Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1943
(1943)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Het oudste dierengedicht in de letterkunde der Nederlanden
| |
[pagina 14]
| |
zwakke zijden van Sedulius' karakter: hij vleit ze soms met al te uitbundigen lof, om gunsten van hen te verkrijgen. Doch reeds na 858 verliest men zijn spoor en is over zijn verder leven niets meer geweten. Zijn werk omvat, behalve uitvoerige theologische en exegetische geschriften, heel wat humanistische, wereldlijke literatuur: grammatische werken voor het onderwijs; een vorstenspiegel, de rectoribus christianis: een der vroegste politieke geschriften, dat echter voor den schrijver meer een gelegenheid was om voor de Frankische grooten zijn belezenheid in de Latijnsche en ook in de Grieksche literatuur ten toon te spreiden; een collectaneum of verzameling van uittreksels uit allerlei Latijnsche, en ook uit Grieksche schrijvers in Latijnsche vertaling. Verder een reeks gedichten; veel gelegenheidsverzen; maar daaronder ook reeds een strijdgedicht: De Rosae Liliique certamine, waarin Lente de uitspraak doet. En dan het gedicht dat ons hier bezighoudtGa naar voetnoot(1).
***
Bij een eerste, oppervlakkige lezing maakt het gedicht een eerder bevreemdenden indruk. Men weet er soms geen weg mee. Blijkbaar is het heroi-comisch bedoeld en moet het als zoodanig gelezen en genoten worden. Het onderwerp is waarschijnlijk een werkelijke gebeurtenis uit het leven van Sedulius te Luik: een nietig voorvalletje, dat de Muze van den op hamelbout verlekkerden dichter aan het werk heeft gezet: een ram, die hem door bisschop Hartgar was beloofd, werd gestolen. Een troep honden zetten den vluchtenden dief achterna. De dief weet te ontsnappen, door zijn buit los te laten. Nu vallen de honden den ram aan en dooden hem. Sedulius heeft het verlies van den hem beloofden ram niet tragisch opgevat. Hij had wel meer zulke geschenken van den bisschop ontvangen en verwachtte er nogGa naar voetnoot(2). Hij zag in 't ge- | |
[pagina 15]
| |
beurde een gelukkig onderwerp voor een goede scherts, waarop hij zijn bisschop eens hartelijk zou vergasten en die bij de kanunniken en geestelijken, zijn vrienden, bijzonder in den smaak zou vallen. Zij zouden er pret aan beleven! Zoo verhief hij geheel het gevalletje in de heroïsche sfeer van het heldenlied. Hij begint met den lof van de rammen in 't algemeen, die zoo rijk door den Schepper met eer werden bedeeld en tot leiders van 't blatend volk werden aangesteld. Hij bewondert hun vacht, de sierlijkheid en kracht van hun hoorns, hun dapperheid in den strijd. Toch zijn zij zacht en eenvoudig van aard. Plechtig en met nadruk geeft hij dan uiting aan zijn liefde voor hen. Zijn hoorders zullen begrepen hebben wat liefde hij bedoelde! Bisschop Hartgar had er hem reeds vele ten geschenke gegeven, zwarte en witte. Maar nu had hij er hem éénen beloofd: de prachtigste, de sterkste, de moedigste van allen. Zoo stelt hij ons in rijke, overvloedige kleuren zijn held voor. Maar de Ram des hemels was op hem verliefd. Lucina de Maan geraakte verdwaasd op zijn vacht en wilde hem als heldere star in den hemel verheffen. En hij zelf had hem bijzonder lief. Maar een dief, uit het geslacht van Goliath, een Aethiopiër, een Cacus met booze listen, een aterling, roofde hem. Doch een bende honden zag den dief wegrennen met zijn buit. Het wordt een woeste achtervolging. Kortom, de onschuldige wordt gevat, de snellere dief ontkomt in 't duister woud. En zeer dapper nu verweert zich de Ram: een leeuw is 't, meenen de honden. De Ram spreekt hen vriendelijk toe: ‘hij is geen dief, hij is bisschop Hartgar's knecht en een voortreffelijke kuddeleider. Hebben zij het tegen een boosdoener, dichtbij vlucht de dief, laten ze hem samen vatten. Maar willen zij hem den oorlog verklaren, hij zal zich dapper weren!’ Reeds komt er vrede. Maar een blaffer, een Anubis - Oudegyptische hond-god, leider der zielen naar de hel - een Cerberus, uit het geslacht van dien hellehond, spreekt hen toe: Of zij zich door die valsche taal van een schaap zullen laten bepraten? Daarop valt onze ram hem aan, beukt op hem los, en hij zou overwonnen hebben, had hij niet plots, als een overwinnaar, den strijd gestaakt en was hij niet heengerend. Hij struikelt in de distels en struiken. De hond haalt hem in en verscheurt hem. De Nymphen weeklagen, Luna treurt, de Hemelram weent. Had de rechtvaardige, de argelooze dit | |
