Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1943
(1943)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Antonis de Roovere, de dichter van Elckerlijc?
| |
[pagina 252]
| |
thuizer te Zeelhem, bij Diest, in 1508 overleden, werd aanvankelijk door zoo goed als alle latere geleerden met min of meer instemming aanvaard, doch uitdrukkelijk door L. WillemsGa naar voetnoot(1) bestreden en daarna door mij verdedigdGa naar voetnoot(2). Al deze onderzoekingen gingen van de als vaststaand beschouwde opvatting uit, dat Petrus van Diest de dichter van Elckerlijc was. Th. de Jager bemoeit zich nu vooreerst, dit auteurschap te ontkennen. Volgens hem heeft Ischyrius inderdaad een werk van Petrus Diesthemius vóór zich gehad; doch dit was niet ons Elckerlijc, zooals wij dit nu bezitten, maar reeds een eerste bewerking of omwerking, waarvan Ischyrius dan feitelijk niets meer dan de Latijnsche vertaling zou hebben bezorgd: ‘Ischyrius heeft een vertaling gemaakt van een spel, dat de nog levende of nog in het geheugen voortbestaande Pieter van Diest had gemaakt, een omwerking van den ouden Elckerlijc in zestiendeeuwschen geest, en dat om zijn moderniteit op het laatste Antwerpsch landjuweel de hoofdprijs had verkregenGa naar voetnoot(3).’ Petrus van Diest is dus alleen de naam van den dichter van een in 't Nederlandsch verloren gegane omwerking van Elckerlijc; niet de dichter van Elckerlijc zelf. Om deze, op zichzelf reeds zonderlinge en hoogst-onwaarschijnlijke stelling eenigszins aanvaardbaar te maken, wijst Th. de Jager er op, dat Homulus van Ischyrius geen loutere vertaling van Elckerlijc is. Homulus is nl., naar het voorbeeld van het Latijnsche blijspel, in vijf bedrijven verdeeld. De zinnebeeldige figuren Gheselschap, Maghe en Neve worden er vervangen door een aantal vrienden en bloedverwanten, die met eigen namen worden voorgesteld. Daarnaast treden nog twee duivels, of Cacodaemones op, zooals in de mysteriespelen en heiligenspelen der rederijkers. De allegorieën Virtus, Cognitio, Confessio als heilige Maagden, Prudentia, Pulchritudo, Quinsensus als schoone vrouwen, Fortitudo als krijgsman, blijven behouden. Ook Maria verschijnt op het tooneel, om bij haar Zoon ten beste te spreken; verder nog een engel. Een ‘toghe’ luistert het spel | |
[pagina 253]
| |
op, zooals dit ook veel in de zestiende eeuw gebruikelijk wasGa naar voetnoot(1). Het eenvoudige Elckerlijc werd op die wijze in humanistischen geest omgevormd, om door een christelijk spel de heidensche Terentius- en Plautusopvoeringen te keer te gaan. Welnu, die omvorming zou het werk zijn van Petrus van Diest; en Ischyrius heeft dezen zonder meer in 't Latijn vertaald. Komt dan Petrus Diesthemius voor onzen Elckerlijc niet meer in aanmerking, dan kan Th. de Jager het spel verder op rekening van A. De Roovere schuiven. Wij vreezen echter, dat geheel zijn stelling reeds bij deze noodzakelijke vooropzetting ineenstort.
***
Wat dus op een Antwerpsch landjuweel vóór 1536 werd opgevoerd en bekroond, ware niet Elckerlijc, maar de omwerking er van door Petrus van Diest. Hier stooten wij reeds op een eerste onmogelijkheid. Want een der eerste voorwaarden voor de deelneming van kamers aan een landjuweel was, dat ze zouden optreden met een oorspronkelijk stukGa naar voetnoot(2). Maar Elckerlijc-Hamulus, hoe ook uitgebreid en in humanistischen geest gewijzigd, kon toch moeilijk doorgaan als oorspronkelijk. De omwerking is ook niet zoo ingrijpend, dat men zou kunnen spreken van een nieuw spel. De bewerking, die Macropedius in 1539 van ons zelfde spel in het Latijn bezorgde als Hecastus, is dit veel meer. Dat een kamer voor den prijs zou hebben gedongen op een landjuweel met een spel, dat niet meer dan een omwerking was, is op zich zelf reeds moeilijk aan te nemen; nog moeilijker dat het er zonder tegenspraak zou zijn bekroond. Dit Nederlandsche spel van Petrus van Diest zou ook geheel hebben afgeweken van de gewone zinnespelen der rederijkers, zooals die op een wedstrijd bij een landjuweel gebrui- | |
