Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1943
(1943)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
De letterkundige prijzen der AcademieGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 152]
| |
de laatste letter gelezen, na de voorlezing ervan bijgewoond te hebben, voor zoover mij dit mogelijk was. Aan de Academie is toevertrouwd de toekenning van acht prijzen, een vijfjaarlijkschen, twee vierjaarlijksche, een driejaarlijkschen en vier tweejaarlijksche. Twee ervan bedragen 5000 frank, een 2500, een 2000, een 1500 en drie 1000 frank. Het zijn de Boury, Beernaert, Barbier, De Tière, Van Ginderachter, Eeckhout, Baekelmans en Gezelle-prijzen. Het is niet strikt noodig hier de beginselkwestie te stellen en de vraag te beantwoorden of letterkundige prijzen wel bevorderlijk zijn voor een letterkunde. Toch is het verkieslijk dit terloops onder oogen te zien omdat het behoort tot het domein der Academie te onderzoeken wat al dan niet bevorderlijk is voor taal en cultuur. En in dit verband zou de Academie na den oorlog de kwestie van het staatsmaecenaat uitvoerig en rechtstreeks ter sprake moeten brengen. Ik wil dat probleem nu niet aansnijden maar wel aanduiden. In 1938 gaf de belgische staat op een begrooting van 1 milliard slechts 10 millioen frank uit aan ‘La protection des arts et des lettres’. Van die 10 millioen ging 1.100.000 onderhoud en herstelling van geclasseerde monumenten, 160.000 aan de fransch-belgische, 154.000 aan de vlaamsche en 25.000 aan de waalsche letterkunde. Er was een post van 3.550.000 fr. voor ‘art lyrique national’ en een van 1.125.000 voor de musea van Brussel en Antwerpen. Een millioen was bestemd voor openbare bibliotheken. Men mag schatten dat niet eens vijf van de tien millioen ten goede kwamen aan levende belgische kunstenaars en van die vijf millioen slechts een verbazend gering deel aan de letterkunde van België. Indien ik het nieuw reglement van onze Academie goed begrepen heb, is het o.m. haar specifieke taak inzake voor de cultuur zoo gewichtige factoren als het staatsmaecenaat een standpunt in te nemen, dat standpunt door de regeering te doen aanvaarden, te bestudeeren wat in andere landen voor Taal- en Letterkunde wordt gedaan en de regeering een concreet en practisch ontwerp van actie voor te leggen. Ik herhaal dat dit van later zorg is, maar wij mogen het ook niet uit het oog verliezen, want de dynamische periode van naoorlogsche reconstructie moeten wij te gemoet gaan met welomlijnde ideeën en plannen. | |
[pagina 153]
| |
Tegen letterkundige prijzen wordt gewoonlijk ingebracht dat zij nooit een goed werk deden ontstaan en dat zij het peil van een nationale letterkunde niet doen stijgen. Dat argument is zwak. De prijskamp voor een tooneelbewerking van ‘De leeuw van Vlaanderen’ van Conscience heeft enkele jaren voor den oorlog bewezen dat men kunstmatig goed werk kan doen ontstaan. De bekroonde bewerking van den in Mei 1940 gesneuvelden Frans Meire is goed tooneel en Meire heeft zelf verklaard dat hij zonder dezen prijskamp niet zou geschreven hebben en zeker geen bewerking van een roman van Conscience. 't Gedicht uit plicht gelukt niet licht, maar een prijskamp, zelfs met welomschreven onderwerp, verplicht niemand. Wie geen zin heeft doet niet mee. Indien alle kunst die op bestelling en dus artificieel verwekt is waardeloos ware, zou bijna alles van Bach mogen verdwijnen, veel van Racine, ongeveer heel de oude schilderkunst en geheel de dramaturgie van de Grieken. Gezelle heeft prachtige sanctjes gemaakt enkel en alleen omdat hij het de bedroefde familie niet kon weigeren. Honoré de Balzac en Dostoievski hebben heel hun leven tegen de dood op geschreven om hun schulden te betalen. Welnu, wat geldt voor prijskampen met opgegeven onderwerp, gaat a fortiori op voor prijzen die toegekend worden aan werk dat geheel spontaan en buiten elke