Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1942
(1942)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |
Het dramatisch conflict in Lanseloet van Denemerken
| |
[pagina 340]
| |
algemeenen gang van de spelen uiteen te zetten en enkele merkwaardigheden te laten uitkomen. L. Simons, in zijn Drama en Tooneel in hun OntwikkelingsgangGa naar voetnoot(1) zegt dat in Lanseloet ‘het standsverschil het liefdesmotief komt kruisen, en de waardigheid van den opkomenden stand wordt geteekend met een van alle overdrijving vrije zelfbewustheid, die menig modern tendenzschrijver tot een lesje strekken kan. De standskwestie speelt ook in de beide andere stukken mee. Het is dus geheel de levenssfeer van de ridderlitteratuur, doch die in de Lanceloet door het waardigheidsbesef der ópkomende vrijen verscheurd wordt’. Enkele jaren geleden wees Dr. C. Godelaine, in een artikel in De Standaard, er op, dat het standengevoel het leidend motief zou zijn van EsmoreitGa naar voetnoot(2). In zijn trouwens zeer verdienstelijk werk over ons Middeleeuwsch romantisch tooneelGa naar voetnoot(3), waarin hij de dramatische motieven: godsdienst, liefde, adeltrots, uitvoerig in bijzonderheden ontleedt, beschouwt Al. de Maeyer Godelaine's opvatting als een absolute vondst, al sluit hij er zich niet geheel bij aan. Hij meent verder alleen: ‘Het scherpst wordt dit geschilpunt (van stand) gesteld in Lanseloet. Het “adellijk” vooroordeel is vergroeid met de moeder; het wordt de directe aanleiding tot het misdrijf; het wordt achterhaald door het compromis bij Sanderijn en den ridder, waar die zich verheugen in het “van wapene” geboren zijn. Het is of de auteur den knoop niet durft door te hakken. Zijn heele spel bewijst, dat “adel van gemoed” dien “van geboorte” overtreft, en dat daardoor de afstand overbrugd wordt. Als puntje bij paaltje komt, tracht hij zich “practisch” te redden in het “van wapene” zijn’. En hij besluit: ‘Ten slotte kunnen wij wel toegeven, dat het sociale probleem van het standenverschil... een neerslag vindt in de drie “Abele spelen”. Als dramatisch element, vooral dan motorisch gezien, kunnen wij het moeilijk “overwegend” achten. Alleen in Lanseloet is het, voor een deel dan nog maar, bepalend voor de handeling.’Ga naar voetnoot(4) | |
[pagina 341]
| |
En bij de ontleding van het spel had hij gezegd: ‘Wat den adeltrots betreft, stellen wij onmiddellijk een nieuwigheid vast. Het oude begrip, vereenzelvigd met klassentrots, komt er geschokt uit. Het burgerlijk element verschijnt hier duidelijk. Wijst dit op het einde van een traditie, of nog maar alleen op een practisch en tevens psychologisch doorzicht van den dichter? Iets is zeker: dat het afsteekt op de andere twee spelen en tevens, dat de dichter het terrein nog wat glibberig vindt en af en toe onzekerheid voelt, zoodat hij zijn vaart een ietsje zal temperen.’Ga naar voetnoot(1) Ik moet bekennen, dat het mij, even op die wijze geformuleerd, nog niet duidelijk is hoe men juist het motief van adeltrots of standsverschil opvat en hoe het in ons spel wordt uitgewerkt. Toch schijnt men in 't algemeen te veronderstellen, dat onze dichter zich hier op het terrein van het standsverschil waagt, maar het nog niet aandurft de banden te breken en zich met een compromis tevredenstelt. Is dit waar? Waagt onze dichter zich inderdaad op het gebied van het standsverschil? Wil hij dit motief, zij het zelfs secondair, behandelen? Ik meen van neen: ik meen, dat dit vooroordeel, of die indruk, of hoe zal ik het noemen? dat onze dichter zich hier met het standenprobleem inlaat, den zuiveren kijk op zijn ware bedoeling benevelt, die een gansch andere is. Dit vooroordeel is mede oorzaak van allerlei misverstand, en van vele scheeve of onnauwkeurige voorstellingen, van verkeerde en onrechtvaardige beoordeelingen. In het licht van 's dichters ware bedoeling wordt alles klaar en eenvoudig.
***
Wordt het probleem der liefde, dat zich stelt in ons abel spel, inderdaad beheerscht door het standsverschil? Zoodat b.v. Lanseloet te gronde gaat, omdat hij dit niet heeft kunnen overwinnen en Sanderijn verliezen moest; terwijl dan een ander ridder, die dit onderscheid wel te boven kwam, haar winnen mocht? Zoo is het zeker niet. Wij moeten, om Lanseloet juist te beoordeelen en om de ware idee te begrijpen die er in wordt uitgewerkt, eerst in 't | |
[pagina 342]
| |
klare komen over den eigenlijken stand van Sanderijn. Deze was geen eenvoudig dienstmeisje aan het hof van Lanseloet. Ook zij was van adellijken bloede. Tegenover den ridder, die tot haar komt, zegt zij het klaar en duidelijk. De ridder vindt haar zóó schoon, dat hij haar bij den eersten aanblik voor een edeljonkvrouw heeft gehouden: Ghi sijt hovesch ende wel gheraect,
Ghi selt, bi ridderscape, sijn mijn wijf.
