Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1942
(1942)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
De ballade van Sinte-Geertruden-Minne
| |
[pagina 238]
| |
Over de ballade zelf handelt Dr. Sr. Josepha in haar proefschrift: Das geistliche Lied der devotio moderna. Zij meent, dat het lied in het Lammenklooster zal zijn bekend geraakt ten tijde dat Geertruyt ten Veen er overste was: dus tusschen de jaren 1427 en 1469: en dat ze er gezongen werd ter eere van de beschermheilige dezer moeder. Eerst later, natuurlijk, werd het in de daar aangelegde verzameling opgenomen: al zal ze in 't klooster zelf wel vroeger reeds zijn opgeteekend. Vanwaar hadden de zusters deze ballade? Vanwaar m.a.w. is de ballade afkomstig? Dr. Sr. Josepha constateert, vooreerst, dat de tekst er van in ons eenig handschrift zeer Saksisch is gekleurd. Dan, verder, dat deze legende vooral in Neder-Duitschland is bekend geweest. En zij besluit zonder meer: ‘Weil die St. Gertrud-Legende im niederrh. Gebiet offenbar in Liedform sehr verbreitet war, was uns die mündlichen Ueberlieferungen bezeugen, und da wir im Niederlandischen nur dieses Lied aufzuweisen haben, müssen wir wohl annehmen, dass es aus dem niederrh. Gebiet zu uns gekommen ist.’ (blz 142)Ga naar voetnoot(1). Het is lang de strekking geweest, en ze duurt nog voort, bij onze Noordnederlandsche literatuurhistorici en philologen zeer gemakkelijk invloed van Duitschland op onze woordkunst aan te nemen. Dit schijnt soms voor hen zóó vanzelfsprekend te zijn, dat ze zich met een betoog als het voorgaande tevredenstellen, zonder verder onderzoek. Dat is in 't bijzonder het geval met onze liederen. Ook zien zij het gebied van het volkslied, vooral van het geestelijk volkslied, gaarne in Noord-Nederland, waar het, bijzonder onder de werking der Franciskanen en der devotio moderna, zoo heerlijk zou hebben gebloeid. Op beide stellingen valt heel wat af te dingen. Zoo is ook de St. Geertruud- | |
[pagina 239]
| |
ballade, hoewel ze in de Rijnlanders zoo verspreid is geweest, zeer zeker een oude Brabantsche ballade. Ten bewijze van de verspreiding der St. Geertruud-legende in Nederduitschland haalt Dr. Sr. Josepha vier liederen aan, die voorkomen in de verzameling Deutscher Liederhort, van L. Erk en F.M. BöhmeGa naar voetnoot(1). Een eerste lied (n. 2109)Ga naar voetnoot(2) werd uit den mond van een oude vrouw uit de omgeving van Bonn opgeteekend: St. Geertruud helpt een armen man, die zich aan een anderen had overgeleverd om zeven jaar rijkdom te verkrijgen; dat die andere oorspronkelijk de duivel was, mogen we wel aannemen. Een tweede lied, n. 2110, dat ook uit den volksmond werd opgeteekend, is feitelijk slechts een variante van het eerste: beide zijn klaarblijkelijk verminkte overblijfselen van een zelfde lied. Een derde, door Uhland uit een Heidelbergsch handschrift van de 14e eeuw overgenomen, vermeldt niet eens de heilige Geertruud, maar spreekt alleen van Sant Johanns Minne. Een vierde is feitelijk alleen van belang voor ons doel. Het is in balladenstijl gesteld en vertoont nauwe verwantschap met het lied uit het Deventersche handschrift. Het komt voor in een Rijnlandsch handschrift, dat eenmaal heeft toebehoord aan een zekere Anna von Coln; dat zelf uit verschillende deelen bestaat, waarvan het oudste echter eerst uit het einde der 15e eeuw schijnt te dateeren. Ons lied staat er in een later deelGa naar voetnoot(3). Deze ballade nu, in den nog bewaarden of misschien in een beteren, oorspronkelijker vorm, zou, zoo wordt door Dr. Sr. Josepha verondersteld, het voorbeeld zijn geweest van de Nederlandsche. Uitdrukkelijk wordt dit wel niet gezegd; ook na een vergelijking tusschen beide vormen der ballade, waarin zij zelf moet toegeven, hoeveel pakkender, dramatischer, voortreffelijken m.a.w. de Nederlandsche ballade is, besluit zij alleen, dat we er den dichter wel nooit van zullen kennen, en wordt niets teruggetrokken van de vooropgezette bewering, dat ons lied wel uit de Rijnlanden zal stammen. Maar alleen reeds een | |
[pagina 240]
| |
zelfs oppervlakkige vergelijking kan geen twijfel overlaten omtrent de oorspronkelijkheid der Nederlandsche ballade: de Nederduitsche is een zeer zwakke, matte, onbeduidende en onbenullige navertelling van de Nederlandsche. De aanvang, die den volksdichter kenmerkt, luidt bij onsGa naar voetnoot(1): God van den hemel, die aen den Cruce leet
Ende Maria, die reine fonteine,
Die en wilGa naar voetnoot(2) ons vergheten immer niet,
Si bewaerGa naar voetnoot(2) ons gheselscap, groet ende cleine.
Tot onsen Here God wille wi alle gader varen.
Nu hoert wat ic u sal verclaren,
Nu hoert mine reden overluut
Van eenre joncfrouwe, gheheten sinte Gheertruut,
Ende van enen stouten ridder mede.