mededinging is tot stand gekomen. Daarbij komt dat de bedoeling van letterkundige prijzen niet alleen is goed werk te verwekken en het productiepeil te doen stijgen. Het is ook relief te geven aan het beste dat nu eenmaal voorhanden is. Of een prijs de letterkunde hooger op voert of niet, het blijft cultureel een zaak van groot belang dat jury's, samengesteld uit mannen van goeden smaak, regelmatig en met gezag het werk aanwijzen dat uitmunt. Wie kan een beter, wie kan zelfs een ander middel aanwijzen om een letterkunde eenigermate te behoeden voor vervlakking, gevaar dat haar voortdurend beloert in de gemakzucht der schrijvers, het commercialisme der uitgevers en de goedbedoelde tendenzen. Daarom is het tusschen haakjes verkeerd een prijs te verdeelen. Men kan zeker terecht twee evenwaardige werken willen in het licht zetten, maar wanneer men een onderscheiding, die door de eerste twee niet verdiend werd, middendoor snijdt, stopt men zakgeld toe aan de middelmatigheid en doet het tegenovergestelde van datgene waarvoor de prijs werd gesticht. | |
[pagina 154]
| |
Daarom ook is het niet onverschillig hoe een prijs wordt toegekend of liever uitgereikt. Deze uitreiking moet het stijlvol karakter dragen van een cultureele plechtigheid. Onze Academie laat de bekroonden even in onze vergadering op een stoel komen zitten en de bestuurder geeft hun zonder meer een diploma. Het is minder dan niets, maar de Staat met zijn drie groote driejaarlijksche en zijn vijfjaarlijkschen prijs doet nog veel minder. Hij schrijft de bekroonden een koel briefje en zendt een laconische mededeeling van hoogstens tien regels aan de pers. Ik geef in overweging, geachte collegas, onder elkander en met het bestuur rustig en nauwkeurig te bespreken wat onze Academie kan doen om deze cultureele formaliteiten den eenvoud en de plechtigheid bij te zetten welke in andere landen vanzelf spreken en die tegenover het volk doen blijken van ons eigen waardigheidsbesef en onze waardeering voor de beste geestelijke krachten. Waarom zou de Staat de uitreiking van zijn prijzen niet toevertrouwen aan onze Academie? Ik zeg uitreiking, niet toewijzing. De Staat zou zijn juryleden blijven benoemen en doen wat hij deed tot nu toe, maar zijn letterkundige prijzen laten uitreiken door de Academie voor Letterkunde, zijn kunstprijzen door de Academie voor Kunsten, precies zooals hij zijn onderwijsprijzen laat uitreiken in de lagere, middelbare en hoogere scholen. Wij zien rondom ons in de wereld welke machtige hefboomen en wapenen der volkeren hun ideeën zijn, hun geestesatmosfeer. Meer dan vroeger moet de Staat zijn ware geestelijke krachten steunen. Zou het te pompeus zijn indien hij door de Academiën zijn rol van hoogen Beschermer en Bevorderaar der kunsten waarnam met uiterlijke waardigheid en voornaamheid en jaarlijks een plechtigen academischen dag hield, een dag der Academiën, niet minder solemneel dan een opening van het parlement of een universiteit? In verschillende zalen en zittingen in dit paleis, of misschien beter nog het paleis der schoone kunsten, zouden dan in aanwezigheid van den minister van Onderwijs en Kunsten en al zijn hoogere ambtenaren al de muzikale, plastische en letterkundige onderscheidingen van het jaar, prijs van Rome, prijs Godecharles, groote staatsprijs enz. plechtig uitgereikt worden in het kader van de daarbij passende tentoonstellingen der ingezonden en bekroonde werken met uitvoeringen en eventueele opvoeringen. | |
[pagina 155]
| |