[pagina 16]
| |
verdiend: die nooit wijn dronk, nooit aan de tafel van grooten had gezeten, nooit in 't purper ging gekleed, nooit trotsch te paard door het land reed? die de leugen haatte en nooit ijdele woorden sprak; alleen het mystieke Ba en Be hoorde men van hem. En zoo gaat het verhaal over in de humoristische satire en eindigt het zelfs in een schertsende godsdienstige toepassing. Hij is gevallen, onschuldige voor een schuldige, voor een roover; zooals het Lam Gods voor de schuldige menschheid, waarvan de ram, die geofferd werd in Isaac's plaats de voorspiegeling was. Loven wij derhalve Gods barmhartigheid en danken wij Hem met den psalmist. De ram krijgt dan nog een epitaphium: waarin de dichter het betreurt dat hij hem niet op zijn hof heeft mogen ontvangen. Hij zou hem onthaald hebben als gast en vriend en hem een warm bad hebben voorbereid. Maar steeds zal hij zijn weduwe, zijn moeder en zijn broeders liefhebben. Die ooren heeft om te hooren, die hoore!
Dat hier met het heilige wordt omgesprongen is slechts een groot woord. Wij zullen daarin niet meer zien dan monnikenhumor, zooals trouwens in het geheele gedicht. De toepassing behoorde tot de heroïsche sfeer, waarin geheel het verhaal werd getild. In diezelfde sfeer paste nog de overvloedige, hoogst dichterlijke taal, met de vele klassieke reminiscenties en de mythologische zinspelingen. Bij zulk een nietig gebeuren konden al deze rhetorische versierselen hun uitwerking niet missen. Toch is het bij een eerste lezing niet altijd gemakkelijk de juiste bedoeling te vatten. De taal is over het algemeen klassiek, met toch enkele vrijheden, zooals het vele grillige gebruik van het voegwoord, en dan vestri voor vestra.
***
Ons gedicht is wel een dierenverhaal. Dat het geen fabel is behoeft geen betoog: het verhaal is niet ingericht op eenige zedenleer, maar boeit op zich zelf; het heeft in zich zelf zijn doel en zijn bestemming. Nog is het, wel is waar, geen overdracht uit het menschelijke | |
[pagina 17]
| |
leven in het leven der dieren, dan in een tamelijk ruimen zin. Wij voelen het nauwelijks als een voorbeeld van den eeuwigen strijd, waarin de onschuldige voor den schuldige moet boeten. Maar het is er op weg toe. De helden zijn wel reeds vermenschelijkte dieren: met menschelijke hoedanigheden en eigenschappen, met ook menschelijke gevoelens en menschelijke taal begaafd. Zij handelen en spreken reeds als menschen. Het gewone voorvalletje wordt geheven in de heroïsche sfeer met de eveneens voor het dierenverhaal onvermijdelijke parodie van het heldenleven en van de heldenliteratuur. Zelfs de satire, de nog gemoedelijke en humoristische satire, waarin het latere dierenverhaal zoo graag zal grasduinen, ontbreekt niet. Zoo is het wel een eerste proeve van dierenverhaal, die de latere dierenverhalen aankondigt en voorbereidt. Er is zelfs een begin van namengeving: de ram immers heet Tityros. Een geleerde, klassieke naam, verwant met den naam van den herder in Vergilius' eglogen. Waar het volk namen uit de eigen taal pleegt te geven, ook aan dieren, gaf de kring van geleerden, waartoe Sedulius behoorde, liefst klassieke namen. Ook wortelt het gedicht niet in de volksoverleveringen: het is een eigen gevonden, of liever door een werkelijk gebeuren ingegeven verhaal. Het heeft dan ook geen invloed op het latere dierenepos gehad, geen sporen er in nagelaten. Het staat buiten de gewone verhalen van het dierenepos. Misschien is deze eerste constateering niet van literair en cultureel belang ontbloot. Eigen geleerde vondsten schijnen in de literatuur geen weerklank te hebben gewekt. Het dierenepos schijnt van toen af reeds te teren op vaststaande overleveringen. De cyclus was in zekere mate gevormd en liet geen geleerde indringers meer toe. Uit Sedulius zelf mag dit blijken. Want, zou ons gedicht dan hoegenaamd geen verband houden met literatuur in de volkstaal? Wij meenen van wel, en wij zien hierin voornamelijk het belang er van. Vooreerst, hoe mag Sedulius er toe gekomen zijn dit voorvalletje literair te behandelen? In de klassieke letterkunde heeft hij wel voorbeelden van fabelen, maar niet van zuivere dierenverhalen gevonden. En hij behandelt zijn stof niet als een fabel; maar als een dierenverhaal. Is de gedachte van een literair dierenverhaal niet bij hem opgekomen, omdat er naast hem, in de volkstaal, zulke dierenverhalen in omloop waren? | |