[pagina 254]
| |
kelijk waren. Het was nl. een spel in vijf bedrijven en veel te lang. Daar er vele spelen aan den wedstrijd deelnamen, was de duur van elk spel beperkt. Ook overschreden ze zelden 800 à 900 verzen. En dan nog een spel in vijf bedrijven! Ook hierin zou het Nederlandsche spel van Petrus van Diest van de gewone zinnespelen van een landjuweel hebben afgeweken, dat het een echt Renaissance-spel was. Het eerste Renaissance-spel dan van de Nederlanden ware niet een Latijnsch spel geweest, maar een Nederlandsch! Ook dit nog moet onmogelijk geacht worden, dat een humanist uit dien tijd, den tijd nog van het Hoog-humanisme met Erasmus, een echt Renaissance-spel zou hebben geschreven in het Nederlandsch. Hij zou dit ongetwijfeld in het Latijn hebben gedaan, zooals feitelijk het geval is. Dit Nederlandsch Renaissance-spel ware voorzeker ook iets buitengewoons geweest. Men zou er wel ergens een weerklank nog van kunnen opvangen. En niet alleen hooren noch vernemen wij er nergens van, maar het is ook spoorloos verdwenen, zonder dat er ooit een drukker naar heeft omgezien! Want nergens wordt een druk van zulk een Renaissancespel vermeld. Elckerlijc integendeel, het oude Elckerlijc, werd gedrukt ca. 1495-96. Het werd herdrukt in 1501, bij een onbekenden drukker; en nogmaals in 1525, bij Willem Vosterman, te Antwerpen. Bestond Petrus Diesthemius' Nederlandsche, humanistische, omwerking toen reeds, dan zou die voorzeker voor den druk zijn verkozen, vooral te Antwerpen, waar het stuk zou zijn bekroond geweest. Dat het zou ontstaan zijn tusschen 1525 en 1536 is onmogelijk: dan zou men te Antwerpen zeker hebben geweten, dat het geen oorspronkelijk spel was. En de uitdrukking waarvan Ischyrius zich bedient, dat het spel Antverpiae quondam.... vulgariter acta te Antwerpen eenmaal werd gespeeld, verplaatst die opvoering in een onbepaald verleden, niet in de laatste juist voorgaande jaren. Eindelijk, dit eerste humanistisch spel in het Nederlandsch zou voorzeker navolging hebben verwekt. We zullen echter nog een eeuw mogen wachten, vóór er een humanistisch tooneel in het Nederlandsch ontstaat. Dat Ischyrius voor zijn Homulus wel ons Elckerlijc, en niet een humanistische omwerking, vóór zich had, wordt nog bevestigd door Macropedius. Want in Macropedius' Hecastus, | |
[pagina 255]
| |
van 1539, kan men wel overal ons Elckerlijc erkennen, maar niets van wat Homulus er aan heeft toegevoegd. Hij had dus ook Elckerlijc vóór zich, en niet de omwerking, die Homulus zou hebben vertaald. Hij heeft geen Nederlandsche humanistische omwerking van Elckerlijc gekend. Zou die ooit hebben bestaan, hoe zou hij er geen gebruik van hebben gemaakt? Hoe zou het oude Elckerlijc telkens opnieuw dit Nederlandsch humanistisch spel hebben verdrongen: zoodat nog in 1525 Elckerlijc werd uitgegeven en in 1539 tot een nieuw Latijnsch spel verwerkt? Het is dus historisch volslagen onmogelijk, dat Ischyrius iets anders zou hebben gekend dan ons Elckerlijc; onmogelijk, dat hij een spel van Petrus van Diest zou hebben vertaald, dat reeds een Nederlandsche omwerking in humanistischen geest van Elckerlijc zou zijn geweest. Ischyrius heeft zelf de eerste Elckerlijc in 't Latijn humanistisch omgewerkt; en dit Elckerlijc, dat hij omwerkt, noemt hij het werk van Petrus van Diest. Petrus van Diest was dus, volgens zijn verklaring, de dichter van Elckerlijc; en niet van een humanistische omwerking er van in het Nederlandsch. Zoo valt reeds de noodzakelijke vooropzetting tot de stelling, dat Elckerlijc het werk zou zijn van A. De Roovere.
