| |
| |
| |
Wat is letterkunde? Door Gerard Walschap
Lid van de Kon. Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde
De achtbare voorzitter van deze Academie zegde onlangs dat hij zich had afgevraagd wat voor nieuws men nog kan zeggen over Literatuur en Leven, een onderwerp dat hier werd behandeld door onzen collega Prof. De Backer. Omtrent den titel van mijn lezing heeft hij zich vermoedelijk dezelfde vraag gesteld. Hij is taalkundige, gespecialiseerd in de oud- en middel-nederlandsche letterkunde. Daar smaakt hij op zijn speurtochten naar teksten en auteurschappen soms het zeldzaam en benijdenswaardig genoegen iets nieuws te ontdekken of te veronderstellen.
Wij beoefenaars van de scheppende letterkunde zijn niet zoo gelukkig. Wij verzuchten met La Bruyère: Tout est dit depuis deux-mille ans qu'il y a des hommes et qui pensent.
Het is waar dat de tekst van deze lezing niet tot de scheppende letterkunde behoort. Ik beoefen hier dien bescheiden vorm van didactische essaykunst, die het midden houdt tusschen literatuurwetenschap en scheppende literatuur en wel eens beschouwd wordt als een appendix van beide. Toch kan ik niets nieuws, zelfs niet eens iets bijzonders meedeelen. Ja, ik zou er willen voor uitkomen dat ik deze zitting gebruik als een podium, van waar ik mij in den geest richt, niet zoozeer tot u, collegas, als wel tot de honderden bibliothecarissen, die in de openbare volksbibliotheken van ons land met bewonderenswaardige toewijding trachten de letterkunde van eigen bodem en die van vreemde volkeren te verspreiden onder ons volk. In ons ontwerp van reglement wordt opgesomd wat onze Kon. Vl. Academie allemaal is en zijn moet. Misschien kan er ook worden bijgevoegd dat zij uiteraard is een welbefaamd en waardig spreekgestoelte voor hen die iets te zeggen hebben tot de vlaamsche kultuurgemeenschap.
Ik resumeer de quintessens van tallooze gesprekken, gehou- | |
| |
den met ettelijke honderden bibliothecarissen die ik persoonlijk ken en waardeer. Ik tracht te bepalen wat letterkunde is en houd daardoor een pleidooi voor die letterkunde. Al richt ik mij daarmee tot bibliothecarissen, ik acht dit pleidooi in deze vergadering geheel op zijn plaats. Onze samenstelling is dubbel: wetenschapsmenschen naast kunstenaars. Het is niet alleen maar scherts wanneer een letterkundige zich afvraagt waarvoor een philoloog toch goed is en de philoloog den schrijver beschouwt als een soort minus habens, die wat hem ontbreekt aan verstand en ontwikkeling, op sympathieke wijze weet te vervangen door een gevoel voor taal en rhythme waarmee hij niet onaardige resultaten bekomt.
Zoowel tegen dit academisch misverstand als tegen andere wanbegrippen tracht ik zoo eenvoudig en zoo helder als mij maar eenigszins mogelijk is een antwoord te formuleeren op de vraag naar het wezen van de letterkunde.
Dat is niet zoo gemakkelijk als het schijnt. En indien het verdienstelijk is iets nieuws mee te deelen over een onderwerp, het is misschien nog veel verdienstelijker de eenvoudige, schijnbaar voor de hand liggende begrippen klaar en ongekunsteld op hun punt te zetten. Dat was ook de meening van Schopenhauer. Niets is zoo gemakkelijk, zegt hij, als zóó schrijven dat niemand het verstaat, niets zoo moeilijk als eenvoudig schrijven en natuurlijk. Ik meen dan ook dat niets zoo goedkoop is en ook niets zoo funest voor den geest als de megalomanie van zoogezegde groote denkers en zieners, die over het algemeen niet capabel zijn nauwkeurig te zeggen wat een enkel van hun dikke termen eigenlijk inhoudt.
Als eerste natuurlijke reactie op de vraag wat letterkunde is, tracht men een gebied af te bakenen en daarbinnen alles te brengen wat letterkunde kan worden genoemd: poëzie, tooneel, scheppend proza, daarrond een hoog hekken en op de poort een bordje met ‘Letterkunde’.
Dat schijnt op het eerste gezicht te voldoen. Poëzie b.v. is letterkunde en kan in geen enkel opzicht bij een andere categorie worden gerangschikt. Er bestaat wel didactische poëzie, die thans wel niet meer beoefend wordt en die zeer dicht komt bij wat wij wetenschap noemen, maar op slot van rekening behooren de ‘Altaargeheimenissen’ niet tot de theologie en ‘Der naturen bloeme’ niet tot de botanica.
| |
| |
Het tooneel levert heelemaal geen moeilijkheden op. Naturalistisch, symbolistisch, expressionistisch, historisch, romantisch, klassiek, middeleeuwsch, het blijft letterkunde, verbeeldingswerk. ‘Coriolanus’, ‘Julius-Caesar’ en de koningsdramas van Shakespeare zijn geen geschiedkundige werken. ‘De wevers’ van Hauptmann, ‘Hendrik IV’ van Pirandello, ‘La princesse Maleine’ van Maeterlinck, ‘De man zonder lijf’ van Teirlinck, behooren in hun uiteenloopende verscheidenheid tot eenzelfde. welafgebakend, uitsluitend letterkundig gebied.
De moeilijkheid begint met het proza. Niet zonder reden zegt een personage van Molière dat men dit heel zijn leven kan spreken en schrijven zonder het te weten. En wanneer men het wél weet, kan men nog lang niet altijd uitmaken of het letterkundig proza is of niet. Het is zeker nog vrij duidelijk dat al de soorten romankunst, de historische zoowel als de psychologische, behooren tot de letterkunde. Zij worden geschreven van uit de scheppende verbeelding. Maar het geschiedkundig werk van Taine, de reisbeschrijvingen van Couperus, de wijsgeerige schriften van Friedrich Nietzsche, zijn in den vollen zin wetenschappelijk of documentair en toch in even strikten zin scheppende literatuur.
Er bestaat dus een eigenlijke letterkunde en een oneigenlijke. Tot de oneigenlijke moeten gerekend worden werken die onvervreemdbaar behooren tot een ander domein, niet rechtstreeks of uitsluitend uit de verbeelding zijn ontstaan, maar ofwel uit wetenschappelijke observatie, ofwel uit geestesoefeningen volgens een wetenschappelijke methode. Zuiver letterkundig is de oneigenlijke letterkunde even volwaardig als de andere. ‘So sprach Zarathustra’ is een mijlpaal in de geschiedenis der wijsbegeerte, en staat daarom literair toch niet beneden den gedichtenbundel ‘Lentebloesems’ van Maria Peeters.
