Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1942
(1942)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 605]
| |
NICO van SUCHTELEN
| |
[pagina 605]
| |
De Nederlandsche auteur Nico van Suchtelen
| |
IDe Nederlandsche auteur Nico van Suchtelen is allereerst een innerlijk-schouwende, een boven alle uiterlijkheid en blootzinnelijke waarneming uitstijgende persoonlijkheid. De wijsgeer-in-hem drukt zich echter hoofdzakelijk, ja bij voorkeur en uit dringende noodzaak, uit in de kunst, in haar literairen vorm, en hij doet dit op een wijze, zoo harmonisch, in een sfeer zoo delikaat en tevens zoo doorluchtig en meteen zoo doorwrocht, dat men hier aan geen abstract betoogen denken kan. Want de dichter en prozaïst Nico van Suchtelen, met zijn in essentie Spinozistisch en Goethiaansch neo-pantheïstisch wezen, die soms met den adel van een Helleensch philosoof al wat hij | |
[pagina 606]
| |
droomde en bepeinsde in het reëele uit laat stralen, is nooit een dogmatisch formuleerder; het philosofisch begrip werd in hem veeleer tot daad (daar 't woord toch ook een daad mag heeten); zijn heele leven, en wat uit dit leven is opgebloeid: zijn kunst, ze zijn doordrenkt, doorgeurd, zal ik zeggen, van die ideëele schoonheid en sereniteit, welke een levensbeschouwing als de zijne aan de producten van zijn barenden geest verleent. Hooger lof stel ik me voor een literator, neen, voor een dichter, nauwelijks voor. In die lijn behoort de man, dien ik thans wil behandelen, tot het verkoren geslacht der geesteshelden, - wat ze in 't Duitsch vroeger ‘Geistes-Führer’ noemden. Nico van Suchtelen, die als van een breed terras over het wijd-strekkend landschap van. een wel vervuld auteursleven kan blikken, de in 1943 wel geteld 65jarige geestkrachtige, naar den lichame als naar den geest volkomen evenwichtige, heeft, laat ik zeggen: nu reeds, een mooi bestaan achter zich. Hij heeft, in de diepte, alle beweging meegemaakt, hij heeft in- en door-geleefd alles wat reeds van op 't einde der vorige eeuw de denkende menschheid heeft geboeid en beheerscht. Hij was niet slechts de getuige, hij was de aktieve medespeler op dit tooneel, waarop hij, bij geboorte reeds begaafd met een schoonen aanleg en een begrijpend verstand, ‘mens sana in corpore sano’, op zijn door een bijzonderen takt gekenmerkte wijze, weldra een overtuigend stimuleerende persoonlijkheid zou zijn. De 17-jarige hoogere-burgerscholier te Haarlem betuigde zich reeds door jeugd-werk, onder Gorter's invloed. Hij had dus den glanstijd van de Nieuwe Gidsbeweging, en ook haar geleidelijk zwenken en zelfs tijdelijk inzinken, als geestdriftig jongeling mede beleefd. Wat een geschenk alreeds - ik heb dit, op eenigen afstand wel, eveneens medegemaakt, en meteen ook die van de Jeune Belgique bij ons, bloei waaruit mannen als Verhaeren, Maeterlinck, Eekhoud geboren zijn, ‘Vlamingen van Fransche uitdrukking’ - wat een geschenk, zeg ik, voor een opkomend jeugdig gemoed-met-verstand, zoo de nabije aanwezigheid van halve goden bij 't ademhalen te mogen beleven: een Willem Kloos, een Lodewijk van Deyssel, een Jacobus van Looy, een Herman Gorter, een Alphons Diepenbrock, een Henriette Roland Holst en, voor Nico van Suchtelen misschien in de meeste mate, de door hem als | |
[pagina 607]
| |
