Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1942
(1942)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
De voorbereiding van een Zuidnederlandsch dialectwoordenboek
| |
[pagina 360]
| |
uiteenzettenGa naar voetnoot(1), herhaaldelijk moeten wijzigen, ten eerste omdat de ervaring ons geleerd heeft welke fouten onze oorspronkelijke opvattingen aankleefden en ten tweede omdat we ons hebben moeten schikken naar de practische mogelijkheden, waaronder ook die van geldelijken aard een belangrijke rol hebben gespeeld. In 1932 gaven we een overzicht van het materiaal, ingezameld gedurende het eerste decennium van onze werkzaamheid, ter gelegenheid van het Elfde Vlaamsch PhilologencongresGa naar voetnoot(2); hetgeen wij toen mededeelden behoeft niet herhaald te worden: de voor tien jaar verkregen resultaten vatten wij dus samen. Tusschen 1922 en 1931 werden vijftien vragenlijsten uitgestuurd met zeer afwisselende uitslagen: voor iedere vragenlijst stond het aantal binnengekomen antwoorden in omgekeerde verhouding tot het aantal gestelde vragen: de ervaring leerde dus dat er van vrijwillige medewerkers, hoe geestdriftig ze aanvankelijk ook schenen te zijn, niet een te groote inspanning mag worden gevraagd. De vragenlijst moet binnen bepaalde grenzen worden gehouden, zoowel wat het aantal vragen betreft, als wat den graad der moeilijkheid aangaat. Vooral lastig zijn die vragen, welke aan het persoonlijk initiatief te hooge eischen stellen; dit geldt in de eerste plaats voor beschrijvingen van ingewikkelde voorwerpen als b.v. het dak met zijn onderdeelen, een waterput, een ploeg, enz. Zelfs de medewerkers die deze termen zeer goed kennen, komen er niet toe ze stelselmatig op het papier te brengen. Bijna elk woord moet afzonderlijk gevraagd worden, en wel zoo, dat misverstand zooveel mogelijk uitgesloten is. Het opstellen van de vragenlijst is dus een zeer moeizaam werk: het is noodzakelijk zich in de levenssfeer van de verschillende menschengroepeeringen, zoowel sociale als geographische, in te denken om te voorkomen dat de vraag verkeerd zou begrepen worden. In de eerste tien jaren werden slechts vijftien lijsten uitgezonden: zware ambtsbezigheden en gebrek aan hulpkrachten waren de redenen van dit langzaam tempo; in de jaren 1934 tot en met 1941 werden twee en twintig vragenlijsten uitgestuurd, | |
[pagina 361]
| |
namelijk nrs 16 tot en met 37; hieronder zijn er nog een drietal, die met de samenwerking van andere dialectonderzoekers werden opgesteld, zoodat de systematische ontginning van het terrein pas met lijst 21 opnieuw begon. Van dit oogenblik af worden vier lijsten, ieder met vijftig vragen, per jaar uitgestuurd: eenige malen hebben buitengewone omstandigheden ons gedwongen twee lijsten in een enkele (met ongeveer honderd vragen) te vereenigen: dit mag echter niet vaak gebeuren om aan de medewerkers niet te hooge eischen te stellen. Het aantal antwoorden, dat op de lijsten 16 tot 37 binnen kwam, steeg geregeld van 250 tot 600 tot en met lijst 27 (verzonden begin 1938); vanaf lijst 28 stijgt het aantal tot 850 en blijft dan om dit cijfer schommelen tot nr 37 (verzonden in den herfst van 1941) zooals uit bijgaande curve blijkt. Deze gunstige uitslagen hebben we grootendeels te danken aan de vaste en steeds toenemende medewerking van een zeker aantal kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen. Wat de geographische verspreiding van de gegevens betreft, kunnen we zeggen dat ieder der vijf provinciën in haar geheel genomen op voldoende wijze is vertegenwoordigd: voor Limburg is het net meestal dichter dan voor de andere