***
Wij zouden het hierbij kunnen laten: het wordt nu immers wel overbodig nog verder te onderzoeken of A. De Roovere de dichter van Elckerlijc kan zijn. Alleen indien er voor deze stelling argumenten werden gebracht, die onze overtuiging zouden afdwingen, zouden wij misschien ten slotte kunnen veronderstellen, dat Ischyrius zich moet hebben vergist, toen hij Elckerlijc aan Petrus van Diest toeschreef. Maar geen enkel der aangevoerde argumenten is van dien aard. Het verschijnen van Elckerlijc is gewis gehuld in eenige duisternis: wat aanleiding heeft gegeven tot sommige vragen, waarop het moeilijk mag zijn een afdoend of bevredigend antwoord te geven. Van deze onzekerheid werd nu gebruik gemaakt, om het werk aan Petrus van Diest te ontzeggen. Het voornaamste argument, dat Elckerlijc niet van Petrus van Diest kan zijn, althans niet van een Petrus van Diest, die | |
[pagina 256]
| |
met Petrus Doorlant zou worden vereenzelvigd, is wel: dat het ouder moet zijn dan de eerste druk van 1496. Reeds L. Willems had er op gewezen, dat die eerste uitgave een echt knoeiwerk is: ze staat vol fouten en verschrijvingen. En ook de volgende uitgaven zijn niet beter. Maar Pieter Doorlant leefde toen nog: hij overleed in 1508. Zou hij dit eerste knoeiwerk zonder protest hebben gelaten? En zouden dan de volgende uitgaven niet veel beter zijn verzorgdGa naar voetnoot(1)? Th. de Jager maakt de opmerking tot de zijne. Hij meent: dat er een heele reeks afschrijvers moeten zitten tusschen het origineel en den drukker; anders zou het den drukker wel gemakkelijk gevallen zijn een beter handschrift te bemachtigen. Elckerlijc zou dus volgens hem veel vroeger zijn ontstaan: zoodat het reeds door verschillende kopiisten had kunnen bedorven worden, vóór het bij den drukker kwamGa naar voetnoot(2). Maar, zoo redeneert hij dan verder, Pieter Doorlant kon het moeilijk vroeger dan 1496 hebben geschreven: hij was toen pas veertig jaar: ‘Zou de Elckerlijc van hem zijn, zegt hij, dan zou hij hem nauwelijks vóór zijn veertigste jaar hebben kunnen schrijven.’ Gezien de rijpheid van het werk naar inhoud en vorm. Laten we met een vroegrijp genie te doen hebben, dan kan het hoogstens een tien jaren schelen. Zou de tekst in zoo weinig jaren zoo verbasterd kunnen zijn? Zou de plaats van herkomst zoo geheel vergeten zijn geweest, dat het voor een uitgever - nog wel in de incunabel-jaren... - onmogelijk was zoo dicht mogelijk bij het moederhandschrift te komenGa naar voetnoot(3)? Men zou er nog aan kunnen toevoegen, dat de oudste bekende druk te Delft verscheen: hoe is een werk van een Diestenaar, dat te Antwerpen op een landjuweel werd bekroond, eerst te Delft in druk gekomen? We kunnen nu wel deze, en meer dergelijke vragen stellen en er het antwoord op schuldig blijven, zonder dat wij daaruit zouden mogen besluiten, dat ons spel zooveel ouder moet zijn geweest dan 1496. Maar een praktisch-aangelegd uitgever kan de hand hebben gelegd op een interessant werkje, waarvan hij | |
[pagina 257]
| |
een goeden verkoop verhoopte, en het hebben op de markt gebracht, volgens het eerste het beste handschrift, dat hij kon bemachtigen. Zonder zelfs dat de schrijver er persoonlijk ooit iets van geweten heeft. De uitgever, vooral zoo ver af, te Delft, kan hebben gedacht, dat hij met een oud werkje had te doen, waarvan de schrijver overleden was. Welke uitgever zag toen zoo nauw? Vooral waar het geen Latijnsche, slechts Dietsche teksten voor het groote publiek betrof. Zijn onze volksboeken werkelijk zoo goed verzorgd? Krioelen ze niet alle van fouten en verschrijvingen? De vergissing van Th. de Jager is, te meenen, dat onze drukkers allen humanisten waren, die er zich op toelegden den oorspronkelijken tekst zoo dicht mogelijk nabij te komen. In het handschrift, dat de uitgever bezat, konden er reeds fouten hebben gestaan. En de drukker, die immers voor Dietsche teksten van volksboeken niet zoo zorgvuldig te werk ging, kan er nog eenige aan hebben toegevoegd. Ik meen, dat zulke voorstelling van zaken veel meer met de werkelijkheid strookt, dan die van een uitgever, die angstvallig op zoek zou gaan naar den