een meester erkende Albert Verwey: wie, in zijn wordingstijd, de uitstraling van zulke verheven personaliteiten ondergaat, hij mag dankbaar zich gelukkig voelen. Héél ons opkomend ziele- en geestesleven, héél ons ontwaken tot een kunst-leven, dat, in 't eigen wezen gefundeerd, hoogere toppen streefde te bereiken: dat danken we in hooge mate aan onze eminente tijdgenooten, de geestes-revolutionairen van Tachtig, zoo in Noord als in Zuid. Ik twijfel er niet aan, de huidige Nico van Suchtelen denkt gewis met innige voldoening aan die zoo heerlijk zich open-doende dichterslente, in een tijd toen het soms wel geducht stormde, maar de literaire barometer weldra en haast voortdurend op mooi weer ging staan! Onder de Nieuwe Gidsers der eerste ure bevond zich een man van zeer bijzondere geäardheid en begaafdheid. Van binnen plaagde hem een durende onrust, hij was de ‘Pluizer’ en de ‘Wistik’, maar hij was ook de rein-willende ‘Kleine Johannes’: Frederik van Eeden had het o.a. op Tolstoï geïnspireerde, ideale streven om ‘goed te zijn’, om den evenmensch te helpen uit den labyrinth van lichaams- en geestes-armoede. Frederik van Eeden, die evenwichtiger scheen dan sommige onder zijn strijdgenooten, maar die feitelijk een door diepen tweespalt gesplitste en verscheurde was, éen die (om August Vermeylen te citeeren) vaak ‘op verloren wegen zijn god zocht’, deze bij uitstek ‘een mensch’ mogende-heeten-persoonlijkheid was de wel eenigszins naar den vermaarden Hidalgo zweemenden ridder voor waarheid en recht, die 't hart moest veroveren van al wie, in de ontreddering van het industrieele, kapitalistische, commercieele Europa, den grond onder de voeten voelde wegzinken, en zocht naar een ‘vorm’, naar een ‘formule’, naar het ‘verloren woord’, dat ons weder in 't Paradijs van een Blijder Wereld terug kon voeren. Die heele ideëel-anarchistische periode hebben wij, menschen uit de negentiger jaren, grondig mee- en doorgemaakt. In Vlaanderen laaide het op in Van Nu en Straks, wij luisterden er naar den strakken individualist Max Stirner; naar den exalteerder van de heroïsche persoonlijkheid Friedrich Nietzsche; naar den man ‘die de torpedo onder de ark legde’, den ongenadigen boetprediker en hekelaar, den tragisch-moraliseerenden dramaturg, den bitter-strengen absolutist Henrik Ibsen; we lazen ‘la Conquête du pain’ van Kropotkin, die ons toonde een te realiseeren, niet alleen utopische samenleving | |
[pagina 608]
| |
van onderling dienstbetoon; Elisée Reclus, de groote geograaf en apostelziel, maakte ons niet alleen mede deelachtig aan zijn groote kennis van onzen aardbodem, maar ook aan zijn hoog geloof in een beter worden, zijn mildheid, zijn in adel zich solidair voelen met heel het lijdende menschdom; Jean Grave, met zijn ‘la Société mourante et l'Anarchie’ en zijn ‘Temps Nouveaux’; Sébastien Faure, groot redenaar en propagandist; de cultuurvoorman Edward Carpenter, met zijn ‘Civilisation, and its cure’, en zijn ‘Love's coming-to-age’; het prachtige tijdschrift ‘La Société nouvelle’, waar we de stemmen uit alle landen in hoorden weerklinken; die van Nikitin, Bakoenin, Nettlau, onzen vriend en kameraad in Van Nu en Straks Jacques Mesnil, daarbij de poëten en kunstenaars als William Morris, Walt Whitman, Henri Barbusse, Jehan Rictus, Emile Verhaeren... ik vergeet een massa namen... In Holland leefde weer voor ons allen op Multatuli, ‘grijze arend, door het gespuis uitgejouwdGa naar voetnoot(1)’, en Frederik van Eeden was in zekeren zin zijn discipel, ook vooral die van Thoreau, met zijn ‘Walden’, en van Tolstoï, met zijn ‘le Salut est en vous’ en zijn ‘l'Ecole de Yasnaia Poliana’. Denk verder aan de ontzaglijke gebeurtenis, die de ontdekking van een genie als Dostojewski was, den man van Raskolnikow, van de Bezetenen en van de Karamazov's, de Russische mysticus, die misschien eerder een reactionair was, maar die alle geesten opzweepte door zijn geloof aan de macht en de waarde van 't lijden; terwijl het lijdelijk verzet door Tolstoï tot een dogma werd opgevoerd. Er was de energieke figuur van den prachtigen vagebond Maxim Gorki. Toen waren de Marxisten Lenin en Trotzki nog niet ten tooneele verschenen. Maar heel dat tijdperk werd als doorbliksemd door de extaze van een generatie, die, naar Ernest Hello's woord in l'Homme, ‘er uit’ wou, die naar nieuwe tijden, naar een nieuw Evangelie van gerechtigheid, naar een ordelijker en op eerlijker grondslagen gevestigde menschelijke samenleving hunkerde. | |