Maar nu gebeurt ook het omgekeerde. We vinden letterkundige kunstwerken in gebieden die door de letterkunde niet kunnen geanexeerd worden, maar binnen de omheiningen uitsluitend voorbehouden aan de literatuur, vinden we werken die er niet thuis hooren. De verhalen van Abraham Hans en Ivanof, gedichten en tooneelstukken van schrijvers die men voorzichtigheidshalve niet moet noemen, kunnen met den besten wil niet als kunst worden beschouwd, al zijn zij in geen enkele andere kategorie onder te brengen.
| |
| |
Het komt er dus op aan zakelijk en nauwkeurig te zeggen wat de werken der oneigenlijke letterkunde in hun categorie zelf sublimeert tot kunst en wat die der eigenlijke letterkunde den glans doet missen dien zij van nature zouden moeten uitstralen. Dat zal het antwoord zijn op de vraag: waardoor wordt het geschrevene kunst?
Op mijn tochtjes door het vlaamsche land ontmoet ik regelmatig het naief wanbegrip dat geschreven taal kunst wordt door woordkeus, woordkoppeling en rhythme. Voor zeer velen is een letterkundige iemand die mooi kan schrijven, maar dan ook niets meer. Degenen die er meer over nadachten onderscheiden in hem een begaafdheid tot het kiezen van een mooie taal en daarnaast een lichtgevoeligheid, een ontroerbaarheid, ja van vrouwelijken aard. De schrijver zegt wat iedereen weet een beetje mooier dan anderen, en hij drukt daarin ook een geheel eigen mentaliteit uit die nogal ver van de normale afwijkt. Alleen reeds het feit dat hij de behoefte gevoelt zich uit te drukken, is een typisch vrouwelijke zwakheid, want een man zwijgt.
Dit vreemde onbegrip omtrent den waren aard van de kunst en van het bezield en geïnspireerd intellect waaruit zij ontstaat, is wijder verspreid dan men zou verwachten. In den tijd toen iemand die lezen en schrijven kon een geleerde was, werd de schrijver geëerd met die naieve overschatting die men nu nog wel eens waarneemt bij eenvoudige lieden. Nu Jan en Alleman kan lezen en schrijven loopt het vol halfontwikkelden die de kunst onderschatten. Dat is voor een deel de schuld van de letterkunst zelf die aan het einde van de vorige eeuw en in het begin van de onze in literatuur slechts een cultus van den vorm zag, haar cultureel leiderschap verzaakte en een zekere weekheid van gemoed beleed met decadent behagen. Daardoor werd de kunstenaar, die in de middeleeuwen een gevierde personaliteit was en tijdens de hervorming voor het eerst in conflict kwam met de maatschappij, daar hij uiteraard van ketterij werd verdacht, een soort out-law. De Bohémien was het plebeische type van dezen out-law en de fin-de-siècle-estheet het aristocratische. Vanzelf groeide daardoor ook de verwijdering en het onbegrip tusschen de wetenschap en de kunst, de wijsbegeerte en de kunst. De innerlijke tegenstelling waardoor de wetenschapsmensch op zijn hoede moet zijn voor de verbeelding en de kunstenaar voor het cerebralisme, werd grooter toen de letterkundige
| |
| |
zich geheel terugtrok in zijn gevoelsleven, in taalklanken en taalrhythmen en de werkzaamheden van wijsgeer, geleerde en dichter niet meer over vage grenzen in elkaar vervloeiden.
Ik wil nu trachten de grondbegrippen daaromtrent zoo scherp mogelijk af te lijnen. Daarom moet ik zoeken, eerst en vooral de juiste waarde en beteekenis van het taalschoon voor de kunst en daarna de andere bestanddeelen, die van grooter belang zijn dan taalschoon en die niet zelden over 't hoofd worden gezien.
Bestaat letterkunde essentieel in de kunstigheid van de taal? Moet geschreven taal mooi zijn om kunst te worden? Neen. Kategorisch neen, want er zijn kunstwerken wier taal niet mooi is. De twee klassieke voorbeelden, bewijzen onweerlegbaar als feiten, zijn de werken van de twee grootmeesters Honoré de Balzac en Fjedor Dostoievski. De eerste is als stylist eerder middelmatig, de tweede staat volgens alle kenners der russische literatuur, als zoodanig zelfs nog iets beneden de middelmaat.
Maar er liggen voor de hand nog veel sterker bewijzen. Elke vertaling immers geeft een kunstwerk ontdaan van zijn taalschoonheid. In de laatste nummers van het nu geschorste tijdschrift ‘De Stem’ verscheen de vertaling van ‘Candide’ door Dirk Coster. Niemand durft natuurlijk beweren dat een nederlandsche vertaling van een fransch werk ook maar een glimp van de oorspronkelijke taalschoonheid kan bewaren en toch voelde ieder die ‘De Stem’ las met de ellebogen dat Candide een weergaloos meesterwerk is. Nu is die vertaling van Dirk Coster op zichzelf een kunstwerk. Alwie Nederlandsch aanvoelt geniet dat nederlandsch taalschoon. De verdienste ervan schrijft hij toe aan Dirk Coster, niet aan Voltaire. Hij zegt dus zonder één aarzeling dat Voltaire een meesterwerk heeft geschreven zonder één enkele letter van Voltaire zelf gelezen te hebben.
Kan het taalmooi van Dirk Coster geen openbaring doen omtrent dat van Voltaire, daar de lezer weet dat een vertaler slechts schoonheden van een andere taal tracht om te zetten in de zijne? Neen, want ook de lezer die geen Fransch kent, aarzelt niet te besluiten dat Candide van Voltaire een meesterwerk is. Nog een andere ervaring weerlegt die vergezochte uitvlucht. Daar de nederlandsche uitgevers op enkele uitzonderingen na vertaalwerk zeer slecht honoreeren, hebben schrijvers van talent
| |
| |
zich van die karwei onthouden en zijn vele buitenlandsche meesterwerken verschenen in de taal van handelscorrespondenten en dergelijke. Feuilletonliteratuur is soms in betere vertaling verschenen, doordat er meer aan verdiend was. Toch heeft nooit iemand de feuilletons met het meesterwerk verwisseld.
Alle geschiedschrijvers van de Noorsche letterkunde verzekeren dat Knut Hamsun een onvergelijkelijk stylist is en dat men hem eerst en voor alles moet lezen om zijn taal. Van Knut Hamsun bestaat geen enkele nederlandsche of fransche vertaling die ook maar doet vermoeden dat het oorspronkelijke stylistisch een meesterwerk is. Toch heeft nooit een enkele nederlandsche lezer een enkel oogenblik kunnen betwijfelen dat Hamsun een der groote europeesche schrijvers is.