Nu moechdi horen wat hi dede.
Hi minde sijn lief op alsoGa naar voetnoot(3) goeder trouwe,
Sinte Gheertruut, die scone joncfrouwe.
Het Nederduitsche lied heeft van dien aanvang niets. Het begint: Nu wil ich vroelich heven an
Na den besten dat ich kan
Van eyme stoltzen ritter.
All in eyme cloister dat daer stonde
Dair na was eme syn hertz ghewont
Na eynre schoenre vrauwen.
Eyn abdyss so was sy dair
Sent Gertrud, reyne jonffrau clair,
Dat vynden wir noch beschreven
| |
[pagina 241]
| |
De dichter weet dat S. Gertrudis abdis was geweest; en hij voegt er die bijzonderheid aan toe, hoewel ze hier weinig te pas komt; want klaarblijkelijk speelt alles zich af in de eerste jaren van Geertruud's verblijf in 't klooster. De verhouding tusschen Geertruud en den ridder wordt in het Nederlandsch uitvoerig en aanschouwelijk voorgesteld: Aldaer si haer in een cloester hadde begheven:
Daer woude si dienen al haer leven
God ende den groten here sint Jan:
Die hadde si vercoren tot enen manGa naar voetnoot(1).
Die ridder alle daghe dat hiGa naar voetnoot(2) tot haer quam;
Als hi se niet en mochte sien of spreken,
Druc ende liden so ghinc den ridder an,
Hem dochte sijn herte soude hem tebreken.
Also lief hadde hi die scone joncfrouwe
Dat hi haer wael gan sine trouwe;
Hi dachte, hi soudet haer seker vraghen
Mer hi en dorste des niet ghewaghen.
Ende also lief hadde si den ridder weder,
Ende al in goeder reinichede;
Sint Jan en woude si niet beswikenGa naar voetnoot(3),
Noch Maria, Godes Moeder, mede.
Het is de hartstochtelijke minnaar, die dag voor dag Geertruud komt bezoeken, die haar zijn trouw zou willen geven; die zich dagelijks voorneemt haar te vragen tot vrouw en het niet waagt. En aan den anderen kant, de rein geestelijke liefde van Geertruud voor dien ridder. En nog gaat onze dichter voort: Nu wil ic laten dese reden
Ende van den ridder wil ic u singhen.
| |
[pagina 242]
| |
Wat costen dat hi daer toeGa naar voetnoot(1) dede,
Des en conde hi niet volbringhen.
Hi liet haer maken vele schone dinghen;
Hoe luttel dat hi haer dat vraghede!
Kerken ende clusen hi dede daer misse in singhen;
Alles dat hi wiste dat haer behaghede.
Drie jaer lanc heeft die ridder dit ghepleghen;
Des so en heeft hi niet behouen;
Sijn scat ende sijn goet heeft hem altemaal begheven;
Des hadde die ridder also groten rouwe.
Wat uitgaven hij ook deed, hij kon er niet toe komen, haar zijn trouw te verklaren, of haar tot zijn vrouw te winnen. Zonder dat hij er haar om vroeg, uit eigen beweging, liet hij allerlei goede werken doen, missen zingen, al wat haar behaagde. Na drie jaar had hij op die wijze alles verloren. Aldus, in enkele trekken, de radelooze liefde in het hart van den ridder. Dit behoort ook tot het wezen, de kern zelf der legende: het moet de daarop volgende vertwijfeling van den minnaar verklaren, maar ook de reden aangeven voor zijn verlossing uit de macht van den booze. Het Nederduitsche lied heeft hiervoor alleen deze twee niets-zeggende strophen: 4
Der ritter war van mode gar stoltz.
Hi verbrecht syn sylver ind golt
All om Sent Gertrud mynnen.
5
Sent Gertrud mynden den rytter sere
All om die mynne ons leven Heren,
Opdat he in woude behalden.
De ridder verkwistte zijn zilver en goud om de liefde van | |
[pagina 243]
| |
S. Geertruud. Waarom? Hoe? wordt niet gezegd. Was het uit liefdeverdriet? Was het in goede werken? In welke? We kunnen er slechts naar raden en wij begrijpen het alleen in het licht der Nederlandsche redactie. Hier voelt men toch reeds onmiddellijk, dat deze oorspronkelijk is en de andere navertelling voor een vromen kring, waar de schildering van dien hartstocht ongewenscht kon voorkomen. En dan wordt nog eens uitdrukkelijk verklaard, dat S. Geertruud hem beminde om de liefde van ons Heer, opdat Hij hem zou behouden. Ook hier missen wij wat gewis oorspronkelijk is geweest: Sint Jan, wiens geleide zij den ridder bij het afscheid doet drinken. Volgen nu in ons lied twee strophen, waarin de ridder afscheid neemt: 11
Ade! goet lief ende blijft ghesont!
Ade! ende ic moet immer van u scheiden.
Die wech en is mi niet becant,
Te dwalen aen gheenre wilder heiden.
12
Och, lacy, God! Het is altemael verloren,
Wat coste dat ic daer aen hebbe gheleit!
Haddic dat so wael gheweten te voren,
Ic wouder vander joncfrouwen hebben ghesceiden.