[pagina 18]
| |
Dat Sedulius belang stelde in dierenverhalen blijkt hieruit, dat hij ze heeft gekend en er meermalen op zinspeelt. Er werd reeds op gewezenGa naar voetnoot(1), dat een paar verzen in ons gedicht aan de diersage herinneren. Zoo, zegt men, v. 105: Justus quid meruit, simplex, sine fraude maligna Dit zou herinneren aan de fabel van wolf en lam; in dien zin nl. dat ook het lam daar als simplex, sine fraude maligna spreekt en wordt voorgesteld. Bij v. 113-116, heet het, dat ze ‘streifen an die Tiersage’. Bedoeld is waarschijnlijk, dat de satire in deze verzen van gelijken aard is als de satire van het dierenepos. Gezegd wordt hier ook: Van leugen wars, oprecht, sprak hij geen ijdele woorden; 't Mystieke Bà of Bè alleen men van hem hoorde. Zoo wordt ook in Ysengrimus door den ezel Carcophas de wijsheid en geleerdheid van Joseph den ram geroemd boven de boerschheid van Ysengrimus, omdat Joseph B E B = bé ee bè, een drielettergrepig woord, kan spellen en Isengrimus niet eens nunc, een éénlettergrepig woord. Zoo zouden deze verzen reeds een echo zijn van de taal en van de voorstelling van het dierenepos. Er is echter in ons gedicht een andere plaats, die een veel duidelijker taal spreekt; en het verwondert mij, dat ze hier werd voorbij gezien. Sedulius laat namelijk den hond zeggen: Zal een schaap u onder schijn van vrede Verschalken als een vos met zijn doortrapte rede? Niet alleen wordt hier de vos als het beeld van sluwheid en bedrog aangehaald, volgens de rol die hem in het dierenepos wordt toegedacht; maar wat van hem gezegd wordt zinspeelt op avonturen, die we in het latere dierenepos terugvinden: waarin de vos den vrede verkondigt om zijn slachtoffers beet te nemen. Aldus in Ysengrimus, in het avontuur van Reinaert met den haan Sprotinus, dien Reinaert tracht te overtuigen, dat de algemeene vrede is afgekondigd (v. 131-316). In Branche I-II van den Roman de Renart is dit het avontuur van Reinaert en de mees, aan wie hij den vredekus komt aanbieden. Ook in het Duitsche Isengrines Not, van Heinrich gezegd der Glichesaere, komt dit avontuur voor (177-216). En in onzen Van den Vos Reinaerde wordt Vos voorgesteld als een heremijt, die met | |
[pagina 19]
| |
een vredebrief van den koning rondgaat, waardoor hij de dieren. en in 't bijzonder Cantecleer, tracht te verschalken (352-362), Ook in verband met andere dieren wordt hetzelfde verteld. Nog treffender zinspelingen op andere voorbeelden van bedrog door den sluwen vos komen in een ander gedicht van Sedulius voor. Hier volgt vooreerst de tekst, met de vertaling. Idem de ipso falsidico teste.
Quid mendosa tibi retulit vulpecula, pastor?
Fors eructavit quos bibit illa dolos?
An tetros vomuit carbones ore nigello?
Garrula gannivit subdola verba sonans?
Forsitan occlusis mortem tibi finxit ocellis,
Prandere quo superas arte valeret aves?
An rufa per mentum sub ovina veste latebat,
Ne quis eam noscat matris habere strophas?
An tortis pedibus giros contexuit illa,
Obliquos peragens cursibus illa cyclos?
Forsitan et vobis retulit quod limphida Mosa
Jam nullos pisces, nulla fluenta tenet?
Van den valschen getuige.
Wat heeft de looze vos u, herder, wijsgemaakt?
Heeft hij de listen die hij inzwolg uitgebraakt?
Heeft hij uit zwarten muil het duister vuur gespogen
En u met gladde tong wat keffend voorgelogen?
Hing hij met de oogen toe misschien den doode uit,
Om vogels uit de lucht te maken tot zijn buit?
Was door een list de rosse in schapenvacht verscholen,
Die moeders knepen hield voor aller oog verholen?
