsch accent uit; want hij had ervaren, dat de schapen aan de Schelde alleen Dietsch kenden (v. 550). Hij verbleef dus gewoonlijk in een Dietsch gebied, bij de Schelde, in 't Gentsche. Isengrim stelt aan de vergaderde monniken allerlei verbeteringen van den regel voor, en wil o.a. dat ze voortaan de schapen ongekookt zouden eten: de koks houden er immers de fijnste brokken van voor zich. De volgende episoden, hoe intusschen Reinaert de wolvin bezocht en verleidt, hoe Isengrim zich gedraagt in het klooster, o.a. bij het koor en in den wijnkelder, waar hij de kranen uit de vaten trekt, om, zegt hij, door zijn (averechtsche) deugden waardig te zijn tot bisschop te worden gekozen, hoe hij door den abt en de monniken als bisschop gehoond en buitengeslagen wordt, bieden niets bijzonders meer voor ons doel. Tenzij hierdoor: dat Isengrim's en ook Reinaert's verblijf niet verre van Gent, van de abdij, gelegen was. Hiermede (V1 1129) is Bruun's gedicht ten einde. En het hoofdverhaal gaat voort met Isengrim op zoek naar een nieuwe huid. Deze ontmoet den ruin Corvigarus, die juist door de list van een kraan uit een moeras was gedreven. Isengrim vraagt hem zijn huid. Corvigarus wil hem met zijn scheermes, dat is met zijn hoefijzers, een nieuwe kruin scheren. Als hij ze hem laat zien, beschuldigt hem de wolf de kloppers van de kloosterpoort te hebben gestolen. Corvigarus veinst berouw en smeekt Isengrim, dat hij ze hem zou uittrekken, met het gevolg, natuur- | |
[pagina 297]
| |
lijk, dat de domme Isengrim nog een gevaarlijken slag van het paard op het hoofd krijgt. Ook dit speelt in het Gentsche, vermits het de kloppers zijn van de poorten van het klooster, waar Isengrim monnik is geweest. De koninklijke vergadering is intusschen afgeloopen. Zoo ontmoet Isengrim nu op zijn vlucht door 't bosch Reinaert. Deze maakt hem wijs, dat Joseph, de ram, de oorzaak is van heel zijn ongeluk. Isengrim laat zich in den nacht bij Joseph geleiden, en eischt van hem zijn vacht met geheel hem zelf. De sluwe Joseph veinst er in toe te stemmen: hij zal zich levend in zijn muil werpen. Isengrim, met zijn rug tegen de deur van den stal, schraagt zich vast op zijn pooten, spalkt wijd zijn muil en Joseph beukt er in volle vaart tegen. Met deerlijk gehavende lippen, tanden en muil komt er de wolf van af. Nu sleept Isengrim zich naar huis en sluit er zich op, tot hij zijn krachten zal hebben hersteld en de huid hem terug aangroeit (VI, 130, vlg.). Reinaert wil hem op tijd en stond onschadelijk maken. Hij ontmoet den hongerigen koning Rufanus, wien hij zegt, dat Isengrim hem uitnoodigt. Beiden begeven zich bij Isengrim, die weinig in zijn schik is bij dit hoog bezoek. Doch Reinaert verklaart, dat de koning zelf het maal zal bezorgen. En hij vraagt hem, om met hen een kalf te gaan vangen. Zoo wordt gedaan. Isengrim krijgt nu bevel van den koning het kalf te verdeelen. Hij verdeelt het in drie ongeveer gelijke deelen. De leeuw, in woede ontstoken, geeft hem een klauw die hem de huid van de schouders tot den staart afrukt. Nu moet Reinaert den buit verdeelen. Hij maakt er drie zeer ongelijke deelen van en legt een der vier pooten ter zijde. De koning is tevreden en vraagt nu voor wien hij elk deel bestemt. Het eerste, beste, is voor den koning; het tweede, voor de koningin; het derde, voor de jonge welpen! Zoo verheugd is nu de koning, dat vos den vierden poot voor zich mag houden. Gevraagd, wie hem zoo wijs heeft leeren deelen, antwoordt Reinaert: Mijn oom! En Isengrim krijgt nog een lange preek achteraf (VI, 130-349). Het avontuur speelt in de nabijheid van Isengrim's verblijf. Dus ook weer in het Gentsche. Als Reinaert nu Isengrim ziet, komt deze hem te gevaarlijk voor en hij zint op een list om hem een poot minder te maken. Hij geeft hem den raad, van Carcophas, den ezel, de vacht terug | |
[pagina 298]
| |
te eischen, die diens vader Balduinus van Isengrim's vader had geleend; Isengrim moge hem, Reinaert, geheel het zaakje overlaten. Carcophas, door Reinaert opgemaakt, weet van niets en vraagt ten slotte dat Isengrim de waarheid van zijn eisch door een eed zou bevestigen. Isengrim wordt naar een plaats gevoerd, het graf van een heilige, om op de relikwieën zijn eed af te leggen. Het is een klem. Zoodra Isengrim er op treedt wordt hij gevangen en moet hij zich een poot afbijten om te kunnen ontsnappen. Het avontuur speelt in een Dietsch gewest: Carcophas kent zoogezegd geen Fransch en Reinaert wil voor het gerecht als zijn taalman optreden. Het is trouwens een vervolg op het voorgaande: wij zijn dus nog steeds in de nabijheid van Isengrim's verblijf, d.i. niet zoo ver van de abdij van St. Pieters, van Gent. Het laatste avontuur dat geheel het zevende boek (708 vv.) beslaat, is de dood van Isengrim door de zeug Salaura. Isengrim, uit de klem ontsnapt, ontmoet in het bosch de zeug Salaura, noemt haar tante, en vraagt haar den vredekus: zij vreeze niet, want hij is reeds oud en zwak. De zeug bespot hem om zijn poot die ontbreekt, zegt dat het nog geen tijd is voor de mis, daar prim nog niet is geluid en eerst onder de mis de vredekus wordt gegeven. Isengrim antwoordt, dat hij, nu mank zijnde, geen mis kan zingen. Salaura zal ze zingen: een boschmis. Isengrim heeft een betere klok in zijn maag, die zegt dat het tijd is. Laten we dan maar zingen, zegt Salaura; doch laat het koor ook komen! Knijp me dan in 't oor! Dit doet Isengrim, die haar verwijt, dat ze valsch zingt. Salaura zet een heele theorie over de kerkelijke muziek uiteen. Op haar hernieuwde schreeuwen komt een geheele kudde zwijnen toegeloopen. En onder ironisch gescherts op het motief van de mis en van de gastvrijheid, wordt de arme Isengrim verscheurd, niet zonder eerst zijn vloek op het geslacht der zwijnen en op hen die hun gelijken, op de melkmeiden, te hebben geworpen. Salaura houdt nu nog een zedenpreek, die ontaardt in een aanklacht tegen den paus om het rampzalig einde van den tweeden kruistocht. Op Salaura's gejammer is Reinaert verschenen; Salaura heft nu nog een treurlied aan over het einde der wereld, waarvan de voorteekenen reeds verschenen zijn. Met een ironische verdediging | |
[pagina 299]
| |
door Reinaert van den paus en een klacht, dat Isengrim er niet meer is om den paus te wreken, eindigt het epos. Nadere plaatsaanwijzingen ontbreken; maar het gebeurde op den weg van Isengrim uit de klem naar huis; dus ook weer in het Gentsche. Zooveel mag, uit deze beknopte uiteenzetting van het gedicht, gebleken zijn, dat de handeling speelt in Dietschland en bepaaldelijk in het Gentsche. Dan moet ook de dichter in het Gentsche hebben geleefd en geschreven. De dichter heeft de handeling van zijn epos gelocaliseerd in zijn onmiddellijke omgeving. Hieruit heeft hij kleur en leven aan zijn verhaal geschonken. Waarom ook zou Nivardus haar zoo bepaaldelijk in het Gentsche hebben verplaatst, dan omdat hij zelf daar verbleef? De dierenwereld is overal: zoo denken haar ook de dichters van dierenverhalen om zich heen, in hun onmiddellijke nabijheid. Zoo deden de Fransche trouvères, ondanks alle Germaansche kleur en alle Germaansche namen. Zoo deed ook Willem van Vanden Vos Reinaerde: omdat zijn verhaal speelt in het zoete land van Waas, bij Gent, wordt ook hij in het Gentsche thuisgebracht.