Ghi hebt soe edelen scoenen lijf.
Maar om er zich van te verzekeren, vraagt hij haar dan toch naar haar naam: Opdat u wille es ende bequame,Ga naar voetnoot(1)
Ic bidde u, segt mi uwen name,
Ghi selt seker sijn mijn vrouwe.
En Sanderijn antwoordt: O edel ridder, eerst dan trouwe,
Minen name doe ic u weten:
Sanderijn benic gheheten,
Ende mijn vader hiet Robberecht,
Ende was een wael geboren sciltknecht,
Ende diende metten coninc van averne.
Ook Sanderijn was dus de dochter van een wael geboren ridder, die onder den koning van Averne had gediendGa naar voetnoot(2). Onze ridder nu is zeer verheugd dit te vernemen. Hij antwoordt: O scone maghet, dat hoeric gerne,
Dat ghi van wapene geboren sijt.
| |
[pagina 343]
| |
Hij neemt dus geen jonkvrouw van lageren stand tot zijn vrouw. Hij moet het standsverschil niet overwinnen: ook Sanderijn is van wapene. En de ridder zou haar niet hebben gehuwd, indien hij, die haar genaderd was in lust, niet reeds uit hare verschijning en uit haar eerste woorden had vermoed, dat zij van wapene moest zijn. Was het derhalve de bedoeling geweest van onzen dichter in zijn geval een tegenhanger te scheppen van het geval van Lanseloet, het geval van iemand die het standsverschil overwint en de liefde verovert, dan had hij dit geheel anders moeten behandelen; dan mocht Sanderijn zelf niet van wapene zijn. De ridder huwt een jonkvrouw van zijn stand. Het probleem van het standsverschil, waarover hij zou moeten zegevieren, stelt zich niet eens; juist in omgekeerde orde: de ridder wil weten of Sanderijn wel iemand is van zijn stand, om haar tot zijn vrouw te kunnen nemen. Het probleem, indien al gesteld, wordt dus zeker niet opgelost in den zin van een bevrijding der Liefde uit de vereischten der standsgelijkheid. De dichter is nog geen voorstander van het huwelijk buiten de standsgelijkheid. Met die voorstelling zitten nu sommigen eenigszins verlegen. Zij meenen dat de dichter, na eerst in 't geval van Lanseloet de vrijheid voor de liefde te hebben bepleit om buiten haar stand te huwen, ten slotte toch, wanneer het er op aan komt een beslissing te treffen en Sanderijn een eerbaar huwelijk te laten aangaan, liefst maar aan het vooroordeel toegeeft. Dit kan slechts Sanderijn verlagen, die, na eerst zoo stug tegenover Lanseloet te zijn opgetreden, hoewel deze haar toch waarachtig beminde, haar liefde schenkt aan een anderen ridder, zonder veel bezwaren te maken. Waarom stemt Sanderijn hier zoo gereedelijk toe, en wijst zij alle aanzoeken van Lanseloet zoo beslist af? Wij zagen het reeds: Sanderijn is ook van wapene. Zij is alleen armer dan Lanseloet en van niet zoo hoogen adel. Welk was hare verhouding tegenover Lanseloet? Was zij in zijn dienst? In den dienst van zijn moeder? Wij weten het niet. En dit wordt ook nergens uitdrukkelijk gezegd. Van Reinaut weten we, dat hij kamerdienaar was. Was Sanderijn zoo iets als camenierster? Uit niets kunnen wij dit opmaken. Veeleer moeten wij tusschen beiden een vrije betrekking veronderstellen. Nergens treden noch Lanseloet noch de moeder gebiedend of bevelend tegenover haar op. Alleen in den titel van het stuk heet het: Een abel spel | |
[pagina 344]
| |
van Lanseloet van Denemerken, hoe hi wert minnende ene joncfrou die met sijnder moeder diende. Maar is die titel van den dichter zelf? Is dat niet interpretatie reeds van den kopiist? De latere drukken, die van Gouda van ± 1486; die van Antwerpen, uit de eerste helft der 16e eeuw, die van Keulen, van ± 1500 en ± 1510, hebben alleen zoo iets als: Een schoon amoruese Historie van sanderijn ende lansloot. Wat daar nu ook van zij, zeker is in ieder geval, dat Sanderijn niet zoo rijk en ook niet zoo hooggeboren was als Lanseloet. En daarover gaat het tusschen Sanderijn en Lanseloet altijd: si was hem te cleine
Van goede ende oec van gheboert (12-13)
zegt de proloog.