Of was 't, dat hij met kromme beenen kringen dreef,
En in zijn loop gewrongen cirkelen beschreef?
Heeft hij u soms verhaald, dat 't heldere geklater
Der zuivere Maas geen visschen meer bevat, geen water?
In deze disticha schuilen de zinspelingen op reeds toen bekende dierenverhalen. | |
[pagina 20]
| |
De vos ‘die met zijn kromme beenen kringen drijft en in zijn loop gewrongen cirkels beschrijft’, herinnert aan den later in den Ysengrimus opgenomen zoogenaamden ‘Vexierlauf’ of plaagloop, in het avontuur van den vos en den boer met de hesp (L. 1), wat ook verhaald wordt in Br. V van den Roman de Renart en in Isengrines Not, van Heinrich gezegd der Glichessaere (449-498). Ook onze Reinaert zinspeelt er op wanneer Grimbert zijn oom tegen Yzengrim vóór Koning Nobel verdedigt: Sint hoonedine van enen bake
Die vet was ende van goeder smake
Die ghi leit al in uw butseel
Doe Reinaert eeschede sijn deel (211 vlg.).
In dit avontuur tracht Reinaert een boer met een hesp te verschalken, door als afgemat, met hangende pooten, vóór hem even uit te loopen en allerlei kringen te beschrijven, tot de boer, om zich vlugger te kunnen bewegen en den vos te grijpen, eindelijk zijn hesp op den grond legt en Ysengrim, wien Reinaert de hesp had beloofd om hem te ontsnappen, met den buit weg isGa naar voetnoot(1). Behelzen de verzen, dat vos iemand wijsmaakt dat er geen visch, zelfs geen water meer is in de Maas, ook een zinspeling op een Reinaert-avontuur? Misschien wel, gelijk al het overige: Of is dit slechts een beeld van de verregaande onbeschaamdheid in het liegen? De vos in schapenvacht herinnert aan de parabel uit het evangelie, al is het hier de wolf, die ook nog in het dierenepos in schapenvacht omgaat. Zoo vinden wij bij Sedulius reeds in het midden der IXe eeuw talrijke zinspelingen op avonturen die ons eerst uit het dierenepos zijn bekend. Zij zijn er het bewijs voor, dat deze avonturen reeds in dien tijd bestonden, niet slechts meer als dierensprookjes of dierenvertelsels, verspreid onder het volk, doch waarschijnlijk reeds in eenigen literairen vorm. Zij getuigen ook reeds voor een zekere kringvorming van het dierenverhaal, daar | |
[pagina 21]
| |
het hier om verschillende avonturen gaat, waarvan Reinaert de held is, en die zich om hem hebben gevormd. Het merkwaardige is zelfs, dat hier Reinaert reeds den wolf dreigt te verdringen, die later nog lang, en nog in Isengrimus, de hoofdpersoon is. Wij hebben bij Sedulius alleen met avonturen van den vos te doen en deze wordt in de plaats van den wolf reeds in schapenvacht gestoken. Het komt mij voor, dat wij hier bij Sedulius een alleszins merkwaardig bewijs hebben voor het bestaan van dierenverhalen in dien tijd en voor de oudheid van ons dierenepos. In die enkele verzen toch wordt reeds gezinspeeld op sommige van de beroemdste, van de in ons dierenepos overal terugkeerende avonturen, die trouwens niet uit Aesopus, noch uit de klassieke fabelleer stammen. En het verwondert wel eenigszins, dat Sedulius niet meer als getuige wordt opgeroepen voor het bestaan van oude, autochtone dierenverhalen, bij de Germanen, in 't bijzonder bij de Franken. Meestal vindt men, voor het bestaan van dierenverhalen, eenige voorbeelden aangehaald uit Latijnsche kronieken, van Gregorius van Tours en Fredegarius. Men kan ze in alle grootere literatuurgeschiedenissenGa naar voetnoot(1), die handelen over het onderwerp, aantreffen. Wij hoeven er dus hier niet bij stil te staan. Bij sommige zou men echter reeds invloed van Aesopische fabelen kunnen vermoeden. Bepaald Germaansch is het volgende voorbeeld, dat zich bovendien, om één motief waarop de aandacht weinig wordt gevestigd, in het latere dierenepos inschakelt. Zoo verhaalt Fredegarius, voortzetter van Gregorius van Tours, hoe bisschop Lesio van Mainz Theodorik II van Bourgondië, na zijn overwinning op zijn broeder Theodobert II van Austrasië, in 612, tot volharding in den strijd aanzette, door hem een ‘rustica fabula’, een volksvertelsel, voor te houden: ‘hoe de wolf, toen zijn jongen reeds begonnen op jacht te gaan, hen tot zich riep op een berg en hun zegde: zoover gij in alle richtingen van hier uit zien kunt, weet dat gij geen vrienden hebt, dan slechts enkelen van uw maagschap; volhardt dus in wat gij begonnen zijt’. Een bij het volk verspreide fabel was het, die de bisschop, waarschijnlijk niet volledig, aanhaalde; | |
