Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1943
(1943)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Sprokkelingen op Middelnederlandsch taalgebied
| |
[pagina 160]
| |
is de hl. Mis te laten opdragen tot lafenis der zielen in het vagevuur; om nl. de verlossing te bespoedigen van de ziel, die, wel met geen doodzonden op het geweten, maar met dagelijksche zonden, uit dit leven is gescheiden: met zonden die niet te swaer sijn no te groot. Voorbeelden zullen deze leer toelichten. Eerst dat van een man die een badenden priester verzocht voor hem te bidden ‘voor zijne zonden’, want hij was eigenlijk een geest, die daar voor zijne zonden was verwezenGa naar voetnoot(1). Een zonderling voorbeeld genoeg!
En dan volgt een tweede voorbeeld. Het geheel wordt voorgesteld als verhaald door een bisschop: Een man in enen cloester w[as]
Dien de duvel gheriet da[s],
Dat hi bi .iij. bisante ontst[ac]
Mede te doen sijn ghemac,
[Alse oft ware sijn eigijn goet.]
[Si waren onder hem vonden.]
[Doch beweendi die zonden,]
[Eer hi uter wereld sciet.]
[Doch al]se hi doot was, hi (= de bisschop) h[ie]t
[Dat] men grave in onreine stede
[Ende] sijn gelt op hem mede,
[Ende] ment seit: ‘dijn gelt dat si
... die verdomenesse met di,’
[Omme] dat hem elc castie daer mede,
[Te] doene dat die broeder dede.
[XX]X daghe na sine doot,
[Qu]am mi (bisschop) berou an groot
[Va]n dien monec, ende ic dochte
[Dat] hi swaer ghenoech berochte
[Si]ne domheit, ende ic seide, ic woude
[Dat] men voer hem bidden soude.
[Do]e ginc ic dertich daghe mede
[Voe]r hem doen messe ende ghebede.
| |
[pagina 161]
| |
Na dertig dagen verscheen de ziel van den overledene aan zijn broeder en zegde hem dat zij genade bij God had gevonden. Dus: een monnik heeft zich voor eigen gebruik drie ‘bisanten’ voorbehouden en aldus tegen zijn gelofte van armoede gezondigd. Men had ze op hem gevonden. Maar, waarschuwt de dichter, vóór zijn dood had hij zijn zonde beweend. Nu geeft de bisschop bevel, dat men dien monnik, tot afschrikkend voorbeeld, in ongewijde aarde zou begraven te zamen met zijn geld en men over hem de vervloeking zou uitspreken: ‘uw geld zij met u tot uw verdoeming’. Na dertig dagen kreeg de bisschop echter berouw over zijn strengheid; hij dacht, volgens hs. A: Dat hi (= de monnik) zwaer ghenouch becochte
Sine dompheit.
volgens het Stockholmsche hs.: Dat hi swaer ghenoech berochte
Sine domheit.
Van Looy meent, vooreerst, dat becochte geen bevredigenden zin geeft, dat er althans iets hapert. ‘De schuldige monnik “bekocht zijn domheid”: dom was het zijn geld te behouden? Ja, misschien; maar hoe bekocht hij dat? Dat vernemen wij uit onzen tekst in het geheel niet, tenzij dat hij in een onheilige plaats, met de moreele veroordeeling zijner medebroeders werd begraven? Maar dan zou men toch verwachten: ic dochte dat hi zwaer genoech sine dompheit becocht heeft; m.a.w. onze vervloeking over hem heeft nu lang genoeg geduurd.’ En hij besluit: ‘Hoe men het ook wende of keere, er hapert iets.’ Naar mijn bescheiden meening hapert er hoegenaamd niets. Na dertig dagen meent de bisschop, dat de monnik al zwaer genoech zijn dompheit becochte. Hoe becocht? Niet alleen door die begrafenis op een ongewijde plaats en door die vervloeking, wat toch al dertig dagen had geduurd; maar, als gevolg daarvan, ook, omdat men gedurende dertig dagen niet voor hem had mogen bidden en hij al dien tijd voor zijne zonden had moeten boeten, zonder eenige leniging. Dat dit niet zóó uitdrukkelijk gezegd wordt, doet niets ter zake; want dit verstaat zich in de Middeleeuwen, in een katholieke maatschappij, vanzelf; en wordt trouwens voldoende aangeduid door | |
[pagina 162]
