Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1942
(1942)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdA. - De Keurraad voor het eerste prijsantwoord, nl. Een studie over de oude en moderne plaatsnamen van de stad Tielt, werd door de Academie samengesteld uit de HHn. J. van de Wijer, A. Carnoy, en J. Lindemans.Verslag van Prof. H.J. van de Wijer, eersten verslaggever.Men kon zich afvragen of het, na de achttien deelen van K. de Flou's monumentaal Woordenboek der Toponymie van Westelijk Vlaanderen, nog wel de moeite zou loonen in de verschillende centra van deze Vlaamsche gouw een verder archivalisch onderzoek tot aanvulling in te stellen. Al heeft nu De Flou zelf er destijds tegen gewaarschuwd dat men zijn Woordenboek als volledig zou gaan beschouwen, | |
[pagina 314]
| |
toch zal de lezer van deze zeer omvangrijke studie (clix + 798 blz. + Bijlage: 25 + 70 blz.), bij het naslaan vooral van de archiefbronnen die door den schrijver voor het eerst werden geraadpleegd, wel eenigszins verrast opkijken en zich afvragen welke afmetingen een volledig glossarium der plaatsnamen in Vlaanderen - waarvan steller dezes wel eens al te voortvarend gewaagde! - zou aannemen. Voor Tielt werden niet minder dan 3347 plaatsnamen verzameld - de archiefbronnen zijn dan nog van vrij jongen datum - zoodat hier voor een belangrijke Westvlaamsche plaats hoogst nuttig werk werd verricht; te meer daar alleen een monographische behandeling ons in de gelegenheid stelt de beteekenis der toponiemen met nauwgezetheid te toetsen niet alleen aan de historische feiten, maar ook en vooral aan de plaatselijke gelegenheid en aan het plaatselijk dialect. Deze studie over de oude en moderne plaatsnamen van de stad Tielt werd in allen deele opgebouwd volgens de methode, die na een lange periode van zoeken en tasten door de Vla. Top. Vereeniging in hare uitgaven (vooral in de Toponymie van Opwijk (1930) en de Toponymie van Varsenare (1933) werd vastgelegd. De inleiding bevat in de eerste plaats een klare geographische schets (blz. i-xviii) van het behandelde gebied (Tielt-binnen en Tielt-buiten) met een overzicht van zijn ‘hoeken’ (mede volgens oude landboeken uit de jaren 1651 en 1729), zijn hydrographie, bevolking, verkeerswegen en tevens waardevolle informatie over huizenbouw, hoeven en landelijke woningen. In de daaropvolgende historische schets (blz. xix-lxxxviii) behandelt de schrijver achtereenvolgens het ontstaan en de ontwikkeling der stad, haar inrichting, de roede en het leenhof van Tielt, de heerlijkheden of leengoederen en ‘Kerkelijk Tielt’. Het lijdt geen twijfel dat op dit gedeelte wel een en ander kan worden afgedongen: het geheel lijdt wellicht aan een overvloed van details (inz. Kerkelijk Tielt), die tot een beknopt synthetisch geheel zouden moeten verwerkt worden. Hierbij mag echter niet uit het oog verloren worden, dat voor de geschiedenis der stad Tielt slechts over losse en vrij schaarsche historische gegevens kon worden beschikt (aan de hand overigens van nog onuitgegeven materiaal) en dat S. bij de samenstelling van dit gedeelte | |
[pagina 315]
| |
steeds bij de beste Westvlaamsche archiefkenners is te rade gegaanGa naar voetnoot(*). In elk geval blijven wij den S. dankbaar om de uitvoerige lijst der leengoederen en heerlijkheden, waardoor ons een klare kijk wordt geschonken op het sociale en economische leven van Oud-Tielt en heel wat raadsels uit het toponymisch glossarium konden worden opgeklaard. In dit opzicht heeft ook de zorgvuldige opgave der ‘kapellen en kapelrijen’ (cfr Schuiferskapelle) haar toponymisch belang. Bij de etymologische behandeling van den naam der gemeente (blz. lxxxix-xciii) - waarbij ook de ‘roekelooze spitsvondigheden’ der oudste ‘toponymisten’ worden medegedeeld - sluit S. zich voorzichtig (eenigszins onpersoonlijk!) aan bij de taalkundig gestaafde interpretatie van J. Lindemans, J. Mansion, A. Carnoy - wat hem zeker niet kwalijk kan worden genomen. Geen moeite werd stellig gespaard bij het opsporen van de archivalische bronnen die een maximum van volledigheid bij het samenstellen van het toponymisch glossarium moesten waarborgen: naast de bronnen uit De Flou's Woordenboek (blz. cxxiii-cxxix), komen hier (blz. xciv-cxxii) aan de beurt (als onuitgegeven archivalia): de talrijke bescheiden berustende op het Stadsarchief te Tielt, inz. het oude ‘Saerter-Bouck’ van 1352 (copie van 1597), een copie van een ‘Slapere’ van het jaar 1362, registers van verkentenissen van renten..., de stadsen dischrekeningen, registers van kennissen, twee oude landboeken (1651 en 1729), registers van weezen, enz.; het Kerkarchief derzelfde stad; het Staatsarchief te Brugge (met o.m. zijn registers van ‘denombermenten’, renteboeken, bescheiden der Kasselrij van Kortrijk); het Rijksarchief te Brussel (Rekenkamer, Chambre légale de Flandre, rolrekeningen, enz.) en ten slotte, benevens de gewone moderne bronnen, een heele reeks kaarten en atlassen. Voegt men hierbij de lange en keurig uitgewerkte lijst der | |
[pagina 316]
| |
geraadpleegde werken en tijdschriften (blz. cxxx-cl) - al worden hier alleen historische bijdragen en toponymische werken vermeld die een direkt belang opleverden voor de studie der Tieltsche plaatsnamen - dan zal de lezer graag erkennen dat hier met de spreekwoordelijke Westvlaamsche taaiheid werd gearbeid en aan geen gelegenheid tot informatie werd voorbijgegaan. Over de wijze waarop het onderzoek werd ingesteld, over de bewerking van het opgediepte materiaal, de methode volgens dewelke het glossarium werd samengesteld en de plaatsnamen op de toponymische kaart werden gesitueerd (al zijn de kaarten oorspronkelijk gevoegd bij de oude landboeken verloren gegaan) worden wij ingelicht in het hoofdstuk ‘Wijze van bewerking’, het laatste der Inleiding.
***
Het glossarium (blz. 1-773) met zijn 3347 toponiemen is een record van belang! Bij elk dezer 3347 artikels worden telkens (in zeer beknopten vorm) volgens een vast bepaald plan de voornaamste varianten (met juiste opgave van bron en datum) medegedeeld, wordt de besproken plaats kort beschreven en gelocaliseerd (met verwijzing naar de toponymische kaart); waar het gaat om thans nog voortlevende toponiemen, wordt mede de uitspraak in fonetisch schrift medegedeeld. Er kan alleen hulde gebracht worden aan de keurige zorg die aan dit essentieele deel van deze studie werd besteed: voor den schrijver zelf is het de passende bekroning voor hard en onverdroten Benediktijnenwerk.
