Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1942
(1942)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 669]
| |
De groote Gentsche tooneelprijskamp van 1841-42
| |
[pagina 670]
| |
schappij van Rhetorica ‘De Fonteynisten’ werd geheeten, sedert Willem I haar in 1819 onder zijn bescherming genomen had. Dit was, na de Omwenteling van 1830, het eerste werkelijk voorname en zelfs luisterrijke tooneelfestival, dat in de Vlaamsche gewesten plaats had. Waren de wedstrijden voor ‘uitgalming’Ga naar eind(2) in het begin der negentiende eeuw nog vrij talrijk, veeleer zeldzaam bleven de ‘tooneelstrijden’, hetzij deze gewijd waren aan de tooneelspeelkunst, hetzij ze voorbehouden werden aan de dramatische literatuurGa naar eind(3). Op dit gebied der rhetorikale bedrijvigheid lieten de Gentsche ‘Fonteynisten’ zich niet onbetuigd. Zèlf schreven ze in het eerste decennium van het bestaan van het koninkrijk België herhaaldelijk prijskampen voor ‘uitgalming’ uit. (In: 1830-1831-1834-1836-1837-1839). De mededingers mochten bijwijlen zelfs met hun talenkennis pronken. Zoo werd op de wedstrijden van 1830, 1831 en 1834 in het Vlaamsch en in het Fransch gedeklameerd en op dezen van 1834 ook in het Hoogduitsch en in het Engelsch. In 1831 en 1834 werd zelfs een prijskamp gehouden voor het fraaiste geschrift ‘onder de kunstminnaren van geheel Belgenland’.
De ‘Fonteynisten’ namen deel aan de wedstrijden voor tooneelspeelkunst ingericht door ‘Rhetorica’ van Deynze (1835), waar ze maar een ‘melding’ verkregen met ‘Mahomet’ (van Voltaire?); door de ‘Kruisbroeders’ van Kortrijk (1836), waar ze met ‘Othello of de Moor van Venetië’ den eersten prijs voor treurspel wegkaapten en met ‘De nieuwe Landheer’ den eersten prijs van het blijspel; door de ‘Kon. Maatschappij van Taal- en Dichtkunst’ te Oostende (1840), waar ze met ‘Othello’ slechts den tweeden rang behaalden in de competitie voor treur- en tooneelspel, doch met het blijspel ‘Carolina of het Geldersch Landmeisje’ den ‘zegepalm’ in de wacht sleepten.. | |
IIDe vereeniging, die zich op zoodanige wijze te onderscheiden wist in het Vlaamsche kunstleven, mocht zich in een groeiende faam en in een toenemenden bijval verheugen. Zij oefende een niet te onderschatten aantrekkingskracht uit op den | |
[pagina 671]
| |
burgerstand, die niet alleen op fatsoen en op rustig vermaak, maar ook op een artistiek vernisje was gesteld. Karakteristiek in hooge mate zijn, in verband met deze vaststelling, enkele versregels uit een koorzang, die in 1844 werd gedicht door een vooraanstaand lidGa naar eind(4). Ze luiden als volgt: ‘Wie Bacchus eert en Venus voedt
Of beiden mint in overvloed
Dat zijn geen Fonteynisten’...
De aloude Hoofd-Kamer van geheel Vlaanderen ‘onder den tijtel van de Balzembloem’, was niet alleen een centrum van het deftige, kleinburgerlijke gezelschapsleven, ze was ook een midden van Vlaamsche cultuur. Onder haar leden, zoo verzekert Willem Rogghé in zijn ‘Gedenkbladen’Ga naar eind(5), telde zij alle Gentsche letterkundigen van naam. Hij citeert: Jan Frans Willems, Snellaert, D'Hulster, Norbert Cornelissen, Karel Vervier, Frans Rens en natuurlijk den onvervalschten rederijker, Prudens van Duyse. Heel dikwijls trad deze dichter, die toen leeraar was in de Nederduytsche taal- en letterkunde aan het Atheneum, naar voren om een ‘op de omstandigheid toepasselijk gedicht van eigen opstel’... ‘uit te galmen’. Toen in 1837 de ‘Fonteynisten’ hun populaire actrice Diana RobijnGa naar eind(6) vierden, droeg hij een vers voor, dat zoo het geenszins geschikt blijkt om esthetische ontroeringen te wekken toch een passus bevat, die het citeeren waardig is omdat hij een scherpe weerspiegeling biedt van wat er roerde in het ontwakende Vlaamsche bewustzijn: ‘Waer 't Fransch de Tael ook overschreeuwe
Wat onbelg tong en ziel verkracht,
Voor Gent beklijft de glorieëeuwe
Van 't onvergeetbaar voorgeslacht.
Voor Gent geen feest, waer 't Vlaemsch niet klinke,
En haer de vaen niet tegenblinke
Der Fonteynisten, grijs en schoon,
Die treffend, spreekt: 't Zijn Gentenaren,
't Zijn Belgen hier (geen Taelbarbaren)
Die juichen in den Vlaemschen toon’Ga naar eind(7).