***
Uit deze localisatie van de handeling van Isengrimus moet dan ook het voornaamste, misschien het eenige waarlijk steekhoudende bewijs voor de afkomst en het verblijf van onzen dichter worden afgeleid: de handeling van ons gedicht speelt niet alleen op Germaansch gebied, ze speelt in het Gentsche; daarom moet onze dichter een Gentenaar zijn. L. Willems, die in zijn Etude had betoogd, dat Nivardus een Fransch-Vlaming uit het Rijselsche zou zijn geweest, heeft later, in het artikel Nivardus van Biographie nationale, die gevolgtrekking eenigszins gewijzigd en zelfs zoo goed als ingetrokken. Zijn besluit hier luidt: Malgré ces faits (die een Fransch-Vlaamschen oorsprong zouden bewijzen) il n'en semble pas moins que Nivardus est un Flamand du Nord, qui, comme tant de ses compatriotes, a reçu une éducation toute française.’ Nivardus was een man met algemeene humanistische cultuur. Zijn cultuurtaal was het Latijn, hij kende daarnaast voor- | |
[pagina 300]
| |
zeker Vlaamsch en Fransch. Bij zoo iemand mogen zinspelingen op allerlei historische gebeurtenissen, op namen, feiten, toestanden, personen van elders, ook van verwijderde landen, niet verbazen. Zij mogen dan ook geen gewicht leggen in de schaal voor de bepaling van zijn afkomst en nationaliteit. Ons betoog voor den Vlaamschen, nog minder voor den Gentschen, oorsprong van ons gedicht berust niet, in de eerste plaats althans, op de bewijsgronden, die meestal tot de bepaling van Nivardus' nationaliteit werden aangehaald. Toch kunnen deze wel ons voornaamste bewijs bevestigen. De Vlaamsche afkomst van Nivardus zou blijken uit een aantal nieuwe namen, die de dichter geeft aan enkele nieuwe dieren, die hij in zijn gedicht vermeldt. Zoo komen onder de verwanten van Isengrim voor: Worgram (van worgen); Gripo (van grijpen); Nipig (van nijpen); Guls (van gulzig); Spispisa (van spijs); Larveldus (van laar en veld of laerveld = onbebouwd land; of leeg veld); Stormus (van storm); Varbucus (van vaar-schrik en buik: wiens buik schrik inboezemt), enz. Onder de zwijnen komen voor: Cono (de koene); Baltero (de boude); Burgissa (de vuile, van burg = cloaca); Sonoche (schijnt met soeghe, zeug, verwant); zelfs Salaura is eerder Germaansch dan Romaansch (vgl. Saluwen = vuil worden). De haan heet Sprotinus (verwant met Sproete). De ever Grimmo (de grimmige), enz.Ga naar voetnoot(1). Nu kan men daar wel Romaansche afleidingen tegenover stellen. Maar een feit is, dat Nivardus zijn nieuwe eigennamen liefst uit het Vlaamsch vormt. Men kan dan verder opwerpen, dat hij ook als Fransch-Vlaming wel Vlaamsch heeft gekend, omdat hij voor de lompe, vuile dieren Vlaamsche namen heeft gesmeed. Hij moet het Vlaamsch dan toch tamelijk goed machtig zijn geweest, en beter dan de Fransche trouvères, die ook wel eens vaste Vlaamsche uitdrukkingen gebruiken. Isengrim, monnik geworden, moet Latijn leeren en het Dominus vobiscum herhalen. Hij zegt: Cominus, ovis cum: dit laatste spreekt hij uit als ‘kom’, als wilde hij de schapen (ovis) bij zich (cominus) roepen. Op zich zelf bewijst dit kom ook niet veel, wel in den algemeenen samenhang. | |
[pagina 301]
| |
Voigt haalt ook enkele door Nivardus gebruikte woorden aan, die aan het Germaansch, het Vlaamsch, zouden zijn ontleend: ganga in de beteekenis van latrina; franius afgeleid van of verwant met vrone (vroondienst); restropare, dat zou afgeleid zijn van afstroopen; stolpare, van stolpen: stulpen. Doch ook hier heeft L. Willems aangetoond, dat er weinig of niets mee aan te vangen is: alleen ganga is Vlaamsch; Franius komt voor in een spreekwoord en zou Fronius of Vronius moeten luiden; restropare kan evengoed van strophium komen; en stolpare van het Fransch estropher; dit laatste wel niet, waar blijft de 1? Ook hier kunnen we besluiten: Om het even! Al zal men in 't algemeen verband wel eerder Vlaamsche, Germaansche afleiding willen aannemenGa naar voetnoot(1). Ons gedicht bevat een groot aantal spreekwoorden of spreekwoordelijke gezegden. Voigt heeft deze vaak in verband gebracht met soortgelijke uitdrukkingen in de Fecunda ratis, van Egbert van Luik, en alle spreekwoorden voor Duitsch verklaard. Ook Bormans, in zijn aanteekeningen, geeft meermalen den Vlaamschen vorm aan van die soms nog bij ons gebruikelijke wendingen. Hiertegen heeft L. WillemsGa naar voetnoot(2) zich verzet: alle spreekwoorden zouden, volgens hem, Fransch zijn. En hij haalt voor niet weinige voorbeelden aan uit Fransche, gelijktijdige, teksten. Hierbij dient opgemerkt: dat wel vele spreekwoorden ongeveer in vele talen gelijkluidend voorkomen; dat ook niet weinige aan het Latijn kunnen zijn ontleend of door Nivardus zelf zijn gesmeed. Wat de spreekwoorden van Egbert van Luik betreft: Luik was in zijn tijd nog een doorgaans Frankische stad; aan zijn scholen doceerden Frankische leeraars. Het is dan ook weinig waarschijnlijk, dat zijn spreekwoorden aan het Fransch of Romaansch zouden zijn ontleend. Verwantschap van spreekwoorden in Isengrimus met de spreekwoorden in Fecunda Ratis pleit dus verder voor Germaanschen oorsprong. Voor ons doel is het wel overbodig al deze spreekwoorden nog eens te doorloopen. Wij willen alleen doen opmerken, dat L. Willems wel eenige, misschien vele, spreekwoorden heeft behandeld, waarvoor hij een of ander gelijkluidend spreekwoor- | |
[pagina 302]
| |
delijk gezegde in het Fransch heeft aangetroffen; maar lang niet alle. Uit sommige boeken worden soms slechts één enkel, of een paar vermeld. En bij de vermelde staat de Vlaamsche vorm veel dichter bij het Latijn dan de Fransche. B.v. Vespere laudari debet amoena dies (III, 592) luidt in 't Fransch: A vespre loe l'on le jor, a matin son oste.
In 't Vlaamsch is een zeer oud bekend spreekwoord: Men zal den dag niet voor den avond loven;
of, zooals bij Hadewijch: Dat seghet die dorpere: jeghen avont
Salmen loven den sconen dach (L, 19, 15-16)
wat juist Nivardus' vorm is. Onder de door L. Willems niet behandelde spreekwoorden vermeld ik alleen het volgende, dat men in onze literatuur van de XIIIe eeuw, zoowel in den Reinaert als bij Hadewijch, en elders aantreft: Mate es te allen spele goet; wat Isengrimus letterlijk aldus vertaalt: Quoslibet ad ludos est sapuisse bonum (V, 806).
Wat L. Willems dus ook moge opgeworpen hebben, uit de groote massa der spreekwoorden in Isengrimus blijkt wel de Vlaamsche oorsprong althans van het gedicht. Maar, nog eens, we willen bij dit argument niet langer stilstaan. Naar mijn meening zijn deze spreekwoorden, behalve vele oudere, die afkomstig zijn uit den Bijbel of uit de klassieke letteren, veelal spel en humor van monniken, van Nivardus zelf. Een laatste argument voor den Vlaamschen oorsprong van ons epos werd afgeleid uit de er in vermelde heiligen. De dieren roepen heiligen aan, ze zweren bij heiligen, ze gaan op beevaart naar hun heiligdommen; de menschen wenden zich tot hen in hun mond. Kortom: een heele reeks heiligen treden in Isengrimus op. | |
[pagina 303]
| |
Heiligen uit velerlei landen, waarvan dan Voigt telkens zeer moeizaam tracht te bewijzen, dat ze in de Nederlanden ergens waren vereerd of bekend. L. Willems plaatst daartegenover de namen van Fransche heiligen, die vooral in Fransch-Vlaanderen zullen zijn bekend, die dan ook veeleer den Fransch-Vlaamschen oorsprong van ons epos zouden bewijzen. De waarheid is, dat er uit die namen van heiligen, op zich zelf en zonder meer, weinig of niets kan afgeleid worden. De humanist Nivardus heeft heiligen gekend uit alle landen, en hij kan om een of andere reden, al ware 't slechts uit scherts, namen van heiligen laten aanroepen uit den geheelen kalender. Ze krijgen alleen eenige beteekenis uit de omstandigheden waarin ze worden vermeld, uit de personen die ze aanroepen, uit het doel, waartoe ze worden aangehaald en uit den geheelen samenhang. Sommige heiligen zijn zoo algemeen bekend, of over een zóó groot gedeelte van Gallië en Germanië vereerd, zooals b.v. de h. Martinus van Tours, de h. Remigius, of zelfs de h. Vedastus, Vaast, dat er geen het minste bewijs kan uit afgeleid worden. Bepaald plaatselijke heiligen, zooals de h. Bavo en vooral de h. Pharaildis, in 't bijzonder wanneer die voorkomen in den mond van een vrouw uit het volk, bewijzen toch wel iets. Voornamelijk pleit dat voor Gent, wanneer blijkt, dat het epos zelf in het Gentsche speelt, zooals we hebben aangetoond. We zullen dan ook bij deze namen van heiligen niet langer verwijlen dan noodig is, om eenig misverstand uit den weg te ruimen en opwerpingen te voorkomen. Zoo roept Aldrada ook de n. Brigida aan: Et pecorum tutrix Brigida saeva lupis (II, 68)
en men zegt: Brigida was een Schotsche heilige, die wel in Vlaanderen bekend was, maar er nergens werd vereerdGa naar voetnoot(1). De h. Brigida had als symbolen of plastische attributen wilde ganzen of eenden: wat er op wijst, dat zij als hoedster der kudden werd aangeroepen. Dat deze heilige echter bij ons zeer bekend, zeer populair was, mag reeds blijken uit het feit, | |
[pagina 304]
| |
dat Hadewijch haar, als de zestiende, in de lijst der volmaakten, dergenen die in den loop der eeuwen tot de hoogste Minne waren gestegen, opneemt: Sente Bride, die xvjde; van hare wetic al eest luttel. Zij wordt vereerd den 1n Februari. Zij kan zeer populair zijn geweest bij het volk, vooral op het platte land, zonder dat over haar leven veel geweten werd. Nog een heilige, uit wiens vermelding, volgens L. Willems, eerder zou blijken, dat Nivardus geen Vlaamsch Vlaming was, omdat hij zich zou hebben vergist, door zijn dieren heiligen te laten aanroepen die in Vlaanderen of in de Nederlanden onbekend waren, is de H. Botulphus. Berfridus, de bok, roept uit: Testificor sanctum quem semper requiro Botulphum
(III, 939)
Botulphus was een Angelsakser, broeder van den h. Adulphus, bisschop van Maastricht. Hij zou met zijn broeder naar het vasteland zijn gekomen, doch daarna naar Engeland zijn teruggekeerd (overl. 655; AA.SS. 17 Jan.). Voigt had verondersteld, dat hij te Maastricht met zijn broeder zou zijn vereerd geweest. Maar met welk recht veronderstelt men, dat de in het werk aangeroepen heiligen ook werkelijk bekende en vereerde heiligen waren? Of, zooals L. Willems het uitdrukt, dat onze dichter door die aanroeping van heiligen lokale kleur aan zijn verhaal heeft willen geven, waarin hij zich dan vergist zou hebben? Kon de dichter ook geen ander doel nastreven: een komisch doel, b.v.? Want Berfridus roept dit uit tumido ore in woede. En de wending zelf: ‘Bij den H. Botulphus, dien ik altijd aanroep’ schijnt er op te wijzen, dat de dichter den bok juist een door dezen persoonlijk aangeroepen, een anders onbekenden heilige tot getuige laat nemen. Hij kan dit gedaan hebben, om den zonderlingen naam zelf, die als een vloek klinkt: Botulph! Zou de dichter werkelijk iets anders hebben bedoeld? Meer dan een vrij spel van de phantasie van den dichter schijnt dit dan ook niet te zijn. En meer dan 's dichters eigen bekendheid met Schotsche en Angelsaksische heiligen bewijst dit dus ook niet. Ongeveer hetzelfde mag gezegd worden over de vermelding van den h. Machutus: een Ier, apostel van Bretagne (St. Malo). Om den haan te overtuigen, dat hij met vredelievende | |