Een afscheidsgroet van verre, waarschijnlijk, in het hart alleen van den ridder. De tekst schijnt niet geheel in orde te zijn: ook ghesont en onbecant rijmen niet te best: was het rijm oncont? Maar niet in alle strophen rijmen de verzen regelmatig onder elkander. Misschien is te dwalen aen gheenre wilder heiden afhankelijk gedacht van scheiden: ik moet scheiden om te gaan dwalen... en is dan: die wech en is mi niet becant een tusschenzin: langs onbekende wegen. Het rijm gheleit/ghesceiden kon verbeterd worden, indien men las: Wat coste dat ic daer aen mochte leiden. Ook van dezen afscheidsgroet staat niets in de Rijnlandsche recensie. De ontmoeting met den duivel wordt in het Nederlandsche lied aldus verhaald: | |
[pagina 244]
| |
13
Dus is die ridder uutghestreken
In eenre duustre avontstont.
Hi is gaen dwalen aen gheenre wilder heiden,
Die wech en was hem onbecant.
14
Doe dat quam omtrent der middernacht
Druc ende liden so ghinc den ridder an.
Die viant die hadde hem also schier verwracht,
Hi stont ghescapen of dat waer een man.
De vijand had zich plotseling omgeschapen: vertoonde zich plotseling in de gedaante namelijk van een man. Het tafereel wordt in enkele breede, maar hoe nare, akelige trekken opgeroepen: een duistere avond; op de verre heide, langs onbekende wegen, te middernacht, als druk en lijden den ridder aangrijpen: zoo plots staat de vijand daar vóór hem. Weer niets hiervan in het Nederduitsch; alleen de onbenullige strophe: 6
Der rytter was van moide onghestalt,
Ind reit in eynen bisteren wailt
All om syn leit zo beschreien.
Merk wel op: hij begeeft zich hier in een woud. Om syn leit zo beschreien! Niets van de wanhoopsstemming ook van het Dietsch. Volgt het onderhoud met den duivel: 15
Die viant die sprac den ridder toe:
‘Vrient, hoe coemdi in dit liden?
Ic weet uw herte oec also wael van binnen.
Wanneer ghi wilt so sal ic u verbliden.’
| |
[pagina 245]
| |
16
Die ridder die sprac den viant weder toe:
‘Van u so en ben ic niet verblijt,
Ic en wil noch eerstwerf weten
Wanen ghi comt of wie ghi sijt.’
17
Die viant die sprac een goet bediet:
‘Wat helpet dat ic u vele vertelle?
Och, lieve vrient, versaghet u emmer niet:
Ic bin die viant vander hellen.
18
‘Ic ende alle mine ghesellen
Wi willen u gheven goedes also vele,
Nemmermeer en moechdi dat verteren.
Uw vriende ende uw maghe sullens hebben te bat.’Ga naar voetnoot(1)
19
‘Ic ende mine ghesellen
Wi willen u gheven goedes also vele.
Nu settet mi uw siele tot enen pande,
Ende secht mi hoe langhe dat ghi wilt leven.’
20
Seven jaer so coes die ridder sijn leven.
Hi liet daer uut sijn rode bloet.
Daer en was penne noch fransijn niet;
Hoe schier dattet daer ghescreven stoet!
| |
[pagina 246]
| |
21
Hi hadde sijn seghel daer an ghedrucket;
Hi gaf den viant sinen brief.
Hoe luttel dat hem daer voer gruwelde!
So seer minde hi sijn soete lief!
Ook hier is de tekst meermalen corrupt; er zijn zelfs strophen (18, 19) waar alle rijmen ontbreken; tenzij men gheselle/vele als rijmen beschouwt. Hier wil de ridder dus eerst weten met wien hij te doen heeft. En de vijand zegt het hem zonder omwegen: Wees maar niet bang: ik ben de vijand van de hel. Hij is immers zeker van zijn overwinning. En dadelijk houdt hij hem voor wat hij hem al kan verschaffen: goed en rijkdom zooveel hij wil! Hij zegge slechts hoe lang hij nog wil leven! En de ridder, in zijn hartstochtelijke liefde voor Geertruud, geeft toe. Hij schrijft den brief, waarin hij zijn ziel verpandt, met zijn eigen bloed. In het Nederduitsch loopt alles zeer gemoedelijk van stapel. Over de plotselinge verschijning van den duivel niets; alleen: 7
Der duvel quam zo eme gegaen.
He sprach: ‘Du ritter wail gedaen,
Wat is dyns hertzens lyden?’
Hij informeert, bezorgd, naar wat zijn hart doet lijden. En even kalmpjes zetten ze hun gesprek voort. Van de eerste ontzetting van den ridder, geen spoor. Maar: 8
Der ritter sprach ws vollen moide:
‘Ich haen verloren gelt ind goit
Dat deit mych hertzlich truren.’
9
Der duvel sprach: ‘Haff goiden moet!
Ich wil dir geven goitz genoich
All om dyn ghenoichde zo driven.’
| |
[pagina 247]
| |
10
Der ritter stoltz war gar gemoit
ind hoffden zo haven goitz genoich
All om syn genoichden zo driven.
11
Der duvel sprach: ‘du ritter goit,
Du salt myr schriven mit dyme bloit,
Dat du Godes verloeves.’
12
Der ritter was van hertzen vro,
ind schreiff myt syme eigen bloit
Dat he Gods verloenden(?)
13
Sy satten den dach, seven iair
Dat he zom gronen walde solde gaen
Ind solde doir reden geven.