provinciën; dit is trouwens noodzakelijk, omdat de Limburgsche dialectengroep een veel grootere verscheidenheid vertoont en als grensgebied speciale moeilijkheden oplevert, zoowel wat klankstructuur als woordvoorraad betreft. De vragenlijsten hebben, wat hun uiterlijken vorm aangaat, sommige wijzigingen ondergaan: onze eerste bedoeling was al de opgegeven dialectvormen op fiches te laten overschrijven: daar de medewerkers echter niet allen dezelfde klanknoteering gebruiken, moet dit excerpeeren met veel zorg geschieden en kan slechts door geschoolde krachten worden gedaan; toch blijft de mogelijkheid steeds bestaan dat grove vergissingen gebeuren. Om dit overschrijven te vermijden bestaat er wel een probaat middel, dat door sommige centraal-bureau's voor dialect- of volkskundeonderzoekGa naar voetnoot(1) wordt aangewend: de medewerkers ontvangen zelf de fiches toegestuurd onder een of anderen vorm (bloc-notes of groote in vakken verdeelde vellen); op de dialectcentrale | |
[pagina 362]
| |
Graphische voorstelling van het stijgend aantal antwoorden op de vragenlijsten: de ordinaten geven het aantal ingevulde lijsten aan, de abscissen de nummers van de lijsten en de jaren, waarin ze verzonden werden.
| |
[pagina 363]
| |
moeten deze dan nog alleen voorzien worden van de noodige merkteekens om steeds, wat plaats en bewerker betreft, geïdentificeerd te kunnen worden. Ook wij hebben eertijds een proef genomen met deze werkmethode (vragenlijsten 10, 11, 12 en 13) maar hebben hiervan moeten afzien, omdat de inzendingen aanzienlijk verminderden. Thans wordt het excerpeeren met zijn onvermijdelijke vergissingen op een andere wijze vermeden: de vragenlijsten zijn zoo ingericht dat de medewerker gedwongen is zijn antwoord in een duidelijk omlijst en genummerd hokje te schrijven; deze vakjes worden zoo geschikt dat de keerzijde er van in geen geval kan worden beschreven. Dan worden de vakjes afgeknipt en op de fiches geplakt. De voordeelen zijn tweeëerlei: het doorknippen en opplakken kan aan ongeschoolde krachten worden toevertrouwd en het materiaal komt in de handen van den redacteur van het woordenboek, zooals het door de medewerkers werd ingeleverd. Dit materieele knip- en plakwerk neemt toch nog geruimen tijd in beslag, waarbij nog komt het afstempelen van de fiches met de noodige merkteekens; deze zijn: het Nederlandsche trefwoord, waaronder de fiche in de kast zal komen te staan, het nummer van de vragenlijst, de plaatsnaam met zijn grondkaartnummer en de naam van den correspondent of medewerker. Al deze gegevens zijn onontbeerlijk bij de redactie van het woordenboek: inderdaad, wanneer een woordenboekartikel wordt samengesteld uit honderden fiches, moet de graad van betrouwbaarheid van elk gegeven kunnen beoordeeld worden: de samensteller moet dus tot de bron kunnen opklimmen; de kop van elke vragenlijst, wanneer alles doorgeknipt en opgeplakt is, vormt een persoonlijke fiche van den medewerker, waarop hij zijn geboorteplaats, leeftijd, beroep en adres heeft meegedeeld. Tot op heden werden dertig vragenlijsten op fiches overgebracht, hetzij door overschrijven, hetzij door knippen en plakken, doch alleen voor de provincie Limburg. De reden, waarom dit materieele werk niet verder gevorderd is, moet uitsluitend aan een gebrek aan voldoende geldmiddelen toegeschreven worden. De inhoud van de vragenlijsten is van zeer uiteenloopenden aard: de bedoeling was eerst, na een eerste aanboring in alfabetische volgorde, den woordvoorraad systematisch, d.w.z. naar begripssferen af te vragen: deze methode hebben we echter | |
[pagina 364]
| |