| |
[pagina 672]
| |
Feller nog laait des dichters Vlaamsche geestdrift op wanneer zijn geliefde ‘Fonteyne’ te Kortrijk (1836) heeft gezegevierd. Dan roept hij uit: ‘Bewaer gij de oude zeeên, aen onze tael verknocht,
Vertoon uw kunsttooneel met Belgisch kunstgewrocht,
Wat domme Gallomaen op 't vreemde alleen verslinger,
Blijf door U-zelve groot. Wijs hem met fieren vinger,
Met opgeheven hoofd, o Gent, op 't eermetael,
Dat om Uw kunstvaên hangt in grootschen zegepraêl.’Ga naar eind(7)
Deze verzen bewijzen dat de toen nog jonge Van Duyse een vurig belijder van de tooneelkunst was. Geen wonder dan ook, dat hij in 1837 door de ‘Motionisten’ van Geeraardsbergen bekroond werd voor zijn verhandeling over de vraag: ‘Wat de Schouwburg vermag op de beschaving der Volkeren’. Toen hij dit antwoord schreef zal de dichter zeker gedacht hebben aan de rol, welke zijn geliefde ‘Fonteyne’ speelde in het Vlaamsche leven te Gent en niet zonder weemoed zal hij zich herinnerd hebben hoe haar bloei bedreigd werd door de tweespalt in haar rangen ontstaan na den Kortrijkschen wedstrijd van 1836Ga naar eind(8). Uit deze innerlijke verscheurdheid zou een nieuwe vereeniging geboren worden: ‘Broedermin en Taelijver’, waarmede in 1840 de ‘Vrais Amis’ van Hippoliet van Peene samensmolten. Het was in den schoot van dezen jongen kring, dat dan ‘Keizer Karel en de Berchemsche Boer’ werd vertoond in de zaal ‘Parnassus’. De alles overdonderende bijval, welke deze creatie te beurt viel, kon niet anders dan een neerdrukkenden invloed uitoefenen op allen, welke hun trouw verpand hadden aan de ‘Fonteyne’, die niettemin bleef gelden als een der ‘machtigste en knapste van de tooneelmaatschappijen des lands’Ga naar eind(9). Voor het kunnen van de oude hoofdkamer en van haar mededingster ‘Broedermin en Taelijver’ moet in vele Gentsche middens wel degelijk waardeering bestaan hebben, want in een bericht verschenen op het einde van 1841 in het ‘Kunst en Letterblad’Ga naar eind(10) is sprake van ‘een nieuwen nationalen schouwburg eerlang te bouwen in een der volkrijke wijken van Gent’. Het is kort na den triomf van Hippoliet van Peene's eersteling, dat de ‘Fonteyne’, die blijkbaar niet ten achter blijven wilde tegenover de concurreerende vereeniging, besloot het | |
[pagina 673]
| |
bewijs te leveren van haar levenswil door het inrichten van ‘concoursen voor vertooning van geheele tooneelstukken’, ten einde op die manier krachtiger mede te werken tot verheffing der nederduytsche letteren. Sedert 1830 hadden maar enkele vereenigingen zich aan dergelijke onderneming gewaagd; nl. ‘Rhetorica’ van Deynze (1835); ‘De Kruisbroeders’ van Kortrijk (1836); ‘Van vroescepe dinne’ van Nieuwpoort (1837), de ‘Koninklijke Maetschappij van Tael- en Dichtkunde’ te Oostende (1840). | |
IIIDit besluit tot het uitschrijven van een ‘luisterrijken Prijskamp voor tooneelkunde’ onder ‘alle liefhebberij-genootschappen des Rijks’, waarvoor het Gentsche gemeentebestuur een toelage van Fr. 380,95 ter beschikking stelde, werd genomen ter vergadering van 26 April 1841. Naar oude zede werd het nieuws de gegadigden medegedeeld ‘bij kaert van 1 Mei 1841’. Dit document werd onderteekend door den Ondervoorzitter A. Van Parijs, den secretaris J. Sauvage en door verdere leden der commissie. In de ‘Voorwaarden’ stond o.a. bepaald, dat Gentsche vereenigingen niet mededingen mochten, dat iedere kring verplicht was een treur- of tooneelspel in drie of vijf bedrijven alsmede een blij- of zangspel van één tot drie bedrijven te vertoonen, en ten slotte dat ‘stukken strijdig aan godsdienst, zeden of van staetkundigen aert’ niet zouden aanvaard worden. Voor het treur- en tooneelspel werden drie prijzen uitgeloofd, respectievelijk van 225 fr. en een gouden eeremetaal, 150 fr. en een verguld eeremetaal, en 100 fr. en een zilveren eeremetaal. Voor het blij- of zangspel kende men slechts twee onderscheidingen toe: een verguld eeremetaal en 80 fr., een zilveren eeremetaal en 50 fr. De uitschrijvende maatschappij verwachtte een minimum van zes deelnemers aan den wedstrijd. Aangelokt door de voor dien tijd zeer waardevolle prijzen, doken wel negen mededingers op. En daaronder bevonden zich roemrijke vereenigingen! Hun beurt van optreden werd bepaald op een buitengewone zitting gehouden op 30 Mei 1841 in het lokaal ‘Den Prins’ aan de | |
[pagina 674]
| |
Raemstraet. De afgevaardigden en gevolmachtigden der verschillende rederijkerskamers werden - aldus onderstreept een blad - ‘met veel heuschheid’ ontvangen en plechtig binnengeleid. Zij werden door een lid van het bestuur toegesproken en op eerewijn onthaald. Nadat geloot was geworden om voor elke vereeniging den dag van haar optreden vast te stellen, werden de merkwaardigheden van de stad aan de gasten getoond. Kenmerkend voor een tijd, waarin elk gebaar, hoe gering ook, beteekenis had voor de bevestiging van de Vlaamsche waardigheid, zijn de kantteekeningen, welke een zoo welsprekend als geestdriftig journalist schrijft in den rand van deze plechtige ontvangst:
‘Deze zitting is waerschijnlijk eene der belangrijkste, welke ooyt plaets gehad hebben, vermits zij doet zien dat, in weerwil wij in een tijdstip leven dat het fransch moet zijn om du bon ton te wezen, 'er genoegzaem mannen gevonden worden, die echt vlaemsch bloed in de aderen hebben en de vlaemsche tael eeren’...
En na deze bemoedigende vaststelling ontvlamt het lyrisme in het gemoed van den schrijver, die vervolgt:
‘Men verbeelde zich die schoone zael, den zetel der fraeye konsten; de Maetschappij, in eene halve ronde geschaerd, op den achtergrond gezeten, als steunpilaer onzer dierbare moedertaal, de gevolmachtigde ontfangen, die, verrukt, beweegd, over een zoo plechtig onthael, hunne hooge voldoening in de streelendste bewoording te kennen geven, en beloven al het hunne bij te dragen om aen den tooneelstrijd zijnen vollen luyster te geven; doch deze verbeelding laet maer gedeeltelijk den indruk gevoelen, die het voorwerp dezer zitting op de menigte welke 'er tegenwoordig was gemaekt heeft; maer toont eene volkomen overwinning op de verfranschte vlamingen, die, spijt hunne onverschilligheyd voor het geen zij het dierbaerste zouden moeten agten, spijt hunne zucht om de fransche na te kallen, zullen moeten zien, dat ook in de groote steden van het rijk, de Vrienden van de Vlaemsche Tael nog daer zijn’Ga naar eind(11).
Als kunstrechters waren door de maatschappij aangeduid: Jan Frans Willems, A. van Parijs, F. Roegiers, Lodewijk Dhaenens, P. Erffelinck, C.H. van Boekel. Geen dezer namen, die van | |
[pagina 675]
| |
Willems uitgezonderd, leeft voort in de heugenis der Vlamingen. Willem Rogghé, die in zijn ‘Gedenkbladen’ interessante aspecten van het na 1840 heropbloeiende Gentsche tooneelleven vastlegde, rangschikt Van Parijs, Roegiers, Dhaenens en Erffelinck onder de voornaamste leden van den keurtroep der ‘Fonteyne’Ga naar eind(12). Roegiers - een koperslagersbaas van de Vrijdagmarkt - was een door voornaamheid uitmuntend vertolker van hoofdrollen, die een zeer gekuischte taal sprak. Dhaenens, een laarzenmakerspatroon uit de Holstraat, bekommerde zich slechts matig om de zuiverheid van zijn uitspraak doch speelde met brio voor verrader. Erffelinck was een oude tooneelrot, die al van 1814 op de planken stond. C.H. van Boekel genoot bekendheid om zijn litterairen aanleg, dien hij door het vertalen van tooneelwerk en door het schrijven van enkele romans bevestigen zou. Hij werd derhalve in den keurraad bekleed met de waardigheid van ‘Regter-geheimschrijver’. Het was dus wel een deskundige jury aan wier oordeel de mededingende vereenigingen hun prestaties te onderwerpen hadden. Dat ze geleid werd door een man als Jan Frans Willems, die sedert 1835 ingezetene van Gent was en wiens naam in breede kringen een zeer goeden klank had, zal haar gezag wel een bizonderen glans hebben verleend, die de beteekenis van den prijskamp ten goede moest komen. | |
IVVan 3 October 1841 tot 9 Januari 1842 hadden de beurtoptredingen plaats in het lokaal van de ‘Fonteyne’, geheeten de ‘zaal van Rhetorica’, op de Houtlei.