IINico van Suchtelen - ik teekende den achtergrond van ons | |
[pagina 609]
| |
aller geestelijk bestaan van toen om hem te beter te kunnen nagaan in zijn evolutie - Nico van Suchtelen, de naar wijsheid begeerige jongeling, hij voelde zich aangeraakt door het Ideaal van zijn tijd; hij was, behalve de verstandelijk en wetenschappelijk geschoolde en zich ontwikkelende, ook het rein, het aktivistisch gemoed, hij kon niet verder leven zonder een poging te doen om zijn droom in menschelijke mate tot een werkelijkheid om te zetten, ervan reeds iets in dézen hun tijd te realiseeren: hij werd kolonist op ‘Walden’, te Bussum. Hij werkte er mee, maar - en hier vinden we den bezonken geest weer - hij zette zijn studie op de Universiteit te Amsterdam, wis- en natuurkunde, ononderbroken ernstig voort en publiceerde zijn eerste gedichten in de voornaamste tijdschriften: de Gids, de Twintigste Eeuw, Groot-Nederland, de Beweging, de Kroniek. Na een reis door Italië, in het voorjaar van 1900, ontstond het dramatisch gedicht Primavera. In 1901 legde hij het candidaats-examen in de chemie af. Maar... wat ik hier begin te vertellen zult u allicht eens in encyclopaedieën gelezen hebben, of in een der uitvoerige opstellen, welke, bij zijn 60n verjaardag, in bladen en tijdschriften het leven van den onverdroten werker hebben uitgemeten. Ik overzie het lijstje van zijn werken - gedichten, essays, staatkundige betoogen en beschouwingen over heden en toekomst der volkeren, zijn zóó opmerkelijke romans vóóral, die, in tientallen uitgaven vermenigvuldigd, hem wijd en zijd bekendheid hebben verworven, zoo eenparig door alle critici met jubel in de hand gewerkt, dat er in de eerste plaats in Noordnederland, schat ik, nauwelijks één op-ontwikkeling-aanspraakmakend gezin zal bestaan, waar hij niet gelezen en derhalve ook geëerd wordt, geprezen én gelezen. En die stille ‘populariteit’ - ik hoop, dat het woord hem niet verkeerd situeert - komt me voor als een der schoonste resultaten van de Nederlandsche intellectueele bedrijvigheid. Ik lees immers: in 1937, 14e druk van Quia absurdum; in 1938, 29e druk van de Stille Lach; in 1920, 6e druk van Demonen; in 1937, 14e druk van Eva's Jeugd en 6e druk van Tat tvam Asi (Dat zijt gij). Als ik dan nog die eerbiedwaardige serie van door hem vertaalde belangrijke tijdswerken beschouw, als: Jakob Wasserman's Christian Wahnschaffe en het Ganzenmannetje, en denk aan al die andere, door hem schitterend verdietschte werken: Michel An- | |
[pagina 610]
| |
gelo's Gedichten, de tweede Faust en Zielsverwanten van Goethe; Homeros' Odyssee (boek V-XIII), met inleiding; Dante's eerste en laatste zangen uit de Divina Commedia en het Nieuwe Leven; Spinoza's Ethica, en fragmenten uit diens werken; Petrarca's Negen Sonnetten; Heine's Buch Legrand, en een essay over diens romantiek; een inleiding tot Marcus Aurelius HermÄ“neus en een vertaling van zijn Zelfbespiegelingen; Hebbel's Herodes en Marianne en Judith; en als ik nog verder memoreer: twee romans van Latzko, en eindelijk diverse belangrijke psychologische en sociologische werken, van Rudolf Eisler, van Russel Wallace, van Chalmers Michell, van Maeder, van Freud: dan schat ik deze ontzaglijke werkzaamheid op zichzelf reeds als voldoende om er een paar stevig geörganiseerde levens van anderen mede te vervullen. Voor hem heette dit alles veeleer bijkomstige arbeid... En eindelijk kan ik niet eens àl de titels opsommen van de tallooze en verscheidene opstellen door hem gepubliceerd over tijds-, oorlogs- en vrede's-onderwerpen, opstellen over internationalisme, over de Toekomst van Europa, over een internationale politie, over den Statenbond van Europa... vaak in den loenschen weerschijn van flakkerende krijgsvlammen geschreven - om dan te besluiten met een aantal solide philosofisçhe opstellen en studies, waarbij te vermelden: zijn dichterlijke geloofsbelijdenis: het Al-Eenig Leven, Uit de Diepten der Ziel, Over Metaphysica, Tot het Al-Eene, en zijn Oorlog, feestgelag ter herdenking van Erasmus, waarbij een vertaling uit Erasmus. Hoe kreeg hij het alles gedaan, op zijn nog niet zóo zeer gevorderden leeftijd? Wat een geestesoefening, heel dit vruchtbare leven, en wie die er zich niet door gesticht en tot bewondering gedreven voelt? | |