Wie was dan Lanseloet? Hij wordt door den dichter genoemd: van Denemerken. Zoo geeft deze ons te kennen, dat hij hem ons voorstelt als een prins, als den zoon van een graaf of een hertog; wel niet van een koning; dat wordt door v. 83 (hieronder aangehaald) tegengesproken. Volgens zijn moeder was hij ‘die hoechste van den lande’ (v. 282). De afstand, dien hij dus tot Sanderijn moest overschrijden, was niet dien van den adelstand tot den burgerstand, maar die van een hoogeren graad van adel tot een lageren, zoo men wil die van prinselijk tot adellijk. Vóór ons spel begint hebben Lanseloet en Sanderijn elkander reeds ontmoet. Zij kennen elkander dan ook. Sanderijn weet dat Lanseloet prins is; Lanseloet weet dat Sanderijn ook van wapene is, maar niet zoo rijk van have en niet zoo machtig. Ook, wat Lanseloet tot Sanderijn drijft, is niet zoozeer zuivere liefde als lust. En Sanderijn begrijpt van den beginne af, dat zijn hartstochtelijke liefde haar eerder tot vriendinne dan tot vrouw hebben kan en ook wil. Wanneer Lanseloet haar verklaart: En mach ic uus niet gheweldich sijn,
Dat sal mi costen dleven mijn.
antwoordt Sanderijn: Dat en mach nemmermeer gescien.
Al eest dat ic u gerne mach sien,
| |
[pagina 345]
| |
Ic en ben niet uus ghelijke,
Ghi sijt mi te machtech ende te rike
Edel ridder, te sine u wijf. (69-77)
Zij begrijpt, dat hij haar dus alleen als vriendinne kan begeeren. Maar daartoe voelt zij zichzelf te hoog. Zij wil gheens mans vriendinne
Sijn, die leeft onder des hemels trone
Al waer hi een coninc ende spien crone,
Soe en dadic mi niet te cleine (80-83).
Lanseloet spant zich dan in, om haar toch tot zijn lust te winnen: hij zou het haar vergelden; en wie weet? Messelike dinge sijn ghesciet; zij zou nog wel eens zijn vrouw kunnen worden. Maar Sanderijn wijst allen rijkdom, dien hij haar geven mag, af. Zij wil haar eer behouden: Al en benic niet rike van haven
Noch gheboren van groten maghen,
Nochtan meinic mi soe te houden,
Dat ic niet en sal werden gescouden,
Heer Lanseloet, enich mans vriendinne. (101-105)
Lanseloet protesteert, ‘dat hij haar geen dorperheit wil voorstellen; maar geen vrouw op aarde is zoo rijk, zoo machtig, zoo schoon, die hem verheugen mag, als zij. Zij erbarme zich over hem en kome wat spelevaren met hem in het woud, waar de vogelen zingen, de bloemen bloeien. Geen dorperheit zal hij zich veroorloven’. Maar Sanderijn laat zich niet verleiden; oneerlijkheid is zoo spoedig geschied! Geen man zou ze zoo verre betrouwen om met hem spelen te gaan. Te vergeefs pleit Lanseloet, dat hij haar te lief heeft, om haar eenige oneer aan te doen. En in den hartstocht zijner liefde verklaart hij Al haddic u in vremden lande,
Sanderijn uutvercoren,
Ic soude u dbroet bidden te voren,
Eer ic u hongher hebben liet:
Bi ridderscape, ic en mesdade u niet,
Sanderijn, jeghen uwen danc (142-147).
| |
[pagina 346]
| |
Doch Sanderijn maakt er een einde aan: ze zijn reeds te lang te zamen. Men zou hen kunnen bespieden en verraden. En met een wensch van zegen, neemt zij afscheid. In aanraking met de reine liefde van Sanderijn heeft de lust in Lanseloet zich gelouterd, is zij gestegen tot liefde, maar tot een liefde die nog niet verder gaat dan het vage uitzicht van een mogelijkheid, dat hij haar nog eens tot vrouw kan nemen.
***
Welke is dan de bedoeling van den dichter geweest? Hij wilde eenvoudig uitbeelden: hoe iemand de liefde verliest, die een ander wint; hoe hij haar verliest door lichtzinnigheid, onhoofschheid: door haar onhoofsch te behandelen. In Sanderijn heeft hij dan ook de zuivere liefde als verpersoonlijkt: hoog staat zij in hare opvatting van de liefde! Eer gaat haar voor alle goud der wereld! Tot eenige oneerbaarheid wil zij zich nooit leenen! Haar eer als vrouw is haar hoogste goed: om die eer is zij, nu tegenover Lanseloet, later tegenover den ridder die haar aanzoekt, op de eerste plaats bekommerd. Er is in dit opzicht geen weifeling, geen tegenspraak in haar. Men heeft haar wel eens van wispelturigheid beschuldigd: zij zou zich tegenover Lanseloet zeer stug hebben aangesteld, maar zich tegenover haar tweeden aanzoeker zeer inschikkelijk hebben getoond. Zoo heeft men niets begrepen van den hoogen adel van haar karakter. De dichter heeft in haar willen uitbeelden de hoogste, zuiverste vrouwelijke liefde. Zulk een liefde wil met hoofschheid behandeld worden, of men gaat er aan ten gronde. De oorzaak van Lanseloet's val en van zijn zedelijke verwoesting is dan ook, dat hij die liefde niet met hoofschheid is tegemoet gekomen. De idee van den dichter was niet, dat men tegenover die zuivere liefde de vooroordeelen van zijn stand moet overwinnen; en de oorzaak van Lanseloet's ondergang is eigenlijk niet, dat hij dit niet kon. En nu stelde zich voor den dichter de vraag: hoe kon iemand door lichtzinnigheid, onhoofschheid, de liefde verliezen? Het mocht geen gewoon wulpschaard zijn: wij zouden dit niet dulden tegenover een Sanderijn. Geen gewoon verleider, geen Don Juan: dan ware er in zijn ondergang niets tragisch; het ware | |