De ‘Koninklijke Maetschappij’ van Ninove, onder zinspreuk ‘Al vloeyende groeyende waterbloem’, die den wedstrijd inzette op 3 October 1941, speelde ‘Menschenhaet en Berouw’, tooneelspel in vijf bedrijven van Kotzebue, gevolgd door ‘De Deserteur’, een blijspel in één bedrijf van RulofsGa naar eind(13). De Kon. Maetschappij van Sotteghem, gezegd ‘De Zuigelingen van Polus’ bracht op 10 October ten tooneele: ‘Mahomet de Profeet of het Fanatismus’, 5 bedrijven naar Voltaire, gevolgd door ‘De gevaerlijke Buurman’ (1 bedrijf). | |
[pagina 676]
| |
Een week nadien - op 17 October - speelde de Koninklijke Maetschappij ‘De Kunstliefde’ van Brugge ‘Menschenhaet en Berouw’ en ‘De Heer Gier of de bedrogen Huisheer’ (1 bedrijf). ‘De Hoop’ van Antwerpen kwam op 31 October aan de beurt en vergastte het publiek op een ander drama van Kotzebue: ‘Verzoening en Broedertwist’ (5 bedrijven), en op een blijspel (1 bedrijf) van denzelfden auteur: ‘Drie Vaders te gelijk’. ‘Liefde en Eendragt’ van Antwerpen vertolkte op 14 November ‘Alva's Geheimschrijver of de Gentsche Burger’, 5 bedrijven naar het Fransch van Hippolyte Romand, welk ‘heldenspel’ voorafgegaan werd door ‘De Bandiet’, een zangspel in twee akten. Op 28 November trad ‘De Wijngaerd’ van Brussel op en wel met ‘Hamlet’ (5 bedrijven) - waarschijnlijk de toen zeer gewaardeerde Fransche versie van Ducis - gevolgd door ‘Wie weet waer het goed voor is’, een blijspel in één bedrijf. ‘Eendracht en Vreugd’ van Oostende concurreerde op 12 December met het treurspel ‘De luider van Sint-Paul’ (5 bedrijven) en ‘De Straetjongen van Parijs’ - een blijspel in 2 bedrijven. Op het programma der ‘Kruisbroeders’ van Kortrijk, die op 26 December den strijd aangingen, stond ‘Menschenhaet en Berouw’ en ‘De sympathetische kuer’, blijspel in 1 bedrijf. ‘Jong en Leerzuchtig’ van Antwerpen besloot de reeks met een opvoering van ‘Johanna van Vlaenderen’, een drama in 4 akten, dat voorafgegaan was door ‘De Klompmakers’ een blijspel met zang in één bedrijf van Solié.
Wanneer we deze lijst overschouwen zoo blijkt, dat werkelijk een keur van Vlaamsche tooneelvereenigingen aan den oproep van de Gentsche Souvereine Kamer had beantwoord. Zoowel ‘De Wijngaard’ van Brussel als ‘De Zuigelingen van Polus’ van Sotteghem en ‘De Kruisbroeders’ van Kortrijk konden wijzen op een schitterend verleden. ‘De Wijngaard’, in 1657 opgericht, was in 1839 herborenGa naar eind(14). Toen deze vereeniging aan den Gentschen prijskamp deel nam woog het prestige, dat ze te danken had aan haar verleden zeker veel zwaarder dan de roem, dien ze sedert haar herstichting had ingeoogst. Te Oostende waar in 1840 de ‘Kon. Maetschappij van Tael en | |
[pagina 677]
| |
Dichtkunde’ een tooneelprijskamp gehouden had, won ze slechts een ‘prijs voor verstkomen en prachtigste intrede’... ‘De Zuigelingen van Polus’ daarentegen hadden zich na de Omwenteling gunstig onderscheiden door hun optreden in den tooneelprijskamp van 1835, uitgeschreven door ‘Rhetorica’ van Deinze, waar ze den derden prijs voor tooneelspel wegkaapten met ‘De dood van Cesar’, vóór de ‘Fonteynisten’ die met ‘Mahomet’ slechts een eervolle vermelding verwierven. Ten jare 1838 hadden zij zelf een wedstrijd ingoricht van declamatie en bovendien twee letterkundige prijsvragen uitgevaardigd met als onderwerpen: ‘De dood van graaf van Egmont’ en ‘De ijzerenwegen in België’. De bekroonden waren Prudens van Duyse, die tweemaal den ‘eerepalm’ wegdroeg en verder Mevr. van Ackere, geb. Maria Doolaeghe en Theodoor van RijswijckGa naar eind(15). ‘De Kruisbroeders’ kwam de eer toe van de inrichting van een tooneelprijskamp in 1836, waar ‘De Fonteynisten’ zoowel den eersten prijs voor het treurspel als voor het blijspel wonnen. In 1839 schreven ze een wedstrijd uit van ‘uitgalming’ en ook voor het beantwoorden van de bijbelvraag ‘Opoffering van Jephta's dochter’ en het rijmen van een sneldicht ‘Lof der Rhetorijke’, hetgeen leidde tot de dubbele bekroning van den onvermoeibaren Prudens van Duyse. De werking van ‘De Kruisbroeders’ en de herinnering aan J.B. Hofman, eens haar beroemd en ijverig lid, was het zeker toe te schrijven, dat in 1841 het ‘Kunst en Letterblad’Ga naar eind(16) Kortrijk nog verheerlijkte als den ‘klassieken zetel van het Vlaamsch tooneel’. Het zou echter niet lang meer duren of Gent werd het brandpunt van de Vlaamsche bedrijvigheid op dramatisch gebied. ‘Liefde en Eendragt’ en ‘Jong en Leerzuchtig’ waren, naar Sleeckx mededeelt in zijn ‘Indrukken en Ervaringen’, de twee gewichtigste vereenigingen uit Antwerpen. Het ontstaan en de groei van ‘Liefde en Eendracht’ herinnerde aan den ontwikkelingsgang van de middeleeuwsche groepen der ‘Ghesellen van den spele’. Inderdaad, deze tooneelvereeniging was geboren uit de geestelijke broederschap der ‘Bedrukte Moeder’ in de Sint-Jacobskerk gevestigd. In de jaren 1813 en 1814 hadden de boetbetalende leden er van, zich vereenigd om kleine tooneelvoorstellingen in te richten. Weldra bleek het noodzakelijk een beroep te doen op de medewerking | |
[pagina 678]
| |
van buitenstaanders. Van zeven groeide hun aantal tot twee en veertig en toen scheidde de tooneel-afdeeling zich van de Broederschap af en voerde onder de kenspreuk ‘Liefde en Eendragt’ voortaan een onafhankelijk bestaan. Na 1833 fleurde de vereeniging, die onder de gevolgen van de Omwenteling geleden had, weer opGa naar eind(17). Sleeckx noteert dat de spelende leden van ‘Liefde en Eendragt’ beschaafder waren dan hun confraters van andere kringen, van wie ze zich verder gunstig onderscheidden door hun meer gelouterde uitspraak, ook van het Fransch, in welke taal nog meer dan éen stuk gespeeld werd. Uit dit alles, en verder uit de omstandigheid dat ook het publiek van deze vereeniging tot den beteren burgerstand behoorde, mag men besluiten, dat ‘Liefde en Eendragt’ in de Scheldestad een rol vervulde gelijk aan deze van de ‘Fonteyne’ te Gent. ‘Jong en Leerzuchtig’, ook ‘Rhetorica’ geheeten, groepeerde hoofdzakelijk neringdoeners. Gesticht in 1813 had deze kring, onder het Hollandsch bestuur, een paar maal te vergeefs pogingen gedaan om het praedikaat ‘koninklijke’ te verkrijgen. Hij telde onder zijn leden den voornaamsten Antwerpschen speler van dien tijd: Lambert De Kroon. Ten jare 1839 was, zoo we C. Staes gelooven mogen, de toestand van deze maatschappij alles behalve bloeiend. In den Gentschen prijskamp sloeg ze evenwel een goed figuur. ‘De Hoop’, in 1824 opgericht, had in het Antwerpsche geestdriftige aanhangers. Zij creëerde in 1838 het drama, dat een zekere Uiterhoeven of Uyterhoeven gefabriceerd had met motieven ontleend aan ‘Het Wonderjaer’ van Hendrik ConscienceGa naar eind(18). Deze behoorde onder haar leden en niemand minder dan Victor Driessens, de latere stichter van het ‘Nationaal Tooneel’, maakte deel uit van haar spelersgroep.