IIIEn nu, allereerst iets - over den dichter Nico van Suchtelen - want, ook waar hij naderhand zich hoofdzakelijk in proza gaat uitdrukken (hij is voornamelijk een reflectieve en verstandelijke natuur) blijft een zweem van de van de jeugd af in hem aanwezige poëtische kracht hem bezielen, en steeds voelt men, | |
[pagina 611]
| |
dat hij, reeds vroeg, het dichterlijke ros heeft bereden en dit goed heeft weten te mennen. Zijn taal draagt daarvan het goddelijk teeken. Die taal van Van Suchtelen, ze is één bekoring: zóo puur-vloeiend, zonder rauwheid, horten noch stooten, en toch glad noch zoet. Die melodische taal, is 't niet of er een toover, een charme aan verbonden is, die ik bijv. ook meen aanwezig te voelen in de teeder-grootsche landschappen op de muurschilderingen van Puvis de Chavannes en in het meer individueel gekenmerkte, ook zoo nobele werk van een Fantin Latour? Misschien zou men dit willen noemen: ‘de vrouw in den dichter’? Een zeker optimisme toch, die de genade van den klaar-zienden droomer is. Gelukkig iemand, in ieder geval, alleen reeds omdat hij zóó schrijven kan! Ik zou Van Suchtelen noemen: een dichterlijk denker en een denkend dichter: meestal, zooals ik reeds zei, en misschien liefst: in proza. Al kan ik 't niet eens zijn met hen die den verzenschrijver in hem onderschatten. Ik las feitelijk weinig verzen van hem, maar onder deze, die in de Bloemlezing door Mevrouw van Suchtelen een plaats vonden, zijn er diep ontroerende. Ik lees in: Onstilbaar, dat in Quia absurdum is opgenomen: ‘Waar ik mij wende in dezer wereld wonder
Is diepe en schoone rust.’
Het doet me denken aan een heerlijk vers van Henriette van der Schalk in de Nieuwe Gids, dat me, sedert de eerste lezing, in 1893, niet meer uit het geheugen is gegaan: ‘Samenkomen van oogen is gebroken
muziek, hun roeringen zijn wonderbare...’
Ik zou van zulke gedachten-muziek menig voorbeeld uit Van Suchtelen kunnen aanhalen. Zóo het volgende:
Zoo wentlen volkeren hun wendloos wee
Door d'eeuwen heen, tot ze eens toch, wonderdadig,
Leven in vreugd, die 't eigen leed hun schiep.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 612]
| |
En, als alleen het hart zich uitspreekt, als in die weemoedige en aangrijpende herinnering aan zijn pas verloren negenjarig kindje Vera, zoo innig als bekende gedichten van Vondel en van Hooft, dan falen haast woorden om de schrijning en tevens de lieftalligheid van dit aldus genaamde gedicht te prijzen. Zeker, het vers is niet de aan Van Suchtelen stééds uitsluitend zich opdringende vorm. Zijn cerebraliteit, zijn ethische bekommernis, zijn nood om te getuigen zijn hem te sterk en die drie elementen vergen het proza als uitingsmiddel - zij het dan het proza van een dichter. En laat ons daarbij even denken aan Multatuli's woord: ‘Er zijn dichters, die verzen schrijven.’ | |
