Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1942
(1942)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Twee vergeten Vlamingen
| |
[pagina 370]
| |
tot '90. Wat een schaar veelzijdig aangelegde, strijdende Flaminganten! Om slechts een greep in de massa te doen: Julius Vuylsteke, Napoleon de Pauw, Jules de Vigne, Hoste, Julius Sabbe, Verschaffelt, Odilon Périer, Isidoor Teirlinck, Prayon van Zuylen, Paul Frédéricq, Claeys, Max Rooses, Virginie Loveling, Prof. Alberdingk Thijm, Prof. Vercouillie, Aug. Gittée, Kanunnik Amaat Joos, Domien Sleeckx, G. Seghers, W. Rogghé, Mac Leod, Pol de Mont, - allen uitgesproken volksch, zooals trouwens van oudsher al onze Vlaamsche intellectueelen. Eenigen onder hen kunnen eigenlijk niet worden ingerekend bij de letterkunde. Zij werden door de Negentigers geëclipseerd ten gunste van de literatuur. Enkelen, ook de twee waarvoor ik een oogenblik uwe aandacht vraag, zijn thans nog maar door tijdgenooten, of door wie thuis is in de geschiedenis der Vlaamsche Beweging gekend. Coopman en Scharpé hebben in een voetnota van hun Geschiedenis der Vlaamsche Letteren Hendrik Baelden tot twee, en Arthur Cornette tot éen regel gecomprimeerd. Het Biographisch Woordenboek van Frederiks en van den Branden (tweede uitgave van 1893) vermeldt Baelden volledig, en Cornette tot en met zijn geschriften van 1887. Baelden was een romantische verschijning. Uiterlijk hoegenaamd geen Vlaamsch type, gebasaneerd, met donkeren baard en snor, terwijl zijn volbloedige vriend goed figuur zou gemaakt hebben in de Kloveniersdoelen van Frans Hals. Hun levensloop vertoont een curieuze gelijkenis. Zij waren allebei West-Vlamingen, Baelden geboren te Bulscamp, zoon van een brouwer uit het Veurnsche (zijn zuster was de bekende Mevrouw Terlinck, bijgenaamd de Moeder der Visschers, zoo bemind was zij in Veurne-Ambacht en aan de kust); Cornette, een Bruggeling, zoon van Jacobus Bernardus Cornette afkomstig uit het land van Cadzand. Een zuster van mijn vader, Augusta Cornette, gehuwd | |
[pagina 371]
| |
met den in West-Vlaanderen heel populairen Ivo Casteleyn, was begaafd als schrijfster; zij was jarenlang bevriend met Karel de Flou, dien ik in mijn jeugd jaar in jaar uit bij mijn tante te St Michiels bij Brugge heb ontmoet. Baelden en Cornette studeerden aan de Universiteit van Gent in de Faculteit die nog den schilderachtigen naam draagt van Bruggen en Wegen. Zij waren in de Hooge Wiskunde leerlingen van befaamde professoren, waaronder Prof. Dauge en Prof. Mansion, vader van wijlen onzen oud-Collega. In de jaren '70 was de Faculteit nog grondig Fransch, maar onze twee West-Vlamingen dweepten met de moedertaal. Zij werkten met iever o.a. aan de Almanakken van 't Zal wel gaan. Baelden, dichter bij Gods genade, was een twijfelaar, een Hamlet-natuur, een droomer die geleden heeft door de harde studies die hij had uitgekozen; na veel arzeling en ontmoediging heeft hij eindelijk toch afgestudeerd en als ingenieur een eervolle carrière gemaakt. Mijn vader daarentegen heeft zijn reeds ver gevorderde studies ten slotte opgegeven, - in het leven van een buitengewoon flink student moet het besluit om andere wegen in te slaan wel hard geweest zijn. Maar hij heeft naar zijn persoonlijke ingeving geluisterd. Beiden werden overgeplant naar Antwerpen, de eene als ingenieur, de andere aanvankelijk als dagbladschrijver. Als militante vrijdenkers waren zij gepassioneerd door de politiek, maar hun hart ging naar de letteren. Van mijn kindsheid af tot zijn vroegen tragischen dood, in 1901, heb ik Baelden gekend als onzen grooten huisvriend. In den grond was hij een kunstenaar, heeft zelfs geliefhebberd in de edel-vrij schilderconst, waar hij enkele portretten heeft nagelaten die eenigszins doen denken aan die van den Douanier Rousseau.... En hij heeft zijn heele leven gedicht, soms hoogdravende, dikwijls burgerlijke, vooze verzen, en is aldoor ongelukkig geweest; hij was sectie-overste in het Goederenstation-Zuid te Antwerpen, waar ik hem soms mijmerend, mistroostig glimlachend, aantrof achter zijn wijden lessenaar met epuren van rangeerterreinen. Het oeuvre van Baelden bestrijkt slechts dertien jaar, van 1874 tot 1887. Volgen wij de graphiek van de zes mij bekende werken, dan bemerken wij dat de lijn stijgt tot 1886, om dan schielijk te dalen. Gebrek aan zelfvertrouwen en moedeloosheid hebben hem stilaan overwonnen, tot de berusting is ingetreden en hij de tegenstelling van ideaal en werkelijkheid die hij, als alle romantici, | |
[pagina 372]
| |