schrijver van een werk, om van hem het beste handschrift te verkrijgen. Petrus Doorlant is een overvloedig schrijver geweest; meestal in het Latijn. Doch zijn werken werden zoo goed als uitsluitend door handschriften verspreid. Eerst na zijn dood zijn eenige er van in druk verschenen: door uitgevers, die een of ander dier handschriften hadden bemachtigd. Slechts enkele verschenen nog gedurende zijn leven. Zoo verscheen in 1499 bij Heinrich Quentell, Keulen, een werk: Viola animae per modum dyalogi inter Raymundum Sebundam et Dominicum Semiverbium De hominis natura tractans. Ad cognoscendum se, Deum et hominem. Deze, en latere drukken van hetzelfde werk, bevatten 7 dialogen: de zes eerste zijn getrokken uit de Theologia naturalis van Raymund van Sebonda; de laatste is een Dialogus de opere amoris et passione Christi. Op de lijst nu van Doorlant's werken komt dit laatste voor als n. 9 en de zes eerste als n. 17. Men kan zich reeds afvragen, of ze wel werk van Pieter Doorlant zijn, en of ze niet om den dialoogvorm op zijn naam in de lijst zijner werken werden gebracht. En dan: heeft Pieter van Diest zelf die dialogen laten drukken? Of heeft een drukker ze eenvoudig uitgegeven, omdat hij er een handschrift van | |
[pagina 258]
| |
was meester geworden? De naam toch van den schrijver ontbreekt in de uitgave. Een verhandeling De mysterio seu spiritalis habitus Carthusiani significencia van hem werd opgenomen achter een Vita D. Brunonis, den stichter der Karthuizers, en verscheen eveneens te Keulen, bij Joh. Landen, ca. 1500. Ook die verhandeling kan aan dit leven van den H. Bruno zijn toegevoegd, zonder dat de schrijver zelf er iets van wist. Een leven van de H. Catharina van Alexandrie, door Dorlandus in 't Latijn geschreven en in 1513 bij Dirc Martens, Leuven, uitgegeven, zou eerst in 't Dietsch zijn verschenen, bij Govert Bach, Antwerpen, ca. 1496 als Sinte Katherinen legende. Ook een Vita perpulchra S. Annae van hem verscheen te Antwerpen, bij denzelfden uitgever, ca. 1498: hiervan is de Dietsche bewerking in handschrift geblevenGa naar voetnoot(1). Alles wijst er op, dat deze toevallige uitgaven niet werden bezorgd door Petrus Dorlandus zelf, maar door anderen: hetzij door de uitgevers, op zoek naar belangrijke werken; hetzij door vrienden, b.v. voor de uitgaven te Keulen door zijn medebroeders de Karthuizers, aldaar. Zoo gebeurde het zeer dikwijls. Nog in de zestiende eeuw werden op die wijze de meeste werken van Fr. Vervoort gedrukt: niet hij zelf, maar vrienden en bewonderaars zorgden voor de uitgaven, zonder zelfs altijd den naam van den schrijver te eerbiedigen. Zoo kan ook een uitgever van Delft een handschrift van Elckerlijc hebben bemachtigd, wie weet door wien geschreven; worden de teksten van een spel bij de rolverdeeling door de spelers met zoo groote zorg, werkelijk, afgeschreven? Een andere uitgever heeft in 1501 een tweeden druk bezorgd en eenvoudig den druk van Delft overgenomen, met nog eenige verschrijvingen meer. Eindelijk, in 1525, liet Willem Vosterman het spel verschijnen te Antwerpen, met denzelfden Delfstschen druk als grondslag. Wanneer men nu zegt, dat Petrus Dorlandus, die tot 1508 leefde, bij het verschijnen van den eersten druk ‘uit zijn vel zou gesprongen zijn’ en geen tweeden druk zou hebben gedoogd, die niet grondig was verbeterd, dan dichten wij hem | |
[pagina 259]
| |
bekommernissen toe, die moderne auteurs wellicht koesteren, die echter auteurs van dien tijd, vooral tegenover Dietsche werken, volslagen vreemd waren. Voornamelijk een Karthuizer in zijn klooster zal zich die taalkundige ijdelheid weinig hebben aangetrokken. Heeft hij zelfs wel ooit geweten, dat zijn spel was gedrukt en uitgegeven? Laten we toch de toestanden en gebruiken van toen niet beoordeelen met onze moderne opvattingen! Zoo kan uit de slordigheid, waarmede ons spel in 1496 te Delft werd uitgegeven, niets afgeleid worden voor een zooveel hoogeren ouderdom van het werk. Het is niet eens noodig, dat we het tien jaar ouder zouden maken: zelfs dan kon Petrus Doorlant, die toen dertig jaar oud zou zijn geweest, er nog heel goed de dichter van zijn.