[pagina 305]
| |
bedoelingen komt, zegt Reinaert, dat het feest van den hl. Machutus reeds wordt ingeluid: Annua cras ingens festa Machutus habet (V, 220)
Verondersteld wordt, dat dit feest een groote feestdag was, die, gelijk de groote feestdagen van de kerk, met algemeenen vrede werd gevierd. Zoo zegt dan ook Voigt, dat deze heilige, nadat hij door Sigebert van Gembloux in België was bekend gemaakt, in Brabant en in Vlaanderen met groote plechtigheid werd gevierd, als een machtige wonderdoener. L. Willems integendeel beweert, dat deze heilige in de Germaansche landen onbekend is gebleven en dat derhalve Nivardus zich ook weer hier vergist heeft. Maar geen van beide geleerden heeft de ware bedoeling van deze vermelding gevat. Reinaert is met zijn oorkonde van vrede bij Sprotinus gekomen, doch vermag dezen niet te overtuigen. Daar hoort hij in de verte een of twee klokjes luiden. Dat geeft hem een nieuwe gedachte in om den haan te bewegen: hij vindt eenvoudig een groot feest uit, waarvan de eerste vespers worden geluid en hij noemt een voor den haan onbekenden heilige: want in kerkelijke zaken is deze niet erg thuis en hij kan het ook niet controleeren: het toevallige luiden dier klokken moet voor hem het bewijs zijn van de verzonnen bevestiging. Dat dit Reinaeit's doel was, blijkt uit geheel den samenhang: hij drukt er bij Sprotinus op, dat die Machutus een groote heilige is, ingens Machutus; dat zijn festa verenda zijn hooge, ontzagwekkend feest, de wegen overal veilig maakt. Want Sprotinus heeft van dien heilige en van zijn feest nooit gehoord. Ook wordt de H. Machutus gevierd op 15 November; en het verhaal speelt in 't midden van den zomer. Machutus is een voor Sprotinus onbekende heilige, wiens hooge feestdag door Reinaert slechts verzonnen werd. Ook zijn de handschriften het niet eens over den naam zelf van den heilige: elders is het Botulfus: een bewijs, dat het er niet op aan kwam welke heilige werd genoemd, als 't maar een onbekende wasGa naar voetnoot(1). Zoo houdt de bewering van L. Willems: dat Nivardus | |
[pagina 306]
| |
zich zou vergist hebben, toen hij de h. Brigida, den h. Botulphus en den H. Machutus als in Vlaamsch-Vlaanderen vereerde heiligen vermeldde weinig stand; de h. Brigida is er wel populair geweest; en de hh. Botulphus en Machutus worden met gansch andere bedoeling aangehaald. Evenmin gelukkig is L. Willems, wanneer hij uit den naam van heiligen wil aantoonen, dat onze dichter een Fransch-Vlaming zou zijn geweest. Hij vindt er het bewijs voor in de omschrijvingen, waarmede hij den h. Martinus van Tours en de H. Vedastus vermeldt. De h. Vedastus heet er: Atrebus sanctus: de heilige van Atrecht. Zoo wordt hij genaamd door Joseph, den ram, in het tafereel van den wolfskop, die driemaal, telkens anders opgesmukt, den wolf wordt opgediend. Om zijn kop aan te bevelen, zegt hij: met zulke hoofden zwaar beladen dikkoppen waggelen er rond in het klooster van Sithiu (bij St. Omer) en de Atrechtsche heilige voedt er zulke in zijn klooster: Atrebas in claustro talia sanctus alit (IV, 286)
Het is satire op beroemde kloosters. Wie kende nu in Vlaanderen Sithiu niet, en den h. Vedastus, St. Vaast, als bisschop van Atrecht? Atrecht was toen, trouwens, de hoofdstad van het graafschap. En Joseph, de ram, is verder een van de geleerde dieren met meer ontwikkelde Fransche cultuur. St. Vaast is ook steeds in Vlaanderen vereerd geworden. Nog minder bewijst de omschrijving: Turoni patris voor den h. Martinus van Tours. Reinaert wil voor den koning den wolf overhalen zijn huid af te staan. 't Is nu zomer, zegt hij; uw huid is zoo zwaar en zoo leelijk; waarom wilt gij er mede loopen? Wat zoudt gij in den winter doen? Vroeg een arme, een behoeftige, u dan de helft van uw kleed Exemplum Turoni tu sequerere patris? (III, 742)
Zoudt gij dan het voorbeeld volgen van den bisschop van Tours? Een algemeen bekend voorbeeld van menschlievendheid. Hoe zou daar nu uit volgen, dat Nivardus een Fransch Vlaming moest zijn? Alsof men dit voorbeeld van den bisschop van Tours in Vlaanderen niet zou hebben gekend? L. Willems heeft dan ook later zijn meening, die trouwens vooral steunde op Nivardus' sympathieën voor de Fransche cultuur en op de zoogezegde gallicismen van zijn Latijn, her- | |
[pagina 307]
| |
zien. In zijn opstel over Nivardus in Biographie nationale neemt hij dan ook aan, zooals reeds gezegd, dat onze dichter wel een Vlaming uit het Noorden zal zijn geweest. Doch nu zoekt hij hem in het Brugsche. En dat voornamelijk, omdat hij nadien ontdekt heeft, dat de h. Machutus te Brugge werd vereerd. Wij weten nu, hoe we deze episode moeten opvatten. Indien er iets uit af te leiden viel, dat zou het zijn, dat ze niet in het Brugsche speelt: want dan kon Sprotinus het weten en zou hij begrepen hebben, dat Reinaert hem iets wijs maakte, door in 't midden van den zomer te gewagen van het feest van den h. Machutus, dat eerst in November wordt gevierdGa naar voetnoot(1).
***
Maar Voigt had onzen dichter tot een geboren Duitscher, ergens uit het Rijnland, misschien wel van Keulen, gemaakt. Want, hij kent den Rijn en zegt o.a. ‘eerder zal de Rijn in de Elbe vloeien’: ‘in der Umschreibung des Unmöglichen scheint er auf den Fluss hinzudeuten in dessen Nähe seine Wiege stand.’ Nivardus kent ook den Donau! Hij noemt hier ook slechts een grooten, algemeen bekenden stroom, die in een anderen, een kleineren, vloeit. ‘Er erhebt Köln, die Stadt des h. Gereon, über alle Wallfartsorte der Kirche.’ Hij laat de dieren eenvoudig op beevaart trekken naar het heiligdom van den h. Gereon: ook weer een bekende beevaartplaats. En hij doet dit veeleer met een satirisch doel: een eerste maal laat hij Aldrada, de volksvrouw, zweren: Terribilem sancti Gereonis juro columpnam,
Cui Roma parem nec Ierosolima tenet,
Post quam nullus agens reprobus vestigia profert,
Momentum nulla condicione sequar.
(II, 179-182)
'k Zweer 't bij Sint Gereon's schrikbarende kolom
- Rome of Jerusalem heeft geen zulk heiligdom -
| |
[pagina 308]
| |
Waarachter gaat verdoemde door, hij vast blijft steken,
'k Laat mij dit oogenblik op geen voorwaarde ontbreken.
Een tweede maal wordt de h. Gereon vermeld in de Beevaart der dieren. Bertiliana wil de voornaamste beewaartplaatsen bezoeken: Praecipue sancti Gereonis in aede columpnam
Dispariter stantem sontibus atque piis (IV, 25-26)
Vooreerst naar 't heiligdom van Sinte Gereon
Wiens zuil de boozen van de vromen scheiden kon.
Wie begrijpt niet dadelijk, dat beide plaatsen ironisch bedoeld zijn, en dat de dichter hier den draak steekt met het bijgeloof van het volk, dat de kolom, de zuil, van den h. Gereon gaat vereeren, waaraan de kracht wordt toegeschreven vromen van boozen te onderscheiden en boozen, indien ze achter die zuil doorgaan, op hun plaats doet vaststaan? Dit is alles spot: geen verheerlijking van Keulen en van het heiligdom van S. Gereon! Een laatste reden, waarom, volgens E. Voigt, Nivardus een geboren Duitscher zou zijn, is: ‘Der liebste Freund, den er auf dieser Welt besitzt, ist der Abt Bruder des Kölner Erzbischofs,’ nl. Balduinus, abt van Liesborn, in het bisdom Keulen. ‘Er steht dem Dichter als Mensch und als Abt höher als alle seine Zeitgenossen.’ Waarom? Omdat onze dichter hem uitbundig looft. Balduinus zou wel een vriend uit de jeugd van Nivardus kunnen zijn geweest. L. Willems heeft er reeds op gewezen, dat deze lofrede louter satire zou zijnGa naar voetnoot(1). En toch, van Mone en Grimm af, tot E. Voigt toe werd ze als ernstig opgevat. Er werden zelfs besluiten uit afgeleid, niet slechts omtrent de afkomst en nationaliteit van onzen dichter, maar zelfs omtrent de geheele strekking van zijn werk: die we elders zullen bespreken. Toch is ongetwijfeld alles wat hier tot lof van dien abt wordt gezegd, als bittere satire bedoeld. De lofrede op Balduinus van Liesborn komt na een andere op Walter, abt van Egmond, in Holland. De dubbele lofrede wordt op zeer zonderlinge wijze aan- | |
[pagina 309]
| |
gebracht. De wolf Isengrim is monnik geworden in de abdij van St. Pieters, te Gent. En nu zegt de dichter, dat op het gerucht van Isengrim's intreden aldaar elf abten er naar toe waren gekomen, waaronder hij in 't bijzonder dan Walter van Egmond en Balduinus van Liesborn vermeldt. Het intreden zelf van den wolf in St. Pieters is satire tegen deze abdij: ook wordt van den abt een alles behalve vleiend beeld gegeven. Dat de dichter die abten hierheen laat komen, zou dus reeds een aanduiding moeten zijn van zijn bedoeling. Dat hij ze laat komen op het nieuws, dat de wolf er ingetreden is, dit zinnebeeld van hebzucht en vraatzucht, de lupus rapax van het evangelie, zou allen twijfel kunnen uitsluiten: hij wil ze eveneens als lupi rapaces voorstellen. Eerst maakt de dichter den lof van Walter van EgmondGa naar voetnoot(1). Die lof komt feitelijk hier op neer: hij weet uit te geven en te verkwisten, om nog meer in te halen, te rooven, en te verdrukken. Geestig-sarcastisch wordt dit uiteengezet op het thema van het woord uit het Evangelie: geeft en u zal gegeven worden! een toepassing van dat andere: ‘Wie heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloed hebben, maar wie niet heeft, hem zal ook ontnomen worden wat hij heeft (b.v. Matth. 13, 12). Wat derhalve Nivardius in hem roemt is zijn streven naar uitbreiding, door alle middelen, van de bezittingen van zijn abdij. Aan het slot geeft hij de beginselen, die den abt hierbij zouden leiden. Deze beginselen nu zijn zeer zuiver en verheven, en dit heeft kunnen in dwaling brengen omtrent de juiste bedoeling dier lofrede. Feitelijk schetst Nivardus hier de beginselen, die elken goeden abt zouden moeten leiden, die de abt van St. Egmond misschien ook voorwendt te volgen, doch waarmede zijn handelwijze geheel in strijd zou zijn. Van de kloosterdeugden van den abt heet het ten slotte alleen: Illius haec mundus, Deus autem caetera novit (V, 495). Dat is wat de wereld van hem weet, God weet het overige. Dan komt de lof van Balduinus van Liesborn. Van hem heet het vooral: hij is Walter van Egmond waardig! En zoo weten we reeds genoeg, wat de dichter bedoelt. Echter, wat volgt, kan ons opnieuw misleiden. Balduinus bezit nog iets meer | |
[pagina 310]
| |
dan Walther: hij is niet zoo plechtstatig; hij kan ook lachen en schertsen; hij kan aangenaam zijn in gezelschap; hij kan den ernst van Cato met de bevalligheid van Tullius vereenigen. Hij is een aangename en welkome gast: Dien zijn verblijf verheugt, dien hij als gast wil eeren,
Bedroeft zijn henengaan, verblijdt zijn wederkeeren.