laten varen, omdat de beantwoording van deze lijsten een te groote inspanning vergt van de medewerkers. We zijn dus tot een ongeveer alfabetische volgorde teruggekeerd en hebben het alfabet twee en een halve maal doorgewerkt. Natuurlijk hebben we vooral gevraagd naar de woorden en uitdrukkingen, waarvan we vermoedden dat ze in de dialecten merkwaardige afwijkingen van het Algemeen Nederlandsch zouden opleveren. Dit beteekent geenszins dat het onze bedoeling is een ‘idioticon’ in de vroegere beteekenis van het woord, op te maken; het is evenwel noodzakelijk de afwijkingen van de algemeene taal in de eerste plaats in te zamelen, omdat deze het meest gevaar loopen te verdwijnen door den vervlakkenden invloed van de moderne maatschappij. Trouwens leveren de overige bronnen ons een groot aantal andere woorden, zooals uit de volgende opsomming zal blijken. Een tweede bron voor het woordenboekarchief wordt gevormd door de dialectopnemingen van phonetisch geschoolde studenten. Deze opnemingen zijn ofwel opgegeven scripties, ofwel dienen als voorbereiding tot het samenstellen van licenciaatsverhandelingen: op deze wijze werden ongeveer driehonderdduizend dialectvormen opgeteekend: de helft staat op fiches en kan zoo in de kasten worden geordend. Een derde en zeer rijke bron van materiaal hebben we gevonden in de schriften door wijlen Prof. P. Willems ingezameld in de jaren 1880 en volgende; in het hierboven genoemde verslag over de dialectologische werkzaamheden van de Akademie hebben wij bijzonderheden medegedeeld over deze indrukwekkende massa materiaal: 180 lijvige schriften met dialectmateriaal uit de Zuidnederlandsche provinciën en 167 met opteekeningen uit de Noordnederlandsche en de Rijnsche dialecten: iedere lijst bevat ongeveer 3500 woorden. Zooals bekend, werd dit materiaal aan de Koninklijke Vlaamsche Akademie geschonken, met de opdracht het tot de beschikking te stellen van wetenschappelijke werkers. Zoo kwamen wij in de gelegenheid een zeker aantal van deze schriften te laten excerpeeren: ook hier zijn we niet zoo vlug gevorderd als we zouden gewenscht hebben: de oorzaak was weer van geldelijken aard. Het materiaal is reusachtig groot: ook hier zijn we met de oostelijke groep begonnen, zoodat Limburg geheel geëxcerpeerd is op honderd zes en twintigduizend fiches. Hiermede is ongeveer een vijfde van het Zuidnederlandsch materiaal van Willems klaar om bewerkt te worden. | |
[pagina 365]
| |
Een laatste bron vormen de gedrukte dialectologische werken van allerlei aard. Hier moeten we een duidelijk onderscheid maken tusschen de phonetisch geschoolde auteurs, die een bepaald dialect zoo juist mogelijk beschrijven en de dialectliefhebbers van de oudere school, die de dialectvormen in hun idiotica in een min of meer vernederlandschten vorm opgeven. Tot de eerste groep behooren de schrijvers van dialectmonographieën, Aalst, Leuven, Antwerpen, Tongeren, Hasselt, Bree, Brussel, enz. De hierin voorkomende vormen moeten overgenomen worden, zooals ze worden opgegeven en vormen zeer betrouwbaar materiaal. Behalve de monographieën ontstonden in de laatste jaren de rijke materiaalverzamelingen door het Gentsche Seminarie voor dialectologie gepubliceerd: wij bedoelen de teksten bij E. Blancquaert's Dialectatlassen en bij W. Pée's werk over de Dialectgeographie van de Nederlandsche Diminutiva. We herhalen hier dat bij al dit excerpeeren het risico der vergissingen zooveel mogelijk moet opgeheven worden; in zoover de uiterlijke vorm der gedrukte stukken er zich toe leent, moeten de woorden rechtstreeks op fiches geplakt en niet overgeschreven worden. Onder de dialectwoordenboeken is er