***
Verder wordt betoogd, dat Elckerlijc niet het werk van een Brabander zou zijn. Daartoe wordt gesteund op een bladzijde van L. Willems, waarin deze er op wijst dat de Delfstsche druk Hollandsch is, en de volgende drukken nog meer. De Delfstsche druk had nl. nog vele Brabantsche vormen behouden, die in de latere drukken bijna verdwijnen. Uit deze fouten nu wordt de conclusie getrokken: Elckerlijc is niet in het Brabantsch geschreven maar in het Vlaamsch! De Brabantismen van den Delfstschen druk zijn van een Brabantschen kopiist of behooren tot het algemeen Dietsch, enz.Ga naar voetnoot(1). L. Willems heeft nooit die conclusie getrokken. Ook spreekt hij niet van Vlaamsche vormen, maar van Hollandsche, of van vormen die Vlaamsch en Hollandsch kunnen zijn. En hij had vooral het oog op zulke vormen als de Brabantsche selke, selen, met, ic ben, die vaak veranderd werden tot sulke, sullen, mit, ic bin. Hij verlangt, dat in een critische uitgave van ons spel de zuiver Brabantsche vormen, die Petrus van Diest, volgens hem, zeker heeft geschreven, zouden worden hersteld. Ik begrijp niet, hoe men aan zulke vormen, als nog aan andere, b.v. eerst of ierst; is of es; mer of maer, zulk belang | |
[pagina 260]
| |
kon hechten, om er het oorspronkelijk dialect uit te bepalen, voornamelijk in een tijd, toen zulke vormen reeds vaak door elkander werden gebruikt en de vormen sulc, sullen vrij algemeen, ook in het Brabantsch, doordrongen. Ik doorloop even de Refereynen van Anna Bijns: die werden geschreven te Antwerpen, door een Antwerpsche en te Antwerpen zelf gedrukt: niet zoo vele jaren na Elckerlijc. Daar vind ik sulc als gewone vorm, sullen wy, sullen sy, eveneens, enz. Het kan dus niet eens verbazen, dat Vosterman in 1521 te Antwerpen nog meer sulc en sullen spelde. Het is ondoenlijk, en ongeoorloofd, uit dergelijke vormen alleen in de late middeleeuwen het oorspronkelijke dialect van een werk te bepalen: in een tijd, toen reeds vele vormen en zelfs woorden en uitdrukkingen uit verschillende dialecten door elkander werden gebruikt, toen ook zulke Vlaamsche vormen vooral, om de nauwe verwantschap, ook in het Brabantsch waren doorgedrongen. Het kan heel goed zijn, dat Petrus Doorlant zelf reeds zulke vormen onverschillig heeft gebruikt. Hoe moeilijk, in het algemeen, is het niet het oorspronkelijk dialect in de late Middeleeuwen vast te stellen! Men denke slechts aan den strijd om de oorspronkelijke taal van onze abele spelen. Maar dit is voldoende zeker: dat Elckerlijc in den woordenschat, in de uitdrukking, in de voorstelling bepaald Brabantsch is. Men doorloope slechts de rijmen: louter Brabantsche rijmen. Zoodra men in den woordenschat en in het rijmsysteem bepaalde en zekere Vlaamsche eigenaardigheden zal hebben aangewezen, zullen we verder onderzoeken of Elckerlijc misschien oorspronkelijk Vlaamsch zou kunnen zijn. En waarom vergelijkt men het niet met den woordenschat en het rijmsysteem van Anthonis de Roovere?
***
Eindelijk begint de rechtstreeksche bewijsvoering voor het auteurschap van Elckerlijc ten gunste van A. De Roovere. Men wil, vooreerst, aantoonen, dat ons stuk inderdaad veel ouder is dan 1496. Dat zou volgen uit de analyse van den geest van het spel: het zou de tijd zijn van Rogeer van der Weyden, Dirc Bouts en Petrus Cristus. ‘Het aardsche leven lokt met steeds sterker macht, de wereldsche genietingen zouden | |
[pagina 261]
| |
met een dyonisische overgave worden genoten, wanneer het laatste oogenblik niet besliste over de eeuwigheid. Dat oogenblik bracht een diepe tweespalt in de ziel. Alleen versterving en ascese, een krampachtig zelfbedwang, dat een zware melancholie over het gemoed legt, houdt den mensch op het pad naar den hemel. Een volgend geslacht zal er door tot waanzin gebracht worden (v.d. Goes) tot doodsangst (v.d. Dale); vervuld worden van hallucinaties (Bosch) of wegvluchter in een lieflijken droom (Memlinc). Maar zoover zijn we nog niet. We zijn in het vijfde of zesde decennium van de vijftiende eeuw.’ Dit als voorbeeld van de hier gevolgde argumentatie. Ik zou er aan kunnen toevoegen: ‘of zijn toevlucht zoeken in de sacramenten en genademiddelen der H. Kerk’ en dan zijn we wel zoover. Ik zou wel willen weten, wie den gansch bijzonderen tijdgeest van ons Elckerlijc aldus op een paar decennia na zoo zeker zou kunnen bepalen? Ook de vorm van Elckerlijc zou op denzelfden tijd wijzen. En Mariken van Niemeghen dan? Is dit zooveel ingewikkelder, zooveel gezochter van bouw, zoo veel minder rhythmisch van vers, zooveel gekunstelder in het refrein, enz. dan ons Elckerlijc? Elckerlijc, zoo gaat het voort, was het werk van een groot dichter. Dit beamen we volmondig: wij voegen er aan toe: zelfs grooter dan Anthonis De Roovere. Elckerlijc was het werk van een theoloog. Maar, zegt Th. de Jager, daarom nog