[pagina 22]
| |
en het merkwaardige is, dat hier de voorstelling der verwantschap die in ons dierenepos zulk een voorname rol speelt, reeds optreedt. Wij mogen dan wel veronderstellen, dat er in het Lotharingische dierenverhalen waren verspreid, die Sedulius tot zijn gedicht kunnen hebben opgewekt. Kende Sedulius ook het Germaansche heldenlied? En is zijn dierenverhaal er een humoristische parodie van? Misschien wel, al kunnen wij dit moeilijk bewijzen. Dat het zoo ongeveer de lengte heeft van een heldenlied, legt hier weinig gewicht in de schaal. Wat meer, dat het gebaad is in den elegeïschen, pathetischen, lyrischen toon, die het heldenlied van het klassieke verhaal onderscheidt. Ook dat het verhaal zelf betrekkelijk kort wordt gehouden en alleen in zijn hoogtepunten vastgelegd. Anderzijds maakt de dichter een kwistig gebruik van epitheta ornantia, die wel aan de klassieke poëzie schijnen ontleend, maar ook vaak aan de Germaansche beeldspraak herinneren: frondea, nivea, bicornis, en andere dergelijke zijn eerder klassiek; altipotens, cornigerus, altithonus en soortgelijke composita, hoewel eveneens klassiek gevormd, komen toch de Germaansche beeldspraak dichter nabij. Zou dan ten slotte toch het veelvuldig gebruik van zulke epitheta geen contaminatie zijn van het Germaansche lied? Ook de variatie, de door de Germanen zoo geliefde stijlfiguur, waardoor op een begrip of een gedachte de volle nadruk wordt gelegd door opzettelijke herhaling in een anderen vorm, kan Sedulius' stijl hebben beïnvloed.
***
Het werd reeds vaak betreurd, dat wij, van de Latijnsche gedichten, die in onze Nederlanden zijn ontstaan en die door hun onderwerp verband houden met de literatuur in de volkstaal, geen Nederlandsche vertaling bezitten, waardoor zij ook als een nationale erfenis konden worden aangevoeld. Wij hebben niets wat kan vergeleken worden met Paul von Winterfeld's Deutsche Dichter des lateinischen Mittelalters. Hierdoor kunnen de ontwikkelden in Duitschland toch ook eenigszins kennis maken met zoovele merkwaardige gedichten in het Latijn uit de Duitsche Middeleeuwen. | |
[pagina 23]
| |
Daarom heb ik het aangedurfd hier een eerste proeve te leveren van zulk een gedicht, dat, hoewel in het Latijn gesteld, toch, zooals wij voldoende hebben aangetoond, door het onderwerp tot de letterkunde der Nederlanden behoort. Ik vlei mij niet met de hoop er volkomen in geslaagd te zijn overal de juiste beteekenis te treffen. Sedulius, evenals de meeste van onze Latijnsche dichters uit de Middeleeuwen, schrijft wel voldoende klassiek, doch niet altijd zeer duidelijk Latijn.Men moet wel eens naar de bedoeling raden. Toch heb ik mij geen al te groote vrijheid veroorloofd: wat ik hier lever is geen omwerking, geen navertelling, maar een vertaling. De noodzakelijkheid van het rijm en van het rhythme moge wel nu en dan een of ander min of meer overbodig woord onvertaald hebben gelaten of tot een of ander, trouwens door het verband ingegeven, trekje meer genoodzaakt. Ik heb er mij echter op toegelegd, niet al te vrij te werk te gaan, om mij niet te zeer van den geest van het oorspronkelijke te verwijderen. Zoodat men hier het gedicht heeft zoo ongeveer als het luidt in 't Latijn. Ik wil ook geen aanspraak maken op eenig dichterschap. Ik stel er mij mee tevreden, dat het vers correct en de rijmen goed zijn. Zou deze eerste proeve bijval vinden, dan zal ik mij, in mijn vrije oogenblikken, ter ontspanning, nog aan andere vertalingen wagen, die voor onze literatuur van nog grooter belang kunnen zijn. | |
[pagina 24]
| |
De quodam verbece a cane discerpto,
| |
[pagina 25]
| |
Van eenen hamel die door een hond werd verscheurd,
| |
[pagina 26]
| |
Consortem regni hunc voluitque sui,
Hunc Lucina potens niveo pro tegmine clarum
Sidus in excelsis ponere caelicolis,
35[regelnummer]
(Namque ferunt Lunam lanarum vellus amasse,
Pan deus Arcadiae vellere lusit eam),
Hunc meus arsit amor - nam nec mihi cornea fibra.