| |
wat volgt: de bisschop laat toe, ja zet er zelfs toe aan, dat men voor de zielerust van dien monnik nu zou bidden en de hl. Mis opdragen. Dertig dagen lang was dus die monnik zwaar genoeg gestraft: hij becochte sine dompheit swaer ghenouch. Dit is alles zeer duidelijk en eenvoudig. Wat dan verder nog ten gunste van becochte pleit is het gebruik van het bijwoord swaer: zwaar bekoopen; dit past uitstekend; en iets swaer becopen is een gewone Middelnederlandsche uitdrukking voor: een zware boete of straf voor iets beloopen. Van Looy verdedigt daarna de lezing berochte, vorm dien hij afleidt van een ww. beroeken, dat tot nog toe door Verdam niet opgeteekend werd in het Middelnederlandsch; dat echter alleszins heeft kunnen bestaan, en ‘gestaafd wordt door ohd. beruohhen, ook reflexief, ‘zorg dragen voor, aan iets denken’ (b.v. bij Otfrid, Evangelienbuch I, 17, vs. 44 bat sie iz ouh biruahtên, bi thaz selba kind virluahtên; ook in het mhd. bestaat beruochen ‘zich om iemand of iets bekommeren, zorgen voor’Ga naar voetnoot(1). Mogelijk dus heeft het woord bestaan. Het zou kunnen staan voor roeken + genitief of een voorzetsel: iet beroeken zich om iets bekommeren. Dan berochte de monnik zijn domheid genoeg: hij bekommerde er zich genoeg om! Alleszins mogelijk! We zien echter tot nog toe niet in, hoe dit past in den samenhang: de bisschop dacht na dertig dagen, dat ‘de monnik zich zwaar genoeg om zijn domheid bekommerde’. Hier neemt Van Looy zijn toevlucht tot het Latijn van Vincentius, waar de dood van den monnik eenigszins anders, uitvoeriger, wordt verhaald: ‘Nam cum idem monachus pervenisset ad mortem, atque anxie se quaereret fratribus commendari, nullusque ex fratribus ei applicati(?) et loqui dignaretur, ei carnalis frater cur ab omnibus esset abominatus indicavit, qui protinus de reatu suo vehementer ingemuit atque in ipsa tristitia de corpore exivit.’Ga naar voetnoot(2) Hier wordt het dus voorgesteld alsof de monnik vóór zijn dood reeds vervloekt was en hij, toen hij dit uit den mond van zijn eigen broeder vernam, hevig om zijn zonde weende en onder dit weenen den geest gaf. Van Looy ziet nu in dit swaer | |
[pagina 163]
| |
ghenoech berochte een zinspeling op dit weenen: ingemuit. De beteekenis zou dan zijn, dat de bisschop, na dertig dagen, plots tot de gedachte, de meening, kwam, dat de monnik, toen hij stierf, zijn schuld swaer ghenoech berochte. Men begrijpt, dat noch swaer, noch ghenoech, uoch berochte in die verklaring passen. Swaer past uitstekend bij becochte. Het past niet, of nauwelijks, bij berochte: hij bekommerde zich zwaar... of zelfs hij weende zwaar... dan zou zoo iets verwacht zijn als hevig, iets dat de intensiteit der smart uitdrukt; niet de zwaarte der straf, waarvan hier geen sprake is. Ook zegt het Latijn: vehementer ingemuit, hij zuchtte, weende, hevig. Ghenoech past weer uitstekend bij swaer ghenoech becochte: na dertig dagen boete en berooving van alle gebed, had hij zijn domheid zwaar genoech bekocht. Maar waarom zou de dichter zeggen, of de bisschop denken: dat de monnik bij zijn sterven zijn domheitGa naar voetnoot(1) zwaar genoeg had beweend? Alsof de gedachte dan ware: ‘nu, ja, die arme monnik heeft toch om zijn domheit geweend en genoeg geweend! Zijn berouw kan voldoende zijn; we kunnen er ons mee tevreden stellen! Laten we dan voor hem maar bidden!’ Maar zoo kon hij van 't begin af denken. Waarom eerst na dertig dagen? En is die vermelding van die dertig dagen niet werkelijk daar, om het genoech, het swaer ghenoech te verklaren? Dertig dagen lang had hij zwaar genoeg zijn domheid bekocht. Eindelijk, berochte zelf past niet. Want beroeken zou weliswaar kunnen beteekenen: zich bekommeren om, zorg dragen voor, aan iets denken; maar dat is nog niet, beweenen, of, zooals Van Looy het ten slotte uitdrukt, berouw voelen over. Berouw voelen over iets, is nog geheel wat anders dan: zijn gedachten op iets richten, en zoo: om iets bekommerd zijn. Als men zijn gedachten op iets richt, om iets bekommerd is, wil dit nog niet zeggen dat men er berouw over heeft, dat men het beweent. M.a.w. om het woord berochte tot een beteekenis te brengen, die eenigszins in 't verband zou kunnen passen, nl. beweende, berouw had, moet Van Looy het eerst allerlei andere beteekenissen laten doorloopen, waaruit deze zou kunnen | |
[pagina 164]
| |
afgeleid worden; of liever, hij laat het woord ongemerkt steeds een nieuwe beteekenis aannemen, tot het bij de passende komt. Trouwens, het Middelnederlandsch zegt even zoo goed als het Latijn, dat onze monnik zijn zonde beweende vóór hij stierf: Doch beweendi die zonden
Eer hi uter werelt sciet
Op een vrij nuchtere wijze, zooals men ziet. Onze dichter vermeldt dit ook alleen omdat, zoo de monnik hoegenaamd geen berouw had getoond vóór zijn dood, hij in zijn zonde zou gestorven zijn, zoodat gebed en h. Mis hem niet konden baten. De vermelding van dit beweenen van zijn zonden dient dus alleen om misverstand te voorkomen: alsof gebeden en hl. Missen ook verdoemden nog konden redden uit de hel. Indien die plaats ter voorbereiding en verklaring had moeten dienen van wat later volgt: dat de bisschop meende, dat de monnik zijn domheid zwaar genoeg beweend had, dan zou onze dichter niet zoo zakelijk-nuchter zijn geweest, en zou hij, bij de vermelding dat de monnik zijn domheid vóór zijn dood beweende, wel eenigszins uitvoeriger een of ander hebben aangehaald, waaruit dan kon blijken, dat hij ze werkelijk zwaar genoeg beweend had. Want dan moest die vermelding van dit weenen dienen om de latere gedachte van den bisschop te verklaren. Het Latijn van Vincentius kan dus niet helpen om de lezing berochte, zelfs in de beteekenis beweende, eenigen steun te geven. Integendeel: Vincentius heeft ten minste vehementer ingemuit hij weende hevig: en zulk een woord, dat op de felheid van het berouw zou zinspelen, zou ook bij berochte hebben gepast, niet swaer ghenoech. Doch Van Looy had nog een andere reden om Vincentius er bij aan te halen.
***
Om zijn verklaring van berochte aannemelijker te maken, wil Van Looy ook een gansch eigenaardige beteekenis toekennen aan het woord domheit, of zooals A heeft, dompheit. Hij schrijft: ‘Vincentius zegt de reatu... ingemuit. Dan is dompheit weer in A een gewilde verbetering, evenals becochte, voor het (verouderde, of vreemde?) berochte en de ware lezing heeft weer het | |
[pagina 165]
| |
Stockh. fragm.: domheit. En domheit staat dan gelijk met reatus, “betichting”, d.i. hier “veroordeeling”. Domheit is een weer in het Mnl. Wdb. niet geboekt woord, afgeleid van doem “oordeel”, d.i. toestand van geoordeeld zijn, veroordeeling, en synoniem met mnl. doemenesse (vgl. in onzen tekst III7 50, 74 verdoemenesse), doeme, doemsel.’ Aldus Van Looy. Ik vrees, dat ook dit nog niet in het Mnl. Wdb. geboekte woord er vooralsnog niet zal mogen in opgenomen worden. Van Looy meent dus, dat reatus beteekent veroordeeling, verdoeming, en dat de woorden dat hi swaer ghenoech berochte sine domheit de vertaling zijn van de reatu suo vehementer ingemuit: hij beweende zijn verdoeming zwaar genoeg. De monnik had, volgens Vincentius, op zijn sterfbed van zijn broeder vernomen, waarom niemand hem wilde toespreken, waarom hij door allen abominatus was, verafschuwd, vervloekt, zoo men wil. En om die verafschuwing, vervloeking, door zijn medemonniken