| |
| |
| |
Het einde van Rik Wouters
Door Prof. Dr. J. Muls
Lid der Kon. Vl. Academie voor Taal- en Letterkunde
1916, zijn laatste levensjaar, was voor Rik Wouters, éen lange marteling. Hij leed aan een tumor in de hersenen. Het schijnt sarcoom geweest te zijn, de slechtste vorm van woekergezwel of kanker. Van in de kinderjaren wellicht droeg hij de kiem van die krankheid in zich rond, want zij is soms op zeer jongen leeftijd reeds aanwezig en de behandelende geneesheeren beweerden dat hij er al een heelen tijd meê liep.
Maar het was hem niet aan te zien. Integendeel hij was een fleurige jonge man. Hart en longen waren gezond. Alles scheen gaaf aan hem. Alleen die tumor woekerde al dien tijd, ongezien en ongeweten, onder zijn schedel. Maar hij moet er al die jaren geen letsel van ondervonden hebben.
Zooals wij hem kennen van zijn jongste zelfportret, uit het Antwerpsch Museum, verschijnt hij ons als de Bohèmeachtige student, die toen van uit Mechelen de lessen op de Academie in de Scheldestad ging volgen.
Auguste Oleffe schilderde hem wat later als jongeling, die naar de mannenjaren overgaat, met den eersten blonden baard rond het fijne vruchtschoone gelaat, waarover de blos ligt van een rijpe perzik. Slank ten voeten uit, als een page in zijn zwart fluweelen jasje, leunt hij tegen een kastje. De kleine brooze hand houdt een rookende cigaret en de blauwe oogen, waarin een lichtglansje beeft, kijken verwonderd en verlangend de wereld in.
Rik Wouters werkte toen te Nieuwpoort, met nog andere jonge schilders, als Albert Crahay, Johan Frison en John Michaux, die de nabijheid zochten van den ouderen en zeer gewaardeerden meester Oleffe.
| |
| |
Deze liet zijn jongen vriend en leerling toen ook optreden in het groot figurenstuk, ‘Lente’, uit het Antwerpsch Museum. Hij verschijnt, terug van den arbeid, met zijn schilderdoos aan een riem over den schouder, op het theeuurtje, in den tuin, onder het van licht doorzeefde loof. Vele mooie vrouwen zijn aangezeten met haar breed-gerande zomerhoeden of donkere kapsels en een naakte baby, mooi als een roos, wordt tusschen de witte kopjes en het zilveren gerij op de tafel gezet.
Het was waarlijk lente toen in al die harten. Er werd gewerkt en geflirt in het zonnig land beneden de duinen, onder den wijden hemel, nabij de zee. Oleffe maakte van al die levenswarmte, van al dat levensgeluk zijn kleursymfonieën die, op een ander manier, de liefdetuinen van Rubens en van Watteau herhalen. Rik Wouters speelde in die dagen zijn rol van fijne cavalier.
Hij had intusschen zijn woonst gevestigd te Boschvoorde, aan den zoom van het Zoniënwoud, en Nele, was in zijn leven verschenen, de beeldschoone vrouw, die voortaan zijn arbeid zou bezielen.
Het werk van een kunstenaar die belast is met een duisterwoelende kwaal draagt er dikwijls de sporen van. Het is, evenals zijn maker, geteekend. Met Rik Wouters was dat niet het geval. Zijn werk is uitdrukking van louter geluk en levensvreugd.
Wat heeft hij geschilderd? Landschappen uit de omgeving van Boschvoorde, Interieurs met figuren en Stillevens. Maar die onderwerpen konden even goed tot een droeve stemming aanleiding geven. Zij zijn het niet die het blijde uitzicht van zijn doeken hebben bepaald. Het was zijn innerlijk geluk dat hem de wereld en de menschen deed zien in dien wonderbaren schijn, in dat klare licht, in die feestelijke kleuren.