Wanneer ik dan ook in het verslag van den keurraad voor den Beernaert-prijs van de hand van Urbain Van De Voorde lees: ‘Vastgesteld werd dat de prozaschrijvers zich slechts zeer zijdelings met de problemen van vorm, taal en stijl bekommerden en dan ook vaak werk inzonden dat nauwelijks kan geacht worden tot de literatuur te behooren’ vraag ik mij af door welke arme schoolvosserij men tot de conclusie kan komen dat een werk slechts tot de literatuur kan behooren door zich rechtstreeks te bekommeren om de problemen van vorm, taal en stijl. Hij kon even juist zeggen dat de prozaschrijvers sproeten hebben en dus niet tot de literatuur behooren. Toen de Roemeen Panait Istrati, na een vergeefsche poging tot zelfmoord, op aanraden van Romain Rolland, wien hij een afscheidsbrief geschreven had, zijn ‘Oncle Anghel’ en zijn ‘Présentation des Haidoues’ schreef, kon hij nog niet genoeg Fransch om zich correct uit te drukken. Zijn manuscript moest door anderen verbeterd worden. Van de problemen van vorm, taal en stijl kende hij nog niet eens het bestaan. Toch heeft er nooit een enkel Franschman aan getwijfeld dat die allereerste novellen van den vreemdeling die geen Fransch kende tot de wereldliteratuur behooren. Nadien heeft Istrati beter Fransch geleerd. Hij heeft zich bekommerd om de problemen van vorm, taal en stijl, zijn later werk is beter geschreven en toch is het literair in waarde gedaald.
Ik heb elders uitvoerig en nauwkeurig geantwoord op het verwijt als zou ik geen waarde hechten aan vorm, taal en stijl. Hier kom ik daar niet meer op terug, hier moest ik alleen bewijzen dat het kunstwerk bestaan kan zonder taalschoonheid. Ik meen
| |
| |
dit met feiten en voorbeelden bewezen te hebben, maar ik moet hier nog ietwat dieper op ingaan om het belang van de taal nog precieser aan te geven.
Algemeen verspreid is de meening dat wanneer twee schrijvers hetzelfde zeggen, hij die dit het mooist zegt de hoogste kunst voortbrengt. Zelfs dat is niet waar. Verdienstelijkst is de meest juiste verwoording. Est faux en art, zegt Rodin zeer scherpzinnig, tout ce qui ment. De artistiek beste verwoording is die welke nauwkeurigst beantwoordt aan de gedachten en gevoelens van den kunstenaar, dus de meest oprechte en meest eenvoudige. Reinier Van Ginderen-Stort heeft dat zeer precies geformuleerd: ‘Voor ieder ding bestaat één woord dat gezegd ding ten volle uitdrukt en zoolang men dit woord niet heeft gevonden, zal elke uitdrukking gebrekkig blijven’. Vandaar dat alle klassieke kunst in alle tijden en in alle beschavingen zich van alle andere kunst heeft onderscheiden door twee altijd dezelfde kenmerken: waarheid en eenvoud, door Gottfried Keller zeer juist aangegeven: ‘Alles edle und grosse ist einfacher Art’. En Grétry, de belangrijkste figuur uit onze 18e eeuwsche muziekgeschiedenis: ‘Waarheid is het hoogste en bestendigste in elk kunstwerk en mode vermag daar niets tegen.’ ‘Het verstandelijk zoeken naar nieuwe uitdrukkingen die den indruk scherper zouden prenten in de geloovige of twijfelachtige ziel van den lezer, het koppelen van gangbare woorden tot nieuwe die veelal monsters zijn, het verraadt zwakte, onmacht altemaal, schrijft dezelfde Van Genderen-Stort. Emants heeft gewaagd van een stoomtram die voorbij rupste, welke beweging meer bepaaldelijk werd veroorzaakt door de flauwe helling die gezegd vervoermiddel afstoof. Uitstekende vondst! Het brullen echter van den leeuw zal ten allen tijden schrikwekkender klinken dan het bolderen van zijn donderbrul, gelijk Couperus, zij het in een andere schikking van woorden, zegt in Herakles. De vaderen zouden zich mistroostig verwonderd hebben, wanneer zij gelezen hadden van krekelen die trillerden, gelijk
Couperus eveneens gaarne zegt, zij die zoo vertrouwd waren met het sjirpen der krekels in de vaderlandsche velden en tuinen tot laat in den herfst. Welken zin kan het ook hebben, te gewagen, niet van de kwijnende en teedere, maar van de kwijnteere bevalligheid der wilgen, door dezen schrijver waargenomen in Japan?’
Maar nemen wij nu, bij wijze van schoolsche veronder- | |
| |
stelling, twee kunstenaars die hun smart over de dood van hun geliefde uitdrukken. Zij doen het allebei even waar en even eenvoudig maar hun smart zelf verschilt. De eene is schooner, dieper, verhevener dan de andere, grootscher. Wederom wint het in artistiek opzicht niet de omvang of de diepte of de verhevenheid, maar de juistheid, de waarheid, de eenvoud van de smart. En daar ligt het tweede, diepere kenmerk, ook geheim, van de klassieke kunst. Zooals onze zintuigen rekening houden met een geheime norm die hen met onverklaarbare praedilectie behagen doet vinden in maten en verhoudingen als die van de gouden snee; zooals onze geest gehoorzaamt aan een geheime voorliefde voor sommige cijfers en getallen, heilige getallen, drie, zeven, negen, zeventig maal zeven maal, zoo berust in onzen smaak een norm waarmee de menschheid haar gedachten en gevoelens meet. Die norm zegt welke smart past bij den dood van een geliefde, welke vreugde behoort bij een feest. Zij zegt welke woorden deze smart en vreugde best uitdrukken, wanneer iets schoon mag genoemd worden, wanneer prachtig, wanneer heerlijk en wanneer subliem. Want ook de taal is conventie. Als wij een boom boom noemen en niet appel is dat natuurlijk louter conventie, maar het is ook conventie dat smart meer beteekent dan leed, ramp meer dan ongeval, liefde meer dan genegenheid, haat meer dan afkeer. De norm zegt ons dat, en hoe, en waar, en waarom de gradatie dezer woorden moet in acht genomen worden.