Men ziet het: het kon niet huiselijker, niet onbeholpener. Het is eentonige, stamelende navertelling, uit het geheugen. De Dietsche dichter integendeel is geheel in zijn verhaal en in de atmosfeer van zijn schepping. Hij schildert ons nu even met enkele trekken, het ‘genoechelijke’ leven van den ridder in die zeven jaren en laat ons dan getuige zijn van den angst die hem aangrijpt naarmate de zeven jaar vorderen en iedere maand, iedere week, iedere dag het nakende einde nabijbrengt: 22
Die ridder reet heen so blidelike,
In hem selven dat hi loech.
Die viant en woudes niet beswiken:
Hi bracht hem scattes ende goedes ghenoech.
| |
[pagina 248]
| |
23
Eten ende drincken ende alle sijn ghenoechte;
Ende in tornoye woude hi steken;
Want hi hadde goedes also vele,
Nemmermeer en mochtes hem ontbreken.
24
‘Seven jaer es nu sijn leven,
Luttel min of luttel bat,’
So sprac die viant, ‘tot deser uren
Comet weder op deser selver stat.
25
Wanneer die seven jaren sijn omghekomen,
Stout ridder, ghi en sult des laten niet,
Ghi sult hier comen op dese selve stede;
U is hier also lede ghesciet.’
26
Ende doet quam in dat sevende jaer
Ende doet quam an den lesten dach,
Doe stont die ridder ende dachte
Wat dat hi ghelovet hadde.
27
Doet quam an die leste maent,
Hi heeft hem selven also wael bedocht,
Wat hi sijnre arme sielen hadde misdaen,
Daer hem die viant in crencken mocht.
De str. 24 en 25 zijn te verklaren uit de herinnering van den ridder aan zijn onderhoud met den duivel: naarmate de jaren vorderen dringt die herinnering aan de hem nog geschonken zeven jaar en aan het einde ervan steeds sterker bij hem door. De tekst schijnt toch niet geheel in orde; in 't bijzonder, er is | |
[pagina 249]
| |
reeds spraak van den ‘lesten dach’ in str. 26; waarna in str. 27 de ‘leste maent’; men zou de verzen willen omstellen. Toch is de algemeene bedoeling duidelijk: de vrees in de bezinning, die zich van den ridder meester maakt, naarmate het einde komt. En wat heeft de Nederduitscher? Alleen dit: 14
Do die tzyt ten enden quam
Dat he den duvel heym solde varen,
Do was syn hertze bedroevet.
Kon het onbenulliger? Volgt dan het laatste afscheid. De Dietsche dichter verplaatst ons, als in den echten balladenstijl, onmiddellijk in 't midden der gebeurtenissen: 28
‘Ade! Sinte Gheertruut, wi moeten emmer scheiden!’
Si sprac: ‘Ons Lieve Vrouwe die moete u gheleiden.’
‘Bi u te bliven en is mi ghene bate,
Sinte Gheertruut, ic moet u laten!’
29
‘Nu drinket, ridder, Sinte Jans gheleide!
Nu drinket die minne van mi!
Nu drinket, ridder, het sal u vromen,
Ic hope, ghi sult wael weder comen.’
30
Hi nam den nap op sijnre hant,
Hi sette hem voer sinen mont;
Hi en hadde den wijn oec niet ghespaert,
Hi dronc hem uut al tot den gront.
Zoo weer: dramatisch, bewogen, hartstochtelijk. In het Nederduitsch wordt het: | |
[pagina 250]
| |
15
Sent Gertrud sach syn droeffheit an
Ind sprach: ‘Du ritter gar verzaget
Wat is dyns hertzen lyden?’
16
Der ritter sprach ws vollen moide:
‘Gott gesene uch, edel ionffrau goit,
Ich in geseyn uch numermeren.’
17
Sent Gertrud sprach: ‘Nu drynck van myr
In des crusis krafft beveil ich dich
Ind in sent Johannis geleide.’
18
He sette die schail vur synen mont
Ind dranc sy ws all up den gront
All in Sent Gertrud mynnen.
Bij de eenige eenigszins aanschouwelijke strophe is er ook gelijkheid in de uitdrukking; maar dat kan toeval zijn, daar bij het drinken de schaal aan den mond te zetten en te ledigen tot den grond gewone voorstelling met gewone rijmen was. Wij komen tot het slottafereel: 31
Dus heeft hi oerlof van der joncfrouwen ghenomen,
Ende hi ghinc dwalen an gheenre heiden,
Daer hi ghelaten hadde sine trouwe
Ende daer toe oec sijne sekerheit.
Een kleine omstelling zou het rijm goed maken: ghenomen van der joncfrouwen’; en sekerheit zal wel sekerheide zijn geweest. | |
[pagina 251]
| |
32
Hi wende sijn peert, hi stacket met sporen,
Hi liet dat gheliden doer dat sant;
Hi dachte dat waer toch altemael verloren.
Hi quam daer hi den viant vant.
32.
‘Wat doedi hier, wael lose scerjant!
Van u so en bin ic niet verblijt!
Houd daer uwen brief in uwer hant;
Gaet van mi! ic scelde u quijt!
33
Si sittet hier achter op uw peert
Die u alrelestwerf drinken gaf.
Van haer so bin ic also seer verveert;
Si heeft mi benomen alle mine macht!’
Zoo de dwaze rit van den ridder door de heide; de schielijke ontmoeting; de machtelooze woede van den vijand, de plotse bevrijding. En met dit machtige, suggestieve beeld van de maagd op het paard achter den niets vermoedenden, wanhopigen ridder, breekt de ballade af. Er volgt nog slechts één enkele strophe van den dichter tot zijn gehoor: 35
Nu rade ic allen, heren ende cnechten,
Sijn si arm of sijn si rike,
Si drinken sinte Gheertrude minne
Waer dat si gaen of waer si sijn.