niet van een priester. Mijn studie over den dichter van Elckerlijc heeft hij zelf, zoo verklaart hij eerlijk, niet kunnen raadplegen. Hij gaat af op wat G. Knuvelder er over mededeelde in een artikel van de Maasbode en op mijne samenvatting in mijn Geschiedenis. Doch zelfs hier heb ik andere bewijzen voor dit priesterschap gegeven dan dat Vroescap en Kennisse ook moeten wijken bij den dood. Ik deed er voor gelden, o.a.: de wijze waarop hier de Kerk met hare sacramenten en genademiddelen wordt verheerlijkt en de redding, die zij daardoor den mensch bij het sterven biedt; met geheel de voorstelling van den inkeer en van de heiliging; de opvatting, dat 's menschen natuurlijke eigenschappen: verstand, lichaamskracht, schoonheid, zintuigen den mensch alleen kunnen helpen, nadat hij in genade met God is teruggekeerd; de warme verdediging van het priesterschap in die troebele tijden van kritiek, enz. Dit, en daarbij steeds de wijze waarop dit hier geschiedt, | |
[pagina 262]
| |
verraden onmiskenbaar een priester, een geschoold theoloog. En nu moge A. De Roovere veel godsdienstige hymnen en refreinen hebben gedicht, zelfs zijn Lof op het H. Sacrament: is daar ergens wel een leer in, die de gewone kennis van een goed katholiek te boven gaatGa naar voetnoot(1)? Maar ik wil bij dit punt niet langer stilstaan, omdat het door de Jager ook slechts behandeld wordt als een opwerping tegen zijn stelling. Laten we zelfs aannemen, al ontken ik dit, dat de theologische kennis die in Elckerlijc schuilt nog geen priester vereischt. Is het daarom van A. De Roovere? Neen, maar het zou het kunnen zijn! de Jager meent: De Roovere was een Bruggeling, dus een Vlaming. Hij was een groot dichter. Hij was een theoloog, getuige zijn Lof op het H. Sacrament, enz. Hij leefde lang vóór 1496 en overleed in 1482. ‘Alle lijnen loopen naar Anthonis De Roovere.’ Wij kunnen alleen vaststellen: geen enkele dier lijnen loopt tot nog toe naar A. De Roovere; omdat het niet bewezen werd, dat Elckerlijc het werk moet zijn van een Vlaming, die zooveel decennia vroeger zou hebben geleefd. Brengt een volgende beschouwing ons iets positievers? Th. de Jager meent: dat in Elckerlijc alle motieven verwerkt worden die ook de hoofdmotieven zijn van De Roovere's poëzie. Hij voegt er echter voorzichtigheidshalve aan toe: ‘Mocht men opmerken, dat dit alles den tijdgeest teekent en nog niet den persoon van den dichter, dan moet het toch wel opvallend zijn, dat de volkomen overeenstemming in het gedachtenleven en het feit dat we met ongeveer alle hoofdmotieven te maken krijgen, wel een duidelijke taal sprekenGa naar voetnoot(2).’ Als we nu vernemen, dat die hoofdmotieven zouden zijn: Elckerlijc's overmoedige levenslust, zijn schrik en wanhoop voor den dood, zijn teleurstellingen omtrent vriendschap en bloedverwantschap, zijn ervaring omtrent de ijdelheid en valschheid van het aardsche goed, zijn eerbied voor de sacramenten, zijn vertrouwen op | |
[pagina 263]
| |
de deugd’ dan zouden we even goed kunnen beweren dat Elckerlijc een spel moet zijn, van zegge Anna Bijns! Zijn vereering voor de sacramenten? Omdat De Roovere een Lof heeft gedicht op het H. Sacrament? Maar waar heeft hij zoo iets als hier in Elckerlijc: over Biecht, H. Oliesel; H. Communie, waardoor de mensch bij het sterven tot het heil moet komen? Waar iets van dit noodzakelijke middelaarschap van de H. Kerk en van hare genademiddelen, de Sacramenten? Want dit is het thema zelf van Elckerlijc. Men ziet in Elckerlijc vaak niets meer dan een geweldige preek op het Vanitas Vanitatum! Maar dat is het niet: het eigenlijke onderwerp is: hoe de mensch, bij het sterven, door allen en alles verlaten waarop hij het meest betrouwd had, alleen gered wordt door de genademiddelen der Kerk. Het is een verheerlijking van het middelaarschap der Kerk. En, om hier nog eens den nadruk op te leggen: die opvatting, dat thema verraadt den geschoolden theoloog en den priester. En iets nog, wat wij bij De Roovere niet vinden, wat echter weer een hoofdthema is van Elckerlijc is: de warme verheerlijking en verdediging van het priesterschap. Terwijl in het spel Quiconque, van De Roovere, de schampere aanvallen tegen de geestelijkheid niet ontbreken, wil integendeel de dichter van Elckerlijc niet, dat iets tegen de priesters wordt gezegd. Als Kennisse even klaagt over sommige priesters, laat de dichter door den mond van Vijf Zinnen er op volgen: 718.[regelnummer]
Ick hope, of God wil, dat niemant en doet.
Daerom laet ons die priesters eren.
Dit zijn nu eens sprekende hoofdmotieven bij Elckerlijc, die niet den tijdgeest in 't algemeen teekenen, maar uitdrukkelijk den persoon van den dichter. Waar zijn die bij De Roovere? Wat De Roovere's oeuvre verder kenmerkt is de bittere ironie en de felle hekeling. Maar die zijn totaal afwezig in Elckerlijc!