slechts één dat aan alle wetenschappelijke eischen voldoet, namelijk het Woordenboek van het Leuvensch Taaleigen door L. Goemans: dit wordt volledig zonder eenige interpretatie geëxcerpeerd en daar de woordvoorraad alfabetisch naar Nederlandsche trefwoorden is geordend, kan dit zeer vlug geschieden. De andere dialectwoordenboeken leveren bij het gebruik groote moeilijkheden op: behalve in Tuerlinckx' Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon wordt nergens een ernstige poging gedaan, noch om de uitspraak juist weer te geven, noch om de taalfeiten nauwkeurig te localiseeren. De schrijvers waren uitstekende dialectkenners, die een massa woorden en zegswijzen hebben verzameld en ontelbare gegevens bezaten, die de vervlakking van het volksleven bij de jongere generatie heeft uitgewischt; we kunnen dit materiaal dus niet ongebruikt laten, maar moeten critisch te werk gaan. Wanneer de schrijvers (zooals dit het geval is bij Tuerlinckx, Rütten en Cornelissen-Vervliet) een belangrijk centrum als uitgangspunt van hun verzamelwerk hebben gekozen (respect. Tienen, St.-Truiden en Antwerpen) dan kan een geschoolde kracht, uit dit centrum afkomstig, met weinig moeite een wetenschappelijk woordenboek | |
[pagina 366]
| |
van zijn dialect samenstellen aan de hand van een dezer oudere idiotica; wanneer echter de schrijvers hiervan een groot gebied of zelfs een geheele provincie in hun werk hebben willen samenbrengen (Joos, Teirlinck, De Bo) en zich tevreden stellen met vage aanduidingen betreffende uitspraak en localiseering is het wel zeer moeilijk zich een juist denkbeeld te vormen van hetgeen wordt bedoeld: gelukkig vinden we thans in de Gentsche dialectatlassen een welkome bron van betrouwbare controlemiddelen; de oudere idiotica bevatten echter zulke reusachtige massa's materiaal dat er nog oneindig veel twijfelachtig blijft. Uit de bovenstaande uiteenzetting zal ten eerste gebleken zijn dat de door ons gebruikte bronnen van verschillenden aard en ongelijk gehalte zijn en dat ze dus met de noodige omzichtigheid moeten gebruikt worden; ten tweede is het duidelijk dat wij in de twintig jaren, die wij tot nog toe aan de inzameling van dialectmateriaal hebben besteed, slechts een klein gedeelte hebben samengebracht van de gegevens, noodzakelijk tot de samenstelling van een woordenboek der Zuidnederlandsche dialecten. Inderdaad de inzameling van het thans gesproken dialect door middel van mondelinge of schriftelijke enquête zal op verre na niet volledig zijn, wanneer we het alfabet voor de derde maal zullen doorloopen hebben. Een Zuidnederlandsch dialectwoordenboek dat den woordvoorraad met ongeveer dezelfde volledigheid zou bevatten als b.v. het Schweizeriches Idiotikon of het Glossaire des patois de la Suisse romande, om slechts twee onder de best geslaagde ondernemingen te noemen, zou nog wel een twintigtal jaren voorbereiding vragen, zelfs indien we (in tegenstelling met de twee pas genoemde werken) de taal der oorkonden verwaarloosden en alleen de taal van onzen tijd wilden opteekenen. Wij beschikken helaas niet over de noodige hulpmiddelen om een tiental beambten geregeld aan het werk te houden: dit is mogelijk in de landen waar de taalkunde een eereplaats inneemt onder de wetenschappen, zooals b.v. in Zwitserland of in de Skandinavische landenGa naar voetnoot(1), of waar de vooruitzichten op de boekenmarkt geheel anders zijn, zooals b.v. in de Engelschsprekende wereld, waar de inteekenaren | |
[pagina 367]
| |