Naar allen schijn nog een zeer verminkte strophe, waarin alle rijmen, zelfs alle assonances, ontbreken, tenzij rike/sijn als zoodanig kunnen gelden. Ziehier nu het slot van het Nederduitsche lied: | |
[pagina 252]
| |
19
Der ritter reit all durch den sant,
Dar he den leidigen duvel want
So grymmelichen geberen.
20
‘Nu halt, du ritter, dar is der breiff
Den du myt dyns selves bloide geschreiffs;
Nu schaff dich balde von hynnen.
21
De dir datt leste werff dryncken gaff
De hevet benomen myr myn crafft,
Mir ind mynen gesellen.’
22
Der ritter up synen sadel schrit,
Sent Gertrud erchter eme gereit.
Em was so wale gemoit.
Van den dollen rit, van de machtelooze woede, van het ontzettende beeld, weer niets! Alles even vlak en kleurloos. We weten niet eens, zoolang de duivel spreekt, waarom hij zoo plotseling is machteloos geworden. Men zou meenen dat het was alleen, omdat de ridder Sinte Geertruden-minne had gedronken. En toch was het, zooals in het Dietsche lied, het zicht van Geertruud achter den ridder te paard; wat de Nederduitsche dichter eerst in de volgende verzen laat vermoeden, als hij den ridder laat wegrijden met Sinte Geertruud achter hem. De ridder schijnt ook hier wel niet zich de tegenwoordigheid van Geertruud achter hem bewust te zijn geweest, zoolang hij ter plaatse van de samenkomst reed. Maar van dit beeld bleef toch niets bewaard. De Nederduitscher laat ons dan nog weten, dat de ridder zich ter stond bekeerde en in de orde der Predikheeren trad: | |
[pagina 253]
| |
23
Der ritter bedecht zer stont
Ind eme rouden syn sunden ws syns hertzen gront,
Ind he ginck in eyn cloister.
24
Dat kloister dat was wael bekant;
Der preytger orden was it genant,
Dair enden der ritter syn leven.
Amen.
Men ziet het: het Dietsche lied is dat van den scheppenden volksdichter, die den balladenstijl nog meesterlijk hanteert: den stijl van het springende verhaal, dat van het eene dramatische of psychologische moment tot het andere snelt in bewogen spanning. Het is het werk van een echt dichter, die geheel opgaat in de schepping van zijn verbeelding. Hij ziet de hooge momenten van het verloop, grijpt er telkens de beduidende trekken van vast en stelt ze ons zoo aanschouwelijk voor, alsof hij ze zelf had beleefd. Hij ziet den stouten ridder en zijn lief, Sinte Gheertruut, die scone joncffrouwe; hij ziet hem in zijn druc en sijn liden, als hij haar één dag niet heeft mogen spreken; hij ziet hem in zijn vertwijfeling afscheid nemen van haar, omzwerven in eenre duustre avondstont langs onbekende wegen, over de woeste heide; hij ziet hem te middernacht daar den viant ontmoeten; hij ziet en voelt al het akelige van de samenkomst; hoe schier daar pen en fransijn te voorschijn komen; hoe het roode bloed vloeit; hoe scier dattet daer ghescreven stoet; hij ziet den ridder vroolijk wegrijden met een glimlach om den mond in de trots van zijn nieuwe verovering; hij leeft met hem mee in eten en drinken en in tornooie steken, maar dan ook ziet hij hem in zijn groeienden angst naarmate iedere dag het einde nabij brengt. En dan weer het tafereel van het laatste afscheid: hoe het kleur krijgt en beweging en leven! Hij ziet den ridder zijn beker ledigen tot den grond, tot den laatsten druppel; hij volgt hem vertwijfeld, wanhopig, in zijn woesten galop over de heide, met dan de radelooze woede van den viant, die daar achter hem, zonder dat deze het weet, te paard Sinte Gheertruut ziet! | |
[pagina 254]
| |
En als wij ook niets vermoeden, als wij in angst mede opgaan in het nakende verderf van den stouten ridder en we reeds verwachten dat hij valt in de macht van den viant, hoe bevrijdend komt daar dit pakkende slot! En hoe de dichter zich ook heeft verdiept in de ziel van zijn helden: in de reine, geestelijke liefde van Gheertruut, in de hartstochtelijke, radelooze liefde van den ridder: die haar niet opgeeft, als zij reeds in 't klooster is getreden, die haar dagelijks wil zien en spreken, die haar zijn trouw wil verklaren, dag voor dag, maar het, tegenover de zoo zuivere minne der maagd, nooit waagt; die al zijn goed en vermogen, jaren lang, uitgeeft om haar te behagen, tot hem niets meer overblijft; die nog bij 't verbond met den duivel slechts aan zijn liefde voor Gheertruut denkt en voor die daad niet huivert so seer minde hi sijn soete lief! En welk een schrijnende smart in het hart van den minnaar, die de ware reden van zijn druc en liden moet verzwijgen; welk een radelooze hartstocht in de beide afscheidstafereelen! Dat is, gewis, niet het werk van zelfs een genialen naverteller, die toch steeds door zijn voorbeeld eenigszins gebonden blijft; het is eigen scheppend werk. En zoolang men ons in het Nederduitsch niets beters kan voorleggen, dan de makke, onbeholpen redactie uit het handschrift van