IVQuia absurdum (naar het, schijnt het, te onrechte aan Augustinus toegeschreven woord: ‘Credo quia absurdum’, ‘ik geloof het dewijl het absurd is’) is de eerste, opzienbarende, en nog steeds de aandacht boeiende roman van onzen schrijver, die hem in 1906 publiceert, dus op dien rijpenden leeftijd van het 28e jaar. Een jongmensch belijdt zijn diepen nood om het absurde leven, waar hij met zijn rede alleen geen verklaring voor vinden kan. Niet alleen de zielsproblemen, de heele sfeer van dit als een intieme confessie, als ‘mémoires’ aandoende boek, ze kunnen doen denken aan beroemde voorbeelden: aan Goethe's Leiden des jungen Werthers, dat ook zoo melodisch van klank en van poëtische stemmingen vervuld is, en aan de Confession d'un enfant du siècle van dien anderen Muzenzoon, den elegischzinnelijken en impulsieven Alfred de Musset. De Hollandsche idealistische denker en dichter wordt gediend door een noordelijk-nuchteren realiteitszin, tegengewicht voor zijn romantischen hang naar een gedroomde volmaakter wereld; hij bezit den humor der vrijen, der objectieven; hij is ook een der wijsgeerig-begenadigden, die de werkelijkheid kan blijven zien, zonder er hoop, geloof en liefde bij te verliezen. De Negentigers (ik bedoel (let wel!) de Mannen van 1890) hebben, in zooverre ze ethisch en sociaal aangelegd waren - en dat waren ze haast allen - ‘zoekers van inzicht’, zooals W.L.M.E. van Leeuwen ze noemt, zij, die trachten hun plaats in de wereld, het verband tusschen ik en wereld, te bepalen; | |
[pagina 613]
| |
het is een streven naar eenheid met de verborgen krachten buiten het ik; een hunkeren naar een sociaal verband en dan, geleidelijk, naar sociale rechtvaardigheid, naar een nieuwe wereldorde. In Albert Verwey's tijdschrift De Beweging, dat een andere leiding zocht dan de geniale intuïtie van den Nieuwen Gids, naar ‘bezinning’ en cerebrale ordening streefde, liet Van Suchtelen zijn Quia absurdum verschijnen, roman in brief- of dagboekvorm, met als achtergrond van het verhaal de geschiedenis van een communistische kolonie ‘Harmonie’ - schuilnaam of equivalent voor Van Eeden's Walden te Bussum. Als een natuurlijk gefabuleerd dokument van dit trouwens mislukte sociale experiment, kon deze roman niet anders dan de aandacht trekken. Hij deed méér: hij sprak de aspiraties uit van een heele generatie, die tevens de verzuchtingen waren van het menschdom, zooals het in die tijdsphase geestelijk evolueerde. Meteen - en ondanks wat Herman Robbers er aan invloeden van Duitsche romantiek in vond - gaf Van Suchtelen voor de eerste maal lucht aan de ethisch-sociale bemoeienis, die zijn verdere sociaal-politische werkzaamheid, zijn apostolisch streven voor vrede en geestesvrijheid onder de volkeren inluidde. Die beschrijving van de kolonie ‘Harmonie’, wat een tijdsen cultuurbeeld van documentaire-waarde is ze, vooral als ge bedenkt, dat hier iemand spreekt, die niet enkel toekeek, maar, met ernstige, schoon vermoedelijk niet algehééle overgave, zich aan dat werk wijdde. Hij behield immers zijn wetenschappelijkklaren kijk, hij zag de dingen, zooals ze inderdaad waren, niet door een proselyten-bril of door dweepsch gefantaseer verblind. Hij kan kostelijke woorden vinden om bijv. Odo - waar véel van hem zelf in zal zitten - te laten karakteriseeren wat hij ervaart. Hij voelt, dat hij zich een nieuw leven geschapen heeft en iets te zullen bereiken. ‘Vooral omdat ik weet niet vervoerd te worden door een blind enthousiasme.’ ‘Ik zie helder, helderder dan een van ons allen hier’ durft hij te schrijven, ‘hoe de toestand onzer kolonie op het oogenblik is: belachelijk, door en door. En toch vertrouw ik. Ik leef en werk hier met fantasten, utopisten, met halve en heele dwazen, jelui hebt nog het volle recht hen zoo te noemen; maar îk benijd jè jóú toekomst niet.’ Zijn typeeringen van de idealisten zijn de moeite waard. Ik noteer er maar een paar: | |
[pagina 614]
| |