Deze norm is rekbaar en veranderlijk zooals het menschelijk organisme waarin zij gegrift werd. Het is een wet gesneden in caoutchouc. Zij verschilt individueel zooals gelaat en constitutie en daarom zegt men: de gustibus et de coloribus non est disputandum. Maar zij blijft binnen zekere grenzen. Eenige millioenen individuën met verschillenden smaak vormen een volk met uniformen smaak, enkele volkeren een ras met hetzelfde smaakgevoel. Deze individueele en gemeenschappelijke norm verandert ook in den tijd. De man waardeert andere schoonheid dan toen hij kind was, de smaak der volkeren evolueert met de jaren en de eeuwen. En toch bestaat de norm en toch is ze vast en onwrikbaar. Naar gelang het kunstwerk ze benadert is het grooter, naar gelang het er zich van verwijdert daalt zijn kunstwaarde. En daarom zeggen wij dat van twee kunstenaars die even oprecht en eenvoudig hun smart uitdrukken, hij de grootste
| |
| |
is die de meest ware smart gevoelt. Daarom noemen wij het werk van den grooten stylist Querido waardeloos. Misschien drukt die overtollige hysterische taal juist uit wat de schrijver voelde, maar wat hij voelde was te ver van de maat en de harmonie welke de menschelijke geest niet kan verloochenen. Of het heeft hem ontbroken aan het elementairste taalgevoel, zoodat hij niet beseft heeft wat ‘schoon’ beteekent en met het schuim op de lippen ‘wonderbaarheerlijke overprachtvolle sublimiteit’ genoemd heeft, wat voor een mensch met normaal taalgevoel door het eenvoudig woord ‘schoon’ volledig wordt uitgedrukt. Daarom is het hartstochtelijkste stijlwerk van Van Deyssel hol en valsch. In het vuur van een jonge beweging, die tusschen haakjes gewettigd en ook vruchtbaar is geweest, kan een jong man het belang van kunst en zijn eigen onfaalbaarheid te goeder trouw zoo dol overschatten als Van Deyssel heeft gedaan, maar de norm in ons veroordeelt iemand die schrijvers beleedigt omdat zij te weinig talent hebben en die kunst verafgoodt zooals in het leven waarschijnlijk niets mag verafgood worden omdat elk fanatisme doemwaardig is. Homo homini res sacra.
Alhoewel het in strikten zin buiten dit bestek valt, wil ik terloops onderzoeken wie eigenlijk het dépot heeft van de maten en gewichten van den smaak. Die vraag keert gedurig terug. De massa die het niet eens kan worden met den smaak van de élite, het eenzaam, onbegrepen genie dat ook door de heerschende élite wordt afgewezen, zij vragen zich geërgerd af wat dezen en genen het recht geeft hun eigen smaak op te dringen als norm.
Doorgaans beroept men zich op dit waardeloos argument.: Wie Faust, Hamlet en Lucifer niet schoon vindt, vergist zich, wie ze bewondert heeft het goed voor omdat de eerste de meerderheid tegen zich, de tweede ze met zich heeft. Dat is onjuist. Smaak is geen kwestie van meerderheid. De meerderheid vindt Faust, Hamlet en Lucifer veel minder schoon dan ‘De brooddraagster’ van Xavier de Montépin. Het is ook niet waar dat zich in den loop der geschiedenis geleidelijk een meerderheid zou gevormd hebben voor Hamlet, Faust en Lucifer. Ook over de eeuwen heen samengesteld zijn de liefhebbers van het valsche ver in de meerderheid.
Een minderheid eischt het erfdeel van den goeden smaak voor zich op. Zij aarzelt niet. Een minderheid beweert zieken te kunnen genezen, een minderheid beweert meubels te kunnen
| |
| |
maken, een minderheid beweert horloges te repareeren. Een tegen honderdduizend houden zij vol iets te kennen van medicijnen, meubelen, horloges en toch wordt hun gezag niet betwist. Even zeker spreken de bezitters van den goeden smaak. Alle artsen, meubel- en horlogemakers weten dat indien de gansche menschheid zich toelegde op hun vak, zij onvermijdelijk tot hun inzichten en practijken zou komen. Allen die in liefde en begrip zich geduldig in de kunst hebben verdiept hebben altijd gevonden wat haar groot maakt en de maat van deze grootheid. Door hun individueele en gemeenschappelijke afwijkingen van de norm hebben zij zich doorloopend vergist en toch de norm onveranderd voortgegeven. Zooals de kompasnaald het Noorden aanwijst, schommelend en toch onfeilbaar, zoo wijst de menschelijke geest, geconcretiseerd in een kleine minderheid, Faust, Hamlet en Lucifer aan, schommelend van de eene vergissing naar de andere en toch zonder aarzeling.
Het staat nu vast, meen ik, dat er kunstwerken zijn, meesterwerken, wier taal heelemaal niet kunstig is en dat de eigenlijke letterkunst minder in de schoonheid dan in de waarheid en den eenvoud der letteren bestaat, of zoo men wil dat de schoonheid bestaat in de waarheid en den eenvoud. Kan nu andersom geschreven taal kunst worden enkel en alleen door schoonen vorm? Ik kies een treffend voorbeeld.
Het is heelemaal geen kunst wanneer ik zeg: Moeder, ik bezit van u geen foto, geen portret, geen buste. Ik bezit alleen mijn herinnering. Ik hoop die te kunnen bewaren en ze ook waardig te blijven tot aan mijn dood. Gezelle zegt in zijn beroemd gedicht precies hetzelfde met niet veel meer woorden. (Zie hieronder den tekst).
| |
| |
Het spreekt vanzelf dat dit alleen zou opgaan voor de poëzie. Met klank en rhythme alleen vult men noch een tooneelstuk noch een roman, maar wat men zou kunnen noemen de zakelijke inhoud van sommige gedichten, lang niet de geringste, is in proza geformuleerd zoo dun, dat het voorkomt alsof de eenige waarde van een gedicht zijn mooie vorm is. Het besluit schijnt dan voor de hand te liggen dat het geschrevene kunst kan worden zonder taalmooi, maar het van den anderen kant toch ook kan worden door taalmooi alleen.
Toch is dat niets dan schijn. Mijn aanspraak tot moeder en Gezelle's gedicht zijn van zakelijken inhoud niet hetzelfde. Zij zeggen met dezelfde woorden iets totaal verschillends. Ik zeg onbewogen een banaliteit, Gezelle spreekt een diep-menschelijke, poëtische ontroering uit. Mijn woorden laten koud, die van Gezelle deelen een bewogenheid mee als den mensch slechts in de beste uren van zijn leven ten deel valt.