Anna von Cöln, mogen wij ons voor verzekerd houden, dat de scheppende dichter een dietscher is geweest. Over geheel het Duitsche taalgebied is niets anders bekend dan deze makke, kleurlooze Nederduitsche redactie, en toespelingen er op in enkele Geertruud-liederen. Indien er daar ooit een redactie had bestaan gelijk de onze, waarvan de onze een vertaling zou zijn, hoe zou die niet veeleer zijn bewaard dan zulk een onbeholpen liedGa naar voetnoot(1). Er is daar zoo veel meer en onbenulligs bewaard dan bij ons! En Sinte Geerten-minne was er ook bekend, om zulk een ballade, had ze er bestaan, het voortleven te verzekeren. In alle geval, er bestaat niets dergelijks in het Duitsch. En dat de dichter van onze ballade zoo iets voor zich zou hebben gehad als het Nederduitsche lied, is, om het- | |
[pagina 255]
| |
geen wij reeds zegden, onmogelijk. Onmogelijk ook hierom, wijl onze ballade zoo goed als niets heeft van een geestelijke ballade: het is haast een ridderlijke romance ‘Door de wijze waarop dit exempel in dicht bewerkt is, zegt Knuttel (o.c., blz. 301), staat het veel dichter bij het Wereldlijk dan bij het Geestelijk lied, al handelt het om een heilige.’ En na aangetoond te hebben hoe het den echten balladentoon treft, besluit hij: ‘Neen, een geestelijk lied kunnen wi; dit niet noemen!’ Hoe zou nu bij ons een volksdichter een nog vroom gehouden legende voor ook een vroom gehoor, als uit zijn aanhef blijkt, tot zulk een onstuimige ridderlijke ballade hebben omgewerkt? die dan toch weer alleen in een geestelijken kring, nog wel van zusters, is terecht gekomen. De Nederduitsche redactie zelf is niet eens een ballade. Ze heeft niets van den stijl der ballade. Zij is weinig meer dan het schema van een vertelling, waarvan enkele hoofdpunten worden aangegeven. Het is het werk van een vrome kloosterzuster, die een vrome legende heeft willen vertellen ter eere van de H. Geertruud en de ballade, die zij eens heeft gehoord op hare wijze mededeelt. Zoo is de dietsche ballade ontegensprekelijk het voorbeeld geweest van deze Nederduitsche legende. Er zijn echter nog enkele concrete trekken, die dit bevestigen. Wij wezen er reeds op, dat in de toespraak van den duivel bij het slot, het zicht van Geertruud te paard ontbreekt. En toch behoorde dit in de oorspronkelijke redactie, daar het Nederduitsche lied den ridder laat wegrijden met Geertruud achter zich. De duivel gewaagt ook hier van zijne ‘gezellen’: mir ind mynen gesellen. In het Dietsche lied is er juist hier geen spraak van; maar wel wat vroeger, bij het sluiten van het verbond. Daar ontbreken ze echter in het Nederduitsch: ze zijn er toch zeker oorspronkelijk, en de dichteres herinnert ze zich bij het slot, waar ze niet meer te pas komen, dan als stoplap. Daar is vooral het feit, dat in het Nederduitsche lied de ridder niet gaat dwalen an gheenre heiden, maar in eynen bisteren walt; de heide werd veranderd tot een woud. Als de tijd gekomen was, heet het nog: dat he zom gronen walde solde gaen. Maar verder vergeet de dichteres deze wijziging, en ze schrijft: Der ritter reit all durch den sant: en hier zijn we plots weer op de heide! We zegden ook reeds dat de dietsche ballade oorspronkelijk | |
[pagina 256]
| |
Brabantsch is: ze werd niet gedicht in het Saksisch taalgebied, maar hoort thuis in Brabant. Ze is dus ook niet door een Saksischen volksdichter uit een Nederduitsche ballade vertaald, maar oorspronkelijk in het Brabantsch gedicht. Gewis, de taal in het Deventersche handschrift, het eenige waarin onze ballade is bewaard, is sterk Saksisch gekleurd. Maar dit is slechts een Saksisch vernisje: dat gemakkelijk kan en moet worden verwijderd. Hoffmann von Fallersleben had dit reeds gemerkt, en dit op zichzelf had tot voorzichtigheid moeten aanzetten om niet te overhaastig de ballade tot een Nederduitsche te maken. Hij heeft dan ook, na eerst in het tweede deel zijner Horae Belgicae de ballade volgens den Deventerschen tekst te hebben weergegeven, in zijn tiende deel de ballade van het Saksisch vernisje ontdaan. Daartoe gaven hem de rijmen zelf reeds het volle recht. Een rijm als b.v. str. 10 beholden/rouwe wordt goed, indien er oorspronkelijk stond: behou(d)en/rouwe. In str. 17 worden beduut/niet goede rijmen, zoo beduut gelezen wordt als in 't Brabantsch: bediet. Str. 20, is bloet/stoet = stond een zuiver Brabantsch rijm, zoo ook str. 27 bedocht/mocht. Een woord als str. 13: uutghestreken = weggegaan; is vooral Brabantsch: het is zelfs het gewone woord b.v. in Leven van Lutgart. En de heele taal, zooals uit onze redactie mag blijken, is volkomen Brabantsch: men moet slechts - old tot oud wijzigen en alles komt in orde. Ook daarom alleen reeds is de oorspronkelijke redactie niet Duitsch, maar Dietsch, en bepaald Brabantsch.