Hij had zijn gebied beperkt tot de kamers van een huis en wat hij er zag door de open ramen. De schilderijen die aldus ontstonden werden uitdrukkingen van geluksmomenten, die hij beleefde in die begrensde ruimte, bij den aanblik van de natuur daarbuiten, van het licht hierbinnen en van de vrouw van zijn hart die daar bewoog. Dat vluchtige genieten van elken stond moest haastig genoteerd worden om het niet te vergeten en hij vond de techniek van de breede, snelle toetsen in de zuivere kleuren, die met het wit van het doek de vormen der dingen en der levende wezens oproepen in het alom tegenwoordig licht.
| |
| |
Dat plaatsen zelfs van die heldere kleurvegen schijnt voor hem geweest te zijn een spelen met de kostbaarheden van den regenboog. Het lijkt wel soms alsof rijzende bloembladen kwamen neergestoven op zijn doeken. Maar elke afzonderlijke kleur was opgenomen in den algemeenen toon die de lichtschijn was die zijn geluk aan het uitzicht der dingen leende. Zooals hij, geleid door zijn schoon schildersoog, levendig en snel zijn streken plaatste naast elkaar zoo, even snel, moeten wij ze opnemen en verbinden in ons oog tot een voorstelling. Die overgang van losse kleurtoetsen tot gemodelleerden vorm in het licht, geschiedt niet op het doek, maar wel in ons oog en in onzen geest.
Wat heeft hij geboetseerd? Busten naar zijn vrouw, zooals zij voor hem zat met gekruiste armen, lachend, verzoekend of in slaap gedut. Hij was zoo zeer met haar ingenomen dat elke houding, de minste handeling in haar dagelijksch leven hem lief waren en aanleiding werden tot een kunstwerk. Hij kende den val van haar schouders, haar slanken hals, haar fijn ovaal gelaat onder het ponnyhaar. Hij wist hoe de zwellende armen vast zaten aan de schouderbladen die zich afteekenden op het schild harer borst, boven den warmen boezem. Hij beleefde verrukkingen met haar en de golfslag van zijn aanbidding voor dat in zijn oogen volkomen wezen deed hem, op zekere dagen, allen schroom ter zijde stellen. De sluiers vielen en zijn handen gingen aan het modelleeren in de vochtige klei. Hij stelde het heerlijk lichaam recht op in zijn pralende verzoekende schoonheid en een levend licht ging streelend glijden over de volle flanken, de slanke leest en het minzieke hoofd. Wanneer de roes steeg danste de vrouw voor hem en het oogenblikkelijke van de uitgelatenheid werd vastgelegd in een bacchantengestalte, veerend op een teen, het rechterbeen hoog opgeworpen, de tors achterover en de vochtige mond in het lachende gelaat schaterend van genot.
Een Dionysus-type mocht Rik Wouters genoemd worden. Alles was vreugd aan hem en lust zonder eenige bittere nagedachte Zelfs wanneer de werkelijkheid neep en het niet al liefde en zonneschijn was in het huisje aan den boschkant ging de scheppingskracht nooit te loor. Hij boetseerde de monumentale plastiek die hij ‘Huiselijke Zorgen’ noemde. Het was weer eens zijn vrouw zooals hij ze zag aan haar dagtaak, de breede rokken fronsend om de heupen, de armsmouwen opgesloofd,
| |
| |
het mijmerend hoofd geleund tegen de opgeheven linkerhand, levend symbool van de jonge Vlaamsche moeder met haar last en haar kommer.
De kunstenaar die al dat schilder- en beeldhouwwerk reeds achter den rug had, was in zijn land nagenoeg onbekend gebleven. Hij is pas groot geworden en naar waarde geschat na zijn dood. Daarom mogen de omstandigheden van zijn vroeg heengaan, die niet zoo algemeen bekend zijn, hier wel even worden gememoreerd. Wanneer de glorie over een mensch schijnt, kan het niet meer schaden de dagen van vroegere ellende nog eens op te halen. Integendeel, wij zien hem grooter nog in het doorstane leed.
Rik Wouters heeft als gewoon soldaat den veldtocht van 1914 meegemaakt. Hij lag in een van de forten rond Antwerpen. Toen de val der stad nabij was begon de aftocht van het Belgisch leger, langs de noodbrug over de Schelde, door het Waasland, naar den IJser. Het regiment waartoe Rik Wouters behoorde moest de wijk nemen in Holland. Zoo werd hij met zijn kameraden in het militair kamp van Amersfoort geïnterneerd.
Het was vrij spoedig geweten wat een uitzonderlijk artist schuil ging onder het soldatenpak van den krijgsgevangene en hij genoot dan ook een zekere vrijheid om zijn kunst weer te beoefenen. Zijn vrouw kwam uit Boschvoorde over en ging in Amsterdam wonen. Hij mocht haar bezoeken. Veel van het uitstekend werk, uit Rik Wouters' zoogenoemden Hollandschen tijd, is in haar huis ontstaan.