Deze mededingende vereenigingen, of ze nu al of niet eenig spoor nalieten in de historieboeken van ons tooneelleven, ontwikkelden zich in het teeken van de romantiek en van het schuchter oplaaiend Vlaamsch nationaal voelen. Alle speelden schier uitsluitend Fransche draken, tenzij ze er de voorkeur aan gaven een comedie of een drama van Kotzebue voor het voetlicht te brengen, of een treurspel van Schiller - liefst dan onder een titel met melodramatisch karakter, als bv. ‘Robert | |
[pagina 679]
| |
of de Struikroovers’ voor ‘Die Räuber’, - gewoonlijk bewerkt naar een zeer gebrekkige Fransche versie. Deze geest weerspiegelde zich, overigens, in het programma, dat op den Gentschen prijskamp werd afgewerkt. Daarop verschenen die spelen, welke tot de successtukken van den tijd gerekend werden. De palm der drakerigheid kwam wellicht toe aan ‘De klokkeluider van Sint-Paulus’ vertolkt door ‘Eendragt en Vreugde’ van Oostende. Bovendien waren het, in de meerderheid van de gevallen, geen overwegingen van esthetischen aard, welke den doorslag hadden gegeven bij het vaststellen van het te vertoonen stuk. Zoo ‘Jong en Leerzuchtig’ het drama ‘Johanna van Vlaenderen’ ten tooneele voerde, dan was het in de allereerste plaats om met het schitterend spel van Lambert De Kroon indruk te maken op de jury. Dat geen enkele der mededingende kringen met een oorspronkelijk stuk optrad kan geen verwondering baren wanneer men bedenkt, dat Hippoliet Van Peene, Sleeckx en Ondereet nog maar pas hadden gedebuteerd, dat de productie van den anti-klerikaal Jakob Kats slechts verergernis kon geven in weldenkende middens en de door Van Duyse herwerkte ‘Willem Tell’ van Johan Valentijn Wouters (1836), al even weinig in den smaak scheen te vallen als het in 1837 te Brugge geprimeerde treurspel ‘Graaf Thesauro of het Regtsgeding’ van den ‘volksdichter’ Frans De Jaegher. Alleen ‘Liefde en Eendragt’ van Antwerpen had zich zoo iets als een bizondere inspanning opgelegd. Om deel te nemen aan den prijskamp had de toen twintigjarige Edward Terbruggen (1820-1876), een kleinzoon van den om zijn ijver bekenden medewerker van ‘Tot Nut der Jeugd’, een stuk met vaderlandsche strekking uit het Fransch vertaald: ‘Alva's Geheimschrijver of De Burger van Gent’, naar ‘Le Bourgeois de Gand’ van den nu geheel vergeten en toen lang niet algemeen geroemden Franschen auteur Hippolyte RomandGa naar eind(19). Uit dit werk blijkt andermaal dat de invloed van Schiller's historische fictie in ‘Don Carlos’ nog vruchtbaar nawerkte. Erkend dient te worden, dat indien door deze vertaling den Franschen invloed niet wordt uitgeschakeld, zij toch geenszins in de later door Sleeckx verketterde ‘pakkendragerstaal’ is geschreven, - welke constatatie niet impliceert, dat ze een model van soepele dialogeering zijn zou! Door als nastukje ‘De Bandiet’ te spelen, | |
[pagina 680]
| |
bracht de Antwerpsche vereeniging, die over goede zangers beschikteGa naar eind(20), toch een bescheiden hulde aan de kunst van eigen bodem. Dit Fransch zangspelletje op tekst van Theaulon de Lambert, Nombret en Th. Anne, was getoonzet geworden door den Antwerpenaar EykensGa naar eind(21) en voor het eerst vertoond op het ‘Théâtre royal’ van de Scheldestad op 22 Maart 1836. | |
VDe opvoeringen gingen door in het lokaal der ‘Fonteyne’, in de ‘zaal van Rhetorica’ aan de Houtlei, die veelal de ‘Parnassusberg’ werd geheeten - hetgeen Prudens van Duyse in zijn ‘Wanorde en Omwenteling op den Vlaamschen Zangberg’ (1830) noopte tot de vaststelling, dat Gent... ‘het bierhuis zelf ziet in Parnassusberg verkeeren’. Gedocumenteerd omtrent het verloop der vertooningen zijn we nauwelijks. We kunnen ons echter voorstellen dat ze druk werden bijgewoond, alvast reeds door de gezinnen van de driehonderd dertig leden van ‘De Fonteyne’, door de vele tooneelliefhebbers uit stad en omliggende, die naar de Houtlei gelokt werden door het verlangen enkele van de allerbeste tooneelgroepen en tooneelspelers van hun tijd aan het werk te zien. Onder het publiek zal men zeker de theatergrootheden van den dag opgemerkt hebben: den reeds gevierden Van Peene en zijn vrouw, de schattige soubrette Virginie Miry, die goed op weg was om de ‘Vlaamsche Dejazet’ te worden; den boekbinder Karel Ondereet, stichter van ‘Broedermin en Taelijver’, die, zelf-ingenomen van natuur, niet weinig een hooge borst opzette omdat zijn satirisch blijspel ‘De Gallomanie of de verfranschte Landmeisjes’ zoo pas met zeer veel bijval was gespeeld geworden en die waarschijnlijk reeds het plan koesterde den befaamden acteur Ligier in een hoekje te spelen - zelfs in het Fransch; de zeer gevierde Diana Robijn, hoofdactrice van heel Vlaanderen, welke getrouwd was met een der ‘kunstregters’, Lodewijk Dhaenens. Zij zou later, in 1844, ter gelegenheid van haar zilveren jubelfeest als actrice, plechtig gevierd worden en, in ‘dicht en ondicht’, geroemd als ‘België's pronksieraad’, als ‘Vlaenderen's puikjuweel’Ga naar eind(22). Daar waren wellicht ook aanwezig: de om zijn triomfen in alleenspraken beroemde Marten De Mey, | |
[pagina 681]
| |