***
De zooveel hoogere ouderdom van de dietsche ballade boven dien van de Nederduitsche wijst ook in de richting der oorspronkelijkheid, niet der navolging. De dietsche ballade bestond zeker reeds vóór 1469, het jaar waarin te Deventer de overste Geertruut ten Veen overleed, te wier eere de ballade daar als vrome heiligenlegende werd gezongen. Ze kan nog heel wat ouder zijn, vermits deze reeds overste was in 1427. De Nederduitsche legende stamt waarschijnlijk niet eens meer uit de vijftiende eeuw, misschien eerst uit de zestiende, daar het oudste deel van het handschrift, waarin | |
[pagina 257]
| |
ze voorkomt eerst van het einde der vijftiende eeuw is en het deel met onze legende van veel later. Wij kunnen nog verder gaan: de Brabantsche ballade bestond zeer zeker reeds ten tijde van Willem van Hildegaersberch, daar deze bij de bewerking van zijn sproke de ballade ongetwijfeld vóór oogen of in het hoofd heeft gehad. Wij moeten hier niet de vergelijking herhalen, die Kalff tusschen ballade en sproke heeft ingesteld, en waaruit niet alleen de zooveel grootere voortreffelijkheid, maar ook de oorspronkelijkheid der ballade vaststaat. Doch in dit verband moeten we toch wijzen op de vele uitdrukkingen en voorstellingen die beide gemeen hebben en die de sproke wel uit de ballade heeft overgenomen. Ook Kalff heeft reeds een lijstje er van opgemaakt; wij kunnen dit nog aanvullen en zoo beter de overeenkomst in het licht zetten. De rijmen trouwe/joncfrouwe (3de str.) werken na in de sproke: Sinte Gheertruut, dese joncfrouwe,
70[regelnummer]
Ende op sint Jan hadsi hoir trouwe
Het lied heeft: Dien hadde si vercoren tot enen man (4 str.) de sproke: Daer om soe hadsien vercoren (77). Na een lange uitweiding over de godsvrucht van Sinte Gheertruut tot Sint Jan, en over het leven, den dood en de verheerlijking van dezen Evangelist, gaat de sproke voort: Nu laet ic dese materi bliven
Ende ic wil vanden ridder scriven
wat herinnert aan het lied (8 str.): Nu wil ic laten dese reden
Ende van den ridder wil ic u singhen
aan Gheertruuts minne, zegt de sproke: spaerde hi scat noch guet (98)
wat in het lied voorkomt (str. 11): | |
[pagina 258]
| |
sijn scat ende sijn goet heeft hem altemaal begheven
Ook in de sproke heet het: Nochtan en was hi niet soe coen,
100[regelnummer]
Dat hyt haer dorst te weten doen
als in het lied (str. 6): Mer hi en dorste des niet ghewaghen.
de minnaar, aldus de sproke: om haren wille dade
Meneghe cost op davontuer (135)
En het lied (str. 8): Wat costen dat hi daer toe dede.
De sproke verhaalt verder vrij nuchter, hoe de ridder Gheertruit tot vrouw wilde hebben, doch verkoos te zwijgen, omdat hij haar dan zeker zou verliezen, terwijl hij nu toch nog haar vriendschap mocht genieten; hoe hij vooral het convent ter hulp kwam, er schoone gesten liet malen die hem costen groten scat, zonder dat abdis of nonnen de reden konden gissen van die vrijgevigheid; hoe hij ten slotte des ghevens mat werd en in armoede kwam; hoe hij dan redeneerde dat, zelfs indien hij nu Gheertruut tot vrouw kreeg, hij niet meer in staat zou zijn haar in eren te houden; en hoe, terwijl hij in dit ghepeyns stont, zonder eenigen verderen overgang, zonder eenig afscheid van Geertruud en het convent, zonder iets van den rit in den donkeren avond te middernacht, zonder dat we weten waar of hoe: 165[regelnummer]
Doe quam die bose tot hem ghegaen,
Ende was recht als een man ghedaen
waarmee de sproke in het lied terugvalt (14 str.): Hi stont ghescapen of dat waer een man
| |
[pagina 259]
| |
In de sproke vraagt de Booze eerst, waarom hij er zoo droevig uitziet; de ridder wil het ontkennen; en als de Booze aandringt: 185[regelnummer]
Neen ghi, sprac die ridder doe,
Mar ic wil ymmer weten hoe
Ic dat soude verdienen moghen
Dat ghi mi helpt uut minnen doghen,
Oec wye ghij sijt of waendi coemt
En men herkent het lied (16 str.): Ic en wil noch eerstwerf weten
Wanen ghi comt of wie ghi sijt
In de sproke is de ridder dan dadelijk bereid, wat hem ook daer nae ghesciet, te doen wat de andere hem gebiedt, als hij hem maar uit den nood helpt. Nog wat heen- en weergekeuvel en de Booze belooft: 205[regelnummer]
Goets soe veel sal ic u gheven
ais in 't lied (18 en 19 str.): Wi willen u gheven goedes also vele.
In de sproke wil de Booze den ridder dan borghen voor zoo langen tijd als deze wenscht; als die tijd is ommeghecomen zal hij hem op deze zelfde plaats verwachten; en dan maakt hij zich bekend: 215[regelnummer]
Wat baat dat ic u langhe telle?
Ic bin die vyant vander helle
De Booze heet hier nu plots de vyant, het woord van het lied dat ook hier doorklinkt (17 str.): Wat helpet dat ic u vele vertelle?