moeielijk kon dulden, wijselijk heeft aanvaard. Cornette is het beter gegaan. Terwijl Baelden aan zijn Goederenstation definitief was vastgeklonken, heeft mijn Vader zich aan de literatuur kunnen wijden door zijn onderwijs en zijn artikels in tijdschriften en dagbladen. Baelden zou zijn eerste krachten beproeven in dramatische gedichten: Galileï, van 1874, - historische, politieke, wetenschappelijke helden en martelaars waren toen in de letteren en in de schilderkunst een naklank der romantische mode - en Absolvo waar hij den triomf der liefde bezong. Twee jaar nadien verscheen weer een dramatisch gedicht, De Priester in het Huisgezin, onder den deknaam Alexander. De keuze van het onderwerp vindt haar verklaring in de voorliefde voor maatschappelijke kwesties (o.a. de schoolstrijd) die in gedicht, doch meestal in novelle of roman werden omgezet, - In onze Vlaamsche Gewesten, Een Vlaamsche Jongen, Arm Vlaanderen. Van een drama Frederik Borneim, dat hij rond 1876 moet hebben ontworpen, vind ik sporen in de brieven, maar hij heeft het voorzeker nooit verwezenlijkt, ik heb er althans niets over aangetroffen. Hij zweeg toen acht jaar, tot in '84 een werk verscheen van grootere ambitie, Varli de Zanger, drama in drie bedrijven in verzen, dat speelt in de Italiaansche Renaissance. ‘Varli, zegt L. MonteyneGa naar voetnoot(1), is de middeleeuwsche Orpheus die door de kracht van zijn lied het ruwste verzacht, het hardste vermurwt en het sterkste verwint... Maar Baelden was meer dichter dan tooneelman en Varli de Zanger bleek veeleer een dramatisch gedicht in dialoogvorm dan een tooneelwerk.’ Varli de Zanger getuigt stellig van aanleg voor het drama, maar is in zijn geheel een zwakke productie, die een succès d'estime heeft gekend. Veel kloeker is Christina Borluut, drama in vijf bedrijven in verzen, doch de stijl wordt door stopwoorden ontsierd en de actie door betoogende redeneeringen geremd. Het was zijn hoogtepunt, in elk geval een eervolle prestatie, verscheen in Het Nederlandsch Museum, en daarna afzonderlijk bij Hoste. In 1886 heeft Cornette in het Willemsfonds te Antwerpen fragmenten voorgelezen van een drama dat speelt in de XVIe eeuw, Dagen van woeling, - misschien waren het fragmenten uit Christina Borluut, want van een drama onder | |
[pagina 373]
| |
dien titel heb ik niets kunnen vinden. Baelden's werk bekwam toen in de pers, o.a. in De Kleine Gazet, veel bijval. Daarna gaat het verrassend snel bergaf: in 1887 verschijnt nog éen blijspel in proza, in éen bedrijf, De Neef uit Rijsel, dat te Antwerpen toch het voetlicht gezien heeft. Ik kan niet zonder ontroering aan hem denken, om zijn vroegen dood, om het faillissement van zijn dichterlijke carrière. En toch, - van huis uit was hij pittig, hij had in den gewonen omgang iets overgehouden van studentikozen humor, doch gelijk menige roman- of tooneelfiguur - ik denk aan sommige typen van Ibsen - leed hij, door zijn onmacht om iets te realiseeren dat beantwoordde aan zijn ideaal. Wie hem gekend heeft, wéet dat hij waarachtig dramatischen aanleg had. Uit de brieven aan Baelden en uit zijn geschriften blijken eigenaardigheden van A. Cornette die ik zou willen onderlijnen: zijn eclectische cultuur, zijn uitgesproken democratische geest, zijn liefde voor onze taal, en zijn hoog begrip van de volksontwikkeling door het Vlaamsch. Ofschoon hij reeds door zijn middelbare studies vóoral was aangelegd voor de wiskunde, gaf hij al vroeg blijken van literaire begaafdheidGa naar voetnoot(1). Werden het goede en het mindersoortige met dezelfde weetgierigheid geassimileerd, dan getuigen zijn vroegste brieven toch reeds van den omvang van zijn wetenschappelijke belangstelling. Ik bemerk er bv. beschouwingen over een gedicht van de philosophische dichteres Madame L. Inckermann, aan Herbert Spencer, naast overwegingen over Tristam Shandy. Hij schreef over Ernest Renan, maar ook over Joshua Davidson, waarmee hij dweepte, over concerten, | |
[pagina 374]
| |
John Stuart Mill, klankleer, philologie. Doch zijn aandacht gaat hoofdzakelijk naar wijsgeerige geschriften. Hij heeft zich toen op de studie van het positivisme toegelegd, en weet het reeds critisch te beoordeelen. Gent, 13 Mei 1874. Zijn studies waren hoofdzakelijk mathematisch geweest. In de schoone kunsten had hij toen geen ondervinding, zijn kennis bepaalde zich misschien bij de Museums en de kerken van Brugge en Gent. Nochtans getuigt zijn oordeel over de toen heel verspreide Kunstgeschiedenis van Lübke van veel schranderheid, en niet het minst opvallend is het door een student den naam van Peter Benoit te hooren noemen, aan wiens paedagogisch werk hij veertien jaar later zou deelnemenGa naar voetnoot(1). Ik citeer eenige regels, vooral ter wille van zijn persoonlijk sterk uitgesproken voorkeur, die eigenaardig is bij een oningewijde. ‘Ik heb ook gelezen: Geschiedenis der bouwkunde, beeldhouwkunde, schilderkunst en muziek, door Dr Lübke en Joh. Gram. Ik waarschuw U tegen dat boek; indien gij ooit geneigd zijt er geld voor te geven, doe het niet. Het is vooreerst zeer onvolledig; bv. Grétry is er zelfs niet in genaamd; hij spreekt van Boers en Hol, niet van Gevaert en Benoit; vermeldt nergens de Patti, nergens ook Vieuxtemps en Servais, wijdt drie regels aan Wiertz, die toch van zoo hooge beteekenis is als Cornelius, Piloty en Kaulbach. | |
[pagina 375]
| |