Hij werd beroemd in Holland. De meest-algemeene sympathie ging toen naar Vlaanderen uit. Het was de tijd dat Pallieter verscheen en het werk van Rik Wouters werd aangezien als een nog schitterender en uitbundiger levenszang. In de drukkende misère van den wereldoorlog werkte dat onverwoestbaar optimisme opbeurend en versterkend.
Maar in 1915 veropenbaarde zich de ziekte waarvan hij sinds lang de kiemen in zich droeg. De beste Hollandsche geneesheeren waren met hem begaan. Prof. Burger, de groote vriend der Vlamingen, onderzocht hem. Die moest dadelijk ingezien hebben dat het een hopeloos geval was. Hij verwees hem naar den beroemden chirurg, Prof. Rotgans. Die gaf den moed niet op. Zoo lang er leven was, bleef er hoop en hij zou alles probeeren
| |
| |
om den jongen kunstenaar te redden en voor zijn land en volk te bewaren.
Hij nam zijn intrek in het ziekenhuis op de Prinsengracht te Amsterdam. 's Anderendaags lag hij in de operatiezaal en werd er voor het eerst gesneden aan den tumor in zijn rechter hersenlob. Stukken van zijn hersenpan, van zijn slaap, moesten worden weggebroken. Heel het rechter deel van zijn gelaat werd op schrikwekkende wijze gehavend.
Na een tijdje mocht hij 't ziekenhuis verlaten, maar genezen was hij niet. Een buitengewone werkdrift en wellicht het voorgevoel van zijn vroegen dood deed hem de ongemakken loochenen of te boven komen. Zijn kunstproductie groeide nog met den dag.
Toen schilderde hij zijn laatste zelfportret, thans in de verzameling van Doctor Van Bogaert te Antwerpen. Het is een tragische verschijning: de rechterkant van het hoofd verscholen onder een zwarten lap, het eene zichtbaar oog vol weemoedig leven, de slanke gestalte in het licht-blauwe werkpak, als door kleuren omvlinderd en omspeeld. Het is heel een jeugd die nog gespannen staat ten strijd tegen een knagende en langzaam doodende kwaal, maar reeds bewust werd van de onafwendbaarheid des noodlots en om genade wil gaan roepen, om hulp en bijstand in zijn ellende. Dat gehavende gelaat zal eeuwig schoon blijven omdat een kunstenaar den moed en de kracht vond om zichzelf met die eindelooze deernis, in den spiegel te bekijken en ons doorheen den toover van licht en kleur doet mede lijden om zijn reddeloos verloren heerlijke jeugd.
In het voorjaar van 1916 werd een prachtige tentoonstelling van zijn werk in het Stedelijk Museum van Amsterdam ingericht. Al wat hij in Holland had gemaakt en het vele dat aan schilder- en beeldhouwwerk uit het vaderland kon worden overgebracht was daar te zien: vier groote zalen vol. Alles was gelukkig bijtijds uit Boschvoorde toegekomen. De verzending, in oorlogstijd, van enorme stukken sculptuur ging niet zoo gemakkelijk. Een paar dagen voor zijn tweede vertrek naar het ziekenhuis, kon de kunstenaar nog eens het grootste deel van zijn arbeid bij elkaar zien. Maar hij was toen reeds zoo miserabel dat hij in het Museum letterlijk kroop van den eenen zetel naar den andere om daar heelemaal uitgeput de oogen gesloten te gaan liggen. Het ging niet meer.
| |
| |
Hij verkocht voor omtrent drie duizend gulden, o.m. een buste van Elslander in gebakken aarde, akwarellen en schilderijen en het groot beeld ‘Huiselijke Zorgen’ dat door het Stedelijk Museum zelf werd aangeworven voor vijftien honderd gulden. Het staat daar sindsdien in de ruime trappenhalle. De forsche gestalte, met bloote armen, in haar werkjak en den voorschoot rond de zwellende heupen, domineert heel haar plechtige omgeving van academische sculpturen. Alles verdwijnt en verschrompelt in haar nabijheid. Het is de volksvrouw die bezit nam van een burgerlijk paleis. Rik Wouters had op vreedzame wijze Holland veroverd. Lang voor een enkel museum in het eigen land er aan gedacht had eenig stuk van hem te koopen was hij over de grenzen, in een wereldstad als Amsterdam, een groot figuur geworden.