[pagina 347]
| |
zelfs geen ondergang, maar een mislukking. Het moest een hoog en hartstochtelijk, een vurig en oprecht minnaar zijn, die werkelijk naar de liefde stond en die er aan kan ten onder gaan. Zooals men ziet: onze dichter heeft geen gewoon geval, maar een hoogst belangrijk, psychologisch probleem aangedurfd. Hoe kon nu zulk een hoog minnaar worden weerhouden van de ware liefde, zooals de zuivere liefde van een Sanderijn dit vergde? Hoe kon hij daarin lichtzinnig, onhoofsch worden? Doordat zich buiten hem een hindernis stelde, die hem belette de ware liefde te gemoet te komen en hem tot lichtzinnigheid, tot onhoofschheid kon drijven: zooals zou zijn, dat hij de zoo hoog beminde niet tot vrouw, maar alleen tot vriendin, tot bijzit kon nemen. Dit beletsel heeft de dichter gezocht, niet zoozeer in de ongelijkheid der standen, dan wel in eenige ongelijkheid van goed en van rang binnen denzelfden stand. Zoo heeft hij Lanseloet gemaakt tot een rijken, machtigen edelman van hoogere geboorte en Sanderijn tot een verarmde jonkvrouw van minderen adel. En niet alleen de trotsche moeder, niet alleen de geheele verwantschap van Lanseloet zou zich tegen dit huwelijk verzetten; ook Lanseloet denkt er aanvankelijk niet aan: hoe zeer hij ook Sanderijn beminde en haar bezitten wou. En Sanderijn begrijpt van den aanvang af, dat alle huwelijk tusschen Lanseloet en haar is uitgesloten, dat zij voor Lanseloet nooit meer kan zijn dan een vriendinne, waartegen haar eer als vrouw zich onmiddellijk verzet. De dichter heeft dus niet aan een onderscheid in de standen gedacht: Sanderijn is geen burgersmeisje; maar alleen aan onderscheid in rijkdom en rang van geboorte. Hij had dit onderscheid noodig voor de tragiek van zijn stuk en voor de uitwerking van zijn idee, die alleen was: hoe iemand door lichtzinnigheid, door onhoofschheid, de liefde verspeelt. Hij stelt het probleem van het standsverschil in de liefde niet. Hij neemt alleen een bestaand vooroordeel, of een bestaand gebruik aan, dat hem in staat stelt een tragisch geval te behandelen. Hij spreekt zich over dit gebruik niet uit; hij wil het niet afschaffen, er niet tegen ingaan. Hij aanvaardt het bestaande, maar schept daaruit een tragisch gebeuren.
*** | |
[pagina 348]
| |
Het komt dan ook tot een tragisch conflict. Lanseloet is nu tot de erkenning gekomen, dat hij voor Sanderijn meer voelt dan lust, dat liefde hem noopt. Hij jammert zijn ellende uit: Si mint ere voer enich gout. Bi ridderscape, ic woude wael
Dat si gheboren waer mijns gelijc,
Al en waer si niet van haven rijc,
Ic zouder maken af mijn wijf.
Meer en meer denkt hij er aan haar tot vrouw te nemen. Over haar armoede zet hij zich reeds heen. Ware ze maar van wat hooger geboorte! Ware zij maar zijns gelijke in ridderschap en adel! Nu komt zijn moeder hem overstelpen met haar verwijten, dat hij zijn minne soe neder draeght, en nog wel, met een gewilde hatelijkheid, na de afwijzing die hij zooeven moest ervaren: om ene die luttel om u gheeft. Lanseloet verdedigt zijne liefde: Ic moetse minnen, wat ghesciet. Kon het gebeuren Lieve moeder, bi uwen danc, met uw toestemming, Ic woude wel, dat si ware mijn wijf. Schaam u, valt de moeder uit: als er zoovele jonkvrouwen zijn van hooge geboorte, van groot geslacht. Lanseloet antwoordt nu met een verklaring, waarin men voornamelijk de nivelleering der standen door de liefde zou willen zien: O lieve moeder, der minnen cracht
Aensiet hoghe geboert no rijcheit van goede,
Maer si soect haers gelijc van moede,
Die beide sijn van énen wesen.
Ic hebbe dicke wel horen lesen
Dat die minne soect haers ghelike;
Al es deen arm ende die ander rike,
Die edel minne doet haer werc;
Gherechte minne en leit gheen merc
Aen rijcheit noch an grootheit van maghen,
Noch nie en dede te ghenen daghen;
Maer het comt al bi gheluc:
Gheeft die edel minne haer stuc,
Si anesiet ghene hoghe gheboert.