(V, 515-516)
E. Voigt heeft in deze verzen de uitdrukking gezien van den innigsten geest van gastvrijheid. Feitelijk zeggen de woorden dit niet: wel integendeel, dat onze abt een aangename tafelschuimer was. Veel moet ons in deze lofrede duister blijven: omdat we de concrete omstandigheden niet kennen, waarop werd gezinspeeld. Toch zal wel alles ironisch-sarcastisch moeten worden opgevat: hetzij, omdat Balduinus juist niets van die hoedanigheden bezat; hetzij, omdat Nivardus hier het portret schildert van den abt, zooals die zou moeten zijn, en zooals noch Walther noch Balduinus in de werkelijkheid zijn; hetzij misschien omdat Balduinus die hoedanigheden wel bezat, maar in wereldschen zin aanwendden, om overal als welkome gast te worden onthaald. Wat er ook van zij, stellig is geheel deze lofrede bittere ironie. Hiermede valt dan ook alles, wat E. Voigt voor de Duitsche afstamming van onzen dichter heeft doen gelden. Het eenige wat blijft is: dat de handeling van zijn epos in net Gentsche speelt, en dat hij zelf dan ook wel in het Gentsche heeft geleefd. Of hij ook daar geboren werd weten we niet. We hebben echter geen reden, om hem buiten Vlaanderen te laten geboren zijn. Zoo hebben wij het onwraakbaar bewijs voor den Vlaamschen, bepaaldelijk den Gentschen oorsprong van ons epos en voor de Gentsche nationaliteit van onzen dichter gebracht. | |
[pagina 311]
| |
Tweede Hoofdstuk
| |
[pagina 312]
| |
Wat wijsheid heeft die lappendrager van Clairvaux?
Hij bindt stroopijlen saâm; hij zoekt in 't wier naar knoopen,
Vilt keien; laat hem dan ook kranen melken loopen!
(V, 126-128)
Deze ironie is feitelijk een lofspraak voor het monnikenleven, zooals dit door den H. Bernardus werd beleefd: in de uiterste, evangelische, armoede. Later, wel is waar, heeft hij ook een schampere uitdrukking aan het adres van dezen machtigen redenaar. Wat niet belet, dat hij hier zijn opvatting van het evangelische leven der monniken huldigt. Elders nog zegt hij: Delirare liquet monachos juvenesque senesque,
Primitus ingressi claustra verentur, amant;
Regula vilescit vix cognita; cumque gerendum
Quid foris audierint exierintque semel,
Vel nimis inviti, vel numquam claustra revisunt.
(IV, 549)
De monniken zijn dwazen alle, jonge en oude:
Die, bij hun intree, 't kloosterslot streng onderhouden;
De regel, pas bekend, verliest zijn glans; zoodra
Iets buiten valt te doen en ze uit zijn, die daarna
Onwillig, of nooit meer, in 't slot nog wederkeeren.
Dat is de klacht van iemand, die het betreurt, dat de h. orderegel en de kloosterlijke clausura zoo weinig worden onderhouden; die dan ook het kloosterleven op zich zelf huldigt, wanneer de tucht er heerscht. Zoo veroordeelt of bespot Nivardus het kloosterleven niet stelselmatig; alleen ziet hij er het ideaal van in zijn tijd weinig nageleefd. In dien zin kunnen ook de satirische lofreden van de abten van Egmond en Liesborn worden verklaard. Uit die averechtsche lofreden kan men toch wel opmaken, waarheen Nivardus' sympathieën gingen: naar de armoede van een kluis, naar gastvrijheid en steun van armen, naar rechtvaardigheid en mildheid tegenover de onderdanen, naar abten wier leuze zou zijn: | |
[pagina 313]
| |
Se facere affatu medium; tractare perite
Seria causarum; reddere quaeque suis;
Conciliare iras populi, frenare tyrannos,
Non curare minas blanditiisve capi;
Non pretio flecti; non inclinare favori;
Volvere multa, loqui pauca, silere diu.
Personas dirimit meritis, non ponderat aere,
Recta docens, eadem quae docet ipse gerit.
(V, 487-494)
Allen toeganklijk zijn; met kennis ernstige zaken
Behandelen; ieder 't zijn naar recht ten goede maken;
Verzoenen 't roerig volk; bedwingen tirannij;
Bedreiging weerstand biên; van vleierijen vrij,
Onbuigzaam zijn voor 't geld; naar gunsten zich niet neigen;
Veel overwegen, weinig spreken en lang zwijgen;
Personen weegt hij naar verdienst', niet naar hun geld;
Leert recht, en is op wat hij leeraart zelf gesteld.
Aldus de leus, naar dewelke Walter van Egmond beweert te leven, maar niet leeft; de leus, het beeld, van een goeden abt. Wordt dit beeld nog voltooid door wat over Balduinus van Liesborn wordt gezegd: dat hij niet zoo plechtstatig was, maar ernst met scherts kon afwisselen, en aangenaam in gezelschap God het zijne gaf en ook den menschen? Al is het dan ook niet waar, dat Nivardus stelselmatig en principiëel het kloosterleven bespot, al blijkt integendeel dat hij er een streng ideaal van op nahoudt, maar dit in zijn tijd weinig verwezenlijkt ziet, toch mogen wij wel met recht besluiten, dat hij zelf geen monnik is geweest. Hij beoordeelt het kloosterleven geheel van buiten afGa naar voetnoot(1). Hij behoorde integendeel tot diegenen, die met leede oogen zagen, dat de bisschoppen meestal uit de reguliere, en niet uit de seculiere geestelijkheid werden gekozen. Dit blijkt in 't bijzonder uit de lange zelfverdediging van Isengrim voor zijn ge- | |
[pagina 314]
| |
drag in den wijnkelder: hij had willen bisschop worden, zegt hij, en met één slag alle voor een bisschop noodzakelijke deugden in zich bekend maken: goed te kunnen rooven en drinken. Uit onze orde, de monniken, worden gewoonlijk de bisschoppen gekozen, omdat monniken vooral deze heiligheid bezitten. De seculiere geestelijkheid is hierin nog onervaren. Waarom de vroedere geestelijkheid gewoonlijk bisschoppen kiest uit de abdijen en onder de monniken (V, 989 vlg. vooral 997-1012). Die hebben immers als hoogsten regel niets te laten, alles te rooven. Zoo spreekt natuurlijk geen monnik ooit. In deze woorden uit zich veeleer de naijver, die zoo wat te allen tijde heeft bestaan tusschen de wereldlijke geestelijkheid en de kloosterlingen, die vooral in die jaren, toen de wereldlijke geestelijkheid ook beter aan de vele Latijnsche scholen werd gevormd en ook op andere gebieden, op die van de wetenschap en van de godgeleerdheid, met de reguliere geestelijkheid wedijverde: tegenover de vroegere abdij-scholen rezen en bloeiden steeds meer de dom- en kapittelscholen. En nu eischte de daar gevormde wereldlijke geestelijkheid ook haar aandeel in de hoogere ambten van de kerkelijke hiërarchie. Als we verder nagaan, dat Nivardus tot het pas gestichte bisdom Doornik behoorde, waar juist in dien tijd als eerste bisschop een monnik was aangesteld, Anselmus, tegen wien hij elders, zooals we verder zullen vermelden, geweldig losvaart, dan kunnen wij in die woorden van Isengrim een weergalm hooren van de verbittering, die onder een deel van de wereldlijke geestelijkheid mag hebben geheerscht, omdat geen hunner, maar een monnik, tot eersten bisschop was benoemd. Daaruit zou men dan mogen afleiden, dat Nivardus tot de seculiere geestelijkheid behoorde. Al ontbreken de zekere getuigenissen, geheel zijn werk pleit toch eerder vóór, dan tegen zijn geestelijken stand. Zijn partij-trekken voor de seculiere geestelijkheid tegen de reguliere in de aanstelling van bisschoppen is niet van een leek, die er buiten staat, maar eerder van iemand, die er zelf belang in had. Geheel de houding van Nivardus tegenover Anselmus zou dit kunnen bevestigen. Er komt in geheel het epos wellicht geen feller afstraffing voor, dan die van dezen kerkvoogd. Hem stelt Reinaert zijn tanden | |
[pagina 315]
| |
als het groote voorbeeld voor in het grijpen en vasthouden. ‘Doornik overtreft nog Rome in de deugd van simonie sedert Anselmus hzar leidt; hij vilt schapen en bokken van binnen tot op 't levende vleesch. Was die een van mijn tanden, om zijn broeders het bijten te leeren! Hij loopt de kerken af, als een hongerige leeuw de schaapstallen; en laat niets over dan wat hij niet kan vinden. Wie hem te weinig geeft, ook al kan hij niet meer, wordt uit zijn priesterlijke bediening ontheven. Met zooveel roovers als hij tanden heeft, laat hij niet eens toe dat de afgerukte vachten weer aangroeien. Hij snelt vooruit en zou meer rooven, indien hij kon, dan wat hij vindt; hij kan helaas! niet meer ontdekken dan wat hij rooft: dit is het eenige kwaad dat hij in zijn rooftochten ziet! (V, 109-124)Ga naar voetnoot(1). Men zou geneigd zijn, hieruit te besluiten, dat Nivardus die ‘roofzucht’ van den bisschop aan den lijve heeft gevoeld: dat de kerk, die hij bediende, door Anselmus zóó met belastingen werd bedrukt, dat ze er niet meer van opkomen kon. Anselmus, zooals E. Voigt reeds met recht heeft opgemerkt, was voor de noodwendigheden van zijn pas gestichte, van Noyons afgescheiden, bisdom genoodzaakt geweest zijn reeds verarmde kerken wellicht te zwaar te belasten; en de druk hiervan viel bijzonder op de kathedraal en op de wereldlijke geestelijkheid, daar de groote, en rijkste, kloosters van belastingen waren ontheven. Daar Nivardus in deze plaats alleen de kerken en de geestelijkheid schijnt te bedoelen, terwijl er van een druk op de leeken nergens spraak is, zouden wij hieruit willen afleiden, dat hij tot de Gentsche geestelijkheid moet hebben behoord. Krijgt hieruit de hypothese van E. Voigt, dat Nivardus scholaster zou zijn geweest van St. Pharaildis, eenigen steun? L. Willems heeft er zich met alle beslistheid tegen verzet. Volgens hem is dit onmogelijk. De scholaster, die het toezicht had over de scholen te Gent, werd rechtstreeks benoemd door den graaf van Vlaanderen en woonde binnen zijn burg, 's Gravensteen. Maar Nivardus belijdt in zijn werk politieke en godsdienstige meeningen, die geheel tegenover die van den graaf, Diederik van den Elzas, stonden. De bitterheid van zijn satire, de koele ironie die door geheel zijn werk loopt tegen de mon- | |
[pagina 316]
| |
niken en de bisschoppen, tegen de kruisvaarders en hun beschermers, maken het onmogelijk, dat Nivardus de scholaster van den graaf zou zijnGa naar voetnoot(1). Dit wordt hier niet zonder eenige overdrijving gezegd. Vooreerst, Nivardus was niet tegen de kruistochten gekant. Hij laat de beste wenschen vormen voor het welslagen van de heilige onderneming: Wij weten dat de toorn der gansche christenheid
Haar legers tegen 't heidensch broed heeft opgeleid.
Dit nieuws kwam ons genoeg in de ooren, en wij hopen
Dat deze tocht voor hen voorspoedig mag verloopen;
Op d'oproep van den paus vertrouwden zij hun lot
Aan wisselvalligen strijd en aan den wil van God.