die als boodschapper zijn dagelijksch brood verdiende, de twee Capeinick's, op het tooneel befaamd als ‘niais’ en in het gewone leven geprezen als huisschilders, Riessauw, Bijtebier, Pieter De Cort... en anderen meer, waaronder misschien de nog jonge Frans Edmond Lauwers, behanger, tooneelspeler en Muzenzoon, en zeker Prudens van Duyse, die hartstochtelijk geloofde in de rederijkerij als middel tot heropbeuring van het Vlaamsche volk. Rond Jan Frans Willems geschaard, troonden in een speciale ‘logie’Ga naar eind(23) de ‘regters’, die met aandacht de prestaties der mededingende broeders in rhetorijke, wikten en wogen op de schaal van hun deskundige kritiek. Met passie, geheel naar de wijze der rederijkers, zullen zij van gedachten gewisseld hebben naar aanleiding van de verdiensten der acteurs, die zij op het tooneel zagen. Want daaronder waren beroemdheden als De Kroon, Jef Dierckx, Moreels, Van Rijssel, en, langs den kant der dames: Mej. Schellens - een der weinige vrouwen die het tooneel betraden in een tijd, dat zelfs te Antwerpen, jonge meisjesfiguren nog dikwijls door acteurs voorgesteld werden. De Kroon werd als den Antwerpschen Talma begroet. Zoowel de critische Sleeckx al de geestdriftige Conscience bewonderden hem. De eerste roemde hem als den besten liefhebber van Antwerpen, wellicht van heel België en kon maar niet vergeten dat hij hem eens toegejuicht had in ‘Dertig jaren of het Leven van een Speler’Ga naar eind(24). De Kroon was kleermaker van beroep en tooneelmeester in ‘Jong en Leerzuchtig’. Jef Dierckx, die tot ‘Liefde en Eendracht’ behoorde, eischte steeds de sympathieke rollen voor zich op. De ‘kunstregters’ zal het niet ontgaan zijn, dat hij geen middelen onbeproefd liet om zijn kleine gestalte toch imposant te makenGa naar eind(25). Ook Van Rijssel, van dezelfde vereeniging, werd door Conscience gewaardeerd en uitbundig geprezenGa naar eind(26). Alhoewel hij kort en dik van gestalte was streefde hij De Kroon bijwijlen als vertolker van heldenrollen voorbij. | |
VIOp 16 Januari 1842 - dit is één week na de laatste beurtoptreding - vergaderden de ‘regters’, te drie uur in den namiddag, in de groote raadszaal der maatschappij in het lokaal ‘De | |
[pagina 682]
| |
Prins’, Ramstraat te Gent, onder het voorzitterschap van Jan Frans Willems. Het protocolGa naar eind(27) van deze bijeenkomst, in zeer zakelijke termen geformuleerd, bevat geen enkele uitweiding van critischen aard. De opsteller bepaalt er zich bij te constateeren, dat de preases ‘kort en bondig zijn aenmerkingen op het spel en de uitspraek der medegedongen hebbende maetschappijen’ ontwikkelde, waarna andere leden der jury hun bevindingen deden kennen. Alleen Roegiers en de geheimschrijver Van Boekel schijnen gemotiveerde beoordeelingen te hebben voorgelezen. Eenig spoor daarvan bleef in de archieven der ‘Fonteyne’ niet bewaard. Na stemming werd de eerste prijs voor treuren tooneelspel toegekend aan ‘Liefde en Eendragt’ (Antwerpen), de tweede aan ‘De Kruisbroeders’ (Kortrijk), de derde aan ‘Jong en Leerzuchtig’ (Antwerpen), de vierde aan ‘De Zuigelingen van Polus’ (Sotteghem). Voor het zang- en blijspel werden volgende vereenigingen geklasseerd: ‘Kunstliefde’ (Brugge), ‘Jong en Leerzuchtig’ (Antwerpen). - ‘Liefde en Eendragt’ (Antwerpen) en ‘Eendragt en Vreugd’ (Oostende) moesten zich voor het lichtere vak elk met een aanmoedigingsprijs tevreden stellen. Mejuffer Schellens van Antwerpen, die optrad met ‘De Hoop’, werd tot beste tooneelspeelster uitgeroepen en De Kroon van ‘Jong en Leerzuchtig’ (Antwerpen) als de beste acteur bekroond. Voor Antwerpen was het een weergalooze triomf over bijna de heele lijn. Conscience was er trotsch om! In een brief aan J. Frederik Van Dael te Rio de Janeiro, welke bewijst hoeveel belang de schrijver hechtte aan den grooten wedstrijd van Gent, noteert hij het volgende over zijn lievelingsacteurGa naar eind(28): ‘De Kroon, die U dikwijls heeft doen tranen storten door zijn treffend spel, is nog altijd even vurig, even roerend, even schoon: hij behaalde over eenige weken de eerste medalie als beste tooneelist op eenen wedstrijd, die voor het gansche land geopend was.’ Voor het tooneel-minnende Antwerpen was de overwinning van ‘Liefde en Eendragt’, die voor het eerst aan een wedstrijd deelnam, een blijde verrassing. Derhalve bleek de vreugde groot om ‘eene zoo luisterrijke zegepraal, als sedert den bloeitijd der aloude rederijkkamers te Antwerpen geen meer was gevierd geworden’. Zoo drukt Sleeckx zich uitGa naar eind(29) | |
[pagina 683]
| |
en bepaalt meteen de beteekenis, welke door de tijdgenooten aan den Gentschen prijskamp werd gehecht. Men schreef de victorie voor een deel toe aan den acteur Jan Van RijsselGa naar eind(30), die in Alva's Geheimschrijver de titelrol - Don Juan de Vargas - had vervuld. Kenmerkend ook voor den geest van den tijd is het feit, dat plots bij de Antwerpsche burgerij de behoefte ontwaakte om eindelijk van naderbij kennis te maken met de tooneelisten, die te Gent de eer van hun stad hadden hoog gehouden. Op Woensdag, 2 Februari 1842, ging dan in ‘Het Wafelhuis’ een voorstelling ten behoeve der armen. Welke spektakels in dit lokaal gewoonlijk gegeven werden, leert een bericht, verschenen in het ‘Journal d'Anvers’ in Januari 1841Ga naar eind(31) en waarin werd medegedeeld, dat de bewoners uit den omtrek ongerust waren omdat er in deze zaal zooveelGa naar eind(32) schoten gelost werden en er geen pompiers aanwezig bleken... Die opvoering van ‘Alva's Geheimschrijver’ moet, te oordeelen naar een recensieGa naar eind(33) bizonder meegevallen zijn, al hadden de spelers menig vooroordeel te overwinnen. De verslaggever wijst er inderdaad op, dat het auditorium vooral bestond uit gewone bezoekers van het Fransche tooneel en daaronder waren er enkele, die vijandige bedoelingen in hun schild voerden. De journalist prijst ten zeerste het spel van Jan Van RijsselGa naar eind(34) en roemt terzelfdertijd ook zijn mededinger De Kroon -, waarna hij opmerkt: ‘Indien ze samen optraden, zouden zij het Vlaamsch tooneel te Antwerpen opvoeren tot een hoogte, die slechts door weinige Fransche troepen zou kunnen voorbijgestreefd, of zelfs maar bereikt worden.’ Het scheen dus wel dat het stuk in den smaak viel, al had het ‘Journal d'Anvers’ er heel wat fouten in ontdekt en zelfs gerept over een belachelijke ‘mascarade’ - hetgeen den vertaler, die het werk van Romand in zijn voorrede roemt als ‘vervuld met oneindig veel tooneelkundige schoonheden’, diep moet hebben gegriefd!