***
Indien we nu nog niet zouden overtuigd zijn, dat Elckerlijc een spel is van A. De Roovere, dan wil men nog op één ‘alles beslissende punt wijzen’. | |
[pagina 264]
| |
‘De merkwaardigste en de eenig onverwachte figuur in Elckerlijc is Kennisse’ zegt men. Kennisse, een onverwacht personage? Maar zij is de uit het geloof voorlichtende bovennatuurlijke wijsheid, die den mensch tot inkeer brengt, tot kennis nl. van zich zelven en van zijn ellendigen toestand, om hem dan verder te leiden op den weg der bekeering en van het christelijk leven. Het is de Cognitio sui, een in de ascetische leer van de Middeleeuwen en nog van onzen tijd zeer gewoon begrip. Hoe zouden wij verwonderd zijn die aan te treffen in een spel van inkeer als het onzeGa naar voetnoot(1)? vooral bij een priester nog wel uit zulk een ascetische orde als die der Karthuizers? Maar nu heeft Th. de Jager Kennisse ook aangetroffen in een gedicht van A. De Roovere: een nieuwjaarsgedicht van 1480. Dit begint aldus. Want alle mijn sinnen zijn gheneghen
Om te weten goede eersame dinghen
Doe ghinck ick wandelen nae mijn pleghen
Om sien wat soude tghepeins in bringhen
Maer Kennisse mijn sustere en wondts ghehinghen /
Si sprack / ghi moet my met u draghen
Ick moest doen / dies wy te samen ghinghen
Want men sal kennisse niet veriaghen.
Merk wel op: Kennisse wordt hier genoemd ‘sustere’ maar van den dichter! Heel wat anders dan in Elckerlijc waar de Deugd Kennisse haar zuster noemt. En bij De Roovere is Kennisse niet meer dan zijn verstand, zijn kennis, die hem goede, eersame dinghen zal leeren, die hem dan ook een droom, dien hij heeft als hij zich bij een ‘waterken’ wat te rusten heeft gelegd, verklaren zal. Is dit nu werkelijk dezelfde figuur als in Elckerlijc? Is dit de bovennatuurlijke, uit het geloof tot inkeer brengende en het deugdenleven begeleidende voorlichting? En zelfs | |
[pagina 265]
| |
indien Kennisse bij De Roovere hetzelfde personage was met dezelfde rol als in Elckerlijc, dan zou er alleen uit volgen dat Petrus van Diest zijn Kennisse niet heeft gehaald uit de christelijk ascetische leer der Cognitio, maar op een of andere wijze, rechtstreeks of onrechtstreeks, uit De Roovere: of nog, dat beiden ze uit de christelijk ascetische leer van den inkeer door bovennatuurlijke kennis hebben afgeleid. En dit was nu het alles beslissende feit!
Th. de Jager meent: dat hij nog zou kunnen voortgaan met zijn betoog: met de bijzonderheden in taalgebruik, de stijlwendingen, de denkwijze, de compositietrant, te onderzoeken, en dat steeds De Roovere en de Elckerlijc-dichter blijken identiek te zijn. Hij geeft er echter slechts één voorbeeld van: het slot van bovenvermeld gedicht, het slot van het spel Quicumque vult en dan het slot van den proloog van Elckerlijc. En dit is niets anders dan een wensch: dat allen zalig mogen sterven! Een wensch zooals men er in alle Middeleeuwsche spelen kan aantreffen! Indien er nu in de uitdrukking zelf nog eenige overeenkomst bestond! maar meer dan die algemeene wensch is er werkelijk niet. Integendeel: terwijl het gedicht en het slot van Quicumque eenig verband in de uitdrukking vertoonen (in beide komt voor: uut ionsteghen sinne en de jonste) ontbreekt dit volslagen in Elckerlijc. En nu zegt men: zulk een slot werkt als een handteekening! Ja, maar van verschillende dichters! Maar Th. de Jager meent in Elckerlijc De Roovere's handteekening zelf te hebben ontdekt. Het is in het tooneel, waar de Dood Elckerlijc dagvaardt: Elckerlijc:
Rekeninghe? Wat salt bedien?
Die Doot:
Al ghevet u vreemt, het moet ghescien
Oec moetti aen nemen, sonder verdrach,
85[regelnummer]
Een pelgrimagie, die niemant en mach
Weder keeren in gheender manieren.
Brengt u ghescriften ende u pampieren
Met u ende oversietse bedachtich.
Want ghi moet voer Godt almachtich
| |
[pagina 266]
| |
90[regelnummer]
Rekeninghe doen, des seker sijt,
Ende hoe ghi bestaet hebt uwen tijt,
Van uwen wercken, goet ende quaet;
Oeck en hoort hier gheen verlaet
Van dien; als nu het moet wesen
95[regelnummer]
Ende oec het moet nu ghescien.
Elckerlijc:
Daerop ben ic al qualic versien.