zou de monnik hevig hebben geweend, vehementer ingemuit. Dat zou het zijn, wat de bisschop zich na dertig dagen herinnerde, toen het hem docht, dat de monnik swaer ghenoech berochte sine domheit zwaar genoeg zijn veroordeeling, verdoeming, beweende. Dit is alles, vreezen wij, ongetwijfeld verkeerd. Vooreerst, domheit is de eenvoudige vertaling van insipientia. En insipientia is in de H. Schrift en in het kerkelijk Latijn synoniem met zonde. De zondaar wordt in de H. Schrift, en voornamelijk in de Boeken der Wijsheid, voortdurend insipiens, dwaas, genoemd. De grootste dwaasheid van alle, dé dwaasheid als zoodanig, is er de zonde. Wanneer dus Van Looy vraagt wat die domheid wel kon zijn, die de monnik aldus zwaar genoeg becochte, of het soms was zijn geld te behouden? dan luidt het antwoord eenvoudig: zijn zonde tegen de armoede. Door de drie ‘bisanten’ voor zich te behouden, had hij een zware zonde bedreven tegen zijne gelofte van armoede; en de zin is dus: hij had zijn zonde zwaar genoeg bekocht, nl. door dertig dagen reeds de gebeden en hl. Missen van zijn medebroeders te hebben gemist, die hem leniging van zijn vagevuur zouden hebben gebracht. Over de mogelijkheid van een vorm domheit = doemheit om te beteekenen den toestand van verdoemd-zijn, verdoeming, wil ik hier niet uitweiden. Maar dit is in ieder geval zeker weer niet de beteekenis van reatus: de reatu suo ingemuit. Reatus in | |
[pagina 166]
| |
kerkelijk Latijn beteekent niet: betichting, veroordeeling en dan verdoeming, zooals Van Looy meent, maar zondeschuld. Dit is de gewone bedoeling in de hymnen van de Kerk. Laat ik de eerste de beste hymne nemen: b.v. die voor de Lauden van den Advent, die ik zoo juist gelezen heb: Ut cum secundo fulserit
Metuque mundum cinxerit,
Non pro reatu puniat,
Sed nos pius tunc protegat.
Wat men kan vertalen als: Opdat, komt Hij ten tweeden maal
En Hij met angst de wereld vult,
Hij ons niet straffe naar ons schuld,
Maar liefdevol ons dan onthaal'.
De reatu suo ingemuit wil dus zeggen: hij weende om zijn zonde. Wat zijn broeder hem had medegedeeld, had bij den stervenden monnik het bewustzijn van zijn zonde opgeroepen, en daarom weende hij. En dit heeft ook het Middelnederlandsch ter passende plaats: Doch beweendi die zonden
Eer hi uter wereld sciet,
juist zooals in zijn bron, bij Vincentius. Er bestaat dus ook weer geen aanleiding om domheit = doemheit als oorspronkelijk te beschouwen voor veroordeeling, verdoeming; of om te veronderstellen dat hs. A. domheit opzettelijk tot dompheit heeft verbeterd. Ik vrees derhalve, dat noch beroeken, noch domheit = doemheit = doeme, verdoeming, als aanwinsten voor onzen Middelnederlandschen taalschat mogen beschouwd worden. In die verkeerde opvatting van het woord reatus ligt geheel de verklaring van Van Looy's vergissing, zoowel wat betreft berochte als wat betreft domheit. Hij heeft gemeend, dat reatus beteekent: veroordeeling, verdoeming; dat dus de monnik hevig weende om zijne verdoeming. Bij het woord domheit heeft hij dan aan reatus-verdoeming gedacht, en gemeend dat in de plaats dat hi swaer ghenoech becochte sine domheit de dichter die plaats van Vincentius op het oog had. Maar dan paste becochte niet: dat hij zwaar genoeg zijn verdoeming bekocht. Zijn frag- | |
[pagina 167]
| |
ment had nu hier een andere lezing: berochte: (ik veronderstel altijd, dat de lezing wel juist is, want ik kan haar niet controleeren, ik vertrouw op Van Looy's weergave er van) en nu heeft hij dat woord berochte tot een beteekenis gevoerd, die met doemheit eenigszins kon vereenigd worden. Maar reatus is zondenschuld; en de plaats beteekent: dat de monnik hevig om zijn zonde weende.