Courbet wordt genoemd; maar Millet, die grooter is, niet. Het geeft niets over de bouwkunde der Chinezen en Thibetanen; alles nochtans bekende zaken. - Het is ook zeer onstelselmatig; scheurt onwillekeurig de Belgische van de Nederlandsche (?) School; doet den oorsprong der oude bouwtranten niet kennen. Nergens vindt men er eene hoogere leidende gedachte in; nergens een esthetisch princiep waarop de scholen vergeleken en getoetst worden. Veel banalen lof. Het leert ons geen nieuw werk, geen nieuwe meester kennen, die niet reeds door ieder beschaafd mensch, ook zonder studie, gekend zijn. - Twee zaken enkel heb ik er interessant in gevonden; eene kopergravure van Alb. Dürer: Ridder, Dood en Duivel, en een relief uit de Neurembergsche stadswaag door Adam Krafft († 1507). In dit laatste beeldhouwwerk der oude noorsche school vind ik zulke waarheid in houding en gebaren, zulken geest in de teekening van het gelaat (zelfs op de gebrekkige navolging in het boek dat ik gekocht heb) dat ik er meer door getroffen was dan door de ideale schoonheid, de plastieke volkomenheid der klassieke scholen.’ Ik zal de excerpten niet vermenigvuldigen; het zou niet moeielijk zijn meer dan eenen passus te citeeren, o.m. over de novellen van Cremer en terloops over het particularisme in de taal, over de liederen van Philips van Marnix, over vrienden uit zijn omgeving, van Gheluwe, Karel Mestdag... Voor het begrip van den geestelijken toestand van veel jongeren van dien tijd is het misschien niet zonder belang iets aan te halen over de staatkunde, waaruit blijkt hoe de hartstochtelijke belangstelling van jonge intellectueelen toen geörienteerd was, en hoe uitgesproken zijn bekommering was de Vlaamsche vrijzinnige strekking. Gent, 27 Mei 1874. | |
[pagina 376]
| |
Wat er in 1874 is voorgevallen, is mij niet bekend, maar de Bruggen en Wegen heeft hij voorloopig opgegeven, die studie heeft hem althans geleerd zijn eigen wegen in te slaan. Het is veelbeteekenend, (tevens bedenkelijk) dat ouderen beroep deden op zijn medewerking aan vakken die buiten zijn universitaire studies lagen, en dat de 22-jarige student zelfs door Professoren der Gentsche Universiteit van zijn studies werd afgeleid! Brugge, 15 Oogst 1874. De bewogenheid van zijn intellectueele werkzaamheid begint op het einde van '74. In Augustus treffen wij hem nog te Brugge (voor zijn studies een veeg teeken dat hij niet meer te Gent was); wel schrijft hij aan Baelden dat hij nog steeds voornemens is de Bruggen en Wegen te voleinden: ‘Ik kom zeer traagzaam vooruit, want ik word van vele zijden geëmbêteerd, maar na de Brugsche feesten (30 Oogst - 6 September) val ik aan het pompen, en dit wel met een schrikwekkende snelheid.’ Plots zit hij in November '74 te Arlon, waar hij, God weet door welken beschermer, ik vermoed door Prof. Heremans, surveillant is geworden aan het Athenaeum. Het moet wel vreemd | |
[pagina 377]
| |
geweest zijn voor een jonge man, uit zijn geboortestad, waar hij opgegroeid was in het eigenaardig XVIIe eeuwsch huis, de Proostdij van St Donaas, waar ik zelf in mijn kinderjaren nog verbleef, in dat historisch kader vlak tegenover het Stadhuis en de H. Bloedkapel, dicht bij den Halletoren, waar heel den dag de zware, vertrouwde klokken galmen, te zijn verplaatst in het triestig Arlon. De brief werpt licht, niet alleen op zijn gemoedstoestand, op zijn menschenkennis, maar tevens op de manier om de menschen te karakteriseeren met die scherpte die hem altijd gekenmerkt heeft. ‘Ik ken hier slechts éen mensch: Frédéricq. Maar die gaat 's avonds nooit uit. Hij werkt ieverig aan een thesis over de Hertogen van Burgondië, voor het speciaal doctoraat in de Geschiedenis. Gedurende mijne vrije daguren is hij op het Athenaeum; zoo zien wij malkaar zeer weinig. Toch genoeg om mij een beetje au courant te houden van de Nederlandsche letterkunde. Buiten die weinige gelegenheden, kan ik hier met geen beschaafd mensch spreken. Onze bestuurder is een vriendelijk man, maar niet intelligenter dan men het in zijn ambacht kan verwachten. Van de twee andere surveillanten, mijne collega's, is de eene een Meulebeeksche boer, half kwezelaar, die niets kent dan Grieksche en Latijnsche verbuigingen en vervoegingen en wat elementaire mathesis, en die zich voorbereidt op het speciaal examen voor het onderwijs onzer taal... die hij niet kent, - de andere is ook gradué en lettres, geboren Oostrozebekenaar, en heeft heel Frankrijk, Duitschland, Itaalje, Ierland, Engeland en Schotland doorreisd. Ik spreek somwijlen Duitsch of Engelsch met hem. Maar hij is onrustig, nijdig, en buiten hetgeen de vreemde talen betreft, onwetend, enfin, eene brute.’ Latere episoden van zijn loopbaan heb ik voldoende in Een Levensbeeld uiteengezet, ik zal ze niet herhalen. Het moge volstaan dat hij kort na den weinig heuglijken proeftijd te Arlon, beland is in de Scheldestad, en daar carrière gemaakt heeft als dagbladschrijver in De Koophandel; dat hij enkele jaren vegeteerde op het Stadsarchief, onder de leiding van P. Génard, en dat hij in Februari 1881 benoemd werd tot professor van Nederlandsche Letterkunde en Vaderlandsche Geschiedenis bij de nieuw-gestichte Normaalschool voor Onderwijzers, waarvan hij ook eenigen tijd de leiding waarnam, tijdens de ziekte van den Bestuurder Victor Ceulemans. Wijsbegeerte, staatkunde, staathuishoudkunde, opvoedkunde en letterkundige critiek waren zijn geliefkoosde vakken. Voor een biograaf is het interessant de evolutie te observeeren van den | |