Quis, nisi stultus, enim, qui nec amaret eum?
Et, quae nulla negat, vestri clementia dives
40[regelnummer]
Mox donare decus hoc mihi disposuit;
Sed fortuna bonis semper contraria rebus
Tytiron eripuit tum mihi heu misero.
Quidam latro fuit nequam de gente Goliae,
Aethiopum similis, Cacus et arte malus,
45[regelnummer]
Terribilis forma, vultu piceusque maligno,
Asper erat factis, asper et eloquiis:
Te, pie multo, tulit, manibus traxitque nefandis
Per multos tribulos, heu nefas, o miserum.
Tu multum fueras mitis multumque serenus,
50[regelnummer]
Infelix multo, multa per arva volans.
Vis rabiosa canum furem conspexit euntem
Ferri, cornigerum magnanimumque ducem;
Mox animosa cohors saltus dedit ipsa salaces:
Ingens fit strepitus, fit sonus atque fragor;
55[regelnummer]
Oribus et rapidis furem furtumque requirit:
Frondea silva latrat, personat omne nemus.
Quid moror in verbis? mitis heu multo tenetur;
Fur fugit in tenebris ocior ille nothis.
Multo relictus erat solus multumque pugnabat,
60[regelnummer]
Cornibus ille minax vulnera multa dedit:
Obstupuere canes victi multone bicorni
Atque leoninam rentur adesse feram.
Omnes econtra latrabant ore canino;
Ille sed egregius fulserat ore pio.
65[regelnummer]
‘Quis furor in vestris consurgit cordibus?’ inquit
‘Gnoscite me famulum praesulis Hartgarii.
Non sum latro malus, non sum furunculus ille,
Sed sum multo pius, dux gregis eximius.
Si vos oblectet hostem superare tyrannum,
| |
[pagina 27]
| |
Om hem tot deelgenoot van 't eigen rijk te maken.
Lucina wilde hem, om 't sneeuwig kleed, omhoog
Verheffen, heldere star, met haar ten hemelboog.
35[regelnummer]
Want Luna houdt van wollen vachten, naar wij lazen:
Arcadie's god, Pan, kon haar met een vacht verdwazen.
Voor hem brandde ik in liefde: ik heb geen hoornen hart!
Wie hem niet had bemind, hem waâr de zin verward!
Uw mildheid, die niets weigert, had U aangedreven
40[regelnummer]
Om in haar rijkdom mij dat sierstuk eens te geven.
Maar het vijandig Lot, dat 't goede steeds verdrukt,
Heeft mij tot mijne smart toen Tytiros ontrukt!
Een dief, uit Goliath's geslacht der ongodisten,
Een Ethiopiër, een Cacus snood van listen,
45[regelnummer]
Schrikbarend van gestalt, 't boos aanzicht zwart als pek;
Een woestling in de daad, een woestling in 't gesprek:
Hij roofde u, vrome ram, en met zijn vuige handen
Sleurde u, rampzalige, door veel struikgewas, o schande!
Gij waart zeer vreedzaam, waart zeer zacht en zeer sereen,
50[regelnummer]
Rampspoedige, op die vlucht door vele velden heen.
Het razend rot der honden zag den dief zich roeren,
Zag den gehoornden, den grootmoedigen gids ontvoeren.
Dra sprong de vurige troep hun woelig op het spoor:
Een woest geschreeuw rees op; lawaai verscheurde 't oor.
55[regelnummer]
Zij zocht met gulzigen muil 't geroofde met den roover,
Daar bast heel 't schaûwig woud, weergalmt heel 't dichte loover.
Doch waarom talm 'k? De zachte hamel wordt gevat;
De snellere dief ontkomt langs 't schemerdonker pad.
De ram bleef eenzaam daar; zeer koen streed hij in 't ronde;
60[regelnummer]
Hij dreigde met zijn hoorns en stiet hun vele wonden.
Verbaasd, hoe een tweehoornge ram hen zoo verslaat,
De honden meenen: 't is een leeuw die vóór hen staat.
Zij blaffen op hem toe uit volle hondenmuilen,
Maar heerlijk-schittrend hij sprak vriendlijk in dit huilen:
65[regelnummer]
Waarom die woede, die u stijgt in 't hart? Wat vecht
Gij tegen mij? Weet dan: 'k ben bisschop Hartgar's knecht
Geen booze roover ben 'k, geen dief; maar kuddeweider.