Op blz. 773a-959 volgt de lijst der verklaringen, die natuurlijk liefst bij een definitieve uitgave in het glossarium moet worden ingeschakeld. Met behulp der voornaamste Mnl. hulpbronnen en voorts gebruik makende van talrijke vroeger verschenen toponymische studiën, heeft de schrijver zich gespannen voor de interpretatie van ruim een duizendtal Tieltsche toponiemen. Het is hierbij opvallend hoe dikwijls óf de kennis der plaatselijke gelegenheid, óf de vertrouwdheid met het historische verleden zijner stad, | |
[pagina 317]
| |
de lang gezochte oplossing - die ook via De Flou niet kan worden gevonden - aan de hand werd gedaan. Dat, ten overstaan van de zoo talrijke plaatsnamen waarvoor S. slechts over vrij jonge vormen beschikte en ook elders geen parallelvormen heeft kunnen vinden, niet alles kon worden verklaard, spreekt wel vanzelf en het pleit voor een gezonde scepsis, dat S. er in zeer vele gevallen ook niet naar heeft gestreefd en na een bedeesde poging tot het vinden van een uitkomst, het toch maar liefst bij een vraagteeken heeft gelaten. De meeste zijner interpretaties zijn echter verantwoord en werden op nauwgezette wijze bewerkt naar de gegevens die hem door de rijke en conscientieus geraadpleegde bibliographie aan de hand werden gedaan. Tekortkomingen op dit stuk waren wel niet te vermijden.
De lijst van verklaringen bevat vooreerst nog heel wat items, waar schrijver zich moet tevreden stellen met een (niet altijd gelukkige) suggestie zonder meer, die in vele gevallen maar liefst ware weggebleven.
Nader onderzoek en aanvulling zijn voorzeker geboden bij de volgende toponiemen:
Bierstraat, Grootvrouwe, Hanberg, Haverbilk, Huffezele, Kallebilk, Kerfijzer, Krammendijk, Leyaert, Lijsbosch, Manhage, Masselbosschelke, Ooc bilken, Riemeerschen, Rombosch, Roteca, Scheldemeersch, Schoontroost, Spittink, Stoorenbroot, Strijkhont, Vegendienst, Veurstbroek, Vischmarkt, Volpots, Voolkin, Vrome bilcken, Vylderbeek, Wolgaert, Wulfbroek, Zaalbilk en Zwakendriesch. Ook gebeurt het vrij vaak dat, bij het voorhouden van verschillende, mogelijke interpretaties, het gewicht der plaatselijke uitspraak niet in de schaal wordt geworpen, om de op zijn minst waarschijnlijke verklaring kracht bij te zetten. Bij eventueele, latere publicatie kan en moet aan deze tekortkomingen stellig worden verholpen. Wij wenschen hier echter onmiddellijk aan toe te voegen, dat ten overstaan van het groot aantal (± 1000) der geïnterpreteerde plaatsnamen, dit der absoluut te wraken interpretaties nog steeds zeer gering is.
*** | |
[pagina 318]
| |
Deze studie over de Tieltsche plaatsnamen wordt besloten met een ‘Overzicht van het materiaal’ (blz. 961-978), opgebouwd volgens de verschillende gegevens der historische aardrijkskunde. Hier wordt het toponymisch materiaal beurtelings beschouwd, in verband met de bodemgesteldheid, het water, de hoogten en laagten, het bosch-, broek-, meersch-, wei- en akkerland; voorts met betrekking tot de verkeerswegen, de afsluitingen, de gebouwen (hoeven en huizen) en de ‘hoeken’ de gemeenten; ten slotte wat betreft het gebruik der in toponiemen voorkomende persoons-, dier- en plaatsnamen. Dit slotgedeelte - een synthetisch overzicht van het verwerkte materiaal - geeft een uitstekenden kijk op de Tieltsche toponymie, die wellicht, door de niet te vermijden analytische behandeling, te zeer uit elkaar werd gerukt zoodat vaak door de boomen het bosch niet meer werd gezien.
***
De ‘Schets van het dialekt van Tielt’ (Bijlage, blz. 1-25), die eigenlijk als laatste deel der inleiding aan de studie der plaatsnamen diende vooraf te gaan en op eenigszins bescheidener wijze ‘Schets van de klankleer’ zou moeten genoemd worden, beantwoordt in haar geheel aan het vooropgezette doel. Beoogd werd niet over alle schakeeringen van het dialekt in kwestie informatie te verstrekken: wel, door het vastleggen van de plaatselijke dialektische uitspraak en later van de toponiemen, het noodige wetenschappelijk vertrekpunt vast te leggen, van waaruit (vooral) levende Tieltsche plaatsnamen taalkundig konden verklaard worden. In de opgave van de in het Tieltsch dialekt voorhanden klanken en de door hem gebruikte fonetische teekens, deelt S. ons, aan de hand van talrijke voorbeelden, mede welke Tieltsche klanken in verschillende posities (met of zonder werking van den Umlaut) beantwoorden aan de Wgm. korte en lange vokalen en tweeklanken. Naast een uitvoerige behandeling van het vokalisme, worden daarna enkele belangrijke afzonderlijke gevallen van het konsonantisme aangeraakt. Als inleiding tot een toponymische monographie kan deze schets voorzeker ruimschoots volstaan, al valt op sommige bijzonderheden wel een en ander op te merken. | |
[pagina 319]
| |
1) Bij het eerste overzicht der konsonanten (blz. 1) lezen wij bij g: ‘als in Ndl. geven’, later echter (blz. 2) heet het (bij de lijst der diakritische teekens): ‘⊣ na vokaal of konsonant: meer naar achteren, b.v. Tieltsch g ⊣ut (goed): de beruchte Wvl. g!’ en nog verder (blz. 24): ‘g wordt ongeveer gehoord als de Ndl. h, maar meer naar achteren uitgesproken dan in het beschaafd Nederlandsch’. Het gaat hier dus om een laryngaal, een stemhebbende h, waarvoor een geschikter teeken moest gevonden worden dan g ⊣. 2) Bij de bespreking van de ontwikkeling der vokalen vervalt S. wel eens in nuttelooze indeelingen (b.v. korte a vóór velaren, laryngalen en n + velaar); anderzijds worden er onder ‘varia’ te veel verschillende gevallen samengeperst. Enkele woorden o.a.: hart, schaar, slaan, tafel, traan, hooren dan weer niet thuis op de plaats (Wgm. a) waar zij werden ondergebracht. Woorden van Germaanschen en van vreemden oorsprong moesten overal gescheiden worden, zooals dit gebeurt bij Wgm. a. 3) Wellicht zijn de ‘bijzonderheden uit het konsonantisme’ toch wat mager uitgevallen: er ontbreekt o.m. een bespreking van de n, die te oordeelen naar de aangehaalde voorbeelden gehoord wordt in de onbeklemtoonde lettergrepen, b.v. (op blz. 22) bədyτdn (beduiden), stø:rn (sturen). Van de k vernemen wij dat ze gehoord wordt ‘als een glottisslag vóór den uitgang -en, b.v. ba'n (bakken), pa'n (pakken). Is dit ook het geval in meervoudsvormen als (blz. 4), kɔ:kə (kaak), zɔ:kə (zaak), of geldt dit alleen voor een oorspronkelijke geminaat? Zeker wordt de k in andere positie wel als glottisslag gehoord: vgl. (blz. 7) 'naext (knecht). Sch wordt meestal gehoord als sk: skεp (schip). Geldt dit ook voor in- en auslaut? Aan de bruikbaarheid van deze dialektische schets doet dit echter slechts weinig afbreuk. S. blijkt zijn dialekt uitstekend te kennen en heeft overigens zijn eigen opname kunnen vergelijken met deze van Prof. Blancquaert. Met enkele kleine wijzigingen kan trouwens aan de boven uitgebrachte kritiek worden tegemoetgekomen.