Maar na deze luisterrijke vertooning wachtten nog vele eerbewijzen de overwinnaars, eerst te Gent, waar de prijsuitdeeling met allerlei plechtigheden gepaard ging, nadien ook te Antwerpen, waar een groote ontvangst van de laureatən ontworpen werd. Het geschiedde alles in den geest der praal-lievende rederijkerij, welke in dit jaar 1842 een heuche- | |
[pagina 684]
| |
lijk renouveau beleefde, dat een opflakkeren van de Vlaamsche fierheid ten goede komen moest. | |
VIIOp Zondag 28 Maart 1842 vierde de Gentsche ‘Fonteyne’ dus feest ter gelegenheid van de uitreiking der prijzen aan de bekroonden in haar tooneeltornooi en ook naar aanleiding van de ‘intronisatie’ van Jan Frans Willems, die ter algemeene vergadering van 10 April 1842 door de eenparigheid der driehonderd zes en zestig aanwezige leden tot voorzitter was verkozen geworden. Te twee uur, dien feestelijken Zondag, werden de afgevaardigden der bekroonde vereenigingen door de ‘Fonteynisten’ en een groot aantal Gentsche kringen opgewacht in de zaal van ‘Rhetorica’ aan de Houtlei. Terwijl Roeland luidde en geschut losbrandde trok de belangrijke stoet ‘met slaende trommels en vliegende vanen’ door de voornaamste straten naar het stadhuis. Een groote menigte sloot zich bij den optocht aan. Het blazoen en de schilden der ‘Fonteyne’ waren opnieuw verguld gewordenGa naar eind(35) en schitterden in de zon. Met fierheid droegen de leden de ‘decoratie’ met wit-blauw lint, die pas het vorig jaar werd ingevoerd. Wellicht werd ook het speciale ‘ecusson’ van den voorzitter Willems een plaats in de gelederen voorbehouden. In de dicht-bezette troonzaal van het stadhuis greep de plechtige prijsuitreiking plaats, in tegenwoordigheid van de burgerlijke en militaire overheden en van afgevaardigden der letterkundige genootschappen uit het Gentsche. Zoo was de ‘Maetschappij van Vlaemsche Taeloefening’ vertegenwoordigd door haar voorzitter Frans Rens en haar bestuurslid Prudens Van Duyse. Op het amphitheater hadden plaats genomen: de rechters, het bestuur der ‘Fonteyne’, voorname letterkundigen van de stad, afgevaardigden van kringen. Willems bekleedde het voorzitterschap. De plechtigheid nam te drie uur een aanvang. De harmonie ‘Orpheus’ speelde passende muziek. Er werden gelegenheidsverzen opgezegd en redevoeringen uitgesproken. Frans Rens kwam de eerste aan het woord. Hij droeg een tot de ‘maetschappijen van tooneelkunde van Gent’ gerichte ‘Opwekking’ voor. Alhoewel in dezen prijskamp Kotzebue | |
[pagina 685]
| |
op het programma met niet minder dan vier werken was vertegenwoordigd, meende de algemeen geachte letterkundige, die zijn wenschen voor de werkelijkheid nam, zijn vers te moeten inzetten met de vaststelling: ‘Uw eerdienst gaet te niet, vergode Kotzebue
Reeds wanklen, oud en zwak, de pijlers van Uw tempel;
Zijn timmer neigt ten val op 't onberaden hoofd
Van hem, wiens voet nog trapt op d' afgesleten drempel.
Wij knielden reeds te lang voor Uw vermolmd altaer;
Te lang mogt vreemde kunst ons offereer ontvangen;
De telg des Vlaemschen gronds eischt Vlaemsche zedenschets;
Voortaen zal 't vaderland alleen onz' hulde erlangen.’
Maar terwijl Rens ‘den grooten Germaan’ voor de bewezen diensten nog mildelijk dankt, trilt zijn stem van verontwaardiging wanneer hij uitroept: ‘En gij, bezoedel gij vooral den erfgrond niet,
Verpestend schouwburgspel der tuimelzieke Gallen,
Dat deugd en zeden hoont, en 't eigenaardigst volk
Tot apenras herschept en schandelijk doet vervallen.’
Na dezen langen aanhef zet de redenaar uiteen wat hij van het nationaal tooneel verwacht. Een zuiver spiegelbeeld moet het bieden van de groote daden van het voorgeslacht en zijn invloed moet verzedelijkend wezen: ‘Geen ondeugd zegeviere op 't vaderlandsch tooneel,
Of wekke door woordenpronk een schuldig mededoogen;
Dat misdaed misdaed blijve, en waerheid, steeds vereerd,
Haer masker nimmer leene aen sluw verdoken logen.’
Tot Gent in het bizonder richt de dichter zich in de slotopwekking: ‘Ja, 't voegt der stad van Keizer Karel,
Die onverdoofbre Vlaemsche paerel,
Het vaderlandsch tooneel te beuren uit het stof,
En - Kotzebue onttroond, den wuften Gal verdreven -
| |
[pagina 686]
| |
De tael in al haer schoon- en reinheid te doen herleven.
O Kroost van Artevelde, verwerf U dezen lof!’