De tentoonstelling was nog in vollen gang toen hij opnieuw naar het ziekenhuis moest. Zijn vrouw, de directeur van het Stedelijk Museum, Steenhoff en Maria Viola, de kunstredactrice aan het ‘Algemeen Handelsblad’ van Amsterdam vergezelden hem. Men wist voortaan hoe broos dit kostbaar kunstenaarsleven geworden was. Aan liefde, genegenheid en belangstelling heeft het hem toen niet ontbroken. De besten uit Holland en vele Vlaamsche vrienden, die in ballingschap vertoefden, waren om hem bezorgd.
Hij was er zoo ellendig aan toe en verlangde niets liever dan maar weer geopereerd te worden. Wellicht genas hij nog en geraakte hij verlost van die knagende pijn. Van wege de talrijke patiënten kon hij dezen keer geen kamer alleen krijgen. Hij lag nu in een zaal met acht mannen, maar toch rustig en goed. Prof. Rotgans zei aan zijn vrienden die hem gebracht hadden dat hij zijn rechteroog wel voortaan zou moeten missen. Het was droevig den jongen kunstenaar in zijn bed te zien liggen met zijn aan een kant gehavend gezicht, vol blutsen, blauw en groen, en zwellingen en diepe gekerfde putten, zijn tanden langs een kant weg. Toch bleef hij vol moed en geestkracht. Hij lachte nog en zijn vrienden allemaal hielden zich zoo goed als het kon, want zij wisten dat zijn gemarteld hoofd opnieuw zou worden doorbroken en gekneusd.
Hij werd in de Goede Week van 1916, op 7 April, voor de tweede maal door Prof. Rotgans geopereerd. Een noodlottig einde viel te voorzien. Zijn Roomsche vrienden spraken hem
| |
| |
van Paschenhouden, maar hij wilde er niet van weten. Toch was hij in zijn hart oprecht geloovig en kinderlijker vroom dan vele kerksche menschen. Hij bad zelfs op zijn ziekbed en was van plan de Heilige Sacramenten te ontvangen als hij weer op de been zou komen.
Hij wist niet, met zijn hartstocht voor leven en kunst, wat twijfel of zielsstrijd is. Hij had kinderlijke Godsbegrippen en zei eens als lachend: ‘als ik oud word en ernstiger zal ik tot onzen Lieven Heer terugkeeren.’ Menschen met dieper zieleleven, die aldoor in 't gericht treden met hun diepste Godsbewustzijn en levensgevoel, zijn niet zoo weerbaar tegen leed en pijn, omdat zij geestelijk moe geraken van den innerlijken strijd. Hij weerde zich scherp als een soldaat en tot het bittere einde.
De operatie slaagde, hoe moeilijk het ook bleek om de hersenen niet te kwetsen. Hij moest enkele dagen met absolute rust gelaten worden. De operaties slagen altijd, maar wat er na komt... Het verwonderde eenieder dat hij nog leefde. Zijn jeugd en zijn kracht hielden hem er bovenop.
In Mei werd het erger. Hij leed verschrikkelijk en was aldoor onder invloed van morphine. Toch gaf Prof. Rotgans den moed niet op. Rik Wouters' vrouw, de lieve, blijlustige Nele, moest niet wanhopen. Wanneer de verdoovingsmiddelen ophielden had de zieke hevig pijn, maar soms ook niet. Dan sprak en lachte hij zelfs. De chirurg meende dat hij op het eind der maand naar huis zou mogen. De ziekte had nu een stadium bereikt van noch voor- noch achteruitgaan en er bestond eenige kans van plotselinge beterschap. Het waren wellicht maar troostwoorden. De praktizijn wist wel beter.
Drie volle maanden zou hij nog liggen in het ziekenhuis. Hij koesterde aldoor het vurig verlangen eenmaal terug naar zijn dorpje, Boschvoorde, te gaan werken. Dan zou hij, in steen of marmer rechtstreeks naar de natuur zijn vizioenen uitdrukking geven. 't Mocht helaas niet. Het noodlot was er mee gemoeid.