(210-223)
| |
[pagina 349]
| |
Dit zijn echter weinig meer dan gemeenplaatsen, zooals men er van den beginne af, ook in onze letterkunde, bij Van Maerlant, bij Boendale en anderen, in vele onzer ridderromans reeds kan aantreffen, zooals men er in de wereldliteratuur, in 't Fransch, in 't Latijn, eeuwen vroeger reeds hoort. En is er gewoner gemeenplaats bij onze didactische dichters, dan dat ware adel niet de adel der geboorte is, maar de adel van het gemoed? Uit zulke ideëele vooropzettingen konden de vooroordeelen der standsgelijkheid worden doorbroken; zij konden wijding geven aan wat in het praktische leven vaak gebeurde. Maar of ze daarom, tot zelfs een doorbraak der standen, werden opgevat? Een verklaring zooals: Gherechte minne en leit geen merc Aen rijcheit noch an grootheit van maghen kan nog steeds binnen de standen worden begrepen. Men hoeft derhalve in deze woorden geen bewust pleidooi voor de standsgelijkheid tegenover de liefde te zien. Het is een algemeene verklaring van de macht der liefde, zooals die nu bij Lanseloet in zijn hartstochtelijken gemoedstoestand opwelt. Het is trouwens, een gewoon thema in vele ridderromans reeds, dat twee van ongelijken stand elkander ontmoeten in liefde. Meestal wordt dan achteraf ontdekt, dat de van lageren stand gewaande toch van gelijke geboorte blijkt te zijn. Men denke slechts aan Floris en Blanceflour of zelfs aan Esmoreit. Of anders verzet de jaloersche, op haar stand trotsche moeder er zich tegen, waardoor zij haar eigen zoon in 't verderf stort. Zoo b.v. in den Roman van de kinderen van Limburg geraakt Echites zoon van den graaf van Athene, verliefd op de door zeeroovers aan zijn vader als slavin verkochte Margriete; zijn moeder poogt vruchteloos hem van haar te scheiden, door haar als een heks te doen doorgaan en haar eindelijk aan den keizer van Constantinopel af te staan. En de hartstochtelijke minnaars of minnaressen verdedigen dan wel meer hun liefde met soortgelijke verklaringen als Lanseloet, zonder dat daarom het probleem der standsgelijkheid wordt gesteld. De moeder, ziende hoe haar zoon geheel bezeten is van de liefde voor Sanderijn, komt nu met haar voorstel voor den dag. Zij zal bewerken, dat Sanderijn hem dien nacht op zijn kamer zal bezoeken; hij moge dan met haar sijn ghevoech hebben, doch zich daarna van haar afkeeren; en zij schrijft hem enkele smadelijke woorden voor, die hij haar daarbij zal toespreken: | |
[pagina 350]
| |
‘Ik ben zoo zat van u als had ik zeven zijden spek gegeten...’ Wel weifelt Lanseloet eerst, maar voor het bevel van zijn moeder geeft hij ten slotte toe: in de hoop, dat Sanderijn wel zal begrijpen, dat wat zijn mond zal spreken, zijn hart niet meent. En neemt zij het al kwalijk, dan zal zijn herte in pinen staen. Is dit de fatalistische aanvaarding van de gevolgen van zijn daad? Of hoopt hij daarna nog alles te kunnen goed maken? De moeder is wel overtuigd, dat het dan zal uit zijn met de liefde. Zij gaat nu Sanderijn opzoeken en verhaalt haar, als een om haar zoon zeer bezorgde moeder, met vriendelijke woorden, ‘hoe Lanseloet ziek is, hoe hij sedert gisteren niet meer spreekt, hoe hij dien morgen een zwaren zucht had gegeven, en hoe zij voor zijn leven begint te vreezen. Sanderijn moge eens tot hem gaan.’ Sanderijn gelooft haar en wil haar gaarne bij Lanseloet vergezellen. Hoe moeten we nu begrijpen wat volgt? Werd Sanderijn verleid? Of werd haar geweld aangedaan? Jonckbloet spreekt zich uit voor verkrachting; Te Winkel schijnt eerder aan verleiding te denken. Leendertz legt het zoo uit: ‘Sanderijn zou, nadat de moeder haar zoo allervriendelijkst en lief had toegesproken, gemeend hebben, dat deze ten slotte in het huwelijk heeft toegestemd. Zij gaat dus. Waarom zou zij ook aarzelen, nu de moeder zelve het haar vraagt? Anders had zij, die niet met Lanseloet alleen durfde wandelen, het zeker niet gewaagd zijne slaapkamer binnen te gaan. Zij zal hem dus genezen; zij zal hem hare liefde toonen. En zoo zou ze bezweken zijn en zich hebben laten verleidenGa naar voetnoot(1). Uit den tekst echter van het spel zooals hij luidt moeten wij wel begrijpen, dat geweld werd gepleegd. De dichter heeft er zeker voor gezorgd, Sanderijn's deugd ongerept te laten. Niet zoo lichtzinnig laat hij haar op het voorstel der moeder ingaan. Zij, die inderdaad niet alleen met Lanseloet durfde wandelen, zou het zeker ook niet gewaagd hebben zijn slaapkamer alleen binnen te gaan. Tot de moeder had zij gezegd: Ic wille vriendelike met u gaen,
Want mi ware leet, mesquame hem iet.