***
De cartographische bewerking van de Toponymie van Tielt verdient stellig allen lof: S. bezorgt ons vooreerst een keurig | |
[pagina 320]
| |
afgewerkte kaart (schaal 1/10000) - met een vergrooting van het centrum naar de kaart van Popp (schaal 1/2500) -, waarop een enorm aantal (ook uitgestorven) toponiemen werden gesitueerd, al kon hierbij van de (intusschen zoek geraakte) kaarten der landboeken geen gebruik worden gemaakt. Een kaart van Tielt-binnen, opgemaakt in 1786, en een laatste waarop bestaande of verdwenen hofsteden worden aangeduid, zorgen dan weer voor het gewenschte historische perspektief.
De taal van steller mag over het algemeen correct worden geheeten; toch dient het geheel in dit opzicht nog eens nauwkeurig te worden nagezien. Wij verwijzen o.m. naar onjuistheden in taal en spelling als: Westvlaanderen, Oostvlaanderen, suikerbeet, toch mag gezegd dat, gaf een octrooi, Schuiferskapelle die, dagteekent van, een kleine stad met zijn sleur.
***
Uit wat voorafgaat moge blijken dat deze studie een kostbare aanwinst is voor de kennis der Westvlaamsche toponymie, die stellig den uitgeloofden prijs verdient. Bij de latere uitgave zal S. echter de dialektschets eenigszins moeten bijwerken en tevens een aantal verklaringen aan een nieuw onderzoek moeten onderwerpen. | |
Verslag van Prof. A. Carnoy, tweeden verslaggever.Deze studie over De Oude en Moderne Plaatsnamen van de stad Tielt is een buitengewoon uitvoerig en uitgebreid onderzoek over die kleine Westvlaamsche stad. Men is verbouwereerd te moeten constateeren dat, na het uitmuntend Woordenboek van De Flou, nog zooveel in een Westvlaamsch stadje aan materiaal kan gevonden worden. Dit indrukwekkend materiaal is zeer goed voorgesteld. S. vergenoegt zich niet met de namen van datums te voorzien: hij haalt ze aan met den tekst waarin zij in de oorkonden voorkomen. Het afzonderen van het verklarend gedeelte buiten de lijst | |
[pagina 321]
| |
der bronnen en feiten is in alle opzichten goed te keuren. Op deze manier kan de lijst der namen iets blijvends worden, heelemaal onafhankelijk van de verklaringen waarin natuurlijk veel vatbaar is voor verbetering, aanvulling, verandering. Dit beteekent nochtans niet dat dit verklarend gedeelte geen lof verdient. Integendeel geeft S. het bewijs dat hij veel gelezen heeft en goed op de hoogte is van den tegenwoordigen stand van de toponymische studiën in ons land. Vele verklaringen zijn van aard om te overtuigen en om op de toponymie van andere plaatsen licht te werpen. S. heeft echter te veel willen verklaren, zelfs benamingen waarvoor men niet voldoende is ingelicht om iets aannemelijks voor te stellen. Zekere verklaringen zijn ietwat oppervlakkig of vreemd, maar dergelijke gevallen zijn bij S. betrekkelijk zeldzaam. Zij maken een kleine verhouding uit bij de zoo talrijke verklaringen die heelemaal in den haak zijn. In studiën van denzelfden aard zou men gemakkelijk even zoo veel gevallen van voorloopige hypothesen vinden. De inleiding is zeer uitgebreid. Zij verschaft een zeer volledige beschrijving van de gemeente Tielt van nu en van vroegertijds. Het is geen overbodig werk, maar men vraagt zich somtijds af of S. niet vergeet dat hij een studie over de toponymie en niet over de topografie, de economische of bestuurlijke aardrijkskunde van de stad moest leveren. Alles bijeengenomen treed ik dus de beoordeeling van Prof. Van de Wijer bij, wat betreft de waarde van de studie. | |
Verslag van Dr Jan Lindemans, derden verslaggever.Het gunstig advies van de eerste twee verslaggevers kunnen wij ten volle beamen. De schrijver van de ingezonden studie heeft waarlijk geen moeite ontzien om een zoo volledig mogelijke lijst voor te leggen van de oude en moderne plaatsnamen van de stad Tielt. Alle beschikbare archiefbronnen heeft hij zorgvuldig geëxcerpeerd. Met de vorige verslaggevers meenen wij ook dat de historische schets van Tielt dikwijls verloopt in details die, in een topony- | |
[pagina 322]
| |
mische monographie, overbodig zijn. Wij betreuren het nochtans dat Schr. hier geen poging gewaagd heeft om, aan de hand van zijn toponymisch materiaal, de geleidelijke bewoning en ontginning van den Tieltschen bodem te schetsen. Het zou voorzeker interessant geweest zijn de bevindingen in een Westvlaamsche gemeente te toetsen aan deze die, in dit opzicht, werden opgedaan in de Kempen en in Zuid-Brabant. Schr. schijnt niet eens te vermoeden dat er een oeroude plaatsnamenlaag te erkennen valt, die licht kan werpen op een lange periode vóor de eerste geschrevene oorkonden. Namen als Bernegem, Rijkegem, Oostrem, Huffezele, Viggenzele, ter Zale, liggen verloren in de duizenden namen van de lijst, zonder dat Schr. het historisch belang er van schijnt aangevoeld te hebben. De ‘kouters’ kunnen ons inlichten over het oudst ontgonnen bouwland (of zou het te Tielt anders geweest zijn dan in Brabant en Zuid-Vlaanderen?) Hoe zagen de ‘akkers’ en de ‘stukken’ er uit? Waar lag het ‘veld’? Waar de bosschen? Hoe geschiedde de ontbossching? Was er geen ‘gemeente’-grond? Waren er geen gemeenschappelijke akkerheiningen? Hoe zat het met de afsluitingen en toegangswegen? Dit zijn zoovele vragen die thans in een toponymische monographie dienen en kunnen beantwoord. Schr. geeft ons een uitstekende, gedetailleerde beschrijving van de (zooals trouwens overal) ingewikkelde feodale inrichting van den bodem. Hier waren nochtans ook interessante besluiten uit te halen voor de ontginningsgeschiedenis. De toponymie is immers niet alleen een hulpwetenschap van de taalkunde maar (en misschien vooral) van de plaatselijke geschiedenis. De lijst van de plaatsnamen is natuurlijk het voornaamste en uitvoerigste gedeelte van deze studie. Hier mogen we Schr. onzen lof niet onthouden: met buitengewone zorg en nauwgezetheid heeft hij gearbeid. Wat de verklaringen betreft moeten we hetzelfde voorbehoud maken als de vorige verslaggevers. Met veel ijver zegt Schr. ons wat een naam ‘kan’ beteekenen en laat ons dan zelf de keuze tusschen verschillende mogelijkheden. Hij zou moeten meer beslist optreden en daarom de concrete plaatselijke omstandigheden, die de oplossing kunnen brengen, veel meer in de weegschaal werpen dan hij doet. In vele gevallen maakt hij er zich wat al te gemakkelijk van af met te wijzen op een familienaam, zonder het mogelijk verband voldoende te staven. Daarbij wordt nooit | |
[pagina 323]
| |