En toen kwam Van Duyse aan het woord en hij zong een hymne aan ‘De Gentsche Fontane’: een hoog-gestemd lofdicht, grootsprakerig op het protsige af, waarin al de rekwisieten van het romantisch flamingantisme uit de heroïsche jaren te pas werden gebracht. Zoo vraagt hij zich af waarom de Vlaemsche schouwburg het publiek aantrekt: ‘Wat hebt gij dan, o Vlaemsche schouwburg, gij
Dat ons gemoed naar uw tafereelen trekt?
Geen tooverdoek, geen gorgelmelodij,
Geen grootsch muziek, geen opgesmukte tael:
Niets van dit alles, neen. - Wat hebt gij dan?
Gij hebt een ziel, een vaderlandsche ziel,
Die uitstroomt, als een goddelijke zang;
Gij hebt een tael, van 't voorgeslacht geërfd,
Een tael die eens den vijand heeft doen beven
Te Groeninge, als een wraeksein aangeheven.’
Welke gevoelens het Fransche theater wekt in het gemoed van den Vlaming; die door zijn eigen tooneel van geestelijk brood werd voorzien, dàt zegt de dichter in volgende versregelen met stoute enjambementen: ‘En de arme weent, door U voorzien van brood.
Heil U, gelukkige.... Hij weent van dank,
Verzaed groet hij uw stil verblijf, maer, rood
Van gram, als hij den Franschen schouwburg ziet,
Klaegt dien zijn traen bij d' Opperrechter aen:
“Ach, zegt hij, hoeveel gouds verspilt men niet
Aen deze bijzit van mijn vaderstad”.’
Een hartelijke opwekking aan het adres der ‘Fontane’ besluit op natuurlijke wijze dit gedicht. Maar tot deze dithyrambe beperkte zich niet het aandeel dat de vruchtbare Muze van Prudens van Duyse tot dit feest bijdroeg. Voor de gelegenheid had de onuitputtelijke poëet | |
[pagina 687]
| |
nog een koorzang geschreven ter verheerlijking van ‘De Gentsche Kunstfontein’. De leider van ‘Orpheus’ had hem op muziek gezet. Men kan zich levendig voorstellen hoe de reeds oververhitte geestdrift aan het overborrelen ging, wanneer, na lezing van het bondige proces verbaal der rechters, de bekroonden hun prijs in ontvangst kwamen nemen, wat Van Duyse tot een gelegenheid werd om telkens een toepasselijk vers te improviseeren. De groote overwinnaars, ‘Liefde en Eendracht’ van Antwerpen, kregen volgend lofdicht te aanhooren: ‘Ziet Antwerps Maegd op 't vaen, met eere-goud omhangen,
Zij blijft voor onze tael, als een heldinne staen.
Zij voert de Vlaemsche luit, en biedt de zegezangen
U, als een moeder, aen.
Juicht, Rubens' zonen, juicht! De tael biedt U haer palmen;
Zij leeft op Uwe tong, zij blaekt in Uw gemoed,
Dat blij zich overstort in vaderlandsche galmen;
De Gentsche burger brengt aen Antwerp d' eeregroet!’
Wolken wierooks kreeg De Kroon op te snuiven in het gedicht waarin Van Duyse hem roemde om zijn vertolking van de Boudewijnrol in ‘Johanna van Vlaenderen’. Dat vers eindigde met deze ronkende strofe: ‘Gij zijt een held der tael! Dat op des Schelde's stranden
Het beeld van Rubens pronk, dien grooten man. O, rijz'
Ook daer eens 't beeld eens mans, die met de tale schildert
En waer het nageslacht op wijze.’
Men kan zich voorstellen hoe de Talma van de Scheldeboorden na zooveel lof van fierheid blaakte! Zonder twijfel dacht hij aan de buste, welke de beeldhouwer Dekuyper van hem geboetseerd had. Ze stelde hem voor in een zijner glansrollen, deze van den ‘syndicus Moorlant’ in ‘De Lasteraer’, van Kotzebue. Dit ‘kunstwerk’ zou den volgenden dag, aan de hoede van ‘Jong en Leerzuchtig’ worden toevertrouwd! Van zooveel grootheid is echter niets overgebleven en het beeld | |
[pagina 688]
| |
van den door Conscience en Sleeckx bewonderden, door van Duyse bezongen acteur blijkt spoorloos verdwenen... Wanneer nu de officieele plechtigheid ten stadhuize afgeloopen was, richtte de feestelijke optocht zich naar den zetel van de ‘Fonteyne’, in de zaal van ‘Rhetorica’, waar een meer intiem doch niettemin ook plechtig samenzijn de ‘Fonteynisten’ met de prijswinnende vereenigingen samenbracht. Daar ‘galmde’ de rechter-geheimschrijver C.H. Van Boekel, die op het stadhuis wegens gezondheidsredenen gezwegen had, een rede uit waarin hij de haast vier eeuwen oude ‘Fonteyne’, de ‘grijze moedermaatschappij’, roemde als een ‘onbewogen eik, die spot met de felste onweders en orkanen’, en als zijn meening te kennen gaf, dat de luisterrijke prijskamp ‘zekerlijk met gouden letters in het geschiedboek der Belgische Tael- en Tooneelkunde’ zou opgeteekend blijven. Na te hebben vastgesteld, dat ‘niets een weldadiger invloed uitoefent op de beschaving der zeden evenals op die van tael- en letterkunde, in één woord op het behoud van den oorspronkelijken volksgeest, dan een behoorlijk ingericht en zorgvuldig aengemoedigd tooneel’, wees hij er op hoe in ‘Vlaenderen en het Antwerpsche gewest’ in die richting geijverd werd. Met van fierheid bevende stem karakteriseerde hij den opbloei van het tooneel: ‘In iedere stad van Vlaemsch België, tot in het spraekverwarrende Brussel ziet men vereenigingen oprijzen van vaderlandslievende jongelingen, die, zonder uitzicht op belooning, in de moedertael deklameeren, en Vlaemsche tooneelstukken uitvoeren, om den lust voor het eigene bij het volk op te wekken, en het vreemde kaf te verstrooien.’ Lang niet van belang ontbloot is de vergelijking, welke de spreker trok tusschen het tooneelleven in Vlaanderen en de tooneelbedrijvigheid in Nederland, die, naar hij zelf opmerkte, geheel ten voordeele van de zuidelijke gewesten uitviel.. Met ingenomenheid constateerde hij, dat de Gentsche prijskamp een theaterleven had gewekt, waarvan men de weerga te vergeefs buiten Amsterdam of den Haag zoeken zou! Bewijst deze kantteekening niet dat, tien jaar na de politieke scheiding, de cultureele samenhoorigheid tusschen Noord en Zuid nog sterk aangevoeld werd in de kringen der ‘verlichte’ rederijkers? Het is gedurende deze tweede feestzitting, dat Jan Frans Willems tot praeses der maatschappij wordt uitgeroepen door den tweeden voorzitter Van Parijs. Zoo nam de ‘Vader der | |
[pagina 689]
| |