[pagina 378]
| |
Bruggeling, die zich in de Scheldestad zou ontbolsteren, en daarbij de derde der drie zustersteden in zijn leven ging betrekken. De levenstrant van Antwerpen in die jaren van de eerste groote economische, voor een deel ook geestelijke, emancipatie, was op het brutale af in tegenstelling met het slaperige, provinciale Brugge. Te Antwerpen verruimde hij den kring van vrienden en kennissen, meest allen Flaminganten, terwijl hij contact hield met zijn Vlaamsche vrienden in andere steden, te Brugge met Julius Sabbe, van Gheluwe, Karel Mestdagh, Karel de Poortere; te Gent met Prof. Heremans, Paul Frédéricq en Vuylsteke; te Brussel met Emmanuel Hiel en Julius Hoste. Welken indruk zou Antwerpen op den West-Vlaming maken? Zijn héel bescheiden betrekking aan het Antwerpsch Archief gaf hem weinig levensruimte. Toch bewoog hij zich in de wereld der politiek en van het journalisme, leerde er menig artist kennen, o.a. in de tooneelwereld Catharina Beersmans, Victor Driessens, Kettmann, en de eerste heldenrol, de jonge Jan Dilis, zou spoedig zijn schoonbroer worden; ook leerde hij te Antwerpen de politieke toestanden doorgronden, waarover hij zich door den band niet mild uitlaat. Antwerpen, 24 April 1875. | |
[pagina 379]
| |
En dan deze nuchter bemerking: ‘Het is ook oneindig beter in de burgerlijke maatschappij een Tollens of een Potgieter te zijn dan een Multatuli.’ De lijst van zijn vrienden zou kunnen aangevuld worden met meer bekenden, Jan van Beers, J. de Geyter, Frans Gittens, Max Rooses, Dr. Hansen, Pol de Mont, en den jongen Mr. Jan van Rijswijck. Kort voor hij naar Antwerpen kwam had zijn opstel over Darwinisme en Katheder-Socialisme, in Het Nederlandsch Museum, de aandacht getrokken van Prof. Emile de Laveleye, die hem de taak toevertrouwde zijn boek De la Propriété te recenseeren. Hij ging toen geheel op in de staathuishoudkunde en in de statistiek, en sprak daarover in het openbaar. Niets deed op dat oogenblik vermoeden dat hij zich eens uitsluitend in de letterkunde zou specialiseeren. Wie weet of er niet een flink socioloog uit hem zou gegroeid zijn, had hij toen de sociale wetenschappen mogen studeeren aan een onzer Universiteiten? Het is ongetwijfeld grootendeels toe te schrijven aan het gebrek aan hoogere wetenschappelijke leiding dat hij niet in de studie van een vak heeft volhard ten koste van zijn eclectisme! De Landbouwkunde in de Nederlanden, door de Laveleye, gaf aanleiding tot een langen brief die zijn bezorgdheid verraadt om de belangen van de Vlaamsche gemeenschap. Hij heeft een hoog begrip van zg. vulgarisatie, en stelt tevens aan zichzelf groote eischen, doch weerom geeft hij gemakkelijk toe aan ontmoediging, die hij, gelijk Baelden, met een zekere romantische wellust onderging. Gent, 26 Juni 1874. | |
[pagina 380]
| |
kingen, de maatschappijen tot aankoop van levensmiddelen, de volksbanken, werkmanswoningen, de vereenigingen van voortbrenging, enz. en dit op een populaire wijze die zeer gelukt mag heeten. Laurent heeft zijn Samenspraken over het sparen geschreven, Vuylsteke zijne Statistiek, Rolin zijn Voordrachten, die, alhoewel staatkundig, ook wel een economisch belang hebben. Die serie moet en kan volledigd worden. Ik heb dus een plan hernomen dat mij vroeger nog wel eens geplaagd heeft; het plan om iets te schrijven over de Bevolking, statistisch, economisch, economisch-staatkundig, en geschiedkundig beschouwd. Ik heb reeds de schikking der stof uitgewerkt. Er is daar iets mede te doen en iets dat uitnemend interessant zou zijn. Maar ik zou veel moeten werken, en nog veel, veel lezen. Indien ik mij niet laat ontmoedigen, zou ik wel kunnen tegen het einde van '75 dit boek afgewerkt hebben, en pas uit de Universiteit ontloken, zou ik mijn naam op een omslag zien prijken! Gott! Welche Wonne!!!’ Het werd geen boek, maar slechts een brochuur. In Juni 1874 geeft hij lucht aan zijn pessimisme in woorden die een haast prophetischen klank hebben: ‘Ik ben hoegenaamd niet overtuigd dat de beradenheid en de wilskracht onzer groote liberale mannen voldoende zal zijn om erge conflicten te voorkomen. Die godsdienstmoeielijkheden zullen gecompliceerd worden door economische indien de liberalen niet afdalen tot het volk, tot de werklieden, om zich aan het hoofd eener rechtmatige werkersbeweging te stellen. Die conflicten liggen in de toekomst, ik ben er van overtuigd; wanneer ik daarover nadenk, en tevens zie in de geschiedenis onzer eeuw, hoe alle politieke toestanden in Europa een voorloopig en onvolledig karakter hebben, dat noodzakelijk tot groote nationale en internationale oorlogen leiden moet, dan zie ik de toekomst, het einde dezer eeuw en de gansche XXe eeuw in een bloednevel gehuld. - Gij lacht wellicht om die prophetiën, en om den ernstigen pessimistischen toon dien ik aanslaag. Gij hebt gelijk, de toon past niet in een brief. Maar in een staatkundig werk zou men niet anders kunnen spreken. Ik ben geen militarist in den gewonen zin van het woord: pluimen en epauletten werpen mij niet in extase; maar toch zeg ik, met den Franschen Senateur (waarop Hiel zijn schoon lied heeft gemaakt: “Schurk, hebt gij wel ooit een slagveld gezien?”): La parole est au canon! Een nieuwe beschaving zal uit de onze rijzen; maar de hervorming zal geschieden door het zwaard.... Ten ware er een generatie van groote staatsmannen oprees, die krachtig werkten, invloed verkregen, en voor geen groote sociale en politieke hervormingen terugdeinsden.’ Welken helderen kijk hij had op de Vlaamsche politiek in de Scheldestad en hoe hij dacht over de liberale Franskiljons blijkt uit den brief van 23 Jan. 1877: | |
[pagina 381]
| |
‘Ik ben wel druk bezig met allerlei dingen; maar die toch weinig geschikt zijn om u medegedeeld te worden; daar zij, zoo zij al mochten blijken uw belang te wekken, toch moeilijk zouden te verstaan zijn op zulken afstand. Bijv.: de toestand der Vlaamsche beweging in Antwerpen. 't Gaat er zeer slecht meê, beste jongen, en alles wat wij doen: voordrachten, gazet-artikelen, enz. helpt maar om ons in het oog der liberalen wantrouwend en gewantrouwd te maken. Dat staat nergens te lezen, wel te verstaan maar ça se dit, niet alleen à l'oreille, doch ook tout haut. In twee woorden: de Antwerpsche liberale doctrinairen, aristocraten, willen, na aan het bewind gekomen te zijn door de hulp der Vlamingen, deze laatsten van zich afschudden, om aan hunne eischen niet te moeten voldoen. Zij beschimpen ons tooneel, dwarsboomen onze inzichten in zake onderwijs, feestinrichtingen, enz. Maar wij verdedigen ons! En August Michiels heeft het vlakaf geschreven: (zijn brief staat in De Zweep van Zondag 21) ‘Zoo gij ons moê zijt, zegt het! Maar dan ligt ge ook gevallen! En dat is waar. Het liberalisme gaat schromelijk achteruit in Antwerpen: het maakt zich impopulair, omdat het niet rechtzinnig Vlaamsch is, en dat het ook niet gansch krachtdadig liberaal is. Altijd hetzelfde liedje: eens op de kussens, komen weer de slechte hoedanigheden boven: heerschzucht, loomheid in het toepassen der beginselen, waarop men zich vroeger beroemde. - Nu, de toekomst eerst kan ons leeren wat daarvan de uitslag zal zijn.’ Doch boven de politiek en de locale kibbelarijen ging zijn belangstelling naar de wijsbegeerte. Hij schreef in Het Nederlandsch Museum over Het Ruyghbewerp, waar hij stelling nam tegenover Jonckbloet, en dat hij toeschreef aan Hendrik Laurensz. Spieghel; verder over De laatste pauselijke Encycliek, waar hij bezadigd, en met waardeering, beschouwingen maakt over het Thomisme; over Darwin, Spencer, Spinoza, wiens philosophie zóo nauw in betrekking staat tot de mathesis dat zij slechts grondig door onderlegde mathematici kan worden begrepen. Opvallend is het dat hij, na op menig gebied te hebben gegrasduind, in '77 de studie der mathesis hervat. ‘Ik ben teruggekeerd tot de studie der mathesis. Dit verbaast U ongetwijfeld? Ik was verplicht mij in de laatste tijden bezig te houden met onderwijsaangelegenheden, paedagogie, enz. Dit was de aanleiding er toe. Ik geef thans een leergang van meetkunde aan eenige onderwijzeressen der Antwerpsche Middelbare Scholen voor Juffrouwen. Ik voer correspondentie met Neuberg, en door zijn tusschenkomst, met Catalan. Bref, ik zit volop in de wetenschappen.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 382]
| |
Twee jaar nadien ging hij een grootsch plan koesteren dat rechtstreeks betrekking houdt, én met de mathesis én onze taal, en waarvan ik de volumineuse getuigenissen nog bezit in den vorm van perkamenten folianten, de volledige werken van Simon Stevin. Ziehier zijn belijdenis, in dato 30 April 1879. ‘Ik heb nu een ander en beter gedacht. Ik wil namelijk meedingen naar den prijs de Stassart, uitgeschreven door de Academie van België, voor eene letterkundige studie over Het leven en de werken van Simon Stevin. Dat is beter naar mijn hand. Literatoren kunnen gewoonlijk niet oordeelen over wetenschappelijke vraagstukken; wiskundigen kunnen zelden goed schrijven. Ik heb dus niet veel concurrentie te vreezen. Ook is het een werk met veel afwisseling; oudheidkunde, geschiedenis, letterkunde, cijfer-, meetkunde, mechanica, enz. komen er bij te pas. Buitendien, S.S. is zulk een sympathiek figuur! Ik ben er al zot van. Hij was volop een flamingant, een Vlaamsche ieveraar voor de moedertaal in het onderwijs en in de wetenschap. Ik heb tijd tot 1 Februari 1881 om mijn opstel in te zenden, en heb kans om den prijs van Fr. 600.