de lijn getrokken tusschen plaatsnamen die persoonsnamen zijn (van eigenaars, b.v.), en autochthone familienamen die feitelijk ontstaan zijn uit een Tieltsch toponiem (b.v. Van der Braemt, van Dierdonck, van der Haghe, van Hoobussche, van Hoict, van der Couse, van Rijckeghem, enz.). Niettegenstaande deze tekortkomingen, waaraan vóor het eventueel in druk geven van het handschrift kan verholpen worden, zijn we van meening dat het werk van ‘Frank van den Ovaersneste’ door de Academie verdient bekroond te worden. | |
B. - De Keurraad voor het tweede prijsantwoord, nl. Een nieuwe uitgave van de 14de-eeuwsche Dietsche Oorkonden van de Abdij van Sint-Truiden, met een studie over Klanken Vormleer der teksten, werd door de Academie samengesteld uit de HHn. R. Verdeyen, J. Cuvelier en L. Grootaers.Verslag van Prof. R. Verdeyen.Op bovenstaande vraag is een enkel antwoord ingekomen onder kenspreuk ‘Laboremus’. In de Inleiding zegt schrijver, dat zijn uitgave van de oorkonden van Sint-Truiden gedeeltelijk niet meer is dan een nieuwe uitgave: op 53 opgenomen stukken zijn er 35 uit Piot's Cartulaire de l'Abbaye de Saint-Trond en 3 uit Straven's Inventaire Analytique et Chronologique des Archives de la Ville de Saint-Trond. Er zijn dus 15 onuitgegeven dokumenten. Aan de door Straven uitgegeven teksten heeft de schrijver slechts zeer geringe wijzigingen moeten aanbrengen; doch anders staat het met de door Piot afgedrukte oorkonden. Hierover zegt schrijver het volgende: ‘Gansche regels werden overgeslagen, | |
[pagina 324]
| |
b.v. in nr. 24; bij stukken waarvan het oorspronkelijke verloren ging, is slechts aangeduid “copie du 16e siècle”, enz. zonder de verzameling te vermelden, waaruit het afschrift komt; de afkortingen zijn niet vergeleken met de volledige vormen, b.v. in voers., dat nu eens als voerscreve, dan weer als voerscrevene is gedrukt, he dat zeer dikwijls heer gelezen wordt, alhoewel die vorm slechts één- of tweemaal voorkomt en here algemeen is; ů is nergens zoo afgeschreven; ij en y zijn niet uit elkaar gehouden, even min als v en u; met i, j, I, J, is geen rekening gehouden, enz. Tal van woorden zijn verkeerd afgeschreven, zooals daer voor dair, voor voor voer, en voor ende, binnen voor bennen; gh staat voor g, s voor z e.d.m. Er mag zonder overdrijving gesproken worden van één vergissing per regel. Verder maakt Piot geen gewag van bescheiden in dubbel of driedubbel eksemplaar, die dikwijls interessante afwijkingen vertoonen, bijzonder voor de spelling.’ Een nieuwe uitgave van de oorkonden is dus wel gerechtvaardigd. Onder oorkonden van de Abdij van Sint-Truiden verstaat schrijver de oorkonden die betrekking hebben op de Abdij van Sint-Truiden, dus zoowel ‘stukken van de overheid van de stad en de ambtenaren van de abdij, als brieven van de Graven van Holland, van de Hertogen van Brabant betreffende aangelegenheden van de abdij in Sint-Truiden zelf en in haar bezittingen in Noord-Brabant, scheidsrechterlijke uitspraken over geschillen tusschen den abt en een of anderen gebuur, enz.’ Drie van de opgenomen oorkonden (nummers 7, 8, 33) zijn niet Dietsch, maar Rijnlandsch. Schrijver heeft evenwel gemeend die te mogen opnemen, omdat ze verband houden met de abdij en ‘voor het onderzoek van het dialect van Sint-Truiden een duidelijke begrenzing naar het Oosten vormen’. Alle stukken zijn origineelen uit het Rijksarchief te Hasselt en het stedelijk archief van Sint-Truiden. Wellicht zijn er nog andere oorkonden in het buitenland, die voor opname in aanmerking konden komen, doch wegens de omstandigheden kon schrijver die niet opzoeken.
Het eerste deel van het werk bevat den tekst van de oorkonden, die alle naar het origineel zijn afgeschreven. Uit de vergelijking met enkele bijgevoegde fotocopieën blijkt, dat de transcriptie met buitengewone zorg is geschied. De uit gave is diplomatisch; de regels van het origineel zijn in | |
[pagina 325]
| |
margine genummerd en van elkander gescheiden door een dubbel streepje, zoodat de oorspronkelijke lezing eventueel gemakkelijk kan worden teruggevonden; de interpunctie van het origineel is behouden; nieuwe leesteekens staan tusschen kleine rechte haakjes, de afkortingen tusschen ronde haakjes. Aan elken tekst gaat een korte inhoud vooraf. Onderaan wordt de bewaarplaats en de uitgave opgegeven; daarop volgen palaeographische aanteekeningen; hieronder worden de schrijffouten vermeld, die - en dit is al te schroomvallig - in den tekst niet verbeterd werden. Waar een copie voorhanden is, worden de varianten na den origineelen tekst opgegeven; dit is nl. het geval met nrs. 9, 11, 13, 16, 49. De teksten beslaan 129 blz. De bewerking beantwoordt, wat nauwkeurigheid betreft aan alle eischen, die men aan een uitgave van oorkonden stellen kan. Alleen had ik nog wat meer nieuwe leesteekens gewenscht om den lezer over de vaak ingewikkelde constructies van de kanselarijtaal gemakkelijker heen te helpen en den tekst te verduidelijken, op enkele plaatsen een ander leesteeken.Ga naar voetnoot(1)
Op de oorkonden volgt, van blz. 131 tot 321, een uitvoerig glossarium, waarin alle woorden en vormen worden opgenomen met voldoenden context om functie en vorm te kunnen bepalen, met verwijzing naar oorkonde en regel. De lezer krijgt aldus een volledig overzicht van het taalmateriaal, de frequentie en de verschillende vormen van de gebruikte woorden, die in de oorkonden werden verwerkt. Is de grondvorm aanwezig, dan wordt die als titelwoord opgegeven; waar dit niet het geval is, wordt, bij alleenstaande geflecteerde vormen (b.v. imperfecta of participia) de vorm opgenomen, zooals die in de tekst voorkomt. Wanneer de grondvorm (nominatief of infinitief) ook voorkomt, wordt de geflecteerde vorm daaronder vermeld. ‘Theoretische vormen zijn niet gekonstrueerd’. | |
[pagina 326]
| |
Dit glossarium, dat door de gestelde vraag niet vereischt werd, beslaat niet minder dan 230 blz. Dat de schrijver niet voor dergelijk werk is teruggedeinsd, pleit ongetwijfeld voor zijn initiatief, zijn wetenschappelijk inzicht en zijn werklust. Men kan zich echter afvragen of hier niet te veel wordt gegeven. Ga ik te rade bij mijn eigen ervaring, dan kan ik er mij alleen over verheugen. Wie ‘De Oudste Middelnederlandsche Oorkonden’ door Obreen en Van Loey heeft geraadpleegd, weet hoeveel diensten het daaraan toegevoegd glossarium bewijst, ofschoon het niet alles opneemt, terwijl de uitgaven van oudere oorkonden zonder glossarium voor een philoloog haast onbruikbaar zijn, tenzij hij zich de moeite getroost zelf een woordenlijst op te maken.