Maar hoe komt het dat de mijne koud laten en die aan Gezelle aangrijpen lang en diep? Komt dat niet doordat de mijne banaal en die van Gezelle mooi zijn? Die eenvoudige vraag raakt het raadsel aan dat poëzie heet. Hoe een begenadigd gemoed onder een stuwing begint te zingen en dat vastlegt in een vorm, die voor alle tijden in hen die zijn taal bezitten als
| |
| |
hun moedertaal, dezelfde exaltatie zal stichten, dat is het aloud geheim van de poëzie, geheim dat wel nooit zal opgehelderd worden. Er zijn er die, zooals Paul Van Ostaeyen, de verklaring meenen te vinden in een soort magische kracht van den woordklank, de incantatie, het taalmooi dat overblijft wanneer men het woord heeft losgemaakt van zijn inhoud. Het valt niet te betwisten dat het woord een poëtische waarde bezit die geen enkel verband heeft met zijn beteekenis. Het bekende voorbeeld van Gezelle:
vlieg van hier naar Derelynck
is poëzie en heeft noch logischen noch gevoelsinhoud.
Anderen zoeken de verklaring in een soort significa, een symbolistische waarde der woorden waarin o.a. Rimbaud zou geloofd hebben: ‘A noir, E vert’ enz. zijn sonnet is bekend. De proeve van ‘Le bateau ivre’ is door Bert Decorte in ‘Germinal’ met talent en overtuigende kracht in het Nederlandsch overgedaan. Nochtans is het duidelijk dat deze poëzie reeds heel wat meer is dan alleen mooi spreken. Zij roept beelden op die logisch niet samenhangen, maar onbetwistbaar tot een zelfden, welomschreven gevoelskern behooren. Het deel onredelijkheid dat in elke poëzie zit en dat het schoonste gedicht kwetsbaar maakt voor om het even welken Droogstoppel, is alleen maar uitgebreid. Deze poëzie is bezield spreken van uit een ontroerd en ontroerend gemoed.
We keeren nu terug tot Gezelle's gedicht aan zijn moeder. Wat eigenlijk taalmooi betreft is het heelemaal niets bijzonders. Zooals andere hoogtepunten van de poëzie, ‘Ueber alle Gipfeln ist Ruh’ van Goethe en ‘Ik heb de witte waterlelie lief’ van Van Eeden kan het even goed in prozavorm worden geschreven, want het heeft heelemaal niets opgedirkts. In dichterlijk taalmooi doet het onder voor ‘Timpe, tompe terelinck’ en voor ‘Twintig meezenvoetjes’ die het als poëzie toch zelfs in de verte niet benaderen.
Een dubbele conclusie ligt nu voor de hand. Zelfs poëzie vindt haar grootste waarde niet in vorm en taal, en slechts in een zeldzaam grensgeval als timpe tompe terelink wordt het geschrevene kunst enkel en alleen door een mooien vorm. De meeste
| |
| |
gedichten van Van Ostaeyen bewijzen niet wat hij wil bewijzen, wat overigens een zeker teeken is dat het gedichten zijn. Immers zij zijn meer dan taalklank en rhythme. ‘Kano, maan, traag, rivier’, het is zelfs meer dan beeld en stemming, het is ook zinvolle en logische samenhang, geprononceerder zelfs dan bij Rimbaud en Decorte. In zijn bekende, in het Fransch gehouden voordracht ‘Un débat littéraire’, te vinden in het tweede deel van zijn ‘Krities proza’ en waarin hij het gedicht ‘Mélopee’ als voorbeeld voorlas, zegt hij trouwens zelf dat hij gebruikt ‘les répercussions des mots dans le subconscient. Je tends vers ce lyrisme que j'appelle pur, qui, ayant posé une phrase prémise et rien que cela, se développe d'une façon dynamique par les répercussions des mots dans le subconscient. Celui-ci livrera à la conscience la matière nécessaire à la continuation et à l'achèvement de l'édifice, tandis qu'en retour il sera du devoir de la conscience, de veiller à ce que cette matière reste dans les limites posées par la phrase prémisse.’
We moeten dus het kruim van de letterkunst elders zoeken. Als Balzac en Dostoievski's meesterwerken van de romankunst geschreven zijn door middelmatige stylisten, als Panait Istrati de wereldletterkunde kan verrijken in een taal die hij nauwelijks kent, als zelfs voor poëzie de vorm niet eens hoofdzaak is en slechts in uitzonderlijke en onbelangrijke gevallen deze vorm alleen voor de poëzie kan volstaan, dan is letterkunde heelemaal niet wat velen denken. Vanzelf welt de veelgehoorde slagzin naar de lippen: de vorm is niets, de inhoud alles. Deze ketterij is even groot als haar tegengestelde die wij hebben verrafeld. Zij is het stokpaardje van de megalomanen die meenen dat het kunstwerk zoo groot is als zijn onderwerp en die daarom uitsluitend over God, de profeten en de titanen schrijven, in den waan daardoor een kategorie hooger te staan dan de eenvoudige burgers die van Jozef Janssens en Maria Peeters vertellen.
Een boek over een generaal is als kunstwerk uiteraard niet grooter dan een over een soldaat, een over de verlossing van het menschdom niet grooter dan een over de redding van een klein verlegen meisje uit het ijs, een over de Absolute Waarheid niet grooter dan een over Montaigne's bescheiden twijfel ‘que sais-je’. Een deugdzaam boek is als kunstwerk uiteraard niet beter dan een dartel.
Indien nu de vorm zoo weinig belang heeft als we hebben
| |
| |
bewezen en de inhoud er ook al niet zou op aankomen, moeten wij nauwkeurig bepalen wat vorm en inhoud zijn, want een kunstwerk heeft niets anders dan vorm en inhoud. Eén van beide of beide samen moeten dus belangrijk zijn.
Wij maken bezwaar tegen het slot van ‘Hamlet’: zes lijken. Tegen het eerste deel van ‘De gebroeders Karamazov’: te veel hors d'oeuvre's. Tegen geheel het werk van Leon Bloy: doorloopend twee tonen te hoog. Tegen ‘Eugénie Grandet’: het begin is te lang en er is geen slot. Al deze bezwaren betreffen niet den inhoud, ook niet de taal, maar wel den vorm. Wij hebben tot nu toe taal en vorm door elkaar gebruikt, maar het zijn twee onderscheiden entiteiten. De taal is slechts een gering onderdeel van den letterkundigen vorm. De kunst der letteren is heel wat meer dan mooi schrijven. Het is datgene wat men in mooie en persoonlijke taal kan uitdrukken, ook logisch in deelen, deze deelen goed proportioneeren, ze constructief in elkaar verwerken. Het is de taal beheerschen, maar niet minder de stof en de eigen houding er tegenover.