(VII, 477-482)
Wat Nivardus aanklaagt is, dat deze heilige tocht, door het verraad van den paus, naar hij, zeer ten onrechte, beweert, zulk een ellendigen afloop had. En geheel zijn fel sarcasme is gericht, niet tegen de kruisvaarders, maar tegen den paus. Dat Diederik van den Elzas, hoe vroom hij ook was, hoe ingenomen met de kruistochten, hoe groot een beschermer van monniken en kloosters, de satire tegen de monniken en tegen de geestelijkheid nooit zou hebben geduld, zou ik niet willen beweren. Er werd in de Middeleeuwen heel wat scherpe kritiek door de vingers gezien. En welk een felle kritiek veroorlooft zich Nivardus niet tegenover zijn eigen bisschop, Anselmus? Hij schijnt er toch niet onder te hebben geleden noch er om vervolgd te zijn geweest. Indien dan zijn felle kritiek tegen de geestelijkheid, tegen de monniken en tegen den paus den vromen graaf niet zal hebben behaagd, zou dit voor hem een reden zijn geweest om zijn scholaster af te zetten? Hoeveel scholasters wellicht moesten dan niet afgezet worden? Want waar zijn de Middeleeuwsche Latijnsche dichters, die zich zulke kritiek niet | |
[pagina 317]
| |
hebben veroorloofd? En in 't Latijn, vooral in een hekeldicht, werd veel toegelaten. In zulk een dierenepos heeft men wel vooral en vooreerst de tintelende geestigheid en de grappige avonturen genoten; en wellicht ook in 't bijzonder den godsdienstigen einst gehuldigd, waarmede het epos voor vele tijdgenooten geschreven scheen te zijn. Wij mogen ook niet vergeten, dat Isengrimus, ondanks zijn hevige aanvallen tegen de monniken, toch ook weer vooral kloosterlectuur is geweest: de handschriften, die wij er van bezitten, komen alle uit kloosters. Ten slotte, wil men het toch voor onmogelijk of onwaarschijnlijk houden, dat Diederik van den Elzas ooit zulk een scholaster zou hebben geduld: Nivardus kan reeds scholaster zijn geweest vóór hij zijn epos schreef; of hij er om afgezet werd weten we toch ook nietGa naar voetnoot(1). L. Willems zal de hypothese van E. Voigt wel hoofdzakelijk hebben afgewezen, omdat, volgens hem, Nivardus een Fransch Vlaming was. Wij zijn echter tot de gevolgtrekking gekomen, dat hij in het Gentsche moet hebben geleefd, en tot den geestelijken stand behoorde. Dan zal men hem wel moeten zoeken onder de vooraanstaande priesters en geestelijken te Gent. En vermits hij magister wordt genoemd, zou het woord wel niet in een vage en algemeene beteekenis dienen opgevat te worden, maar als een aanduiding van zijn werkelijken stand. Zijn epos noodigt ons eveneens uit, om hem langs dien weg te zoeken: langs den weg van de school, van de Latijnsche studiën. En dan komen we van zelf bij den scholaster der scholen van Gent terecht. Doch meer dan een hypothese is ook dit niet. Zij zou echter verklaren, waarom in B. II over de sage van Pharailde zoo uitvoerig wordt uitgeweid. Onze dichter heeft geheel een, trouwens zeer zonderlinge, folkloristische legende van deze heilige, in zijn werk opgenomen: wat hij voor geen enkelen anderen heilige doetGa naar voetnoot(2). *** | |
[pagina 318]
| |
Hier past een woord over de zoogezegde Fransche sympathieën van onzen dichter. Was Nivardus werkelijk een Fransquillon van dien tijd? Hij laat sommige dieren Fransch kennen. Misschien wel de meeste, die aan 't hof vergaderd waren; in 't bijzonder Reinaert. Isengrim zou het Fransch hebben vergeten, dat hij eens op zijn reizen over de Alpen naar Italië had opgedaan (III, 405 vlg.); en nu kent hij geen Fransch meer, zegt hem Bruun (III, 947); deze zal hem nu leeren, hoe hij zijn gewaad naar Fransche mode moet afleggen. Had Isengrim zelf niet voorgesteld een ouden Franschen wolf te gaan halen, wiens vacht beter den koning zou verwarmen, daar hij slechts een jonge Dietscher was? Ook Carcophas, de ezel, die beweerd had geboren te zijn te Estampes, in Frankrijk, wordt, in de episode van Isengrim's eed, voorgesteld als de Fransche taal onmachtig. Zoo beweert daar Reinaert ten minste: Hij heeft geen Fransch geleerd om zaken te bespreken;
Want hij verkoos voor Franschen grond de Donaustreken.
Een plompe Duitscher is hij, als een houten paap,
En krijscht wat klanken met een Beiersch keelgeschraap.
Beveel mij dan uw zaak: ik zal ze in 't Fransch tracteeren.
Hij zal een advokaat in zijne plaats begeeren.
(VI, 379 vlg.)
Spreken nu uit zulke plaatsen, die L. Willems er voornamelijk ten bewijze voor aanhaalt, inderdaad Fransche sympathieën? Er blijkt niets anders uit, dan een toestand, die toen in Vlaanderen reeds bestond; dat men in den adel en in de hoogere standen gewoonlijk Fransch verstond. Wat Reinaert over Carcophas beweert, moet begrepen worden uit de bedoeling Isengrim om den tuin te leiden: hij is maar een Teutonicus miser et rudis, een arme, plompe Duitscher, met sterk Beiersch keelgeschraap. Zoo moeten sommige fransquillons het arme volk hebben misprezen; en misschien hooren wij dan zelfs hier Nivardus' protest tegen de behandeling van gerechtszaken voor het volk in het Fransch. Zegt men, dat alle voorname dieren Fransch zijn, dan blijkt daarvan nergens iets in ons epos. De leeuw, Rufanus, b.v. de koning nog wel, is geboren uit een Zwaabsche moeder en een Hongaarschen vader; terwijl de vader van Carcophas, | |
[pagina 319]
| |
den ezel, uit een Spaansche moeder en een Franschen vader gesproten is: Uw moeder was een Spaansche, uw vader Fransch, maar zij
Voortreflijker door rijkdom en geboort dan hij.
(VI, 445-46)
wat, trouwens, niet meer beteekent dan een zinspeling op het voortreffelijker ras der Spaansche ezels, en waaruit men ten onrechte zou afleiden, dat, volgens Nivardus, de haard der beschaving in 't Zuiden lag, van waaruit ze naar het Noorden opsteeg om hier te verloopen. Zoo vermag, ik voor mij, nergens een bewijs te ontdekken voor Nivardus' Fransche sympathieën. Men kan alleen zeggen, dat zijn epos een feitelijk bestaanden, maatschappelijken, toestand veronderstelt, waarvoor hij eigenlijk nooit sympathie te kennen geeft, waartegen hij veeleer spottend protesteert, wanneer daardoor het volk onrecht wordt aangedaanGa naar voetnoot(1).
***
Men zou kunnen zeggen, dat Isengrimus éen satire is, van het begin tot het einde. Geen luimige, goedgehumeurde, schalke satire; maar in al haar geestige, bittere ironie, fel sarcastisch. Niet slechts de monniken moeten het ontgelden, maar ook de wereldlijke geestelijkheid, de bisschoppen, niet het minst, ja het meest nog, de paus. Wat hij hun ten laste legt, is bijna altijd hetzelfde: roofzucht, simonie, onderdrukking van de armen, geld- en praalzucht; soms ook hun vraatzucht en gulzigheid. Hij ziet geheel de christenheid, geheel de wereld als bezeten van geldzucht. Er is nog slechts één eer, één adel in de wereld: de adel van het geld; één oneer, één schande: arm te zijn, te ontberen: Nil nisi divitias non habuisse pudet: er is slechts een | |
[pagina 320]
| |
schande, geen rijkdommen te bezitten (V, 88). Alles, recht en onrecht, dient slechts als middel om rijk te worden: Omnia jucundi sunt alimenta lucri: alles dient als voedsel van de aangename winst (V, 96). Voor geld is alles te koop: de mensch en God venit homo argento, venit et ipse deus (V, 98). Geheel het begin van het vijfde boek: Reinaert's strafrede tegen zijn tanden, is als een samenvatting van deze hoofdzakelijke strekking van ons gedicht. Zoo lang de dichter bij algemeenheden blijft, zeggen wij: hij overdrijft; gelijk alle zedenpreekers; hij ziet alles in 't zwart. Doch telkens wanneer hij bij concrete gevallen komt, blijkt dat hij of verkeerd is ingelicht, of kwaadwillig uitlegt, of van een standpunt uitgaat dat geen gezond-denkend mensch ooit zal billijken. Om te beginnen met den paus: een van zijn verwoedste aanvallen is gericht tegen paus Eugenius III, omdat deze, volgens hem, de oorzaak zou zijn van de ramp van den tweeden kruistocht. Hij zou nl. de kruisvaarders hebben verraden. Volgens Isengrimus hadden de kruisvaarders niet over Constantinopel moeten gaan, maar over Zuid-Italië en Sicilië. Roger, hertog van Sicilië, zou echter de legers van de kruisvaarders niet gaarne door zijn staten hebben zien trekken; daarom zou hij den paus hebben omgekocht, die dan den raad zou hebben gegeven, niet over Sicilië en Zuidelijk Italië te gaan, maar langs de Donau-vallei en Constantinopel. Het is nu echter historisch bewezen, en zoowel E. Voigt als L. Willems hebben dit aangetoond, dat geen woord hiervan met de waarheid overeenstemt. Roger verlangde integendeel, dat de legers langs zijn land zouden trekken, in de hoop dat ze hem zouden helpen in zijn strijd tegen de Grieken en Byzantijnen; de te volgen weg werd door de leiders der kruisvaart zelf bepaald, buiten alle inmenging om van den paus, op de rijksvergaderingen van Chalons (2 Febr.) en op die van Estampes (16 Febr.); de paus was veeleer in vijandschap met Roger van Sicilië, die een uitbreiding van zijn landsgebied zocht ten nadeele van de pauselijke staten. Maar na het mislukken van den kruistocht, in 1148, was keizer Koenraad niet meer bij machte om den paus te beschermen in diens strijd tegen Arnold van Brescia en den Romeinschen Senaat. En Roger van Sicilië maakte er gebruik van om zijn hulp aan te bieden, wat door den paus | |
[pagina 321]
| |
werd aangenomen. Die wijziging in de verhouding van den paus tegenover Roger van Sicilië, na den kruistocht, kan aanleiding zijn geweest tot de legende van een akkoord tusschen beiden vóór den kruistocht, waardoor men, na de mislukking, trachtte te verklaren waarom de kruisvaarders over Constantinopel, niet over Zuid-Italië waren getrokkenGa naar voetnoot(1). Zoo heeft zijn vooringenomenheid tegen het pausdom, gevolg van zijn opvatting van de zending van den paus, waarop wij later terugkomen, den dichter verblind. Hij heeft gretig alle praatjes, allen laster aanvaard, die de haat, de woede, de verbittering om de nederlaag in omloop hadden gebracht. Anselmus, bisschop van Doornik, zijn eigen bisschop, is een van de voornaamste slachtoffers van zijn hekeling. Ook hier heeft E. Voigt reeds ingezien, dat Nivardus weinig geloof verdient. Anselmus was de eerste bisschop van Doornik. In 1146 werd de kerk van Doornik door paus Eugenius III, op aandringen zelf van de geestelijkheid, gescheiden van het bisdom Noyons, waartoe zij tot dan toe had behoord, en tot een afzonderlijk bisdom ingericht. Reeds sedert jaren waren onderhandelingen aan den gang, die eindelijk met goeden uitslag werden bekroond. Doch Anselmus was vroeger monnik geweest, in de abdij van den H. Medardus te Soissons, en abt van S. Vincentius van Laon: hij bracht geen eigen bezittingen, geen eigen rijkdom mee. En het bisdom Noyons zelf schijnt niet bijzonder rijk te zijn geweest. Reeds vroeger was de verlangde scheiding mislukt, omdat Ivo van Chartres den paus op de armoede van het bisdom had gewezen: Praeterea, cum dignitas episcopalis paupertatem his diebus honeste ferre non valeat, praevidendum est, ne ista divisione uterque episcopus pauper fiat, quod testantur Noviomenses, qui utriusque ecclesiae experti sunt facultates. De stichting nu van een nieuw bisdom en het onderhoud er van gaan niet zonder groote onkosten. Anselmus had zelf niets en had van geen vorst of grooten eenige dotatie ontvangen. Zoo zal hij wel genoodzaakt zijn geweest, om de kerken van zijn bisdom belastingen op te leggen, vooral daar het bisdom Noyons zich de beste bronnen van inkomsten had voorbehouden en de groote abdijen, zooals St. Pieters te Gent, van alle belasting waren ontslagen. Daarenboven teisterde juist in dit jaar 1146 een | |