In zijn achtste bijdrage ‘tot de Middelnederlandsche woordgeographie en woord-chronologie’, onlangs verschenen in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, dl. LX (1941), blz. 228-248, stelt Prof. C.G.N. de Vooys de vraag ‘welke wegen men zou kunnen volgen om betrouwbare gegevens te krijgen’, om een antwoord te kunnen geven op de vraag: ‘kunnen wij ook vaststellen welke woorden stellig of voornamelijk tot het taaleigen van Vlaanderen, welke tot dat van Brabant behoord hebben?’. In de eerste plaats denkt hij aan de archivalia (oorkonden, rekeningen, rechtsbronnen en dergelijke dokumenten), omdat die het nauwkeurigst plaatselijk bepaald zijn. ‘Voor de klank- en vormleer’ schrijft hij ‘is daaruit reeds veel belangrijk materiaal te voorschijn gebracht: voor het Vlaams door Jozef Jacobs, voor het Zuidwest-Brabants door A. van Loey. Ook voor woordvergelijking zal daar ongetwijfeld wat uit te leren zijn, al is de bestreken woordvoorraad betrekkelijk klein. In de rechtsbronnen treft men namen aan van misdrijven, wapens, ambten, en op het gebied van handel: scheepsnamen, namen van waren, maten gewichten. Deze zullen deels gemeenschappelijk zijn in onderscheiden gewesten. Van belang is ook, te letten op de partikels (praeposities, conjuncties) die bij voorkeur gebruikt worden. Het is jammer dat bij de vele uitgaven van rechtsbronnen en rekeningen waarover wij reeds kunnen beschikken, geen uitvoerige glossaria bestaan. Dat zou een vergelijkend onderzoek zeer vergemakkelijken.’ In een voetnota voegt hij er aan toe, dat wel eens werd ‘overwogen, bij de Oude Vaderlandsche Rechtsbronnen een algemeen glossarium te doen samenstellen. Voor het bespro- | |
[pagina 327]
| |
ken doel zouden afzonderlijke glossaria, gelijk Mr. S. Muller er een voor Utrecht maakte, leerzamer zijn.’ Schrijver komt dus de door De Vooys uitgedrukte wenschen bij voorbaat te gemoet. Doorloopend heeft hij de woorden bovendien vergeleken met het Glossaire des textes germaniques des Régestes de la Cité de Liège (dl. I-IV) en ook naar Stallaert en Verdam wordt verwezen. Bij het doorwerken is mij gebleken, dat dit glossarium met veel zorg is samengesteld, al is er hier en daar nog wel wat aan te verbeteren. Zoo ontbreken onder ridder het voorbeeld 25/1, onder gracien het voorbeeld 32/1 en onder selue de gen. mv. der seluer lande 32/2. Met verklaringen is S. al te zuinig geweest: ‘Woorden, die in het algemeen Nederlandsch nog dezelfde beteekenis hebben, zijn niet verklaard’. Men kan dit standpunt billijken, doch termen als mit betichte, duersteken, heirheit, hellinghe, laet hof, late, indicien, te vorsten, vurghelt, voend, ghebuerdeel, loop (naden lope van den hove), zijn, ook met den opgegeven context, zoo maar niet dadelijk voor iedereen te begrijpen. Men stelle in dezen geen te hooge eischen aan den lezer, die meestal verwacht, dat men hem verdere opzoekingen zal sparen, en met de oorkondentaal is men nu eenmaal niet zoo vertrouwd. Slechts twee woorden heeft S. niet kunnen thuis wijzen, nl. menisse en eechde. Het eerste komt niet voor in Verdam, noch in Stallaert. In onze teksten is het tweemaal verbonden met ‘vonnisse, banne ende allen andereGa naar voetnoot(1) ghewoenlicheyt des hoefs’. Het woord is, naar ik meen, een bijvorm (met umlaut) van maenisse, dat bij Kiliaen voorkomt en bij Verdam is te vinden, doch onder maninge (kol. 1123) met de beteekenis van ‘aanmaning, vermaning, aansporing, opwekking’. Te onderzoeken zou echter zijn, of de eerste beteekenis van maninge ‘het vorderen van een vonnis van 's heeren wege’ niet beter zou passenGa naar voetnoot(2). Het tweede, eechde, waarnaar S. geraden heeft, is, met rekking van ě = egge, hgd. ecke ‘kant’ (zie Verdam op egge, 2). Wat de vergelijking met het Glossaire des Régestes betreft, | |
[pagina 328]
| |
zijn S. niettegenstaande de vaak verbouwereerende vormen, die in de Register voorkomen, slechts weinig voorbeelden ontsnaptGa naar voetnoot(1). Soms geeft hij een aequivalent op, dat ofwel een andere beteekenis heeft of tot een andere woordsoort behoort; in dergelijke gevallen ware een korte aanwijzing om op het verschil attent te maken, niet overbodig geweest. De deelwoorden (bedoeld zijn de verleden deelwoorden met praefix ge-) heeft S. opgenomen ‘op de plaats, waar de infinitief zou staan, om de woorden, die tot eenzelfden stam behooren, bij elkaar te houden, b.v. gesproken zoeke men op de plaats van spreken’. Daar is principieel niets tegen te zeggen, doch, om de alfabetische orde niet te storen, komt het mij doelmatiger voor in dit geval den infinitief te reconstrueeren, en het deelwoord op zijn alfabetische plaats te vermelden met verwijzing naar den gereconstrueerden infinitief. Bovenstaande opmerkingen doen echter niets af van mijn waardeering voor het geleverde werk. Ik weet bij ervaring hoe gemakkelijk men, bij het samenstellen van een dergelijk glossarium, over het een of ander heenleest ofwel, vertrouwd als men is met de teksten, een gewenschte opheldering overbodig acht.
Op het glossarium volgen een lijst van Eigennamen en Plaatsnamen (blzz. 322-351) en een Lijst van ontleende woorden. In de tweede mis ik noode een confrontatie met het bekende werk van Salverda de Grave. Het ware voor den lezer interessant geweest te vernemen of de vermelde woorden bij S.d.G. al of niet voorkomen en zoo ja, of vorm, beteekenis en dateering al of niet dezelfde zijn.