Op een avond - zijn vrouw, zijn vriend de kunstschilder Pieter de Mets uit Antwerpen en zijn oud-professor Aerts uit Brussel waren bij hem - kreeg hij plotselings een hevige crisis en in den loop van den nacht nog vijf van die. 't Was er mee gedaan, dachten allen. Toch niet. De martelaar bleef leven, maar terug tot het bewustzijn gekomen, wist hij van niets, voelde
| |
| |
geen pijn meer, scheen kindsch geworden en liet zich alles welgevallen.
Zijn vrouw, voor 't ergste beducht, telegrafeerde, langs den Hollandschen consul, aan den vader te Mechelen om dadelijk te komen. De zieke lag nog elf dagen tusschen leven en dood. De vrouw ten einde raad, niet wetend of haar man christelijk wenschte te sterven, liet een bekwaam priester komen. Hij ontving de Sacramenten en op het laatst werd ook zijn huwelijk kerkelijk ingezegend. Hij was toen twaalf jaar met Nede getrouwd. Zij hadden als koningskinderen geleefd en er nooit aan gedacht Kerk of Wet deelachtig te maken van hun geluk. Rik wachtte, naar het scheen, op de komst van zijn vader om te sterven. Toen die eindelijk kwam was zijn zoon buiten kennis. 't Weerzien was hartverscheurend. Kalm, wonderlijk zacht, zonder snak of schok stierf Rik kort na middernacht, op 11 Juli, Vlaandrens hoogdag.
Hij was 33 jaar geworden. Maar hoe had hij niet gewerkt! Het stemt tot nadenken en men vraagt zich af of niet alles zoo moest gaan als het ging. Hij was geteekend voor een vroegen dood en heeft in zijn lotsbestemming, wellicht onbewust, de enorme werkkracht gevonden om al het mooie dat hij in zich droeg op zoo korten tijd, volledig tot uiting te brengen. Dat verlangen om alles te geven wat hij bezat verklaart ook zijn strijd tegen den dood, die buitengewoon was. Hij voelde zijn lichaam en zijn hart gezond, maar die hersenen in zijn arm hoofd waren vergiftigd. De kwaal werkte traag maar zeker: vernietigend. Het herhaalde kerven in dat ziek hoofd, het breken van zijn schedel hadden hem leelijk en schrikwekkend gemaakt om aan te zien, zoo dat zijn vrienden ontstelden bij zijn bed. Maar hij zelf durfde het aan zich in den spiegel te bekijken en hij schilderde met vaste hand zijn eigen rampzaligheid.
De begrafenis te Amsterdam was grootsch in zijn eenvoud. Drie honderd geïnterneerde soldaten met hun muziekkapel voorop gingen in den stoet. Enkelen droegen bloemen. De lijkwagen die volgde was er letterlijk onder bedolven. Dan kwamen de vader, de vrienden en kennissen. De toenmalige Minister van Wetenschappen en Kunsten, Poullet, liep mee te voet, anderhalf uur ver, tot op het kerkhof. Daar droegen de soldaten de kist in en uit de kerk, tot aan het graf. Er werden enkele toespraken gehouden. Onder het spelen van het belgisch nationaal
| |
| |
lied op de maat van een treurmarsch lieten de soldaten de koorden langzaam glijden. Het was eindeloos weemoedig onder die treurende muziek. Iedereen weende en dacht aan vroeger blijde dagen van vrede in het vaderland en aan wat hier verloren was gegaan voor altijd.
Zoolang het stoffelijk overschot in Holland bleef, werd het graf door zijn vrouw en zijn vrienden met bloemen versierd. Hij werd sindsdien overgebracht naar zijn geliefd Boschvoorde. Boven zijn laatste rustplaats staat thans, in brons gegoten, het allerlaatste dat hij daar boetseerde: ‘Huiselijke Zorgen’, zijn vrouw en zijn leven, in onvergankelijken vorm vereeuwigd.
Voor zijn werk denkt men niet langer meer aan ziekzijn en sterven. Het is als een eeuwige lente vol gemurmel van leven, vol siddering van bloemen en kruiden. De kunstenaar zag bloemen overal en alles werd voor hem een bloeseming van kleur. Het eigenlijke onderwerp van zijn schilderijen had minder belang. De wereld was voor hem een tooverachtig kleurenspel. Het is alsof hij elken ochtend bij 't ontwaken een nieuwe wondere schepping ontdekte en zijn hand nu niet haastig genoeg noteeren kon al het heerlijke dat zijn verrukte oogen aanschouwden.