[pagina 322]
| |
groote hongersnood deze gewesten. Zoo laat het zich verklaren, dat de door Anselmus geheven belastingen aanleiding hebben gegeven tot wrevel en ontevredenheidGa naar voetnoot(1). En Nivardus, die zelf, of wiens kerk, misschien wat te veel naar zijn zin heeft moeten bijdragen, heeft er zich over gewroken, door zijn bisschop als den ergsten der roofzuchtige prelaten, nog erger dan de paus, af te schilderen. Dat Anselmus zich dus werkelijk aan uitplundering van zijn bisdom zou hebben schuldig gemaakt, verdient allerminst geloofd te worden. Hetzelfde moet gezegd worden van de abten van Egmond en van Liesborn. Monniken leven niet van den dauw en van den hemelschen zang. Abdijen, om te kunnen bestaan en bloeien, hebben goederen, bezittingen noodig, die hun vaak door de heeren en vorsten bereidwillig werden afgestaan, omdat de bebouwing ervan het gansche volk ten slotte slechts ten goede kwam. Maar de goederen, de ‘rijkdommen’ der kloosterlingen zijn te allen tijde een doorn in het oog geweest van hun belagers en een voorwerp van gemakkelijke, dikwijls felle hekeling. Walter van Egmond nu wordt geroemd als een van de beste abten dier abdij. Hij was de opvolger van Ascelinus of Anselinus, den vroegeren kapelaan van Petronella, weduwe van graaf Florentius den Dikke. Deze Anselinus nu was voor zijn taak totaal onbekwaam gebleken, zoodat na enkele jaren (1124-1129) ‘monasterium Haecmundense tam in spiritualibus quam in temporalibus quasi dilapidatum totalites fuisset’, geheel de abdij was zoowel voor het geestelijke als voor het tijdelijke bijna geheel ten onder gegaan. Hij werd afgezet. En de bisschop van Utrecht wendde zich met Petronella tot de abdij van St. Pieters, om van hier uit een bekwamen opvolger t3 verkrijgen. De abdij van St. Pieters zond Walter. En nu zegt de kroniek van hem: Qui Walterus, venerabilis abbas, defectum in omnibus inveniens, quid ageret, quo se verteret nisi ad Deum et Sancti Adalberti patrocinium, ignoravit. Sed processu temporis, Dei gratia, in qua multum sperabat, prosperum in omnibus successum habuit, et omnia bene et ordinate tam exteriora quam interiora componi coeperuntGa naar voetnoot(2). Bij zijn aankomst stond dus Walter voor een warboel: de tucht | |
[pagina 323]
| |
was verzwakt, de goederen van het klooster verspild en verkwist. Maar steunende op Gods genade en op den bijstand van den beschermheilige der abdij, zette hij zich aan het werk en weer bloeide het klooster zoo naar binnen als naar buiten op. Toen hij stierf, in November 1161 schreef de kroniek van hem dezen lof: ‘Anno 1161 dominus Walterus abbas, bonorum memoria dignus, post renovationem ordinis et status Egmundensis cenobii, post constructionem et ornatum templi, post claustri et omnium officinarum edificationem, post fratrum de parvo numero in magnum aggregationem, obiit 4 Kal Decembris’Ga naar voetnoot(1). Walter was een abt, die door zijn wijs beleid, door aankoop en verkoop, door uitwisseling en ruiling de inkomsten en bezittingen van het klooster aanzienlijk verbeterde, en die, door het vertrouwen dat hij inboezemde, ook talrijke nieuwe schenkingen verkreeg; die daarbij voor het geestelijke leven der monniken de grootste zorg droeg, zoodat het aantal kloosterlingen onder hem merkelijk toenam, die ook de plechtigheden van den godsdienst met grooten luister voor het volk inrichtte. Zoo heeft zich zijn roem van grooten en machtigen abt verspreid. En onder den schijn met dien algemeenen roem in te stemmen, heeft Nivardus hem sarcastisch gehuldigd, als iemand, die het do ut des uitstekend had begrepen en in de praktijk omgezet, onder wiens bestuur: Jus viget, augescit census, habundat honor het recht bloeit, de renten stijgen, eer komt overvloedig (V, 460); maar in werkelijkheid stelt hij hem op gelijken voet met Anselmus, en maakt hem tot gezel van Isengrim. Van den warboel echter door Anselinus veroorzaakt, van diens verkwistingen en verspillingen wordt geen woord gerept. Wij zouden hetzelfde moeten herhalen voor Balduinus van LiesbornGa naar voetnoot(2). Ook hij werd abt van Liesborn, in Westphalen, in 1130 en overleed in 1161. Hij werd tot abt aangesteld, nadat eenige jaren te voren de gansche abdij was afgebrand en in puin gelegd. Hier moest alles opnieuw worden begonnen. En ook van hem werd bij zijn dood gezegd: ‘hujus laudabilis vitae famam, sanctae conversationis exemplum, religionis aemulationem, | |
[pagina 324]
| |
ad Deum devotionem, ad proximos pietatem, ad se humilitatem et vitae austeritatem, ad subjectum sibi gregem sollicitudinem, puto, nec Demosthenis eloquentia nec Ciceronis facundia digne satis exprimeret.’ Hij werd dus gevierd om zijn voorbeeldigen omgang, zijn religieuzen geest, zijn godsvrucht, zijn liefdadigheid, zijn nederigheid en gestrengheid van leven, zijn bezorgdheid om de hem toevertrouwde kudde. Hij was evenals Walter van Egmond een der groote abten van zijn tijd. Maar ook zijn beleid, zijn wijs bestuur, zijn zorg voor de tijdelijke welvaart van zijn abdij werd door Nivardus opgevat als roofzucht en verdrukking. Een abt, die door de wijsheid van zijn bestuur de goederen en bezittingen van zijn klooster tot hoogen bloei brengt en uitbreidt, kon in de oogen van Nivardus slechts een plunderaar en een uitbuiter van het volk zijn. Hij kon zijn waardigheid ook niet anders hebben verkregen dan door simonie (V, 535-6).
Daar is dan nog de abt van St. Pieters, Sigerus: lupus alter een tweede wolf, zegt van hem Nivardus: die alleen de fijnste wijnen lustte; een vraat, een dronkaard. Hoe mager, hoe welriekend rispte toch die vader,
Van daags te voor, nog 's morgens vol en zat te gader!
De slaap van eenen nacht dreef zijnen roes niet heen,
Zelfs als de zon bij winterstilstand laat verscheen.
(V, 879-82)
spot hij; maar, om te beginnen, laat hij hem toch bij het nachtofficie aanwezig zijn! Later zal de in den wijnkelder betrapte dronken wolf zich beroepen op het voorbeeld van den abt, die nog meer drinkt dan hij (V, 940 vlg.). Over Siger II, abt van St. Pieters (1138-1158), weten wij niet veel; zijn grafschrift, bij Sanderus, Flandria illustrata I, 384, is in een algemeenen panegyrischen stijl opgesteld. Bewaarde oorkonden laten vermoeden dat ook hij een goed beheerder was van de goederen der abdijGa naar voetnoot(1). En waarschijnlijk is het, dat ook hij om die reden het mikpunt is geworden van Nivardus' spot. Het wordt bijna een eer, door hem gehekeld te worden. | |
[pagina 325]
| |
Zelfs de H. Bernardus, zijn tijdgenoot, ontsnapt niet aan zijn spot. Hij laat Reinaert Anselmus van Doornik prijzen als een voorbeeld voor zijn tanden in het rooven en vasthouden, en stelt daar tegenover ‘den lappendrager van Clairveaux’, die in zijn domheid allerlei nutteloos, weinig winstgevend werk verricht (V, 126-130). Men is geneigd dit op te vatten als een lof voor den aan alle wereldsche berekeningen vreemden monnik, den ascetischen, mystieken leeraar, den onvermoeiden opwekker tot de kruisvaart, den prediker in de woestijn. Maar wat verder (B. VI, 89), heet het van den wolf: 't Gerucht verspreidt, dat gij een Bernard zijt in 't gapen.
dat gij kunt gapen, uw muil openzetten, als Bernard: dit zinspeelt op Bernardus als redenaar, maar dient tot vergelijking met den wolf als roover: zoo kan dit moeilijk anders bedoeld zijn dan als spot op de welsprekendheid van den H. BernardusGa naar voetnoot(1). Toch niet noodzakelijk vanwege Nivardus zelf: hij legt deze woorden in den mond van den ram, die den wolf wil aanzetten om zijn muil wijd open te spalken, opdat hij er zich gansch in zou kunnen werpen; en hij gebruikt daartoe een uitdrukking, die de vijanden van den H. Bernardus gaarne tegen hem aanwendden: een meester in 't gapen: fort en gueule. Oneerbiedig blijft het alleszins. Getuigt dit voor een verandering in Nivardus' houding tegenover den H. Bernardus? Zoo wordt het gewoonlijk verklaard. Het zesde Boek zou begonnen zijn na het nieuws van het mislukken van den tweeden kruistocht; en nu moest de H. Bernardus het verduren, die hem immers had gepredikt. Maar verder ontbreekt in B. VI alle zinspeling op den afloop van deze heilige onderneming: eerst in B. VII komt de geweldige strafrede tegen paus Eugenius III. Werd Boek VI ook daarna geschreven, dan zou het hier niet bij een even schampere zinspeling op Bernardus' welsprekendheid zijn gebleven; dan zou de H. Bernardus ook hier reeds de volle lading hebben gekregen. Waarschijnlijk moeten we dus in de woorden van den ram niet meer zien dan een oneerbiedige zinspeling op de welsprekend- | |
[pagina 326]
| |
heid van den H. Bernardus, zooals die door zijn vijanden werd beoordeeld. De Heilige werd, door degenen die het met hem niet eens waren, uitgemaakt als ‘fort en gueule’, ‘summus magister hiandi’. En de ram zegt nu tot den wolf: ‘'t Gerucht loopt, dat gij uw mond kunt openzetten als Bernard’, zonder dat Nivardus daarom erger bedoelde. Voor den ongelukkigen afloop van den tweeden kruistocht wordt in B. VII de h. Bernardus nergens verantwoordelijk gesteld, doch alleen Eugenius III, omdat hij de kruisvaarders den weg over Constantinopel en niet over Zuid-Italië zou hebben aangeraden. Misschien heeft dus Nivardus wel eenigen eerbied gevoeld voor de opvatting van het kloosterleven van den H. Bernardus, al heeft hem dit niet belet hem toch eenigszins oneerbiedig als een meester in 't gapen althans te laten uitmaken. De woorden zouden toch als een eerste opwelling van wrevel tegen den machtigen prediker van den kruistocht kunnen zijn.