‘Lora, voorheen eenigszins dweepsche en gedesillusioneerde jonge dame van goeden huize, thans voor de kippen.’ ‘Max, voorheen eveneens eenigszins dweepsch en eveneens gedesillusioneerd artiest (plastische kunst), thans voor de stallen.’ Vreeselijk amusant, en ondeugend zelfs, is hij in die schetsen. Een clarinettist aan een Variëteiten-theater ontpopt zich als timmerman en landbouwer; ‘de clarinet heeft hij ingebracht’. Dan zijn er in een vlottend personeel o.a. ‘voortvluchtige anarchisten, werklooze jonge mannen met min of meer kwijnende gezondheid en jonge dames met dito idealen, die zij hier hopen te herstellen’. Er zijn er ‘met vrijmoedigen oogopslag, met haren à la Cléo de Mérode en oude glacé-handschoenen tegen de brandnetels’. Een vrijwilliger verdwijnt ‘tegelijk met het mooie weer’. Hij kent grondig Thomas a Kempis en gaat heen als 't koud wordt ‘om zijn studie voort te zetten in de astronomie’. Zonder bitterheid, enkel met een eenigszins ironischen, maar begrijpenden en vergoelijkenden glimlach, traceert hij die portretten - ongetwijfeld raak gedaan, direkt naar de natuur. Hoe amusant bijv. de communist, die ‘maar kruiden en paddestoelen etend door Europa vagabondeerde’. Olthoff, de stichter der kolonie, wordt fijn geschilderd. Hij kluizenaart, een jaar lang. Wat dreef hem? ‘Wereldmoeheid, verlangen naar eenzaamheid?’ Odo houdt het er voor, dat deze ‘het meest door een zucht tot heiligen-imitatie gedreven werd’. Dat sluit in waardeering voor den geloovigen man van de daad, maar schakelt tevens niet een beetje twijfel uit aan een diepere beteekenis van het avontuur. Is het niet verkwikkelijk, met zulk een oprechten gids zóo op verkenning uit te gaan naar een wereldje, dat ongetwijfeld ietwat gesuggereerd werd door zekere in de lucht hangende ideeën, ideeën op weg om mode te worden? Men heeft het gevoel, met iemand op weg te zijn, die geen schellen vóór de oogen heeft, en toch diep in zich, een groot verlangend hart en een groot-nieuwsgierigen geest draagt. Dergelijke experimenteele (en eenigszins sentimenteele) ondernemingen hebben wij in 't Zuiden in onze buurt ook gekend. De nobele idealist bleek later soms wel eens een gewiekst en niet | |
[pagina 615]
| |
altijd geheel toerekenbaar te zijn. De goede Elisée Reclus spaarde de liefhebberende anarchisten zijn steun niet en bleef, alle mislukking en persoonlijke tegenvallers ten spijt, met engelachtige sereniteit hopen op latere goede en betere resultaten van het experiment. Wat een buitenkans voor een romanschrijver, zulk motief, zulk milieu onder de loupe te krijgen, vóóral als hij niet uitsluitend-critisch, maar begrijpend en zelf naar een nieuwe betere wereld hakende, er tegenover staat. Onze betreurde landgenoot Paul Kenis heeft in een weinig bekend boek, ‘de Apostels van het Nieuwe Rijk’, ook het thema aangedurfd. De idee van ‘het Beloofde Land’ is er een, die zwaar gaat van menschelijk denken en trachten. Wij willen er graag méér van weten, en het zijn immers de zgn. droomers of utopisten, die het eerst de komende tijden vóór-voelen - al vallen de pioniers gemeenlijk als de eerste offers van een moeizaam te verkennen, te veroveren en te ontginnen gewest. Zoo heeft Nico van Suchtelen, de eerste voorzeker in onze taal, en op wélke gevoelige en echt dichterlijke wijze, het probleem vau den steeds verlangenden en immer wijder strevenden socialen mensch in de literatuur gesteld. Zijn Quia absurdum blijft, buiten zijn literaire beteekenis, een eigenaardige, onvervangbare plaats in de Nederlandsche cultureele geschiedenis voorbehouden. | |
VNa de ‘dichterlijke geloofsbelijdenis’ Het Al-Eenige Leven (verschenen, 1907-1909, in de Beweging) en de verwerving van het doctoraat in de staatswetenschappen, en na tal van literaire en sociaal-politische studies, ook na de uitgaaf van Verzen-bundels en ettelijke hoogst belangrijke vertalingen, volgt zijn aanstelling in 1913 tot onderdirecteur van de ‘Wereldbibliotheek’, die merkwaardige schepping van den onvergetelijken Leo Simons. En dan verschijnt de roman De Stille Lach, die in 1938 zijn 29n druk beleefde, en die is: zijn meest populair boek, een zgn. ‘Schlager’, in 1930 in 't Fransch vertaald, enz. Niet geheel onaangevochten overigens, dit succes. Robbers oordeelt erover: ‘Ziedaar nu een boek, zooals het groot publiek het zoo gaarne heeft; het is aangenaam-moraliseerend, het geeft | |