Met opvoeringen bedoel ik o.a. onzen Nestor de Tièreprijs. Het heeft geen zin deze onderscheiding toe te kennen aan een tooneelstuk dat nooit, of dat nooit behoorlijk zal worden opgevoerd. Ofwel verdient het stuk geen vertooning en dan bekronen we het niet, en voegen den prijs bij het kapitaal, wat het kapitaal geen kwaad zal doen, ofwel verbinden we aan de bekroning een première door ons beste gezelschap, in de beste voorwaarden, op den dag der Academiën, in aanwezigheid van de academieleden. Indien het noodig is, maar dat is het niet, liever de 2000 frank besteed aan de opvoering dan aan den schrijver, die toch den moed verliest indien hij niet gespeeld wordt en die zonder goede opvoering ook zijn vak niet kan leeren. Door deze première en de automatisch er op volgende liefhebbersopvoeringen keeren de 2000 fr. dan toch tot den schrijver terug. Wij kunnen niet van het een in het ander jaar een dag der Academiën tot stand brengen. De tijden zijn er niet naar en een samenwerking met andere traditiegetrouwe Academiën en instellingen wordt niet verkregen in korten tijd, maar wij kunnen van nu af en binnen een paar maanden met het Ministerie overeenkomen voor de uitreiking der vier staatsprijzen. Wij kunnen in het bijzonder onzen Beernaertprijs, oudste en bestbefaamde vlaamsche letterkundige onderscheiding, omringen met het uiterlijk prestige waarop hij recht heeft. Wij kunnen jaarlijks een plechtige vergadering houden waarop wij een geselectioneerd publiek van personaliteiten uit de officieele, letterkundige en perswereld met invitatie op naam uitnoodigen. Onze bestuurder, die nu enkele onbeduidende woordjes te zeggen heeft wanneer hij zijn ambt aanvaardt en het neerlegt, kan daar een redevoering houden met de allure en den inhoud van een rectorale rede, namelijk een jaarlijksche cultuurschouwing, een peiling en een richtingwijzing. Hij kan daarin de verslagen der verschillende jury's verwerken, waarna de diploma's uitgereikt worden, die van den staatsprijs door den Minister, die van de Academie door hemzelf, die van de Baekelmans, Eeckhout en Van Ginderachter-prijzen door de schenkers. De rede van onzen Bestuurder zal niet alleen in onze Annalen verschijnen, maar in de gansche pers met niet minder recht dan een politieke toespraak of een wetenschappelijke congresrede. In het soms hitsig en vaak vertroebeld literair werkendagsch geschrijf, kan de jaarlijksche | |
[pagina 156]
| |
stem van de Academie klinken met rustig en onbevooroordeeld gezag. Maar wij kunnen in het bijzonder onze academische prijzen niet een nieuw fatsoen geven zoolang zij er in eenig opzicht ouderwetsch en vervallen blijven uitzien, zij het dan ook maar materieel. De Baekelmans- en de Gezelleprijs bedragen 5000 fr. een behoorlijk bedrag. De Van Ginderachter-prijs 2500; voor een lokale en gespecifieerde onderscheiding ook genoeg. Volgen de De Tière- en de Eeckhout-prijs met 2000 en 1500, daarna de drie oudste prijzen, Boury, Beernaert en Barbier met elk duizend. Toen deze drie onderscheidingen gesticht werden waren die duizend wat nu circa vijftien duizend frank beteekenen, nl. bijna de aanvangswedde van een onderwijzer. Onze Academie heeft op zich genomen den wil der schenkers in hun geest te blijven uitvoeren. Dit houdt ook in dat zij het mogelijke moet doen om den prijs materieel te naaste bij op zijn oorspronkelijk peil te houden, tegen devaluaties in welke de stichters niet hebben kunnen voorzien. Wanneer wij den winnaar van den befaamden Beernaert-prijs een briefje van duizend frank in de hand stoppen, is daar buiten onze schuld iets belachelijks aan, terwijl staatsminister Beernaert het noodige gedaan heeft en bedoeld om hem waardeering te doen blijken door een sommetje dat een kleine staatsjaarwedde bedroeg. Niemanden betwist dat de bekroning door een werkelijk gezaghebbend jury belangrijker is dan het geld, maar het is ook een feit dat Beernaert desondanks en daarbij behoorlijk wat geld heeft willen geven. Terwijl nu door de zorgen van de Academie het prestige van den Beernaert-prijs met de jaren is gegroeid, is het bedrag evenredig verminderd zoodat een disproportie is ontstaan die koddig begint te worden en zeker niet zal verkleinen door de muntschommelingen waaraan wij ons weldra mogen verwachten.