Op blz. 358 begint de Klankleer, die bewerkt is naar het voorbeeld van Kern in zijn uitgave van de Limburgsche Sermoenen. Met dit verschil evenwel, dat i.pl.v. uit te gaan van het Onfr., het Oudnederlandsch als uitgangspunt wordt genomen, zooals Mansion dit in zijn Oud-Gentsche Naamkunde heeft kunnen reconstrueeren. Waar voorbeelden bij Mansion ontbreken of bij belangrijke verschillen tusschen Oudnederlandsch en Oudnederfrankisch wordt dit laatste echter behouden. Bij het raadplegen heb ik opgemerkt, dat soms ook tot het Westgermaansch | |
[pagina 329]
| |
wordt opgeklommen, wanneer de etymologische waarde van een bepaalden klank nader moet bepaald worden. Daar het voortreffelijke voorbeeld voldoende bekend is, hoef ik niet nader in te gaan op de verschillende onderdeelen van dit gedeelte van het werk. Bij de behandeling maakt S. een onderscheid tusschen de Sint-Truidensche, Noordnederlandsche en Brabantsche oorkonden, waarvan hij de herkomst bepaald heeft naar de plaats van uitgifte. De bezwaren om die herkomst taalkundig nauwkeurig te bepalen, heeft hij zelf ingezien. Het is inderdaad, zegt hij, moeilijk uit te maken, of de opsteller van een oorkonde Sint-Truidenaar, Brabander of Noordnederlander is. Wanneer echter bleek, dat een oorkonde, gegeven door den Hertog van Brabant te Aken, en andere, gegeven te Tervuren, van dezelfde hand waren als de overige Brabantsche oorkonden, gegeven te Brussel, heeft hij niet geaarzeld die oorkonde als Brabantsch te beschouwen. Het Brabantsch wordt als een geheel beschouwd en niet gewestelijk onderverdeeld. Onder Noordnederlandsch zijn de oorkonden gerangschikt uit Holland en Zeeland, eveneens zonder gewestelijke onderverdeeling. Dit laatste acht S. niet noodzakelijk, daar het hem vooral te doen is om uit de oorkonden de kenmerken naar voren te halen van de Sint-Truidensche kanselarijtaal. Tot de Sint-Truidensche groep oorkonden rekent hij ook die uit de onmiddellijke omgeving, uit Brustem en Neerlinter, niet die uit Diest en Tienen, welke laatste in nota worden besproken. De Sint-Truidensche teksten heeft S. vergeleken met het Leven van Jezus naar De Taalschat van het Limburgsche Leven van Jezus door Van Ginneken en zijn leerlingen, met de Limburgsche Sermoenen en de Oudste Middelnederlandsche Oorkonden, uitgegeven door Obreen en Van Loey. ‘Noordnederlandsche (d.i. Zeeuwsche en Hollandsche) en Brabantsche oorkonden uit deze laatste verzameling werden in de vergelijking betrokken samen met onze Noordnederlandsche en Brabantsche, met opgave van de bron’. De vergelijking met het Leven van Jezus en de Limburgsche Sermoenen drong zich op, meent S., ‘met het oog op de mogelijke localiseering van het eerste te Sint-Truiden en een eventueele nadere localiseering van de tweede’. De vergelijking met de Oudste Middelnederlandsche Oorkonden kwam hem van den anderen kant gewenscht voor om de kanselarijtaal van Sint-Truiden te kunnen toetsen aan die van andere gewesten. Hij heeft | |
[pagina 330]
| |
zich tot die vergelijkingen beperkt om niet van zijn hoofdtaak te worden afgeleid en ‘verzeild te geraken op het gebied van de vergelijkende dialektstudie’. Hij veronderstelt overigens, dat dit laatste niet door de gestelde vraag was beoogd. Diskussie over de taalverschijnselen heeft hij dan ook vermeden, ‘doch uitzondering werd gemaakt voor het bepalen van de kwaliteit van zekere spellingen’. De bedoeling van de gestelde vraag was inderdaad niet een vergelijkende dialectstudie uit te lokken, zelfs niet de bovengenoemde vergelijking te maken. Dat S. daar toch de behoefte toe gevoeld heeft, pleit andermaal voor zijn initiatief. Feitelijk geeft hij dus een vergelijkende mnl. Limburgsche Klankleer en toetst hij die tevens aan de Brabantsche, Vlaamsche en Noordnederlandsche kanselarijtaal, althans gedeeltelijk. De Vormleer is eenigszins anders bewerkt. Daar de woordenschat en de buigingsvormen beperkt zijn, de vormleer zeer weinig verschilt van de algemeen middelnederlandsche en het grootste onderscheid ligt in de spelling en klankleer, heeft S. van een systematische vergelijking met Obreen en Van Loey, alsmede de Noordnederlandsche en Brabantsche teksten afgezien en alleen ‘op de ongewone verschijnselen gewezen’. Wel vergelijkt hij geregeld met Kern, de Limburgsche Sermoenen en het Leven van Jezus. Waar het noodig was, klimt hij op tot het Oudnederfrankisch, niet tot het Oudnederlandsch ditmaal, omdat Mansion slechts sporen van verbuiging heeft opgeteekend. Achtereenvolgens worden behandeld de verbuiging van het zelfstandig naamwoord, de bijvoeglijke woorden, de voornaamwoorden, de telwoorden, de werkwoorden, de bijwoorden. Op de Klank- en Vormleer volgt een lijst van alle letterteekens met opgave van hun etymologische waarde. Uit een vergelijking met de werken van Kern, Van Ginneken, Obreen en Van Loey meen ik te mogen besluiten, dat ook dit gedeelte met veel nauwgezetheid is behandeld. Hier volgen enkele opmerkingen, die ik bij het lezen heb opgeteekend. § 2: Wanneer S. zegt, dat de Ondl. e in vreemde woorden voorkomt als ee en ie, dan interpreteert hij de spelling van prijsteren of pristere en ware het beter te formuleeren: ...als ij of i (= ndl. ie), aangenomen dat men aan ij of i die kwaliteit mag toekennen. § 3: Lijcht (= het licht) komt mij twijfelachtig voor als | |
[pagina 331]
| |
voorbeeld van verkorting, vooral in het Limburgsch, niettegenstaande het opgeteekende imperfect lichden (= lichter worden). § 12: Deze § is pas goed te begrijpen, wanneer men Kern naast zich heeft, doordat S. zijn voorbeeld van te dichtbij volgt. Naar aanleiding hiervan dit: dat Klank- en Vormleer aan bruikbaarheid zouden winnen, indien telkens ook de overeenkomende paragrafen bij Van Ginneken werden opgegeven. Ook het Onfr. naast het Ondl. zou welkom zijn. § 23: Voor meer voorbeelden wordt verwezen naar § 2. Daar in die paragraaf verschillende verschijnselen worden behandeld, waren de bedoelde voorbeelden hier beter opnieuw vermeld geworden. § 26: De ‘huidige’ uitspraak (bedoeld is wel de Sint-Truidensche) van dertiende diende nauwkeurig te worden opgegeven. § 32: Dat wil u geworden is, is juist, doch alleen na s en t, zooals uit de voorbeelden blijkt; juister ware de formuleering: in den anlaut worden swi en twi, enz. In de Opmerking wordt verwezen naar §§ 38, 54, 59, 65. Daar konden nog bij §§ 38, 49, 50, 52, 56, 60 om alle oe-gevallen bij elkaar te hebben. § 55: Hier ook volgt S. van te dicht bij Kern en had de formuleering anders moeten luiden. § 77: Schrijver constateert de merkwaardige overeenkomst van de Sint-Truidensche teksten met de Oudvlaamsche, wat de wg. eu betreft, die zich voordoet als ie, zelden als u en veronderstelt ofwel een sterken invloed van een mndl. schrijftaal ofwel - en hij is eerder geneigd dit aan te nemen - eenzelfde evolutie. Daar die toestand echter afwijkt, zoowel van de tegenwoordige uitspraak te Sint-Truiden, te Hasselt en te Maastricht, ware een uitvoeriger onderzoek van het verschijnsel welkom geweest. § 83: Men leze vier i.p.v. drie: ‘nomina actoris’ op -ere; met de hand heeft S. een vierde voorbeeld er bij gevoegd, maar ‘drie’ is blijven staan. § 151, 1: Als verzachting van medeklinker voor klinker wordt als voorbeeld opgegeven cheylechrics. Welke klank stelt | |
[pagina 332]
| |
de ch hier eigenlijk voor, een s, sj, ts? Dat zou eerst moeten uitgemaakt wordenGa naar voetnoot(1). § 194, 7: In den gen. mv. ontbreekt der seluer.