Het ging hem niet om de werkelijkheid der objecten, der figuren, noch om hun bijzondere schilderachtigheid of lieftalligheid. Het waren alle bloesems. Hij nam ze op in den besloten tuin vol zingende vogels waarin hij leefde en zooals hij ze daar overgebracht zag, gaf hij ze weer, herschapen tot een hooger, algemeener leven, het schijnbaar onwezenlijke leven van den droom en het geluk, maar dat inderdaad werkelijker is dan de onbepaalde objecten zelf, in hun tastbare stoffelijkheid.
Zooals het leven voor hem was, elken dag, zoo heeft hij het beleden. De kamers waar hij woonde, de landschappen waar hij ademde, gaven hem telkens weer nieuwe verrukkingen.
Het dagelijksch bedrijf, zooals het daar ging en wat hij er bij voelde en dacht werd dadelijk omgezet in die ontelbare kleurige vormen, die als het blijvende zichtbare gelaat van zijn leven zijn geworden.
Hij verrast telkens elk motief in zijn eenvoudigste, aandoenlijkste innigheid. Het stuk waarop zijn vrouw neerzit met afhangende naakte beenen op een wit bed, waar zij knielt op een stoel om door het venster te kijken, waar zij staat met haar kleurige japon tusschen roode gordijnen, waar zij zit bij het
| |
| |
raam of ligt in een leunstoel, waar zij strijkt, naait, leest, mijmert of slaapt, het zijn geen anecdootjes, geen voorvalletjes, geen schilderachtige tooneeltjes, het werden muzikale impressies, en wij krijgen in kleuren en vormen te zien wat zekere muziek, b.v. die van Debussy, ons in klanken te hooren geeft.
De schilder is overal aanwezig. Niet dat hij zich zelf voorstelt bij het geval, maar de vrouw die hij schilderde had een glimlach, een vragende, klagende, moede of verwende uitdrukking, die voor hem alleen bestemd was, die hij alleen begreep. De kleurige, zingende dingen rondom haar, zijn slechts zoo schoon en zoo blij, omdat de schilder er naar keek van uit den onzichtbaren kamerhoek, waar hij het liefelijk gezicht voor altijd noteerde.
In de gloeiende, goud-gele en koperroode boschdiepten van Boschvoorde, waar de herfst klaterende watervallen van kleur deed bruisen zag hij een groen bemoste brug als een triomfboog gespannen en het is alsof de kunstenaar er nog wandelt door het natuurwonder en er ombulderd en omruischt wordt door katarakten van kleur.
De bloemen bij het raam, de vruchten op de tafel, het waschgoed aan een koord boven de kachel, de lamp die neerhangt van de zoldering, hij heeft al die dingen daar juist gezien, toen hij de kamer binnentrad, het is alsof zij gelukkig werden om de verrukte teederheid waarmee hij ze bekeek en wij hooren de geestige muziek die zij voor hem speelden, het snaargetokkel dat hem begroette.
De meest wisselende stemmingen vinden wij in zijn werk terug. Zijn zorg trilt in den schijn van een spiegel in de grijze kamer, zijn kommer is te lezen op het zwaarmoedig of ziek gelaat van zijn vrouw en zijn geluk golft door de golvingen van het zonverlichtte landschap dat hij beschouwde door het open raam. Het licht dat zijn interieurs binnenstroomt door wijd open of onzichtbare vensters is als een tastbare zelfstandigheid die de kamer vult tot in de verste hoeken, overal, als helder doorschijnend water in een bokaal. De ruimte is vereenzelvigd met het licht. In dat licht verschijnen de objecten, badend als zeeanemonen of koralen in een glazen aquarium. De meest onbeduidende dingen worden schatten van kleur. Men ziet ze eerst als kostbaarheden, weet achteraf maar dat het een stoel is, een tafel, een vrucht, een bloem, een vaas, een gordijn, een jurk of een thee- | |
| |
pot. Wanneer de vensters open staan, dan is er geen onderbreking tusschen het licht en de ruimte daarbuiten en het licht en de ruimte hierbinnen: de bloeiende tuin, het groene vergezicht en de kamerruimte vervloeien in elkaar door het licht.