Ik ben een goede ram, en een voortreflijk leider.
Behaagt u 't vangen van een trotschen dwingeland,
| |
[pagina 28]
| |
70[regelnummer]
Proximus ecce fugit fur: teneamus eum.
Sin autem rabies vestri raucusque latratus
In me tranquillum bella cruenta ciet:
(Per caput hoc iuro, per cornua perque superbam
Hanc frontem vobis) praemia digna feram.’
75[regelnummer]
His dictis subito permulsit corda ferarum:
Pax fieri coepit binaque pars resilit;
Unus sed fuerat veluti latrator Anubes,
Cui canus inferni Cerberus ater avus,
Gutture qui triplici cervos agitare fugaces
80[regelnummer]
Informesque ursos arte solebat avi.
Is, cum conspiceret rabidum genus esse quietum,
Dentibus infremuit hirtaque colla tumet;
‘En vos’ inquit ‘ovis ficto sub nomine pacis
Ceu vulpes ludit subdola verba sonans?
85[regelnummer]
Hic fur est nequam, furis comes atque malignus:
Idciro bini frondea tecta petunt.
Causa mali tanti (testor) hic solus habetur,
Qui pacem verbis, fronte facitque minas’.
Tunc os falsidici vibratis cornibus ingens
90[regelnummer]
Multo ferit, dentes fregerat atque duos,
Insuper et frontem contrivit fronte caninam
Et victor fieret, proelia ni fugeret:
Nam praeceps volitat quasi victor hoste relicto,
Cursitat incautus simpliciterque fugit.
95[regelnummer]
Incidit in tribulos posthaec sentesque malignos,
Aspris inhaesit heu pius ille locis;
Tum mox a tergo maledictus Cerberus instat,
Ore cruentato vulnera saeva dedit.
Labitur exanimis multo (mirabile visu)
100[regelnummer]
Irrorans vepres sanguine purpureo:
Fleverunt Nymphae, sonuerunt omnia silvae
Balantumque greges ingemuere nefas,
Multonem niveum tu, candida Luna bicornis,
Luxisti merito, fles Ariesque poli.
105[regelnummer]
Iustus quid meruit, simplex, sine fraude maligna?
Munera nec Bachi, non sinceramque bibit,
Non hunc ebrietas deflexit tramite recti,
| |
[pagina 29]
| |
70[regelnummer]
Hier dichtbij vlucht de dief: komt, legt op hem de hand!
Maar wil uw dolle toorn en uw verwoede blaffen
Mij, zachtgezinden, leed en bloedigen strijd verschaffen,
Ik zweer het bij mijn kop, mijn hoorns, mijn hoofd zoo fier,
Niet zonder 't u betaald te zetten ga 'k van hier!’
75[regelnummer]
Zoo sprekend paaide hij het hart dier woestelingen.
Reeds kwam er vrede, als beide kampen scheiden gingen.
Een blaffer was er, als Anubes, uit 't geslacht
Van d'ouden Cerberus der hel, zwart als de nacht,
Die met drievoudigen muil de schuchtere herten kwellen
80[regelnummer]
En logge beren kon, met kunsten uit de helle.
Toen deze zag, dat 't woeste rot zich rustig hield,
Zoo knarsetandde en zwol zijn ruigen nek de fielt.
‘Wat!’ riep hij, ‘zou een schaap u onder schijn van vrede
Verschalken als een vos met zijn doortrapte rede!
85[regelnummer]
Hij is de vuige dief, gezel van dief, rabaut,
Waarom zij beiden zijn gevlucht in 't schaûwig woud.
Geloof me, deze alleen is oorzaak van al 't kwade,
Wiens mond spreekt vrede, maar wiens hoorns bedrog verraden.’
Toen met gevelden hoorn trof hij den loggen snuit
90[regelnummer]
Van dezen valschaard en stiet hem twee tanden uit,
Terwijl hij met zijn kop den hondschen kop rammeide.
Hij had gewonnen, was hij niet uit 't veld gescheiden.
Hij vliegt vooruit, een overwinnaar na den slag;
Rent achtloos weg, vlucht argloos heen zooveel hij mag.
95[regelnummer]
Hij struikelt over distels en door schichtge struiken,
En bleef, de goede, o wee! in ruige stekels stuiken.
De helsche Cerberus valt hem nu in den rug
En met zijn bloedigen muil bestookt hem wreed en stug.
De ram viel levenloos, o wonder aan te schouwen!
100[regelnummer]
Om met zijn purper bloed de stekels te bedauwen.
De Nymphen weenden; heel het woud weerklonk van 't wee;
Der blaters kudden jammerden om 't schelmstuk mee.