[pagina 616]
| |
een richtsnoer voor het leven, zonder lastige spiegels voor te houden’. Terwijl H.J. Smeding, in het October-nr van 1938 van de Stem, gewaagt van een zekere halfslachtigheid, een eerlijke poging, maar ‘te zeer de alles bindende “Gestaltung” missend, ook in de thans nog boeiende centrale figuur’. Dat een boek succes heeft, is niet altijd een voldoend motief om het minderwaardig te achten. Hoevelen heeft dit boek niet uren van vernieuwden levensmoed geschonken?Iemand schrijft: ‘het is een boek, dat u lang doorduizelt van een ver geluk’. Het is ongetwijfeld oorspronkelijk gevoeld als een gelukkige reactie, in 1916, midden in de wereld-verdwazing van den oorlog, tegen het alom-neerdrukkende en alle geloof aanvretende van het tijdsgebeuren. Duizenden in arren moede neerzinkenden hebben zich aan den koelen dronk, dien de dichter hun bood, gelaafd. Wat Johan de Meester in de N.R.C. had getuigd van Quia absurdum, het zal ook wel op de Stille Lach toepasselijk zijn: ‘Het boek is doorademd, is doorwarmd van een innigheid, welke er tegelijk dat zeer dichterlijke en dat zeer menschelijke aan geeft, dat schoone en tevens levende, dat fijne en echte allebei, waardoor het verhaal ons vervullen blijft als een van menschen en dingen om ons, anders dan wij, maar waarmee wij ‘nochtans gemeenschap voelen’. Bij den tienden druk schrijft de dichter, in een woord vooraf, dat hij dit boek opdraagt aan Annie Salomons, de tot dan toe verzwegen medewerkster, die dit zelf zoo gewild had: ‘Of ik dan nooit zou mogen verklappen, dat gesprekken over Ada Gerlo's karakter mij tot het scheppen van Elisabeth hadden gebracht? Dat zij de eerste brieven dier dubbelgangster ontwierp, waarna ik ze uitwerkte? Dat zij het geheele boek nauwkeurig nazag en het door mij geschrevene op tal van plaatsen aanvulde en verbeterde? Dat zij een fragment van Elisabeth's dagboek schreef? Kortom dat zij het was, die mijn inspiratie voor een belangrijk deel richting gaf?’ ‘Droom en werkelijkheid tegelijk’, zoo noemt Joost in een brief aan Elisabeth wat hij bij een lezing van haar - zij is een dichteres - gevoeld heeft. En zoo is heel dit boek, met zijn blijmoedigen en verlangenden ondertoon, iets als ‘gedroomd paardrijden’ - de lyriek die, over 't leven heen, met den zwierigen telgang en den klinkenden hoefslag van een lenig ros, zich | |
[pagina 617]
| |
beweegt - en ons in haar rhythmischen gang met zich medeneemt. Hier een klein fragmentje. Liesbeth schrijft aan Joost: ‘Ik houd van je, oprecht en diep, en ik ga heen met het wanhopig gevoel, dat ik je niet missen wil en toch verlaten moet.’ Wie zùlke ziels-conflicten met een enkelen slag zóo weet te raken en uit te spreken, die is een peiler van 't menschelijk hart, waar ge diep respekt voor gevoelt. En verder, deze mannelijke wijsheid uit vrouwelijk wezen: ‘Alle dingen die ons in het leven overkomen, dienen er toch maar toe om ons stiller, in ons zelf sterker en geduldiger te maken.’ Gelaten wijsheid van den stoïcijn, gevoed door een Marcus Aurelius en een Epictetos. Zulke boeken brengen materiaal aan voor den bouw van een cultuur, de onze! Hierover hangt een lucht, waar doorheen, dunkt me, nooit de akelig-jankende gil van een schrapnell geslierd is, hier heerscht, ondanks alle gewurm en gegraaf in eigen boezem, ondanks alle subtiele analyse en het pijnlijke hengelen naar het waaróm van ieder ondergaan gevoel, iets... van vóór-oorlogsche rust, een bijna dilettantisch gemier naar de verborgenste roerselen en naar de onderbewuste drijfveren, waar een latere katastrofaal-ontluisterde tijd een meer verscheurde, ontgoochelde generatie geen tijd noch lust meer voor vond. Het boek De Stille Lach is uitgekomen in 1916, maar ontworpen, doorleefd en doorleden zal het wel zijn vóór dat de oude wereld tot in haar diepste grondslagen is gaan daveren van het demonisch oorlogsgeweld, dat we helaas om ons. nu ook weer, zoo fel voelen spoken... | |