- te winnen. Als ik hem eens hebben moest! Ik zal mijn best doen. Ik wil het spoor volgen van Max Rooses die denzelfden prijs heeft gehad met zijne studie over de Plantijnsche drukkerij, en die mij daarmede een letterkundig model heeft geleverd. Het eenigste wat mij plaagt is dat er over 's Mans privaat leven, over zijne godsdienstige overtuiging, over zijne betrekking tot Maurits van Nassau om zoo te zeggen niets bekend is. Niets dan eenige gissingen, die de geschiedschrijvers elkander napraten. Verbeeld U eens dat de naam van S.S., den boezemvriend en leermeester van Prins Maurits, niet éens vermeld wordt in de Archives de la Maison d'Orange, de authentieke brieven van Willem de Zwijger, Maurits, enz., uitgegeven door Groen van Prinsterer. Het is ongelooflijk, niet waar? En toch is het zoo, - men is het niet eens over de plaats van zijn overlijden; in een woord, het biographische gedeelte is vol duisterheid. Het zal moeite kosten om daar iets stelligs en duidelijks te kunnen over vinden. Er zal te reizen en te zoeken vallen! Doch ik zal er wel trachten te komen. Vind ik niets nieuws, dan verwerk ik het oude zoo oordeelkundig en zoo kunstig als ik kan. Misschien kom ik dan toch in aanmerking! En dan is er onmiddellijk belooning voor mij: in geld, in eer, en in 't genoegen van een Vlaamsche grootheid verheerlijkt te hebben, die tevens een wereldgrootheid is van eersten rang. Ik ben er vol van!’ Zoo schreef hij in '79, doch hoe de dingen kunnen verkeeren, blijkt den 15 Februari 1881, wanneer hij ontmoedigd bekent: ‘En nu beste vriend, een woordje over mij. Mijn Stevijn is ingezonden. Maar onder ons gezegd, hij is verre, zeer verre beneden mijne verwachting | |
[pagina *1]
| |
HENDRIK BAELDEN 1851 - 1901
| |
[pagina *2]
| |
ARTHUR CORNETTE 1852 - 1907
| |
[pagina 383]
| |
gebleven. De voorbereiding, opzoeking, enz., heeft lang genoeg geduurd; maar aan het eigenlijk opstellen heb ik veel te weinig tijd besteed om iets degelijks en afgeronds te kunnen inleveren. Par acquit de conscience heb ik mijn werk ingezonden, doch ik weet zeer goed dat ik er niets goeds van verwachten mag. Er is noch verhouding tusschen de gedeelten, noch volledigheid in eenig opzicht. In een woord, het is een mislukt ding.’ Van den prijs de Stassart is dus niets terecht gekomen. Toen ik in zijn nagelaten geschriften de studie over Simon Stevin heb aangetroffen, heb ik het opstel uitgegeven in De Vlaam-sche Gids; De Vlaamsche Stevin-bibliographie is pas nadien aangegroeid. Aan zijn geestdrift voor muziek geeft hij lucht in 1877. Hij schrijft over de openbaring van Wagner, vergelijkt hem met Verdi. Hij maakt gewag van een feestrede over Breydel en de Coninck, die hij gehouden heeft in een nieuwen kring, Herboorte, te Brugge, en van een wijsgeerig vlugschrift over de Vrije Gedachte: ‘In het Antwerpsch weekblad Vooruit heb ik een zestal brieven geschreven aan het jonge geslacht over Vrije Gedachte. 't Is wel iets, maar toch niet genoeg. In de politiek maakt mijne afhankelijke positie mij nagenoeg machteloos. Ik leef dan ook op zonderlinge wijze, ik droom meer van een verloren verleden en een onbereikbare toekomst dan van het treurige heden dat mij verplet.’ Gelukkig verdiepte onze droomer zich ook in lectuur van grooten omvang. Elke brief bevat besprekingen van boeken over wetenschap en kunst. Hoe geestdriftig hij kon opgaan in een roman vernemen wij uit dezen passus: Antwerpen, 23 Januari 1877. | |
[pagina 384]
| |
Shakespeare of Balzac die evenaren. Meer en gezonder humor dan bij Swift of Sterne. En wat schoone taal! De vertaling is puik. Zoo ge de gelegenheid vindt om dat boek te lezen (in de onderstelling dat gij het niet kent), laat ze dan toch niet ontsnappen, zonder er gebruik van te maken.’ Van democratischen geest en tevens breed eclectisme getuigen deze regels: Antwerpen, 25 Maart 1879. En nog dit om licht te werpen op zijn ernstig levensinzicht en den terugblik op zijn ‘jeugd’: 16 Februari 1877. | |
[pagina 385]
| |
Die bestendige bezorgdheid van zedelijken aard spreekt duidelijk uit dezen brief van 23 Mei 1877, geschreven op het Stadsarchief, waar hij blijkbaar niet veel anders te doen had, en zich meer bekommerde om philosophie dan om het afschrijven van oude oorkonden en stadsrekeningen. ‘Wie toch kan altijd die onverstoorbare kalmte behouden waar wij naar moeten streven, en waarvan Littré zegt in een phrase die ik zooveel mogelijk voor oogen houd, dat “Le juste balancement entre l'activité et la résignation est le propre de la conception positive du monde.” In een zekere mate echter hebben Schopenhauer, von Hartmann en Feringa óok gelijk wanneer zij beweren dat het pessimismus de Vader is van alle verbeteringen. En wie kan zich onafgebroken beveiligen tegen vlagen van pessimismus, wanneer hij het contrast ziet tusschen al het heerlijke, dat 's menschen geest heeft voortgebracht, en het weinige nut dat de massa er uit trekt! Wat baten aan de 9/10 van de menigte de werken van alle groote denkers, dichters en geleerden? Zij trekt er natuurlijk onrechtstreeks het voordeel uit, omdat zij deelachtig is aan de algemeene verbetering die er uit voortspruit. Maar rechtstreeks genot, bewustzijn van hetgeen voor haar gedaan wordt, heeft zij niet.... Ik schrijf en spreek over Vrije Gedachte, omdat dit mijne zending is gelijk het de zending is van den boom bloemen en vruchten te dragen; en ik zal dus nooit ophouden met voort te werken in dien zin. Doch ik durf schier niet denken ooit eenigen uitslag van mijn pogen te zien. Nu, na mij komen er ongetwijfeld anderen die het beter zullen doen.’ Die zwaarmoedigheid, die geest van berusting en gelatenheid heeft zich opgelost toen hij in 1888 verbonden werd aan de Stedelijke Muziekschool en in contact kwam met Peter Benoit. Hij heeft den strijd voor de schepping van het Koninklijk Vlaamsch Conservatorium mee gestreden, en is de rechterhand geweest van Peter Benoit, die hem gedurig raadpleegde om zijn paedagogische kennissen en het opstellen van het nieuw theoretisch programma der school, dat den Kantiaanschen naam droeg: De Tabelle der Categoriën. Hoe dikwijls Benoit hem om advies vroeg kunnen wij bewijzen door de talrijke brieven en vlugschriften die in ons bezit zijn. In de Muziekschool was hij begonnen met een algemeenen leergang van literatuurgeschiedenis, die zich heeft uitgestrekt over acht jaar, doch mettertijd heeft hij zich meer en meer gespecialiseerd tot hij op den duur niets anders gaf dan metriek en melische poëzie. Het is curieus dat de metriek van af | |
[pagina 386]
| |
1875 zijn aandacht trekt. Er is daar een mathematisch element dat zich heeft bestendigd en dat ten laatste nog ten goede komt van de literatuur. Antwerpen, 26 Mei 1875. Ik herinner mij dat hij de laatste jaren van zijn leven opging in de studie der metriek, en verdiept was in de werken van Riemann en van Westphal. Ook de physische leer der acoustiek met betrekking tot de muziek heeft hem veel bezig gehouden. Al langer hoe meer stond zijn onderwijs der literatuur in nauw verband tot de muziek. Zijn literaire kritiek dagteekent van vroeger, vooral tusschen de jaren '80 en '95. Als letterkundige werkte hij mee (benevens aan de Studentenalmanakken van 't Zal wel gaan) aan De Halletoren, Het Volksbelang, De Kleine Gazet, Vooruit, (een Antwerpsch weekblad) De Koophandel, Het Nederlandsch Museum, De Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, De Vlaamsche Kunstbode, De Vlaamsche School, De Dageraad (van Amsterdam). Met Pol de Mont en Paul Temmerman was hij tien jaar, van 1888 tot 1898, hoofdopsteller van De Toekomst, maar dit is weer een ander gebied, daar specialiseerde hij zich in de paedagogie, die Peter Benoit nadien bij de programmatische inrichting van een Koninklijk Vlaamsch Conservatorium zoo zeer te pas is gekomen. Een enkelen keer heeft hij meegewerkt aan het later zelfstandig geworden tijdschrift Volkskunde dat aanvankelijk verscheen als bijlage van De Toekomst. Hij had een bijzondere voorliefde voor de XVIe en de XVIIe eeuw, was altijd omringd, zoover ik mij herinner, want dat alles dagteekent van voor veertig jaar, van werken van Anna Bijns, Coornhert, Vondel, Willem Ogier, Marnix van St Aldegonde, Bredero. Dat hij soms beweerde ‘nog niet verder te zijn gekomen dan Hooft’, was maar een kleine coquetterie, want hij stelde, lang voor de beweging van Van Nu en Straks, groot belang in Guido Gezelle | |
[pagina 387]
| |
en heeft mij in het bezit gelaten van kostbare eerste uitgaven. Dat hij, als verslaggever van de jury die Gudrun bekroond heeft in den wedstrijd uitgeschreven door de Stad Antwerpen in 1882, een niet onaanzienlijk aandeel heeft gehad in de onderscheiding van Rodenbach's meesterwerk, is genoeg bekend, en werd onlangs aangehaald door Dr. Lissens in de Leuvensche Bijdragen, waaruit tot mijn verrassing en niet geringe voldoening blijkt dat hij niet zóo vergeten is als ik dacht. Zijn literaire opstellen handelen o.a. Over Proza, Anna Bijns, Theodoor van Rijswijck, Willem Ogier, Ledeganck, Rabelais, Marnix van St Aldegonde, (deze beide laatste in de serie van Versluys), Over dramatische Poëzie, Spencer en de ontwikkeling der Kunsten, Kritische Beschouwingen over Toon en Maat, Berijmd Proza in het Middennederlandsch. De vorm van al deze geschriften is buitengewoon verzorgd - men denkt onwillekeurig aan sommige Noord-Nederlanders, aan Allard Pierson, aan Backhuyzen van den Brink - ofschoon hij, vooral in zijn vroege geschriften, ook in zijn voordrachten, neiging had voor lange classiek-redekunstige inleidingen die het geduld van den lezer of den toehoorder soms op de proef stelden. Dat muziek hem niet koud liet, hebben wij reeds aangewezen. Voor Peter Benoit had hij een diepe bewondering. Ziehier hoe hij zich, in 1877, uitdrukt over de Rubenscantate: ‘Komt ge niet naar Antwerpen met de Rubensfeesten? Ik geloof het zal puik zijn. Ten minste, wat eigenlijk het kunstgedeelte betreft. Peter Benoit heeft iets gemaakt, dat tellen kan. Eene Rubenscantate, woorden van Julius de Geyter, tevens streng classiek en echt Vlaamsch en volksch van opvatting; 't is eene synthesis van de Kunstgeschiedenis van Griekenland en Vlaanderen, o heerlijk! 