| |
[pagina 351]
| |
Zij heeft dus de moeder bij haar zoon vergezeld. Waarschijnlijk heeft zich dan de moeder teruggetrokken uit de kamer en de deur achter zich gesloten. Zoo is Sanderijn in Lanseloet's macht gevallen. Had ook de moeder haren zoon niet aangezet met haar zijn ghevoech te doen? En jammert het Sanderijn niet uit, dat zij Brachte mi in Lanseloets ghewelt
Moeten wij dit ook niet begrijpen uit de allegorie van den boom, waarop een valk kwam neergestreken die er een bloem van nam? Geweld moet ons trouwens bij Lanseloet nog niet zoo zeer verbazen: tot nog toe is het meer de lust die bij hem overheerscht, dan de liefde. Zelfs bij het voorstel van zijn moeder heeft hij niet eerst gevraagd, of zij daarna in zijn huwelijk met Sanderijn zou toestemmen. Hij heeft er slechts aan gedacht, dat hij haar op die wijze in zijn macht zou krijgen. Wel heeft het weerzinwekkende dier handeling hem afgeschrokken; maar de lust heeft het gewonnen, in de hoop dat Sanderijn hem daarna zou toebehooren. De dichter zelf zegt alleen: Nu heeft si gheweest met hem in die camere. Voor zijn doel was het praktisch om het even wat daar gebeurd was; als maar de list der moeder was geslaagd, als maar de onhoofschheid had plaats gehad.
***
Zoo is de onhoofschheid geschied. En nog vóór Lanseloet haar heeft kunnen herstellen, nog vóór hij den volgenden dag Sanderijn zijn blijvende liefde heeft kunnen verzekeren is deze uit zijn leven verdwenen. Op haar zwerftochten door de wereld ontmoet zij nu een anderen ridder, die haar hoofsch toespreekt, hoofsch behandelt, haar tot zijn vrouw wil nemen en daardoor hare liefde wint. Men heeft wel eens gesproken van mariage de raison. Aldus ook Leendertz. Sanderijn zou in hare verlatenheid, als bescherming voor hare eer, geen ander redmiddel meer hebben gezien dan in een huwelijk. Wanneer dan ook de ridder aanbiedt haar te trouwen, stemt zij toe, maar maakt hem eerst duidelijk, dat het van haar kant een verstandshuwelijk is (blz. cxvii). Zoo mis- | |
[pagina 352]
| |
kent men weer de beteekenis van het stuk en de bedoeling van den dichter. Nergens blijkt uit hare woorden tot den ridder, dat zij slechts in het huwelijk toestemt om hare eer te redden of om bescherming te vinden. Integendeel: zij wil zich gaarne tot hem keeren, omdat zij in hem een ridder heeft ontdekt, die haar heeft soe vriendelijc aengetaelt.
Met hoveschen woorden ende met sconen.
Ic bidde gode, dat hijt u moet lonen,
Dat ghi soe hovesch van herten sijt,
Dat ghi mi nu te deser tijt
Soe vriendelijc hebt ghesproken an (476-81).
Maar zij wil eerlijk zijn tegenover den man, die haar zoo hoofsch heeft onthaald. En met aangrijpenden ernst draagt ze hem haar allegorie voor van den boom, die scone ende groen ghebloyet staat; wiens edele reuk doergaet den boomgaard al; maar waarop een valk van hogher aert gevlogen kwam, om er één bloem van te halen, Ende daer na nemmermeer neghene. De ridder begrijpt haar; maar hij ziet op den boom zoo vele bloemen staan, waar edele vrucht uit zal komen, Op dat God ghedoghen wille, dat er over die ééne bloem voor goed moet zijn een ghestille en hij met haar heengaat als zijn toekomstige vrouw. De ridder heeft door zijn hoofschheid haar liefde gewonnen. Dit was ook wel de bedoeling van den dichter, die hij door een louter verstandshuwelijk nooit zou hebben bereikt. Daardoor wordt ook de tragiek van Lanseloet's val slechts verdiept: hij heeft de liefde voor goed verspeeld. In zijn nu gelouterde liefde, geknaagd en gekweld door gewetenswroeging, heeft Lanseloet zijn kamenier Reinaut uitgezonden, om Sanderijn over de wereld op te sporen en haar hem terug te brengen. Na een jaar heeft deze haar eindelijk ontdekt. Maar alle liefde voor Lanseloet is uit bij Sanderijn. Zóó geheel uit, dat zij Reinout, op zijn verzekering zelfs, dat Lanseloet haar tot bruid en vrouw zal nemen, niet anders antwoordt dan met deze haast brutale afwijzing: Reinout, vrient, dat spel es uut.
Segt hem dat hi een ander beghinne.
| |
[pagina 353]
| |
Ic en gave niet om Lanseloets minne
Een gers dat uutter eerden gaet. (726-729).
En als Reinout aandringt en haar Lanseloets ellende voorhoudt met zijn voornemen, zijn eed zelfs, haar in spijt van al zijn magen tot vrouw te zullen nemen, gaat ze onverbiddelijk voort: Reinout, dit moet sijn een blijf.
want zij is nu eerlijk getrouwd en heeft een man, dien zij boven alle die leven bemint. Al ware Lanseloet alsoe rike,
Dat hi ware Hectors van Troyen gelike,
Ende dat hi hadde van gode te lone,
Dat hi droeghe die selve crone
Die die coninc Alexander droech,
Soe en ware hi nochtan niet mijn ghevoech,
Ic en hebbe liever minen man,
Die mi alder doeghden an.