op J. Wright's Dialect Dictionary gedurende tien jaren de volledige onkosten hebben gedekt van de onderneming: deze had tien full-time assistenten ononderbroken in dienst en beschikte over een eigen handbibliotheek. Wij moeten echter roeien met de riemen die we hebben en betuigen hier des te liever onzen dank aan de Universitaire Stichting en aan de Leuvensche Universiteit, die ons de middelen hebben verschaft om een dialectarchief tot stand te brengen en den verzamelarbeid, al is het op bescheiden schaal, voort te zetten gedurende twintig jaren. Nu is de vraag gewettigd: wanneer zullen deze steeds aangroeiende, maar nog zeer onvolledige bouwstoffen aan de taalwetenschap dienstbaar worden gemaakt? De historische studie van het Nederlandsch van den eenen kant, de algemeene linguistiek van den anderen kant hebben dringend behoefte aan levend en betrouwbaar taalmateriaal: natuurlijk hebben we ons archief steeds gaarne opengesteld voor alle werkers uit binnenen buitenland; dit blijkt uit onze jaarlijksche verslagenGa naar voetnoot(1); zelfs hebben we talrijke vragen opzettelijk in onze lijsten opgenomen om publicaties uitgaande van andere dialectcentrales of van binnen- en buitenlandsche taalkundigen mogelijk te maken; ook worden geregeld taalgeographische opstellen gepubliceerd, waarvoor de stof uit ons archief is geput; al hetgeen tot nog toe aan het licht is gekomen is evenwel slechts een nietig onderdeel in vergelijking met hetgeen gedurende twee decenniën opgeborgen werd. Juist dit opbergen van materiaal lijkt ons niet langer te rechtvaardigen en daarom hebben we besloten te beginnen, zoohaast de tijdsomstandigheden gunstiger zullen geworden zijn, met de systematische publicatie van hetgeen we moeten heeten: een bijdrage tot of een proeve van een Zuidnederlandsch dialectwoordenboek; inderdaad dit werk zal al ons materiaal bevatten, maar toch nog uiterst onvolledig zijn. We zijn echter besloten het voorbeeld te volgen van onzen vriend G.G. Kloeke, die met zijn Taalatlas van Noord- en Zuidnederland is van wal gestoken, alhoewel hij wel wist dat zijn kaarten op menige plaats moesten aangevuld en verbeterd worden; de publicatie (volgens een objectief-wetenschappelijke methode, zooals dit in den Leidschen | |
[pagina 368]
| |
taalatlas geschiedt) van onvolledige gegevens zal, naar wij hopen tot medewerking prikkelen; zoo zijn een paar Zuidnederlandsche' gebieden, niettegenstaande herhaalde pogingen om correspondenten te vinden, nog onvoldoende vertegenwoordigd: wellicht zullen sommigen het ons kwalijk nemen dat hun geboortestreek niet wordt behandeld en zal gekwetste eigenliefde een betere aansporing worden tot medewerking dan onze zuiver wetenschappelijke argumenten tot nog toe geweest zijn; dergelijke vruchtdragende critiek zal ons uiterst welkom zijn. Nog een laatste punt willen we vermelden: het zal niet mogelijk wezen, zooals we ons vroeger hadden voorgenomen, het geheele Zuidnederlandsche gebied tegelijk te bewerken, daar de bouwstoffen nog te ongelijk verdeeld zijn en vooral wegens het gebrek aan bezoldigde hulpkrachten om het zuiver materieele werk uit te voeren; we zullen dus met die onzer provinciën moeten beginnen, welke tot op heden het best is vertegenwoordigd en die daarenboven de grootste moeilijkheden oplevert door haar gevarieerd en voor de meeste Nederlandschsprekenden zeer zonderling taalbeeld: we bedoelen Limburg. Hoe deze proeve van een Limburgsch woordenboek er zal uitzien kan nog niet nauwkeurig bepaald worden; zeker zullen we trachten een middel te vinden om dit eerste gedeelte zoo in te richten dat het met de daaropvolgende een geheel zal vormen en dat het tevens kan ingeschakeld worden in het toekomstige Nederlandsch Woordenboek van de Twintigste Eeuw. |
|