In een laatste hoofdstuk ‘Enkele Slotbeschouwingen’ vat S. eerst zijn conclusies samen over de spelling, dan over de klank- en vormleer. Uit dit hoofdstuk citeeren wij: ‘De schrijftaal van de Sint-Truidensche oorkonden draagt een Middelnederlandsch karakter en men vindt er dan ook betrekkelijk weinig dialectische eigenaardigheden in. De scheidingslijn tusschen het Sint-Truidensch en het Zuid-Oost-Brabantsch b.v. kan daarom niet zoo scherp getrokken worden als men het wel zou wenschen’. Om hierin wat meer klaarheid te brengen, heeft S. een vergelijkende tabel opgemaakt van de verschillen, die hij opgemerkt heeft in den loop van zijn studie, tusschen het Sint-Truidensch, de Limburgsche Sermoenen, het Leven van Jezus, en de Brabantsche oorkonden, een belangwekkend overzicht, dat er wel zal toe bijdragen om andere teksten of beter of voorzichtiger te localiseeren. Na er op gewezen te hebben, dat de Limburgsche eigenaardigheden veel frequenter zijn in de Limburgsche Sermoenen dan in de Sint-Truidensche oorkonden, gaat hij meer in 't bijzonder in op de overeenkomsten met en de afwijkingen van het Leven van Jezus. Hij vergelijkt den door hem geconstateerden toestand voor Sint-Truiden met de eindconclusies van Van Ginneken (§ 95 en § 213) en komt tot het besluit, dat de taal van de oorkonden het Limburgsch karakter van de meeste door Van Ginneken aangehaalde feiten bevestigt, dat het Leven van Jezus veel dichter bij de Sint-Truidensche oorkonden staat, dan bij de Limburgsche Sermoenen, of de Brabantsche oorkonden. Met de laatste heeft het Leven van Jezus slechts algemeene taalverschijnselen gemeen, terwijl het in tal van speciale gevallen er van verschilt. De conclusie van S. luidt, ‘dat er meer reden bestaat | |
[pagina 333]
| |
om het Leven van Jezus in Limburg te situeeren dan in Brabant.’ Ten slotte geeft S. nog een korte beschouwing over den woordenschat. Omgangstaal ontbreekt, zegt hij, evenals typische Limburgsche uitdrukkingen. De woordenschat bestaat uit rechtstermen en vaststaande formules, die men ook in andere dergelijke verzamelingen kan aantreffen. Naar aanleiding hiervan vestigt hij er de aandacht op, dat een twaalftal woorden, die door Van Mierlo worden aangehaald in zijn bekende studie over Willem van Afflighem als bewijs voor de eenheid van oorsprong van het Leven van Jezus en het Leven van Sinte Lutgart, zoowel in de Sint-Truidensche als in Zeeuwsche en Brabantsche oorkonden voorkomen en ook in de Regesten van Luik, waardoor ze veel van hun bewijskracht verliezen. Als toemaat geeft S. dan nog twee kaarten van de Plaatsnamen.
Het ingezonden antwoord geeft ons, kort samengevat: 1o een betrouwbare verzameling oorkonden, die, wegens hun hoofdzakelijk Westlimburgsch karakter, een tegenhanger en een welkome aanvulling zijn van de verzameling, uitgegeven door Obreen en Van Loey in de Verslagen en Mededeelingen; 2o een uitvoerig glossarium, het eerste van dien aard voor onze Vlaamsche gewesten, dat ongetwijfeld ten goede zal komen aan de woordgeografie, de studie van de oude rechtstaal en de middelnederlandsche dialectstudie, al mogen de resultaten allicht niet beantwoorden aan de hooge verwachtingen, die men stelt op het onderzoek van gedateerde ‘officiëele’ stukken, doch ook dit kan ten slotte tot andere positieve resultaten leiden; 3o een volgens een beproefde methode bewerkte klank- en vormleer van de Westlimburgsche kanselarijtaal, die een rijk materiaal bevatten voor verdere studie. Schrijver heeft niet geaarzeld de grenzen van de gestelde vraag te overschrijden, geeft meer dan verwacht kon worden en wat hij geeft is degelijk werk. Dit actief volstaat in ruime mate om het werk voor bekroning in aanmerking te laten komen. Sluiten mijn collega's-verslaggevers en de Academie zich bij mijn voorstel tot bekroning aan, dan zou ik, met het oog op de uitgave van het werk, toch de volgende wenschen willen uitdrukken, al weet ik, dat daardoor een nieuwe inspanning van S. gevergd wordt: 1o dat ook de drie niet-dietsche oorkonden in | |
[pagina 334]
| |
het Glossarium en in de Klank- en Vormleer zouden verwerkt worden; 2o dat zijn overzichtelijke lijst van klinkers en medeklinkers zou worden uitgebreid tot een algemeenen Index op de Klank- en Vormleer; 3o dat hij de resultaten van Van Loey's onderzoek van het Zuidwestbrabantsch eveneens in zijn vergelijking zou betrekken. De bruikbaarheid van het werk zou er nog door verhoogd worden. | |
Verslag van den heer J. Cuvelier, tweeden verslaggever.De opdracht van den tweeden verslaggever bestaat voornamelijk zooniet uitsluitend in het onderzoek van het deel dezer studie welke de bibliografie en de uitgave der oorkonden betreft. Voor hetgeen de bibliografie van de geschiedkundige werken aangaande St Truiden betreft, schijnt de studie zoo volledig mogelijk en komt het mij voor dat er hier niets aan toe te voegen is. Wat de uitgave van de teksten aangaat, benevens de door A. Piot in zijn Cartulaire de l'abbaye de St Trond, en Fr. Stravers in zijn Inventaire analytique et chronologique des archives de la ville de St Trond uitgegeven oorkonden, heeft schrijver vijftien onuitgegeven charters in zijn werk opgenomen. Te rechte merkt hij op dat de uitgave van Piot voor den philoloog gansch waardeloos is. Niet alleen voor den philoloog. De historicus kan evenmin vrede nemen met dit in 1870 verschenen Cartulaire. De auteur had overmate van gelijk, wanneer hij voor zijn uitgave zijn toevlucht tot de oorspronkelijke teksten nam. Voor zooverre de tweede verslaggever in staat gesteld werd deze oorspronkelijke teksten met de hier voorkomende afschriften te vergelijken, werden deze laatste goed weergegeven, en kan hij de verzekering geven dat de daaropvolgende studie op eene voortreffelijke basis berust. Dit wil niet zeggen dat de verslaggever, als historicus, de wijze van uitgave goedkeurt. Hij heeft het land aan de voor den gewonen lezer onverstaanbare trouwe weergave van de middeleeuwsche teksten waar geen rekening met de punctuatie noch het gebruik van hoofdletters gehouden wordt. In zulke omstandigheden ware het veel eenvoudiger de stukken niet aan den drukker maar aan den photograaf over te maken. De philoloog zou er bate bij vinden daar alzoo alle gevaar voor | |