Nog blijft Reinaut aandringen: Lanseloet zal eeuwig ongelukkig zijn; het zal haar spijten dit huwelijk te hebben aangegaan, want Lanseloet had haar zeker getrouwd. Maar heftig protesteert Sanderijn tegen zulke verdachtmaking: Dats een dinc, dat mi niet en rout,
Noch nemmermeer rouwen en mach
en zij maakt nu zulk een lof van haar man, dat Reinaut begrijpt, hoe nutteloos verder aandringen zou zijn. En in dien lof voelen wij tevens al de warmte van haar liefde, en begrijpen wij mede wat Lanseloet verloren heeft. Alleen het bewijs, waarom Reinout vraagt dat hij haar gesproken heeft, wil zij hem geven. En zij draagt hem nogmaals haar allegorie van den valk voor, die op een boom neerstrijkt, er een bloem plukt en heenvlucht. Doch nu met een variante: Ende cort soe quam die valke daer weder
Ende sochte die geerde op ende neder,
| |
[pagina 354]
| |
Maer hi en mochtse vinden niet.
Dies droegh die valke wel swaer verdriet,
Dat hi die geerde dus niet en vant.
Dit seldi segghen den coenen wigant.
En met een kort woord neemt zij afscheid van den bode. Zoo geheel dood is Sanderijn's liefde voor Lanseloet. Zij heeft haar hart inderdaad onverdeeld aan den man geschonken, die haar door zijn hoofschheid, door den ernst van zijn liefde, heeft gewonnen. Het is alsof sommigen, zooals Leendertz, vreesden Sanderijn te verlagen, indien zij haar zoo geheel in de liefde van haar man lieten opgaan. Daarom stellen zij haar huwelijk met den ridder voor als een louter verstandshuwelijk: een huwelijk uit nood en om bescherming, zonder liefde. Tegenover de felle, ondubbelzinnige en onvermengde liefdesbetuigingen van Sanderijn voor haar man meenen zij dan, dat na een jaar huwelijk de liefde kan gekomen zijn. Maar uit niets blijkt, dat die liefde er niet van 't begin af was: dat Sanderijn zich niet werkelijk uit liefde aan den ridder zou hebben gegeven om zijn wettige vrouw te worden. Ook tilt men Lanseloet op een hooger peil en men laat hem tegenover Sanderijn geen geweld gebruiken; hij zou alleen het slachtoffer zijn geweest van de intrigues van zijn moeder. Zoo beschouwt men het spel met een moderne, wereldlijke psychologie die er totaal vreemd aan is. Er is, ja, psychologie in ons spel. Er was zelfs heel wat psychologie noodig om Lanseloet sympathiek te houden, zoodat zijn val werkelijk als tragisch kon aandoen. Maar die psychologie is in de eerste plaats christelijke psychologie. Lanseloet is geen gewoon wellusteling; dan had zijn ondergang ons weinig belang kunnen inboezemen. Maar zijn liefde is nog vooreerst lust, die zich tegenover den tegenstand van zijn moeder niet tot de zuivere, ware liefde kon verheffen en dan ook tot onhoofsche daden en woorden overgaat, die hem de liefde verspelen doen. Zulke daden en woorden moesten een zuivere liefde als die van Sanderijn met walging vervullen. Wanneer dan de ware liefde tot haar komt, dan geeft zij zich, zooals de ware, christelijke liefde dit vergt, geheel en onverdeeld. Er blijft in haar hart zelfs geen weemoed, geen spijt meer over; niet eens medelijden met Lanseloet. Reinout bericht nu zijn meester, dat hij Sanderijn heeft | |
[pagina 355]
| |
gevonden te Rawast, in Afrika, en liegt hem voor, dat haar hart brak, toen zij van Lanseloet hoorde spreken. En hij draagt hem de allegorie voor van den valk, die Sanderijn hem tot een bewijs van hunne ontmoeting gegeven had. Nu is het leven voor Lanseloet niets meer dan leed en ellende. Nu beseft hij ten volle wat hij verloren heeft; hij verafschuwt de woorden en de daad, waartoe zijn moeder hem had aangezet. Ook zijn hart zal breken van liefde.
***
Zoo is de bedoeling van den dichter geen andere geweest, dan die welke hij Reinout aan het slot laat voordragen: Soe wie dat in trouwen mint,
Als hi sijn lief te wille ghewint,
Spreke hoveschelike daer van....
Bi valschen rade, die hem wart gegeven
Dat hi sprac messelike woort,
Wert gherechte minne ghestcert,
Alsoe dat si hem ontginc.
Daer omme radic boven alle dinc
Hoveschelike te sprekene elken man,
Waer hi mach ende waer hi can;
Ende sonderlinghe van allen vrouwen
Spreect hoveschelike en mint met trouwen.