Wij hebben deze eenvoudige zinnetjes duizendmaal gehoord en gelezen. Wat zij eigenlijk inhouden begint men eerst te begrijpen na kunstenaarservaring van jaren. Van de philosophie wordt terecht gezegd dat zij in den loop van hare geschiedenis herhaaldelijk een complete wereldbeschouwing heeft ontworpen, maar nooit een daarin passende aesthetica. Zoo ook is het subtielste tot wetenschap gemaakt: de vorming van karakter en geest wordt in scholen geleerd zooals een ambacht, de wanhoop, de neerslachtigheid en den angst worden behandeld door daartoe opgeleide artsen, de stiel van Phidias en die van Rembrandt worden onderwezen; de techniek van den letterkundige echter is nog nooit ontleerd.
Nu ik stilaan, ongeveer begin te vermoeden wat het schrijven van een roman is, kan ik raden wat al onnoembare, nimmer mee te deelen, verrukkelijke stielsgeheimen de dichter en de dramaturg kennen. Wat ik zelf weet als verteller verliest zijn glans en zijn waarde telkens wanneer ik het tracht te formuleeren. Men weet niet waarmee beginnen en het laat zich niet ordenen.
Neem bijvoorbeeld de allereenvoudigste vertelling: een kort verhaal waarin drie personen optreden. Het kan geschreven worden als verhaald door een van de drie personen. Maakt drie verschillende verhalen. De verhaler kan met de gebeurtenis
| |
| |
niets te maken hebben of er bij betrokken zijn. Twee verschillende verhalen. Hij kan een kind, een vrouw, een man, een ouderling, een landgenoot, een vreemdeling, een kleurling zijn. Evenveel verschillende verhalen.
Heeft de schrijver eenmaal zijn observatiepost ingenomen, dan begint een tweede, niet minder ingewikkeld proces van kiezen en verwerpen. Want zooals de kunst van spreken voor een groot deel gelegen is in de kunst van zwijgen, zoo bestaat de kunst van schrijven ook voor een groot deel in de kunst van overslaan. De grootste stumpers zijn die welke alles willen onder woorden brengen. En wanneer hij ten slotte den selectieven voorarbeid voltooid heeft en weet wat hij schrijven moet en hoe, moet de schrijver denken aan het woord van Corat tot een van zijn leerlingen: ‘Onder uw penseel gebeuren voortdurend mirakelen, het komt er alleen maar op aan ze te zien.’ Onder de pen van den schrijver schieten voortdurend vonken uit die zijn geest in vuur kunnen zetten en hem toelaten dingen te schrijven die al zijn overleg te boven gaan.
Alleen reeds het kiezen tusschen ontelbare, zuiver technische mogelijkheden vergt, behalve verbeeldingskracht, een intelligent overleg, een scheppende vindingrijkheid, waarbij het kiezen van de woorden relatief onbelangrijk wordt. Aan dat standpunt kiezen tegenover zijn gegeven, aan dat ordenen van zijn materiaal kan men reeds het talent en het werk zelf meten zonder er een enkele letter van te lezen. Wanneer ik u zakelijk meedeel hoe de tooneelen van ‘Faust’, ‘Hamlet’, ‘Don Quichote’ en ‘De gebroeders Karamazov’ opgevat zijn en elkander opvolgen en ik doe hetzelfde voor de werken van Hans en Frieda Birkner, zult u zonder moeite het genie uit het talent, het kunstwerk uit het feuilleton kennen. Nu is het waar dat Hans en Frieda Birkner zeer zeker langer gemediteerd hebben over hun technische mogelijkheden dan Goethe en Shakespeare. Des te verdienstelijker is de intuitieve zekerheid van hun greep. Want de kunstenaar kan kiezen tusschen duizend mogelijkheden, maar het kunstwerk zelf is slechts mogelijk in één enkelen vorm. De Schelde stroomt en kan niet anders stroomen: zij is noodzakelijk en noodzakelijk zoo. ‘Hamlet’ anders ‘Hamlet’ niet meer.
Welnu indien Copernicus intelligent moest zijn om te vinden en te bewijzen dat de aarde draait en niet de zon, indien Newton het moest zijn om de wetten van de zwaartekracht te
| |
| |
formuleeren en Jacob Swammerdam om op het spoor te komen van de onzichtbaar kleine diertjes, dan was de Engelschman die wist dat de werken van Shakespeare zóó moesten geschreven worden en niet anders, het niet minder. Mevrouw Courths Maler is minder intelligent dan Shakespeare, maar er bestaat geen letterkunde die kan geschreven worden met niets dan taalgevoel. Alleen reeds de vorm van het letterkundig werk stamt uit het geïnspireerd intellect.
Nu eerst kunnen wij spreken over den inhoud van de letterkunde, haar object. Dat van de wetenschap, geschiedkunde, wiskunde, biologie is duidelijk en doorgaans scherp omlijnd, de letterkunde is alomvattend. Men kan zich wel moeilijk een letterkundig werk over de algebra voorstellen, maar toch is geen enkel onderwerp door zijn eigen aard of dien van de letterkunde uitgesloten. De eenige begrenzing is die van het menschelijk affecten- en gedachtenleven. Al wat omgaat in de zintuigen, het geheugen, de verbeelding, de associatie en het denken van den mensch kan verwerkt worden tot eigenlijke of oneigenlijke letterkunde.
Dat wil echter nog op verre na niet zeggen dat het terrein onbegrensd zou zijn, dat elk letterkundig werk voor allen moet zijn en dat de kunstenaar bewust moet streven naar de middelmatigheid van het Publiek. Hem bevelen zus en zoo te schrijven, omdat dit noodzakelijk is voor den bloei van den geitenbond, gezond voor de werkloozen, nuttig voor den oogst, heeft geen zin. Alleen in vrijheid kan hij werken. Zich verheffen boven de middelmatigheid zoo hoog mogelijk, is zijn plicht. Al wat men dus kan doen voor de verbondenheid van volk en kunstenaar is het volk tot hem op te leiden en niet hem neer te trekken. Openbare boekerijen moeten dan ook niet de middelmatige boeken verspreiden welke het volk vanzelf leest, maar het de betere boeken leeren lezen welke het zou moeten lezen.