[pagina 335]
| |
mogelijk foutieve interpretatie uitgesloten zou zijn. Deze opmerking geldt enkel voor de methode. Zij die deze goedkeuren kunnen slechts vaststellen dat zij door den auteur op onberispelijke wijze toegepast werd. Ik sluit mij dus gaarne aan bij het voorstel voor bekroning van den heer Verdeyen, eersten verslaggever. | |
Verslag van Prof. Dr. L. Grootaers, derden verslaggever.De eerste verslaggever heeft het onder kenspreuk ‘Laboremus’ ingezonden manuscript uitvoerig besproken, alsook inhoud en methode er van medegedeeld; wij kunnen ons advies dus op beknopte wijze formuleeren. Wij gaan met den eersten verslaggever accoord, waar deze de acribie van den bewerker looft; deze lof is des te meer verdiend, daar tot nog toe de teksten, die met de voor taalkundige bewerking onontbeerlijke nauwgezetheid werden uitgegeven, vrij zeldzaam zijn. Op de algemeene opvatting van het werk hebben wij niets aan te merken: op enkele bijzonderheden moeten we evenwel de aandacht vestigen. Steeds moet herhaald worden bij de beoordeeling van ingezonden verhandelingen dat de bibliographie volgens een geheel uniforme methode moet zijn opgesteld; in sommige gevallen worden plaats van uitgave en uitgever genoemd, in andere alleen de eerste (overeenkomstig het aanvaarde gebruik); van de voornamen der auteurs worden terecht alleen de beginletters opgeteekend, éénmaal echter wordt hierop, zonder blijkbare reden, een uitzondering op gemaakt (Guillaume Simenon). Van verschillende werken worden oude drukken geciteerd: b.v., Lecoutere, Inleiding tot de Taalkunde, Vercoullie, Historische grammatica van het Nederlandsch, Vercoullie, Beknopt Etymologisch Woordenboek, Verdam, Uit de Geschiedenis der Nederl. Taal, De Vooys, Geschiedenis van de Nederl. Taal in Hoofdtrekken; soms verschenen er zelfs twee nieuwe drukken na de uitgave die genoemd wordt. Bij de titels van tijdschriften wordt het jaartal van den eersten jaargang terecht aangegeven voor 't Daghet in den Oosten, maar niet voor de Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Vlaamsche Akademie. | |
[pagina 336]
| |
De klank- en vormleer van de taal der oorkonden heeft ons in hooge mate geïnteresseerd, alhoewel de taal niet zoo dialectisch gekleurd is als die van andere Limburgsche teksten; in stukken die uit kanselarijen afkomstig zijn kan dit niet anders verwacht worden; juist daarom zijn de graphische ontsporingen van de klerken zoo interessant. Naar onze meening had de bewerker deze merkwaardige gevallen beter in het daglicht kunnen stellen. De afwijkingen in het consonantisme worden naar een verouderde methode als zoogenaamde ‘grammatische figuren’ geclassificeerd (alhoewel deze term, voor zoover wij weten, niet wordt genoemd, en terecht); aldus worden samengebracht de gevallen van apocope, paragoge, enz. met het gevolg dat de diepere phonologische tendenzen van de taal niet worden blootgelegd. Zoo wordt in § 161 gewezen op de t-apocope in ghedanc ‘bedankt’, lambrech, enz. en in § 165 op de t-paragoge in buscopt ‘bisschop’, ocht ‘ook’, enz. Het gaat hier om dezelfde taalpsychologische oorzaak, nl. het ontbreken van een aantal medeklinkerverbindingen (-pt, -kt, -cht, -st, enz.) in het Zuidlimb. phonologisch systeem: soms schrijft de klerk zooals hij werkelijk spreekt (ghedanc), en soms wil hij bewust dialectvrij schrijven en dan komen hypercorrecte vormen als buscopt voor den dag; het is misschien wel, zooals Van Ginneken het noemt, en we citeeren naar den bewerker van de verhandeling, ‘een zeer uitzonderlijk mndl. Limburgsch verschijnsel’, maar voor wien de huidige Zuidlimb. dialecten kent, ligt de verklaring voor de hand: het voorkomen van dergelijke verschijnselen in een 14de-eeuwschen tekst is in elk geval uiterst leerrijk. Het lijkt ons dus logischer de wijzigingen die de medeklinkers ondergaan, naar de articulatieplaats van deze te rangschikken (zooals dit voor de gewone ontwikkeling is gebeurd in § 67 en vgg.) in plaats van deze verschijnselen een afzonderlijke plaats te gunnen in het hoofdstuk over sandhi. Merkwaardig is het groote aantal verschuivingen van k tot ch in den auslaut (§ 111)Ga naar voetnoot(1). Dus zouden de thans nog bestaande | |
[pagina 337]
| |
verschoven vormen (een viertal in het geheel) relicten zijn van een groot aantal ripuarismen? Bovenstaande steekproeven toonen aan dat de systematische beschrijving van de klankontwikkeling in dergelijke teksten licht kan werpen op allerlei taalhistorische vraagstukken: dat de schrijver niet verder hierop is ingegaan, zullen we hem niet euvel duiden, daar dit buiten het plan van zijn verhandeling lag. Een laatste bezwaar moeten we opperen en ditmaal van practischen aard: het glossarium beslaat tweehonderd bladzijden, omdat bij ieder woord niet alleen de plaats in den tekst wordt aangegeven, maar de geheele uitdrukking, waarin het woord voorkomt, wordt opgenomen; de gebruiker zou aan een paar voorbeelden genoeg hebben, en zou verder naar de oorkonden zelf moeten verwezen worden. Op deze wijze zou het glossarium op minder dan een vierde van zijn omvang kunnen gebracht worden: indien de Akademie over onbeperkte middelen beschikte, zou mijn voorstel natuurlijk overbodig zijn. Ten slotte zou een uitvoerige inhoudstafel van klank- en vormleer zeer noodig zijn: dit wordt trouwens door het reglement van de prijsvragen geëischt. Naar onze meening verdient dit werk bekroond te worden, maar de schrijver zal met de opmerkingen van de beoordeelaren moeten rekening houden, voor zijn manuscript naar de pers wordt gezondenGa naar voetnoot(1). |
|