Wie de liefde onhoofsch behandelt verliest haar; wie haar hoofsch is, wint haar. De liefde is iets ernstigs. Het is geen spel van lust. Wil men het op meer moderne wijze uitgedrukt: on ne badine pas avec l'amour. Men speelt niet straffeloos met de liefde. Dit is het wat onze dichter met zijn stuk heeft bedoeld. Het best komen wij, voor de beoordeeling onzer abele spelen, nog uit, wanneer wij bij de eenvoudige aanwijzingen blijven die hij ons zelf geeft. En die volstaan voor de hooge tragiek van zijn spel. Daartoe heeft hij Sanderijn gemaakt tot de verpersoonlijking als het ware van de zuivere liefde, die zich alleen geeft, maar dan onverdeeld en ten volle, in de ware liefde van het wettige | |
[pagina 356]
| |
huwelijk. Lanseloet is de hartstochtelijke minnaar, die Sanderijn met al de vezels van zijn wezen liefheeft, doch in wien de lust overheerscht en die de zuivere liefde niet dan te laat kan laten zegevieren, zoodat hij tot onhoofsche daden en woorden wordt gebracht, die hem de liefde zelf doen verspelen. Daartegenover staat dan de ridder, die zijn opkomende lust onderdrukt en in ware liefde den zege behaalt. Zoo herinnert Lanseloet van Denemerken aan sommige van onze ridderromances en liederen, in 't bijzonder aan het mooie: Ic stont op hoghen berghen. Een meisje wordt daar ook met haar zuivere liefde verstooten door een jongen ridder, omdat zij haveloos is; waarop het meisje zich in een klooster begeeft. Maar nu sterft haar vader en treedt zij in zijne erfenis. Nu is zij rijk geworden. De jongeling zoekt haar dan op. Maar Dat alder joncste nonneken
Ghinc voor den ruyter staen.
Haer hayrken was afgeschoren
Die minne was al ghedaen.
(Horae Belg. XI, 131)Ga naar voetnoot(1).
Ook hier wordt, om de tragiek mogelijk te maken, eenig verschil in stand en goed vooropgezet, doch verder gaat het niet: het wordt geen lied van de liefde, die de gelijkheid der standen moet breken. Men doet dus verkeerd in ons spel zoo iets te zien als de strijd om de gelijkheidsidee; als een botsing tusschen menschelijken hartstocht en maatschappelijk standsbegrip. Dit is gewis niet het motief van het stuk. Het is niet eenmaal de aanleiding tot het tragisch conflict; want dit ligt niet in het standsverschil. Het standsverschil of liever de ongelijkheid in fortuin en geboorte is er slechts de gelegenheid toe: uit bestaande sociale toestanden of gewoonten, waarover de dichter zich niet uitspreekt om ze goed- of af te keuren, die hij veeleer eerbiedigt, haalt hij, zooals trouwens velen vóór hem reeds hadden gedaan, wat hij behoefde voor zijn tragisch conflict; en dit is: hoe onhoofschheid, of zoo men wil lust, de ware liefde verliezen doet en het leven ver- | |
[pagina 357]
| |
woest van een anderszins edelen, en aldus sympathieken, hartstochtelijken minnaar. Het geval is werkelijk niet vulgair en getuigt voor den psychologischen durf van onzen dichter. Zoo is ook de daad van lust met de woorden die haar vergezellen het hoogtepunt, waarom geheel de handeling draait. In een strijd om de gelijkheidsidee ware zulk een tafereel geheel overbodig; het was immers niet noodig, dat de dichter het zoo ver liet komen. Het was voldoende, dat Lanseloet het standsverschil niet overwinnen kon, b.v. door den tegenstand van zijn moeder en van zijn verwanten. Maar dan had het spel een gansch ander verloop genomen. De moeder en de verwanten b.v. zouden zich dan vooral tegen Sanderijn hebben gekeerd, om haar op eene of andere wijze van Lanseloet te scheiden, zonder dat deze er zich bij zou verlagen of iets onhoofsch tegen haar doen. De onhoofsche behandeling der liefde is hoofdzaak in ons spel.
Zoo ligt de lijn van de handeling in al haar eenvoud, en toch in al haar psychologische diepte, duidelijk voor ons open. Wij benaderen onze abele spelen vaak uit een modern standpunt. Wij hooren er verklaringen in van adeltrots, uitlatingen die een nivelleering der standen in de liefde schijnen te veronderstellen en wij meenen met een conflict van adeltrots of standsverschil te doen te hebben. En dit vertroebelt het klare begrip. Er is dan ook niets burgerlijks in ons stuk: het speelt zich nog geheel af in de kringen van den adel. En niets bewijst, dat de dichter de standsgelijkheid heeft willen doorbreken. Er kan dan ook geen spraak van zijn, dat onze dichter het door hem bewandelde terrein nog wat glibberig vond en zijn vaart zou hebben getemperd; geen spraak evenmin, dat hij tegenover den ridder het burgerschap van Sanderijn ‘pour le besoin de la cause’ zou hebben getemperd of zijn toevlucht tot een compromis zou hebben genomen. En zoo is er nog wel meer, dat in de bespreking van de karakters, handelingen en toestanden van ons spel dient gewijzigd te worden. Evenals trouwens in die van de andere ‘abele spelen’. |
|