***
Hoe zullen wij dan die vooringenomenheid van Nivardus, die verbittering tegen de monniken, tegen de geestelijken, tegen den paus verklaren, die hem zulke onrechtvaardigheden in de pen gaf en hem zoo lichtvaardig deed geloof hechten aan alle looze geruchten, die tegen hen werden verspreid? L. Willems, in zijn hoofdstuk Tendance de l'oeuvre meent, omdat Nivardus vijandig stond tegenover alle monniken. Maar dan ook tegenover de gansche geestelijkheid? tegenover den paus? Omdat hij gekant was tegen alle uitbreiding van de bezittingen der monniken, tegen alle doode-hand-goederen? Dit kan ook de ware reden niet zijn: omdat Nivardus evenzeer vijandig stond tegen de geestelijkheid en tegen den paus. Wat hij hun verwijt is hun hebzucht, hun roofzucht, hun simonie, hun geldzucht. Maar dat laat zich verklaren uit zijn opvatting van de zending der monniken, der geestelijkheid, der pauzen: hun eenige zending zou zijn zielen te winnen, geen geld. Zijn ideaal ware wat hij beschouwt als de apostolische armoede, de armoede van Petrus en Paulus, die maar alleen naar zielen vischten en ‘te dom waren om naar geld te streven’ (V, 101-2), zegt Reinaert. Alles wat niet met die apostolische armoede overeenkomt is, volgens hem, uit den booze. Daarom ziet hij ook | |
[pagina 327]
| |
overal simonie en weiden de bisschoppen hun kudde met de schaar van Simon. Alle schatting, alle belasting, alles wat als vergelding voor geestelijke zaken of diensten kon beschouwd worden gold voor hem als roof, als simonie. De Kerk heeft zich door den geest der wereld laten bederven, en die geest is geldzucht. Er is nog slechts één adel, de adel van het geld! Alles is koopbaar, mensch en God. Dit gold vooreerst bij 't volk, toen bij de geestelijken;
De bisschoppen, ja zelfs de paus wijdt die praktijken.
(V, 99-100)
Hij schijnt niet te kunnen begrijpen, dat de waardigheid van Opperhoofd der Kerk, vooral in een christelijke maatschappij met aan haar hoofd den keizer, de waardigheid van bisschop ook eenigen uitwendigen luister vereischt; dat de abdijen niet leven alleen van den hemelschen dauw, en dat zij, naast haar geestelijke, ook een sociale en economische zending hebben te vervullen; dat de noodwendigheden van de Kerk, van een bisdom, van een abdij, niet slechts voor de bediening van geestelijke zaken, voor de uitbreiding van het geloof, maar ook voor de verzekering van zeer vele tijdelijke, sociale en staatkundige belangen, en voor de verpleging van ontelbaren, die van de hulp der Kerk afhankelijk zijn, ook geld, en vaak veel geld noodzakelijk maken, waartoe dan de onderhoorige geloovigen, naar de mate van hun vermogen, dienen bij te dragen. Dit is op zich zelf allerminst een afwijking van den geest van het Evangelie; en ook onder de tiara, onder den mijter, onder de kloosterpij kan men het hart onthecht behouden van de goederen dezer wereld in den zuiversten geest van armoede, slaapt men op het harde bed, gebruikt men het gewone voedsel, staat men op te middernacht om God te verheerlijken, vast men gansche tijden van het jaar, deelt men uit aan de armen en noodlijdenden, behoudt men voor zich zelven den lof van God, de boetvaardigheid en de ontbering. Ik moet hier geen verdediging schrijven van de Kerk in dit opzicht. Geheel hare geschiedenis, met haar ontelbare heilige pauzen, bisschoppen, abten en monniken, die te midden van den praal der wereld hun hart in onthechting van het aardsche hebben bewaard, pleit voor haar. Zoo kan ik dan ook gereedelijk toegeven, dat er te allen tijde | |
[pagina 328]
| |
misbruiken, soms schromelijke misbruiken zijn geweest. De onthechting van het aardsche is ook niet altijd heldhaftig, hoeft niet eens heldhaftig te zijn, maar laat verschillende graden toe. En nu zijn er ook te allen tijde wrevelige of dweperige geesten geweest, die gaarne in dien praal en luister, in die rijkdommen en bezittingen een ergernis zagen en ze met ware of geveinsde verontwaardiging aan de kaak stelden. Dit was in 't bijzonder het geval in de elfde en twaalfde eeuw. Niet zelden vernemen wij dus te onzent en elders van predikers, die het land doorkruisten en vooral onder het lagere volk, bij de wevers en volders, tegen de rijkdommen van de Kerk opruiden, tegen de simonie van de pauzen en van de bisschoppen, tegen de bezittingen van de kloosters, om de christenheid terug te voeren tot den eenvoud en de armoede van de apostolische tijden. Daaruit werd zelfs de sterke, godsdienstige strooming onder het licht dweperige volk gevoed, die in die tijden over West-Europa en ook over onze landen ging, met haar idealen van apostolische armoede of van zuiverheid, waaruit dan de ontwikkeling van de Cisterciënsers en later van de begijnen en begarden, of elders van de bedelorden, de Franciskanen en Dominikanen, is ontstaan. Dragers en verspreiders van dergelijke hekeling waren in 't bijzonder de vagantes: boemelende, rondzwervende studenten van de steeds talrijker abdij-, dom- of kapittelscholen, later van de universiteiten, geschoolden, clercken, die de aan de scholen opgedane kennis en wetenschap aanwendden in luchtige, wereldsche liederen van spel, minne en wijn, of in ernstige, epische, doch meestal didactische, satirische gedichten, van politieken of godsdienstigen aard, niet zelden tegen de monniken, de bisschoppen en pauzen, vaak ook anti-feministisch; welke zij dan om den broode voordroegen aan de hoven van wereldlijke of geestelijke grooten; of die zij, ook wanneer zij metterwoonst ergens waren gevestigd, nog bleven beoefenen, als beroepsdichters, als dichters die werkten op bestelling of om den broode. Uit het einde der XIe en het begin der XIIe eeuw, is ons uit onze gewesten nog zulk een vagans bekend, Petrus Pictor, Petrus de Schilder. Hij dichtte ten tijde van de groote pauzen, Gregorius VII, Urbanus II en Paschalis II, in het volle religieuze enthousiasme van den Investituurstrijd, van de kruistochten, | |
[pagina 329]
| |
van de hervorming van het kloosterleven. En toch klinken uit zijn gedichten De Simonia, Dominus vobiscum, De Denario, de Excidio Romani Imperii, dezelfde scherpe aanvallen op tegen de bisschoppen en de Romeinsche curia, dezelfde felle aanklachten van de macht van het geld, als een vijftigtal jaren later bij Nivardus. Ook openbaart zich daarin dezelfde Gibellijnsche strekking, waaruit Nivardus' houding tegenover het tijdelijk gezag der pauzen eveneens zal moeten worden verklaard: Rome was een roovershol; terwijl het keizerdom in puin lag. De vagantes stonden gewoonlijk niet aan de zijde der pauzen in den InvestituurstrijdGa naar voetnoot(1). Zij beoefenden deze kunst niet altijd, zelfs niet de meesten, uit religieuze overtuiging, of uit liefde voor de zuiverheid van het evangelische leven: hun eigen leven pleit er meermalen tegen. Maar vaak uit een soort van literair snobisme, uit literaire mode, uit ijverzucht; ook niet zoozeer uit religieuze dweperij, dan wel uit wrevel of zwartgalligheid. Veel van die hekelliteratuur is daarom mode-literatuur of literatuur van zwartkijkers. Zij verdient dan ook weinig vertrouwen, en kan slechts met alle voorbehoud worden aangewend voor het zedelijke of godsdienstige, het cultureele beeld dier tijden. Nivardus behoorde ook tot diegenen, die paus en bisschoppen alle tijdelijke macht wilden ontzeggen. En zoo waren er velen in die tijden, die volgden op den Investituur-strijd. Daarom ook vindt de kerkelijke staat van den paus geen genade in zijn oogen. Wanneer de vrouw uit het volk Aldrada alle mogelijke en onmogelijke heiligen aanroept, richt zij zich ook tot den fictieven heilige Celebrant, en Nivardus voegt er spottend aan toe, dat die heilige, zonder andere getuigen, de heerschappij aan Rome heeft gegeven: Et praecipue fidus Celebrant, ope cujus, ubi omnes
Defuerant testes, est data Roma Petro (II, 69-70)
| |
[pagina 330]
| |
Vooral de trouwe Celebrant, door wiens hulp Rome,
Als alle oorkonde ontbrak, is aan den Paus gekomen.
Dit is wel niet gericht tegen de kerkelijke hiërarchie, alsof hierdoor de paus als hoofd der Kerk werd ontkendGa naar voetnoot(1). Om Nivardus zoo iets toe te schrijven, verlangen we uitdrukkelijker getuigenissen. Er staat ook alleen Roma: als zinnebeeld van wereldlijke, niet van geestelijke macht. Wilde Nivardus alle macht aan Petrus ontkennen, dan had hij die niet beperkt tot Roma; dan ware een andere uitdrukking noodzakelijk geweest. Nivardus erkent den paus alleen als geestelijk hoofd van de christenheid. En zoo dachten velen in zijn tijd; zoo dacht nog Dante. Ging hij nog verder? Wilde hij, dat de paus zou ondergeschikt zijn zelfs aan den keizer? Is dit de bedoeling van een duistere plaats aan het einde van B. V: de ruin Corvigarus heeft den wolf zijn hoefslag laten voelen en hem aldus zijn zegel op het hoofd gedrukt. Nu kan Isengrim met zijn groeten naar Rome gaan; hij zal er hartelijk door den paus worden ontvangen, zoodra deze zijn zegel zal hebben gezien. 'k Heet Corvigaar: geen paus, die zoo geheeten was.
Eet gras wel ooit een paus? Mijn voedsel nu is gras.
De paus kan meer dan ik, door 't recht van zijnen zetel;
Door naam en leven noem 'k mij d'eersten, niet vermetel.
De zegels toonen dit: dat van den paus is lood;
Dat van een bisschop was; het mijn 'k in ijzer goot.