Hierin nu heeft de Jager een acrostichon, zelfs een dubbel acrostichon ontdekt. ‘Neemt men de eerste letters van 82, 84, 86 dan krijgt men ROV.’ Men krijgt ROW, maar zoo nauw komt het niet! ‘Neemt men de initialen van 90-94 in omgekeerde orde, dan krijgt men VOVER.’ Dat is nog niet ROVER, zal men zeggen. Ja maar 94 ls corrupt. Inderdaad: een rijm ontbreekt. Welk een goede gelegenheid om te emendeeren, zoodat er een R komt te staan en de letters ROVER geven! En in plaats van vv. 94-95 wordt voorgesteld te lezen: Rasschelye moet het nu ghescien.
Ik wil de emendatie hier niet bespreken. Maar: van dien na verlaet volgt zóó natuurlijk, dat het wel oorspronkelijk zal zijn, en dat de emendatie elders moet liggen: b.v. Van dien; als nu het moet ghescienGa naar voetnoot(1).
geen uitstel er van: het moet nu geschieden. Een kopiist, of wie ook, had reeds wesen geschreven, toen hij merkte dat er ghescien stond; hij doet er dit bij: wesen ende ghescien, en een ander maakt er twee verzen van: het moet nu wesen... Ende het moet ghescien. Trouwens: de emendatie Rasschelye het moet nu ghescien, behalve dat ze gezocht is en Rasschelyc er alleen in werd aan- | |
[pagina 267]
| |
gebracht om een R te hebben, gaat niet op: ofwel Rasschelyc ofwel nu is er te veel. Maar nu wordt gewaarborgd, ook door het volgend vers. Dus is rasschelyc te veel. Maar dan is er van een acrostichon ook geen spraak meer. En dat een auteur het acrostichon van zijn naam zoo ergens te midden van een spel zou gaan verbergen, is ook hoogst onwaarschijnlijk: dit gebeurde bij het begin of bij het einde. En indien men aldus om het even op welke plaats en in welke orde, met daarbij nog wat emendaties, acrostichons wilde opzoeken, ik meen dat men ze zoo wat overal zou kunnen ontdekken: vooral een naam als ROVER. Wij kennen van A .De Roovere alleen het hem door C. Everaert toegeschreven en opgeteekende spel van Quiconque vult salvus esse. Wie dit nu eens wil vergelijken met Elckerlijc, zal dadelijk door het hemelsbreed verschil worden getroffen. Het spel Quiconque is niets meer dan een sermoen met personages. Het is een twistgesprek tusschen Juede, Heidene (afstammeling van Abraham en Hagar) en Kerstene. Half Zot Half Vroet mengt zich ook in 't gesprek en zegt dwaas de waarheid in leugentaal. Gheloove en Wet van Gracien zetten eerst het symbolum Athanasianum (Quicumque vult salvus esse) uiteen, daarna de twaalf geloofsartikelen: wat alles aanleiding geeft tot felle zedenhekeling. Deze is dan ook het belangrijkste deel van het stuk. Alle standen moeten het zoo wat ontgelden: pausen en vorsten, priesters en monniken, woekeraars, kooplieden, ‘broodbidders’ en ‘tuischers’; het geheele stadsleven dier dagen In zijn zedelijk verval wordt hier, vrij scherp soms, aan de kaak gesteld. Het zijn fel disputeerende en hekelende personages; maar een ‘spel’ met een handeling is het niet. In Elckerlijc echter is het de handeling, die overheerscht en die boeit van 't begin tot het einde: het gaat er om het lot van Elckerlijc, van ieder van ons, en wij volgen hem met gespannen aandacht en warm medevoelen, tot hij wordt gered en in genade door God opgenomen. En van de felle hekelingen, waarin De Roovere grasduinde, geen spoor! Daarom: Elckerlijc, een spel van A. De Roovere? Onmogelijk. Men schrijve Elckerlijc aan om het even wien toe, maar nooit aan De Roovere. Niet alleen wijst geen enkel der getrokken lijnen naar De Roovere: ze voeren allen van hem af. Er is in deze zaak maar één houvast: de verklaring van | |
[pagina 268]
| |
Ischyrius: dat Elckerlijc het werk zou zijn van Petrus van Diest. En zoolang men er niets anders op gevonden heeft, dan dat het spel, dat Ischyrius bewerkte, niet onze Elckerlijc zelf zou zijn, doch reeds een omwerking er van in humanistischen geest, mogen wij het als een geschiedkundig feit aanvaarden dat Elckerlijc wel het werk is van Petrus van Diest. En die Petrus van Diest was niemand anders dan Pieter Doorlant, zooals ik het in mijn Dichter van Elckerlijc heb bewezen, en zooals dit steeds meer, ook na deze studie, voor mij is komen vast te staan. Want uit deze bijdrage moge, wellicht nog klaarder dan uit mijn eerste studie, gebleken zijn, dat de dichter van Elckerlijc inderdaad een priester moet zijn geweestGa naar voetnoot(1). |
|