Ik ondervind herhaaldelijk dat deze wenschelijkheid sterk wordt betwijfeld. Men beschouwt letterkunde als ontspanning, d.w.z. overbodig, en dit niet alleen in boekerijen. Ik geloof dat vele achtbare wetenschappen overbodiger zijn dan de literatuur. Indien een dictator verbood voortaan nog gedichten te schrijven en het Sanskriet te bestudeeren, zou het veel gemakkelijker vallen het Sanskriet aan den haak te hangen dan de lier. Indien hij het lezen en het studeeren verbood, zou zijn
| |
| |
volk het veel langer volhouden zonder zwarte studie dan zonder zwarte lectuur. Natuurlijk blijft de mensch in leven als hij behoorlijk gevoed en gekleed is, maar de drang om zich te uiten door het woord en de vreugde in dat woord zijn waarschijnlijk wel de twee allereerste symptoomen van de beschaving geweest. Historisch gezien is de kunst in het algemeen en de letterkunde in het bijzonder het duurzaamste dat de volkeren voortbrengen. Sociaal gezien is letterkunde hun trouwste weerspiegeling. Psychologisch is waarschijnlijk niets machtiger op den mensch dan zijn onmerkbaar overredende, meeslepende en in gloed zettende lectuur.
Letterkunde is juist zoo overtollig en noodzakelijk als wijsbegeerte en wetenschap. Wijsbegeerte zoekt het laatste waarom der dingen door ze te overwegen, wetenschap hun eerste waarom door ze te observeeren, letterkunde hun zin voor het leven door ze te herscheppen. De haas in het veld en de wolf in het bosch doen er niet aan en zien er gelukkig uit, maar de geschiedenis van den mensch bewijst dat hij niet leven kan zonder streven naar beschaving en de geschiedenis van de beschaving is ondenkbaar zonder én wijsbegeerte én wetenschap én kunst.
Nu wij weten dat de letterkunde herschept wat de wijsbegeerte doorschouwt en de wetenschap observeert en dat dus de inhoud van het letterkundig werk niet scherp te schiften is, vragen wij ons af waaraan men kennen kan dat een werk tot de letterkunde behoort en volgens welken peilmeter zijn letterkundige waarde lager of hooger wordt geschat.
Dan valt dadelijk op dat de werken van de oneigenlijke letterkunde overgaan tot de kunst, niet door een vermindering, maar door een toevoeging. Het werk van Friedrich Nietzsche is niet letterkundig omdat het minder wijsgeerig is dan b.v. dat van Immanuel Kant. Indien Kant en Nietzsche als letterkundigen elkaar gelijk waren, zou het werk van Kant letterkundig hooger staan omdat het wijsgeerig grooter is. Indien Kant een groot letterkundige ware geweest, zou het wijsgeerig gehalte van zijn boeken in geen enkel opzicht zijn gedaald, maar hij zou er aan toegevoegd hebben die schoonheid welke hij zelf als wijsgeer evenmin heeft kunnen definieeren als de philosophen voor en na hem en die de beteekenis en de overtuigingskracht ervan zou hebben verdubbeld.
Men kan het kunstwerk dus niet daaraan kennen dat het
| |
| |
noch wijsgeerig noch wetenschappelijk is en bijgevolg mag gegooid worden bij een hoop die niets is en daarom letterkundig. Geen ernstige levensinhoud, geen diepte van gedachten, geen nauwkeurigheid van observatie zijn onvereenigbaar met de letterkunst. Wel integendeel. Het is volstrekt niet toevallig dat de grootste letterkundigen tegelijk groote intelligenties zijn geweest, dat men Dante bestudeeren kan als theologant, Goethe als wetenschapsmensch en dat men zich afvraagt of Shakespeare soms niet de philosoof Bacon is geweest omdat zooveel eruditie niet denkbaar is bij een gewoon tooneelspeler. Het is niet toevallig dat uit het werk der grootste denkers sedert de hervorming voortdurend hun vertrouwdheid met de meesterwerken van de letterkunde blijkt. Het is niet toevallig dat er bergen essays verschijnen, waarin denkers, wetenschapsmenschen en sociologen bestudeeren wat hen als vakmenschen boeit in het werk van schrijvers van groot formaat. Ik denk b.v. aan de bibliotheken vol studies over het werk van Dostoievski, dat toch in schijn uit niets dan moordgeschiedenissen bestaat: Dostoievski en het christendom. Het thema der genade in het werk van Dostoievski. Dostoievski en de vrijheid van gedachte. De heilsgedachte bij Dostoievski. Dostoievski en de kerk. Wet en recht in het werk van Dostoievski, enz. enz.
Het letterkundig werk is grooter naar gelang het, naast stijl en vorm, meer inhoud heeft en vermits deze inhoud onbeperkt die van het leven is moet het kunstwerk, naar gelang het grooter is, in zijn wezen en waarde meer verwant worden aan wijsbegeerte en wetenschap d.w.z. aan al wat voor den mensch belangrijk is, aan het belangrijkste dat de menschelijke geest voortbrengt.
Wanneer ik dan zeg dat het werk van Courths Mahler letterkundig waardeloos is en dat van Dostoievski meesterlijk, bedoel ik niet dat Dostoievski stijl heeft en Courths Mahler niet. Misschien heeft Courths Mahler meer stijl dan Dostoievski. Maar ik bedoel wel dat Dostoievski vorm heeft, techniek en Courths Mahler niet. En ik bedoel vooral dat het werk van Courths Mahler noch voor het verstand, noch voor het gemoed, noch voor het practisch leven iets te beteekenen heeft terwijl dat van Dostoievski een gebeurtenis is in het zielsleven.
Letterkundige waarde is levenswaarde. Vandaar dat in colleges, athenea, universiteiten en ook later nog wanneer het werk
| |
| |
om den broode den mensch geheel inpalmt, de lezers zich altijd zeer scherp van de anderen onderscheiden door wat men bij gebrek aan een juisteren term gewoon is te noemen algemeene ontwikkeling. Zij lezen de moordgeschiedenissen van Dostoievski, de zinnelijke verzen van Karel Van De Woestijne, de grappen van Cervantes, het spel van Dr. Faust die zijn ziel aan den duivel verkoopt, en spreek met hen over de vraagstukken van den dag, vraag hun een opstel over het rationalisme, stel hun zedelijk oordeelsvermogen op de proef, zij openbaren een welafgeteekende superioriteit op niet-lezers die nochtans dezelfde studies doen en in hetzelfde midden leven. Dat is de inhoud van de letterkunde.
Hoe wordt die inhoud gemeten? Kant heeft meer inhoud dan Miguel de Unamuno die nochtans ook een denker is. Waarom is Kant geen letterkunde en de Unamuno wel? Meet men dat alles met letterkundigen smaak?
Neen. Men meet de schoonheid met de volle maat van den mensch: met zijn zintuigen, zijn gevoel en zijn verstand samen.