Vlaamsche Beweging’ de leiding op zich van de vereeniging, die hem in 1812 had bekroond voor zijn gedicht op den ‘Veldslag van Friedland en den Vrede van Tilsitt’. Hij vergat het niet daaraan te herinneren in de rede waarmede hij de gildebroers bedankte voor het in hem gestelde vertrouwenGa naar eind(36). 's Avonds had een balGa naar eind(37) plaats. Zoo werd, naar het woord van Terbruggen in zijn ‘Verslag over den Gentschen prijskamp’,Ga naar eind(38) ‘deze echt nationale feest op waardige wijze’ besloten. | |
VIIITe Antwerpen evenwel, waar twee van de bekroonde vereenigingen hun zetel hadden, werden de feestelijkheden reeds 's anderendaags voortgezet. Men stoorde zich daar niet het minst aan het feit, dat een Kortrijksch gazetschrijver de onpartijdigheid der jury in twijfel had getrokken. Den 29 Maart, om één uur, werden de afgevaardigden van ‘Liefde en Eendragt’ aan de standplaats van den spoorweg naar Brussel afgehaald. Bij hun aankomst klonk een salvo van wel twintig kanonschoten. De kapel der Jagers speelde terwijl burgemeester Legrelle en de plaatskommandant de overwinnaars begroetten. In stoet trok de vereeniging stadwaarts en door de voornaamste straten naar het stadhuis, waar een ontvangst door den Magistraat plaats had. Nadien werden de triomfators nog door den gouverneur de Brouckère in zijn hôtel ontvangen. Terbruggen noteert dat evenals de burgemeester ook de gouwheer Vlaamsch - ‘zijne en onze moedertael’ - sprak. Men kan deze vreugde best begrijpen wanneer men weet, dat rond denzelfden tijd deze gouverneur in ‘De Noordstar’ als een geniepig bestrijder van de ‘taelrechten’ der Vlamingen werd gedoodverfd. Te vier uur in den namiddag viel ‘Jong en Leerzuchtig’ op het Vlaamsch Hoofd een ontvangst ten deel, die met nog meer uiterlijk vertoon gepaard ging. In den stoet, die zich naar het stadhuis begaf, reden inderdaad ‘geharnaste ruiters’ en Lambert De Kroon troonde in een rijtuig met vier paarden bespannen. Niet alleen de gouverneur en de burgemeester ontvingen de gehuldigden, doch ook de Bestuurder der Academie van Schoone | |
[pagina 690]
| |
Kunsten, die toen Wappers was. 's Avonds dansten de leden van ‘Jong en Leerzuchtig’ in het ‘Théâtre des Variétés’ en brachten er tusschendoor nog een speciaal hoezee uit op De Kroon. De getrouwen van ‘Liefde en Eendragt’ kwamen bijeen in ‘Het Wafelhuis’ en vierden hun triomf op kunstzinniger wijze door de opvoering van een gelegenheids-blijspel met zang door Terbruggen opzettelijk geschreven: ‘De bekroonde Verwachtingen’. Dierckx, Van Rijssel en Moreels traden er in op. Buiten toespelingen op den Gentschen prijskamp, bevatten de dialogen satirische schimpscheuten op de tooneelcritici en op het publiek, dat de tooneelisten en hun kunst als nutteloos beschouwde en natuurlijk werd een lans gebroken ten voordeele van de miskende moedertaalGa naar eind(39). Dit alles geschiedde met die opvallende hoffelijkheid, welke het kenmerk van den schrijver schijnt te zijn. Maar ook de leden van ‘Liefde en Eendragt’ dansten tot een stuk in den nacht... Iemand was zéér ontevreden over de eerbewijzen, die de Antwerpsche tooneelvereenigingen waren te beurt gevallen. Het was de Eerw. Heer Beulens, de opsteller van het in de Scheldestad gedrukteGa naar eind(40) ‘Belgisch Chronijkje’ - een zelfs voor die periode onooglijk blaadje, waarin polemisch venijn gedistilleerd werd. In de, in kleinen tekst gedrukte voetnota, onderaan een stukje geschreven naar aanleiding van provinciale en gemeentelijke verkiezingen en waarin geprotesteerd werd tegen het verleenen van subsidie aan Antwerpsche kringen, kon men lezen: ‘En wat hebben wij nogal gezien? - Stigtende dingen. Onze Vlaemsche klugtspelers hebben te Gent een medalie verdiend omdat zij hunne rol zoo wel konden speelen. En ziet, zij komen zegepralend uyt den kampstrijd terug en worden door dezen gemeenteraad met veel eer en complementen onthaeld... enz... enz. Is 't dat onze stadsregeerders meynen de gunst van het volk te winnen, met het kluchten tooneelspeeldersberoep op alle wijzen aen te moedigen; mogen zij weeten dat zij zich daerdoor bij de treffelijke lieden belachelijk maeken...’ Voor de deftige burgerlijke vereeniging, die ‘Liefde en Eendragt’ was, had de groote prijskamp van Gent ongunstige gevolgen. Sleeckx deelt medeGa naar eind(41), dat haar zegepraal de oorzaak | |
[pagina 691]
| |
werd van haar ondergang. Zóó groote kosten had ze gedaan voor de viering van haar triomf en waarschijnlijk ook om aan den wedstrijd deel te nemen, dat ze in financieele moeilijkheden verstrikt raakte en, na velerlei reddingspogingen, in 1850 verdween, nadat ze reeds haar heele bezit, haar kostelijk vaandel inbegrepen, van de hand had gedaan. Met de ‘Fonteyne’ daarentegen ging het na 1842 bergopwaarts. Dit was te danken, althans voor een groot deel, aan het voorzitterschap van Willems en ook aan den roem, welken zij had verworven met de inrichting van den grooten Prijskamp van 1841-1842, die werkelijk gelden kon als dè volksche tegenhanger van het Taalcongres van 1841, waarin de strijdende geestelijke elite was betrokken geworden. De geestdriftige, doch daarom niet minder bezadigde Terbruggen, oordeelde juist en scherp toen hij de ‘Fonteynisten’ prees voor de ‘schepping en vernieuwde opwekking van een zoo schoon als deugdverwekkend werk’. Hiermede bedoelde hij de bedrijvigheid der tooneelspelende rederijkers, die den opgang van het Vlaamsch tooneel en meteen ook van de volksbeschaving hier te lande, na 1830 hadden mogelijk gemaakt. Daarom verdient de herinnering aan den Gentschen prijskamp van 1841-1842 in de annalen van ons tooneel- en cultuurleven evenzeer bewaard te worden als de heugenis aan zoo roemr rijke of in hun gevolgen zoo markante Landjuweelen gelijk deze van 1539 en 1561. Met den wedstrijd van de ‘Fonteyne’Ga naar eind(42) wordt de moderne aëra van ons Vlaamsch tooneelleven ingeluid. | |
[pagina t.o. 695]
| |
RIK WOUTERS
ZELFPORTRET Verz. Dr. Van Bogaert, Antwerpen |
|