Als lood voor ijzer, was voor lood in kracht moet wijken,
Zal een prelaat den paus, de paus mij onder blijken.
Volgens L. Willems is het ijzer het symbool van de tijdelijke macht (gladius externae potestatis): de tijdelijke macht zou boven die van den paus staan, boven de geestelijke machtGa naar voetnoot(2). Maar uitdrukkelijk wordt gezegd: dat de paus meer vermag krachtens het recht van den heiligen stoel: ‘Plus me papa potest, sed sedis jure beatae.’ Er is veeleer een tegenstelling bedoeld tusschen de macht, die den paus toekomt krachtens zijn | |
[pagina 331]
| |
geestelijke, hoogere zending, en de levenswijze: door zijn levenswijze heeft Corvigarus, zoo beweert hij, verdiend de eerste te zijn. Waarschijnlijk wordt dus alleen gezegd: dat het zegel van een paus feitelijk niet veel waard is, omdat hij door zijn levenswijze niet zou beantwoorden aan het ideaal van zijn zending. Er zijn wel is waar geen zegels van ijzer: maar Corvigaar heeft toch zijn zegel op Isengrim's voorhoofd gedrukt door zijn hoefijzer. Dit zegel van ijzer beteekent nog niet de gladuis temporalis, het tijdelijke zwaard. Corvigaar eet gras: hij is geen vleeschvraat; hij leidt een gestreng leven: zijn zegel is meer waard, dan dat van een paus of een bisschop. Misschien is niet meer bedoeld dan een nieuwe satire op de vraat- en hebzucht van pauzen en bisschoppen; Corvigaar staat hooger dan een paus, omdat hij zulk een verstorven leven leidt. Was Nivardus soms een cynische geest, die met alles den spot dreef, voor wien niets heilig was?Ga naar voetnoot(1) Is het geen bespotting van de vereering der heiligen, wanneer hij de dieren laat op bedevaart trekken, nog wel naar St. Gereon, wiens zuil de boozen van de goeden kan onderscheiden; of wanneer hij Aldrada de heiligen Excelsis en Hosanna en Celebrant laat aanroepen, de legende van de H. Pharaildis laat verbinden met die van de Germaansche godin Holda en haar zelfs laat zeggen, ‘dat de heiligen doen wat ze willen’ enz.? Dit is echter veelal niet meer den monniken-humor, evenals de zonderlinge legenden die van die heiligen worden gefantaseerd en de geradbraakte Latijnsche gebeden: het is echte, of waarschijnlijk ook weer door monniken of geestelijken gefantaseerde folklore. Het is ten hoogste spot met sommige bijgeloovige praktijken van het volk. Het zou zelfs de uiting kunnen zijn van een ernstigen, strengen geest, die tegen zulk bijgeloof en zulke praktijken wil ingaan, door ze belachelijk te maken. Nog minder zullen wij afleiden uit zijn parodiëeren van het kerkelijk officie en zelfs van de H. Mis. De verbeelding van Nivardus zocht haar parallelen en vergelijkingen spontaan in de kerkelijke liturgie. Gelijk de tijd wordt berekend volgens de kerkelijke getijden, zoo worden de handelingen met de getijden van den dag in verband gebracht. Strafreden of mishandelingen worden ‘lessen’ of gezangen. En geheel het dwaze spel van de | |
[pagina 332]
| |
zeug Salaura met den ongelukkigen Isengrim verloopt op het rhythme der Mis. Maar ook dat is monniken-humor, evenals het voor ons gevoel vaak zeer oneerbiedig aanhalen en toepassen van gewijde teksten. Bewijst dit iets, dan wel hoe zeer de verbeelding der Middeleeuwers en ook die van Nivardus doordrongen was van de liturgie. Met den schrijver van de Imitatio Christi roepen wij daarbij uit: o Familiaritas stupenda nimis! o al te verbazende vertrouwelijkheid met het heilige! Nivardus maakt integendeel den indruk van een zeer gestrengen, wreveligen, pessimistisch-gestemden geest, die niets dan verderf ziet in de maatschappij van zijn tijd en die daarom ook het einde der wereld verwacht. De strafrede van Reinaert tegen zijn tanden is in dit opzicht uiterst kenmerkend. Er is geen adel meer, dan de adel van het geld; om geld is alles koopbaar, mensch en God; de roofzucht en hebzucht van geestelijken en monniken, van bisschoppen en pauzen hebben slechts hun voorbeeld gehad in die van het volk. Primitus hoc populi decretum, denique cleri (V, 99). Alles is vol bedrog, kuiperij, verdrukking en verkrachting van het recht; overal heerscht de sophistiek: en Nivardus zelf is er een meester in, om die sophistiek aan te klagen. Hij geeft enkele sophistische redevoeringen, van Isengrim zoowel als van Reinaert, die onverbeterlijk mogen heeten; en de sophistiek, waarmede Reinaert den armen Isengrim voor het hof van den Koning verplettert en ten val brengt, geeft een ontzettend beeld van de macht der sophistiek in de toenmalige maatschappij. Maar Hoe lang het goddelijk geduld de zondaars spaart
Men licht bij 't zondigen vraagt, doch zwaar in druk ervaart.
laat de dichter Salaura haar voorspelling van den ondergang der wereld aanvangen. En hij laat haar een uiteenzetting houden van den geweldigen kamp, die vaak tusschen de zondige wereld en de lankmoedige barmhartigheid van den oppersten Rechter heeft gewoed: hoe God de wereld kastijdde, opdat de menschen tot inkeer zouden komen en de zondige wereld niet verga. Toen heeft God den Verlosser gezonden. Dat Joden en heidenen nu | |
[pagina 333]
| |
gestraft worden is geen wonder: zij volharden in hun dwaling en boosheid. Maar ook zij die het doopsel hebben ontvangen mogen Gods wraak vreezen! Want zij gaan weer in 't oud verderf ten onder. Het eerste kruiszaad bloeide in vruchten ongehoord;
De wijngaard, uitgebreid, bracht wilde druiven voort.
en in een verdoemde wereld verzwakte de geest: De Satan liep vrij rond op een bezoedelde aard',
In alle misdaad stort men zich in dolle vaart.
Dan vonnist de Schepper weer de verdorven tijden, maar nu zal zijn goedheid zich op haar manier belijden. Zij zal Gods gerechtigheid de menschen niet laten straffen zonder voorafgaande waarschuwing. God rukt het onkruid niet uit, zonder vooraf met zijn straf te hebben gedreigd. Zoo nu in deze tijden. En nu laat de dichter haar de voorteekenen uit dien tijd schilderen, welke de komst van den Rechter zouden aankondigen. Alle elementen hebben ramp op ramp voorspeld. En nooit zoo groot een schrik het hardste hart omknelde’ (V. 549-658). Nadat Salaura aldus den ondergang der wereld had bezongen, valt Reinaert haar schertsend in de rede: Houd uw tong! Ik weet waaraan gij denkt! Aan het verraad van den paus!’ En hij legt nu sarcastisch ironisch uit, hoe dit geen verraad was. Men vraagt zich onwillekeurig af, of hem dit ernst was. Men weet eigenlijk nooit juist, hoe men er bij Nivardus aan toe is: hoever zijn personages de spreekbuizen zijn van zijn eigene gedachten. Dan was hij niet alleen geen cynische geest, maar veeleer een godsdienstig dweper, voor wien de geheele wereld van zijn tijd verdorven was en verdoemd, zoodat ze niets anders meer mocht verwachten dan de komst van den Oppersten Rechter ten oordeel. Zoo ook stond hij niet alleen in zijn eeuw: het was de eeuw die Joachim van Fiore zag geboren worden: de Calabrische abt, die aan dit zwaarmoedig pessimisme de machtigste uiting zou geven: uit die pessimistische wereldbeschouwing zou het Joachimisme ontstaan. | |
[pagina 334]
| |
Zoo zou zijn epos niets anders zijn dan het bittere sarcasme van een ontgoochelden, zwaarmoedigen dweper, die om zich heen niets meer ontwaart van de deugden der apostolische tijden, die niets dan zonde en verderf nog ziet in de maatschappij en die nog slechts den ondergang der wereld verwacht. Zijn ironie, zijn sarcasme ware de uitvlucht uit die pessimistische levensstemming. Maar wat is dan nog het oordeel waard van zulk een man over de feiten en personen van zijn tijd? Verdient, wat sommige zullen noemen, die levensernst onzen eerbied en onze bewondering? Grimm Voigt en anderen schijnen het aldus voor te stellen. Voigt schrijft b.v. over hem: ‘Der Spott is nirgends frech, ruht vielmehr, wie selbst Grimm nicht in Abrede stellt, auf dem Grunde einer sittlichen Persönlichkeit, athmet die ganze Indignation einer hochgestimmten Seele, welche unter dem geistlichen Firniss den Materialismus des Clerus und die daraus entspringende allgemeine Corruption erkannte, von einer der krassesten Selbstsucht ergebenen Hierarchie sich abwendend auf Rückkehr zu der reinen Sittlichkeit des Evangeliums drang und unter dem Banner der ehrwürdigen Regel des H. Benedict zur Bildung einer auserlesenen Schaar von Gottesheiligen aufforderte, von denen sich wie von einem Paradiese eine neue Menschheit bilden sollte’Ga naar voetnoot(1). Van dit zoo vleiende oordeel voor den zedelijken ernst van Nivardus ben ik voor mij weinig overtuigd. Het berust ook geheel op misverstand. Dat Nivardus een nieuwe menschheid verwachtte uit een vernieuwing van het kloosterleven onder den regel van den h. Benedictus is volslagen verkeerd. E. Voigt werd tot dit oordeel gevoerd door den lof dien Nivardus voor Walter van Egmond en Balduinus van Liesborn heeft. Maar die lof, we hebben het aangetoond, is louter ironie. Op. die vergissing is het, dat geheel de beoordeeling van E. Voigt over Nivardus' zedelijke persoonlijkheid ten slotte steunt. Het is waar, dat Nivardus overal in de wereld het verval ziet van de zuiverheid van het Evangelie: ‘De wijngaard uitgebreid bracht wilde druiven voort.’ Is dit zedelijke ernst, dan is het tevens geweldige dweperij. Wat wij dan ook niet begrijpen is, hoe zoo iemand zich de | |
[pagina 335]
| |
gewaagdste schunnigheden veroorlooft; en voornamelijk, hoe hij zoo weinig de eerste en voornaamste deugd van het Evangelie beoefent: de naastenliefde: er blijkt heel wat lage laster in zijn werk te zijn. Een evangelisch man, een heilige was Nivardus allerminst. Te allen tijde waren er heiligen, die het verval der Kerk in hare machtdragers hebben gegeeseld. Maar ze deden het op andere, christelijke, wijze. Geheel anders dan de vagantes, wier hekelzucht, vaak door opstandigheid tegen een wereld die hen miskende, door jaloerschheid van minderen tegen meerderen, door een zekere vrijzinnigheid in den eersten roes van kennis en wetenschap, door vleierij ook van hen, wier brood zij aten, opgewekt, zelden ernstige, godsdienstige overtuiging was. Maar de kritiek gebruikte deze thema's als stof voor haar mode-literatuur. Zoo is ook Isengrimus vaganten-kunst. Om die kunst zelf was het Nivardus voornamelijk te doen. |
|