De vrouw, zijn vrouw, wij hebben het gezien, vervult een groote plaats in zijn werk. Hij heeft ze niet beschouwd met de aandacht van een Rembrandt, die de ziel bloot legt tot in haar meest verholen diepten. Zooals ze voorkomt in de intieme symphonieën zijner interieurs is zij vaak niets meer dan een kleurige verschijning; zij bloesemt in het licht der kamer, te midden der kleurige dingen om haar heen.
De kunst van Rik Wouters is primitief, oorspronkelijk. Hij heeft iets van het kind dat alles ziet voor het eerst en met alles gelukkig is en zijn geluk geniet zonder nagedachte. De onweerstaanbare en wij weten het thans, dringende nood om aan de voor hem nieuwe ontroeringen en vizies uiting te geven heeft aan zijn werk die echtheid en sterkte verleend die van een schijnbaar onstuimigen en revolutionnairen arbeid nu reeds een klassiek gewrocht maakt van de nieuwe Vlaamsche kunst. Want zijn kunst leeft en alle levende kunst is klassiek van op den dag van haar ontstaan, al zien de menschen dat nog niet, omdat zij stilaan met de nieuw ontdekte wereld van den kunstenaar moeten vertrouwd geraken.
Primitief is hij die de wereld opnieuw ontdekt. Voor de uitbeelding van die nieuw ontdekte wereld kunnen de van vroeger verworven kennis en kunde zonder gevaar gebruikt worden. Want Rik Wouters heeft invloeden ondergaan en van anderen geleerd, onder meer van Theo Blickx te Mechelen, van Prof. Aerts en Van der Stappen te Brussel, van Ernest Wijnants ook wellicht. Ensor is zijn voorganger geweest in Vlaanderen. Hij verbleef korten tijd te Parijs en leerde er El Greco en Cézanne kennen. Zijn groote scheppingsjaren liggen tusschen 1911 en 1914. Hij werkte als in een vreugderoes zoowel aan beeldhouwals aan schilderwerk. In Frankrijk zou hij met Marisse kunnen worden vergeleken en hij zou er bij het Fauvisme worden ondergebracht. Hij had de stippelkunst van het impressionisme opgegeven. De kleine penseelstreken werden vlekken van kleur. De toetsen bij hem waren zoo vluchtig, zoo spontaan dat er als een rilling vaart over al de voorgestelde dingen, alsof ze nog in wording waren, alsof ze in hunne ontwikkeling tot volledig leven en
| |
| |
wezenlijkheid door den schilder verrast werden. Elk van zijn schilderijen is een murmelend gebeuren.
Zijn beeldhouwwerk geeft denzelfden indruk van frischheid en geluk. Het best geslaagd motief dat hij onder alle vormen heeft behandeld is de lach in zijn eindelooze schakeeringen, van het teere, fijne gerimpel op een kindergelaat tot het uitgelaten bacchanten-geschater van zijn Dolle Maagd. Hij keerde hier ook telkens weêr naar zijn vrouw en boetseerde haar in de eenvoudigste houdingen der intimiteit. Zijn vormen hebben de gespannenheid en de ronding die jong bloed en leven geven aan de huid. Zij worden van binnen uit in hun ronding bepaald. Er is een nauwe verwantschap tusschen zijn beeldhouwwerk en zijn schilderwerk. Zijn sculpturen zijn van een schilder, zijn schilderijen zijn van een beeldhouwer en doorheen al het blijde gevlinder van zijn kleuren vertoonen zij telkens een plastische tastbaarheid.
Ik ken geen blijder, kleuriger verschijning in de Vlaamsche kunst van heden dan deze van Rik Wouters.
In hem is ook onder al zijn uitbundige spontaneïteit een volmaakt ambachtsman aanwezig. Dat heeft hij wellicht aan zijn Mechelsche afkomst te danken. Hij was aanvankelijk beeldsnijder bij zijn vader. Hij is een kind van deze heerlijke stad, waar het vakmanschap altijd in eere werd gehouden, in het kantwerk en het meubel, in de edelsmeedkunst en in de architectuur.
Mechelen is aan zijn grooten zoon veel verplicht.
In de schaduw van den Sint-Romboutstoren vertegenwoordigt hij een deel van de groote onderneming der vernieuwde kunst in onzen tijd.
|
|