Het zou vanwege Staat en Provincie zeker geen geweldige offers vergen het minimum-bedrag van de vier oude prijzen, Boury, Beernaert, Barbier en De Tière te brengen op 5000 frank zooals de Gezelle en Baekelmans-prijzen. Daarvoor is slechts eenmaal een kapitaalsbelegging van tesamen 181.000 frank noodig. Dit schijnt nu veel, maar zal een kleinigheid zijn in de periode van economischen heropbloei, die wij na den oorlog | |
[pagina 157]
| |
zullen beleven, zelfs indien geen enkele van al de mooie beloften van nu zou gehouden worden. Maar er is geen kapitaal noodig. Wij moeten niet eens op deze toekomst wachten. Wij hebben niet noodig in om het even welken geldbeugel te scharrelen. Wij kunnen nu dadelijk, door eenvoudige overeenkomst met een onzer collegas, directeur-generaal Muls, onze prijzen finantieel zoodanig peraequeeren dat zij voorgoed geimmuniseerd zijn tegen devaluaties. Zooals ik U zeide wordt jaarlijks een budget van meer dan een millioen frank besteed aan den aankoop van boeken voor de openbare bibliotheken. Ver uit het grootste aantal dezer boeken wordt door de bibliothecarissen gekozen en met staatsgeld gekocht, de rest wordt gekocht door den ministerieelen dienst zelf en de bibliotheken toegezonden. Wij moeten hier niet bespreken of beide systemen goed zijn, welk het beste is en of zij goed worden toegepast. Dat is een interne aangelegenheid van dezen Dienst. Voor ons telt alleen het feit dat zij bestaan en toegepast worden. Wat is nu eenvoudiger dan dat het Bestuur met het Ministerie overeenkomt dat van alle door de Academie bekroonde werken, behalve zeer zeldzame uitzonderingen die er niet voor in aanmerking kunnen komen, duizend exemplaren worden aangekocht en gestuurd naar de duizend beste van de twaalf à dertienhonderd vlaamsche bibliotheken die door den Staat worden gesteund. Financieel beteekent dat voor den schrijver de peraequatie die wenschelijk is, met drie, vier tot zeven of acht-duizend frank. Terwijl hij nu met duizend frank van den prijs op zak een uitgever moet gaan smeeken wat geld te riskeeren aan zijn eersteling, kan hij met een afzetwaarborg voor duizend exemplaren behoorlijke voorwaarden bedingen. De prijs beteekent voor hem niet meer alleen wat welkom zakgeld, maar ook de kostbare voldoening dat zijn boek verspreid wordt en gelezen. En welke andere boeken moet de staat eerst en vooral ter beschikking stellen van het publiek der openbare bibliotheken, tenzij die welke door de hooge instantie van de nationale Academie openbaar en plechtig zijn aangewezen als de beste cultuurproducten van een bepaalde periode. Is het wenschelijk duizend exemplaren te verspreiden die misschien niet zullen gelezen worden? Collegas, indien de Staat slechts boeken verspreidt die gelezen worden, moet hij Courths Mahler koopen, maar indien hij zijn plicht wil doen moet hij | |
[pagina 158]
| |
de beste werken van onze eigen schrijvers en van de buitenlandsche verspreiden en er voor zorgen dat ze gelezen worden, wat niet moeilijk is. Sinds werken als De Vlaschaard op honderdduizend exemplaren werden verkocht, moeten wij ons niet meer laten wijs maken dat ons volk een ernstig boek schuwt. Men kan zich ook afvragen of de duizend exemplaren niet gekocht zouden worden door de bibliotheken indien de Staat ze niet kocht. Ik kan dit bezwaar beantwoorden met kennis van zaken. Ik weet wat de bibliotheken koopen en ik heb zelf den Beernaertprijs gewonnen. Ik verzeker U met stelligheid dat het ongegrond is. Maar ik stel voor de proef op de som te nemen en tijdens het bestuurderschap van hoofdbibliothecaris Baekelmans een rondschrijven te richten aan alle door den Staat gesteunde bibliotheken. De Academie zendt hun een lijst van al de tot nu toe toegekende Beernaertprijzen en laat met een kruisje invullen welke ervan voorradig zijn in de bibliotheek. Het zal voor onze Academie een leerzame cultuursteekproef zijn. Het zal haar en het ministerie ervan overtuigen dat zij daar nog iets kunnen doen voor taal- en letterkunde, dat het niet genoeg is een boek te bekronen en verder onverlet te laten. Onze Academie moet immers volgens haar nieuwe statuten alles doen wat strekken kan tot bevordering van taal- en letterkunde. Mijn taak is volledig ten einde. Ik had niets anders te doen dan de zaak in te leiden. Wij hebben een bestuurder met de speciale gaven van den organisator. Hij wordt terzijde gestaan door een geroutineerd secretaris en door een onderbestuurder die zin heeft voor vernieuwing. Laten wij hun kort en goed van advies dienen. Wat er goeds zit in uwe en mijne meeningen en voorstellen zullen zij weten te verwezenlijken met tact en verantwoordelijkheidsgevoel. |
|