***
Daar we nu toch dit fragment bespreken, mogen nog een paar aanteekeningen volgen. III7 50 vs. 43 heeft het Stockholmsche hs.
alstu coems hier neder baden
A heeft Alstu weder comes hier baden.
dus weder in plaats van neder. Van Looy merkt op: dat er in het Latijn geen spraak is van weder komen: cum huc ad lavandum veneris. De plaats komt voor in het verhaal van den badenden priester, die bij het baden bediend wordt door een onbekende; als hij dezen nu op zekeren dag brood wil geven, verklaart de onbekende, dat hij een geest is, die daar gezet werd als boete en vraagt hem voor zijn zielerust dit brood onzen Heere te offeren en voor hem te bidden; dan, zoo gaat hij voort: ‘word ik hier niet meer gevonden, aangetroffen, wanneer gij hier komt baden, wees dan zeker dat ik genade bij God heb gevonden’. Het is klaar dat, ofschoon het Latijn niet uitdrukkelijk van wederkomen spreekt, dit wederkomen toch als van zelf in de pen moest komen: als gij terugkomt om te baden, als gij nog eens komt. De priester was reeds meermalen daar ter plaatse geweest; komt hij nog eens, komt hij weder, en vindt hij den man niet meer, dan is deze in genade door God opgenomen. Het is dus wel weder, dat vereischt wordt. Tot het gebruik van neder: alstu coems hier neder baden is nergens aanleiding in het verhaal. II8 64, 74 heeft het Stockholmsche fragment:
Doe wart di derde gregorius gekoren
Die vort stercte als wijt horen
Die sentencie die sijn voorsate
| |
[pagina 168]
| |
Utegaf omme des keysers onbate
in plaats van onbate heeft A onmate. Juist te voren wordt gezegd dat in het 14e regeeringsjaar van keizer Leo III, den Isauriër, overleed paus Gregorius II die hem veroordeelde Ende vander heiligher kerken sciet. Gregorius III bevestigde die veroordeeling vort stercte, die zijn voorganger had uitgesproken om 's keizers onmate d.i. om 's keizers inbreuk maken op de rechten van de Kerk, door zijn vijandige houding tegenover de vereering der beelden. Onmate is: het maken van inbreuk op de rechten van anderen, vandaar ongerechtigheid, boosheid. Dat dit in dezen korten passus vereischt wordt, spreekt vanzelf. Om onbate nadeel te verdedigen, herinnert Van Looy aan die sententie, waarvan in het werk (III7 64, 16-18) veel vroeger spraak was geweest. Verboot, dat si hem ontseiden echt rente ende des keizers recht. Gregorius II had nl. ook verboden, als gevolg van den banvloek, dat men den keizer nog schatting zou betalen. En zoo wordt besloten: ‘Wel, den keizer rente en recht ontzeggen is wel een maatregel die getroffen wordt, om hem nadeel (onbate) toe te brengen’: om heeft zoo hier niet oorzakelijke, reden-aangevende, maar doelaangevende beteekenis; en beteekent niet wegens, maar tot. Op de onderhavige plaats is er echter alleen spraak van den banvloek, en hangt derhalve onbate = schade, nadeel, in de lucht; terwijl omme des keysers onmate beknopt de reden aangeeft voor die sententie, wat men ook hier verwacht. Trouwens omme doelaangevend wordt zoo goed als uitsluitend gebruikt in de beteekenis van: ten behoeve van, met werkwoorden als pinen om, pogen om, varen om, sien om; enz. Anders ben ik het met den uitgever eens, dat het Stockholmsche fragment op meer dan één plaats een oorspronkelijker, zich dichter bij het Latijn aansluitende lezing heeft, dan het Amsterdamsche handschrift. Maar dit bewijst nog niet, wat ook Van Looy toegeeft, dat de redactie van het Stockholmsche fragment in allen deele oorspronkelijker is. Het is zelfs in vele opzichten vrij slordig. Als aanwinst voor den Middelnederlandschen taalschat beschouw ik alleen het gebruik van het ww. riden in zijn eerste beteekenis: een bepaalde richting nemen, een weg inslaan, waarvoor Verdam geen bewijsplaats kon aanhalen. Hier komt het voor in: dat kind rede ter doot waarvoor A heeft: tijdde. | |
[pagina 169]
| |
Ook het ww. beëbben is interessant in:
daer beebbeden die ysmaren
waar A heeft: daer si hoepten die ysmaren waar de ijsschollen, de schotsen, zich ophoopten. Het woord beebben komt nog eenmaal voor, en juist bij Van Maerlant, in Der Naheren Bloeme (v. 247 var.): eer si (de walvisschen) iii jaer overgaen, salmense hebben, men moetse vaen, en ware datsi behebben (= beebbet) waren in tondiepe ende so bevaren, waar het verklaard wordt als: door de eb overvallen; ende so bevaren is dan: en op die wijze daar blijven. In onze plaats beteekent beebbeden zooveel als: door de ebbe, of door het water, de beweging van 't water, ergens te zamen komen: waar de ijsschollen samendreven Laghen si oft berghe waren. |
|