Gij, blanke, dubbelhoornge Maan, terecht beweendet
Den sneeuwgen ram, en gij, o Hemelsram, gij steendet!
105[regelnummer]
Waar had de oprechte, de argelooze dit verdiend,
Die Bacchus' sap nooit dronk, den klaren wijn ontziend?
Hem deed geen dronkenschap van 't rechte pad ooit wijken,
| |
[pagina 30]
| |
Non epulae regum nec procerumque dapes:
Illi pastus erat sollemnicus herba per agros
110[regelnummer]
Ac dulcem potum limphida Mosa dabat;
Non ostri vestes rubei cupiebat avarus,
Sed contentus erat pellicia tunica;
Nonque superbus equo lustrabat amoena virecta,
Sed propriis pedibus rite migrabat iter;
115[regelnummer]
Non mendosus erat nec inania verba loquutus:
Baa seu béé mystica verba dabat.
Agnus ut altithronus pro peccatoribus acrem
Gustavit mortem filius ipse dei:
Carpens mortis iter canibus laceratus iniquis
120[regelnummer]
Pro latrone malo sic, pie multo, peris.
Quomodo pro Isaac aries sacer hostia factus:
Sic tu pro misero victima grata manes.
O pietas domini clemens ac larga potestas,
Qui non vult homines morte perire mala:
125[regelnummer]
Dextra superna dei latronem salvat iniquum,
Olim quae cuidam mox cruce praestat opem.
Grates fer domino, nequam male perfide latro,
Dic cum psalmista talia verba miser:
‘Dextera me domini tunc exaltavit Olimpi:
130[regelnummer]
Vivam, non moriar, facta deique canam.
Me castigavit castigans alma potestas,
Tradidit haut morti me rapuitque neci.’
| |
Epitaphium.Tu, bone multo, vale, nivei gregis inclite ductor,
Heu quia nec vivum te meus hortus habet.
135[regelnummer]
Forsan, amice, tibi fieret calidumque lavacrum,
Non alia causa, iure sed hospitii;
Ipse ministrassem devoto pectore limphas
Cornigero capiti, calcibus atque tuis.
Te (fateor) cupii; viduam matremque cupisco,
140[regelnummer]
Fratres atque tuos semper amabo. Vale.
| |
[pagina 31]
| |
Geen disch van koningen, geen tafel ooit van rijken.
Hij had geen ander feestlijk voedsel dan het gras,
110[regelnummer]
Daar 't water van de Maas zijn zoetste drinken was.
Hij wilde niet begeerig zich in 't purper kleeden,
Maar was ten volle met zijn vachten rok tevreden.
Niet hoog te paard trok hij door 't lieflijk groenend land,
Maar zwierf de wegen af te voet naar eigen trant.
115[regelnummer]
Van leugen wars, sprak hij ook nimmer ijdele woorden;
't Mystieke Bà of Bë alleen men van hem hoorde.
Zooals voor zondaars ook het Lam ten hoogen troon
Den bitteren dood eens heeft gesmaakt, Gods eigen Zoon!
Den weg ten dood begaand, verscheurd door snoode honden,
120[regelnummer]
Hebt gij, vroom schaap, uw eind' voor eenen boef gevonden.
Zooals de heilige ram voor Izak werd geslacht,
Zoo werdt gij voor een schurk ten offerdood gebracht.
o Milde goedheid, onuitputbre macht des Heeren,
Die slechts wenscht van den mensch den snooden dood te weren.
125[regelnummer]
Gods hooge hand verlost den roover, nog zoo snood,
Die eens den zulken hielp door 't kruishout in zijn nood.
Wees dankbaar uwen Heer, o snoode, ontrouwe roover;
Laat u met den psalmist Hem in de woorden over:
‘De rechter van Olympos' Heer heeft mij verhoogd;
130[regelnummer]
'k Zal leven; 'k zing Hem lof, die mij in 't leven doogt.
Zijn algenadige macht kastijdend mij kastijdde,
Die mij niet sterven deed, maar van den dood bevrijdde.’
| |
Grafschrift.o Goede ram, o puike leider van de kudde, ade!
Dat u mijn hof niet levend hebben mocht, o wee!
135[regelnummer]
Een warm bad wellicht, vriend, wachtte uw vermoeide leden,
Om 't recht der gastvrijheid en om geen andere reden.
Ik maakte zelf met eigen hand het water daar
Voor uw gehoornde hoofd en voor uw hoeven klaar.
Ik had u lief; nog lief 'k uw weduwe en uw moeder;
140[regelnummer]
'k Bemin uw broeders steeds. Vaarwel, o goede hoeder!
|
|