150 instrumentisten + 850 zangers (knapen, meisjes, mannen en vrouwen) + een korps bazuinen geposteerd boven op O.L. Vrouwentoren + stadsbeiaard, zullen ze uitvoeren op het Groenkerkhof. Wie dat zal kunnen bijwonen, zal er een indruk van meênemen, ik verzeker 't u.’ Aan Peter Benoit heeft hij zijn brochure, De Aesthetiek van het Lyrisch Drama, opgedragen, die haar aanleiding gevonden heeft in de eerste prestaties van het Nederlandsch Lyrisch Tooneel; zoover ik weet is zij het eenig geschrift dat wij, in het Vlaamsch, over het lyrisch drama bezitten. Er is nog menig artikel van hem te vinden in Het Tooneelblad, het orgaan van den Zuid- | |
[pagina 388]
| |
Nederlandschen Tooneelbond, waarvan hij de Voorzitter was. Het kon niet anders of zijn professoraat en zijn belangstelling in het tooneelleven, vooral in die Sturm- und Drangperiode van de stichting van het Nederlandsch Lyrisch Tooneel, moesten het grootste deel van zijn werkkracht in beslag nemen. Welke herinnering hij heeft nagelaten als Professor aan het Kon. Vlaamsch Conservatorium, werd mij destijds meegedeeld door Lod. Ontrop en Julius Schrey, en kan thans nog worden getuigd door zijn talrijke eminente leerlingen, waaronder Lodewijk MortelmansGa naar voetnoot(1), Edward Verheyden, Karel Candael, Flor Alpaerts, Steurbaut, Jef van Hoof en anderen. Het onderwijs in het Conservatorium was zijn leven, al was hij na 1901 zeer gedrukt door het verlies van Peter Benoit. Dat de letterkunde een onuitputtelijke bron van studie werd, blijkt uit de verschillende leergangen en zijn steeds scherper toegespitste specialisatie. Zooals hierboven gezegd gaf hij aanvankelijk een cursus van Algemeene Geschiedenis der Literatuur, die ettelijke jaren heeft bestreken, van 1888 tot 1894 (of 96), waar natuurlijk een ruime plaats werd voorbehouden voor de Nederlandsche Letteren. Deze leergang, die een twintigtal schrijfboeken beslaat, zoo keurig geschreven dat zij o.z.t.z. persklaar zijn, is vooral zakelijk en historisch nauwkeurig en staat in het teeken van de literaire historiographie, zooals die werd opgevat tot in de tachtiger jaren. De waarde van dien leergang lag minder in verrassende nieuwe esthetische inzichten dan in de heldere uiteenzetting van het historisch verloop. De opvatting van de Nederlandsche literatuurgeschiedenis stond nog in het teeken van Jonckbloet, en ik weet dat mijn Vader zich ook behielp met den nog zeer te waardeeren Doorenbos, met Petit de Juleville, met de Duitsche literatuurgeschiedenis van König en die van Hirsch, met de Algemeene literatuurgeschiedenis van Karpeles, met de Engelsche van Wülker, enz. Dat alles was 20 jaar vóor Kalff. De leeraar had geen andere pretentie dan paedagoog te zijn, geen essayist. Maar toen | |
[pagina 389]
| |
die leergang afgewikkeld was, kwamen er andere, uitsluitend gewijd aan de Nederlandsche Letteren, tot hij op den duur terecht kwam in de metriek en in de melische poëzie, en het verband tusschen de Vlaamsche dichtkunst en de muziek nauwer toehaalde. In Een Levensbeeld heb ik deze eigenaardigheid van zijn curriculum vitae uiteengezet, nl. dat de mathesis eigenlijk het uitgangspunt van zijn studies was, en dat hij die, de laatste jaren van zijn leven, vanzelf weer benaderd heeft, langs den langen omweg der wijsbegeerte, staatkunde, staathuishoudkunde, paedagogie, algemeene literatuur, en bijzondere vakken der Nederlandsche letterkunde. Weinigen weten dat hij ook dichter was, waarvan hij eenige proeven heeft nagelaten ter gelegenheid van familiegebeurtenissen, - het waren slechts gelegenheidsgedichten, maar die hij in zeer keurigen vorm wist te kleeden. Zijn laatste producten waren drie sonnetten aan Dante, geschreven op Goeden Vrijdag van het jubeljaar 1900. De laatste terzine is bitter, als een weerklank van zijn heele leven. Tot pessimisme had hij ten slotte toch wel eenige reden: zijn plaats was aan een Universiteit, in de Academie, maar - hij droeg geen wetenschappelijke titels. Hij heeft dat wel beseft, hij heeft er door geleden, tot hij een bescheiden vergoeding gevonden heeft in het onderwijs dat aan zijn persoonlijke disposities geheel beantwoordde. En hij heeft in zijn lot berust en zich tevreden gesteld met zijn leergangen aan het Conservatorinm, waaraan hij met hart en ziel verknocht was, en aan de Betalende Scholen voor Juffrouwen, te Antwerpen, waar hij in de hoogste klassen de literatuur onderwees. Van Arthur Cornette evenals van Baelden mag gezegd worden, - en daarmee kan ik om te besluiten ze nog eens vereenigen, - dat zij trouwe dienaars geweest zijn van onze taal en van ons volk. |
|