VIDe overige werkzaamheid van Nico van Suchtelen - ze is haast onafzienbaar, en wel mag hij van zijn haast 65 meter hooge plaats, met blijden blik op heel die gelukkige doening terugblikken - moet ik noodgedwongen in wat vlugger tempo overzien. Ik vernoem dan maar: zijn Demonen, door iemand ‘een | |
[pagina 618]
| |
gewoon roman’ genaamd, door anderen ‘weerspiegeling van wat onzen tijd zoo verwarrend en smartelijk beweegt’. Een drang naar zelf-analyse: als dit een kenmerk is van de vóóroorlogsche generaties, dan is van Suchtelen wel zeker ook een ci-devant. Ja, die generatie van 1890 à 1900 maakte het zich doorgaans niet al te makkelijk. Er werd water en bloed gezweet om een bewustzijn te erlangen. ‘Wellicht zegt eenmaal éen onzer’, - zoo citeer ik prompt maar mezelf, uit een opstel van lang geleden (1913)Ga naar voetnoot(1) - ‘wat daar aan zedelijken nood geleden is geworden en wat daar al aan offers is moeten vallen om tot die innige zuivering, dien schoonmaak van 't eigen wezen te geraken’... Hoe van Suchtelen in zichzelf heeft geboord en gegraven, dat merkt ge in zijn Demonen, - de kwelgeesten, rumoerend in hoofd en hart, die den dichter dwingen ‘gericht te houden over zichzelf’, naar Ibsen's woord. Deze zelfkwelling, dit Grübeln, dit on-robuste geweten, het is de eer en de waardigheid van dit vóór-oorlogsche geslacht; al hebben zij, die nà-kwamen, motieven te óver, na de ontluistering der wereld door den gruwlijksten aller oorlogen, om harder en wranger te staan tegenover deze nieuwe, nog steeds ontredderde wereld... Nu volgt dan het zonnige ‘Eva's Jeugd’, een van die boeken, zooals elk romancier er een wenscht geschreven te hebben; waar de auteur zich laat gaan in 't beschrijven van een zonnige jeugd, in 't uitbeelden van een stralend gelukskind... Want, in ieder romancier schuilt zoo'n, vaak onderdrukt, verlangen naar dat, al was 't maar in de verbeelding te beleven, zonnig geluk! Wat een kostelijke humoreske, dat van de oude Nel, Hollandsche tegenhangster van Flaubert's Félicité uit ‘Un coeur simple’. En het jolige Eefje, wat een pracht-figuur. Waarlijk, een boek dat men graag onder eigen verantwoordelijkheid zou wenschen te nemen - al is het dan ook maar weer ‘een gewone roman’. Alsof zonnigheid iets zóó gewoons was, in ons leven, ‘hier beneên’! Dan is er nog het door Frans Coenen als ‘geestig, vernuftig en wijsgeerig’ geprezen boek Tat Tvam Asi (Dat zijt gij), Aanteekeningen van een kristalkijker, waar de psychisch-monis- | |
[pagina 619]
| |
tische gedachte, het Spinozistisch zich verbonden voelen met het Al, wederom alles in doordringt. Wat Van Suchtelen verder ‘gepresteerd’ heeft, zooals het tamelijk nieuw- of oud-zakelijk heet: zijn interpretatie van Freud's leer, zijn zuiver wijsgeerige boek Tot het Al-Eene, zijn leven en werken, zijn onverpoosd ijveren voor ‘vrede’ in geest en hart en in onze aldoor in krampen stuipende samenleving, ‘vrede’, die alleen door een verdiept en verruimd leven des geestes kan openbloeien, - ik kan het zelfs niet opsommen, nog minder met woorden er een benaderenden indruk van geven. | |
VIIHoe de Toekomst over Nico van Suchtelen oordeelen zal, vraagt men zich nu allicht? Daarop moge eenieder op zijn beurt zich afvragen: wat zal er van ons allen nog overblijven in die toekomst, indien morgen bijv. de breed-humane, de liefderijke en milde geest van vroede denkers en dichterlijke droomers, als deze onze geëerde Nico van Suchtelen, deze Man van Goeden Wil, moest kunnen verduisterd worden, ook in onze contreyen? Dàt verhoede het Al-Eene Beginsel, dat over opgang of ondergang van al 't Zijnde te richten heeft! |
|