Velen beschouwen het talent van den schrijver als een soort hypnotische kracht waarmee hij eerst het gezond verstand van den lezer uitschakelt om hem daarna meeningen op te dringen die hij in nuchteren toestand niet zou aanvaarden. Ver van mij te ontkennen dat de overredingskracht van het kunstwerk dubbel is doordat zij tegelijk de rede en het gevoel aanspreekt. Het strekt den kunstenaar, vind ik, tot eer, macht uit te oefenen én met zijn intellect én met zijn hart en het is geen oneer voor den lezer sneller fiducie te stellen in een bezield woord dat verstand en gemoed tegelijk verovert. Ik wil even min verhelen dat de keerzijde van deze macht een gevaar is. Goethe ontketende met zijn ‘Werther’ b.v. een zelfmoordepidemie in Duitschland. Het gevaar kan ook denkbeeldig zijn zooals in het geval van Sophocles. Deze voortreffelijke dramaturg was priester van den god Asklepios maar dat hielp niet. De eerwaarde heer Sophocles werd ervan beschuldigd met zijn werk geloof en zeden in 't gedrang te brengen.
Maar toch is het geheel onjuist te meenen dat de letterkunde haar macht vooral uitoefent door taal en vorm en dit ten detrimente van de rede. Deze invloeden zijn de oppervlakkigste en snelst voorbijgaande van de letterkunst. Diep en duurzaam
| |
| |
werkt het schoone woord in door een dubbele harmonie: harmonie van rede en gevoel, harmonie van vorm en inhoud.
De scholastieken zeggen zeer juist dat waarheid, goedheid en schoonheid een zijn. Wij vinden niet schoon wat indruischt tegen onze begrippen van waarheid en deugd. Die begrippen kunnen valsch zijn of eng. Men kan traditie als waarheid beschouwen, kwezelarij als zedelijkheid, dit doet er niet toe.
Ten tijde van Jean Jacques Racine bij voorbeeld, verkondigden de bevoegde zedemeesters, Nicole en Bossuet o.a. dat elke roman en elk tooneelstuk een slechte daad waren. Racine heeft daardoor vele en zware gewetensangsten doorstaan. In de negentiende eeuw kon niemand dezen gewetensangst van den schrijver van Athalie meer begrijpen, maar toen werd Flaubert openbaarlijk aangeklaagd als pornograaf. In deze eerste helft der twintigste eeuw begrijpt niemand de zaak Flaubert meer, maar even hartstochtelijk en zelfzeker noemt men Gide een ‘démoralisateur’ Mauriac vertelt ergens van een jongmensch die hem in een brief meedeelde na het lezen van ‘Génitrix’ op het punt te hebben gestaan zijn grootmoeder te vermoorden. ‘Bewijst dit, vraagt hij, dat ik een slecht schrijver of dat “Génitrix” een slecht boek is? Ik herinner mij uit mijn jeugd dat ik als veertienjarige knaap geheel in de war werd gebracht door een totaal onschuldig product van een totaal onschuldige schrijfster, de vrome en gelukkig reeds weer totaal vergeten jufvrouw Zélaïde.’
Maar het doet er niet toe of het oordeel van den lezer gegrond is of juist, zijn begrippen valsch of eng, het blijft een feit dat niemand kan schoon vinden wat hij onwaar of onzedelijk vindt. Daaruit volgt natuurlijk dat niemand iets schoons kan maken van iets dat in zijn oogen onwaar of onfatsoenlijk is. Ieder die iets schoons heeft gemaakt, heeft dus zijn god gediend in geest en waarheid d.w.z. waarheid, deugd en schoonheid beleden te goeder trouw. Een dom boek is in onze oogen geen kunst. Dat boek is niet schoon, zeggen wij, het is kleingeestig. Dat boek is niet schoon: het is pretentieus. Dat boek is niet schoon, het is schijnheilig.
In het oordeel over de schoonheid spreken de verstandsmensch en de zedelijke mensch, de gevoelsmensch en de zinnelijke mensch. Het is een volledig oordeel. Het is tot nogtoe niet gelukt deze volledigheid in een enkele formule samen te vatten.
| |
| |
Pulchra sunt quae visu placent is zelfs dan te eng wanneer men visus in den breedsten zin verstaat. Pulchrum est splendor veri schijnt een oordeel van de rede alleen te aanvaarden en dat van de zintuigen uit te sluiten. Hoe de philosophen echter ook stotteren, dit is zeker: Het kunstwerk dat macht krijgt over den mensch, bevredigt hem geheel. Het verstand, het gevoel, de verbeelding, de zintuigen, zij worden opgetild in een gelijkzijdige verrukking, vervuld van een diepe en intense opgetogenheid, zacht gedwongen tot een vrije en volledige overgave. Geschreven taal wordt kunst door de schittering van het woord, door den zwier van het artistieke vakmanschap, door den luister van het intellect, door den gloed van het hart, door de zuiverheid van de zinnen en door een onnoemnaar en onmeetbaar wonder dat is een streelend en behagelijk evenwicht van dat alles.
Ik moet mijn betoog nu eindigen in de hoop te hebben aangetoond wat letterkunde is en wat zij waard is, maar mijn pleidooi moet ik een andere maal voortzetten. Uit het averechts inzicht dat ik getracht heb recht te zetten zijn vooroordeelen ontstaan die geleid hebben tot misprijzen op veelvuldigen grond van de letterkunde.
Zoogenoemde wetenschappelijken beweren dat letterkunde geen waarde heeft omdat zij verbeeldingswerk is.
Levensbangen wantrouwen de letterkunde als een macht die voert tot zedelijk verderf.
En zoogenaamd practisch aangelegde menschen verwerpen de letterkunde omdat zij de realiteit onnauwkeurig en fantastisch weergeeft.
Anderen eischen van haar dat zij de weergave zij van haren tijd en dus actief bijdrage tot de oplossing van tijdsproblemen, zelfs van politieken en economischen aard.
Nog anderen eischen dat zij een weergave zij van gansch het volk en gaan in dien eisch zoo ver dat zij elk boek verwerpen dat niet op een of andere wijze een trouw en volledig beeld van dat volk schetst.
Ik stel mij voor deze verwijten te onderzoeken zoo nauwgezet als ik hier getracht heb te zijn, maar ik moet nu eindelijk op de vraag wat letterkunde is, antwoorden volgens degelijke methode, met een definitie. Een definitie moet al het bijkomstige weren en zij mag niets essentieels vergeten.
| |
| |
Ik heb er geen betere kunnen vinden dan die van Arnold Bennett: ‘Ik ga u zeggen wat letterkunde is. Neen, ik zou willen dat ik dat kon, maar ik kan het niet. Niemand kan het. Lichtstralen kan men werpen op het mysterie, aanduidingen geven, meer niet.’
|
|