Ic bin die viant van der hellen
| |
[pagina 260]
| |
De ridder der sproke is nu zeer bedroefd; maar hij kon niet meer terug, en om de minne vander joncfrouwen nam hij aan en koos zeven jaar. Doe en dede hi niet als die vroede, zegt de dichter: 230[regelnummer]
Ende hi beseghelde mit sinen bloede
Enen brief, die hi hem gaf
Hoe nuchter dit alles ook beschreven worde, we hooren er een weerklank in van het lied (20 en 21 str.): Seven jaer so coes die ridder sijn leven.
Hi liet daer uut syn rode bloet...
Hi hadde syn seghel daer an ghedrucket
Hi gaf den viant sinen brief.
De sproke schetst nu in wat algemeenheden het weelderig leven van den ridder: Wie hem misdede hi wort ghewroken
Soe machtich wort hi ende soe rijck
Dat men niet en wiste sijns ghelijck.
Maar Geertruud mocht van God vernemen, hoe de ridder door den duivel was bedrogen. De zeven jaar gaan om; er blijven nog slechts twee maanden over: 267[regelnummer]
Doe bestont hi harde te dencken
Hoe hem die viant soude crencken
Ik moet niet uitdrukkelijk wijzen op al het verschil tusschen sproke en lied. Waarom de sproke twee maanden heeft en het lied (27 st.): Doet quam in die leste maent
en waarom er niets van al de akelige, dramatische spanning in de sproke is overgebleven? Maar dan toch weer zooals in het lied (27 str.): | |
[pagina 261]
| |
Hi heeft hem selven soe waele bedocht
Wat hi sijnre arme sielen hadde misdaen
Daer hem die viant in crencken mocht
Toen dan: die seven iaer ommequamen
zooals in 't lied:
Wanneer ‘die seven jaren sijn omghecomen’ liet de ridder in de abdij een groot afscheidsmaal aanrichten. De nonnen geven hem te drinken op een goede reis; maar hij weigerde Gheertruut's dronk; deze dringt aan: Drinct toch om die minne van mij
Ende den vrienscap al daer bi
Des apostels sinte Johan,
Dat u gheleide die heilighe man
waarmede vgl. str. 29: Nu drinckt, ridder, sinte Jans gheleide!
Nu drinket die minne van mi!
En dan zonder meer heet het in de sproke: Doe dranc die ridder eer hi ginc.
Toen nu de ridder op dezelfde plaats kwam (nogmaals: van dollen rit, woeste heide, middernacht, geen sprake) we weten niet waar, doch daer hi loofde sijn sekerhede
als in 't lied. (31 str.): Daer hi ghelaten hadde... sijne sekerheit
vindt hij er den viant heter dan een brant. Deze vraagt hem, hoe hem de reis had behaagd; en houdt dan verder een lange | |
[pagina 262]
| |
toespraak, waarin hij den ridder verwijt gedronken te hebben om hare minne, die hem al dien tijd zoo leed heeft gedaan: 340[regelnummer]
Ghanc van mi, ic scelde di quyt.
Bi hoer bedwange moet hij hem nu vrij heenzenden; Cost ende arbeit ware al verloren, hielp hij hem nog verder: 346[regelnummer]
Droncstu om sinte Gheertruden minne
So waer mijn macht al benomen...
354[regelnummer]
Hout hier weder desen brieff
En de vijand verlangt ten slotte niets anders, dan dat hij moge weggaan. Onnoodig aan te toonen hoe geheel anders in het lied. En toch vernemen wij ook hier nog den weerklank der ballade (33 str. 1): Hout daer uwen brief in uwer hant.
Gaet van mi, ic scelde u quijt
En 34 str.: Si hevet mi benomen alle mine macht.
De sproke verhaalt dan verder hoe de ridder met vreugde in de abdij terugkeert, hoe Gheertruut hem zegde, dat zij alles wist van zijn geval, hoe de ridder al zijn bezittingen aan de armen en aan het klooster schenkt; hoe beiden, de ridder en Gheertruut, een heiligen dood stierven. Ten slotte volgt nog een opwekking om haer minne te drincken Ende om Sint Jans gheleide dencken; en nogmaals: 427[regelnummer]
Hier om drinct al sint Jans gheleide
Eer deen al van den andren sceide...
Daer toe haer minne...
So willen wire alle drincken geern
Ist op die strate of in taveern.
En zoo loopt de sproke nog wat voort en af. | |
[pagina 263]
| |
Wij mogen dus besluiten, zooals Kalff reeds deed, en vaststellen, dat Willem van Hildegaersberch het volkslied van St. Gheerteminne heeft omgewerkt tot eene sproke. De omgekeerde orde, dat de volksdichter de sproke kan hebben omgewerkt tot een lied, acht Kalff uiterst onwaarschijnlijk. Ik acht ze onmogelijk en wil dit nog eenigszins uitvoeriger aantoonen. Vooreerst, Willem van Hildegaersberch is gewoonlijk weinig oorspronkelijk en haalt zijn goed voor zijn sproken waar hij het vinden kan. Ik zou bij enkele uitdrukkingen kunnen verwijlen, waaruit men zou mogen opmaken, dat hij zijn stof gelezen had (v. 162), dat hij ze in zijn sinne screef (32) zoodat hij er een deel van had onthouden (33). Maar ze doen weinig ter zake. Indien de volksdichter de sproke omwerkte, dan is het haast ondenkbaar dat er nergens een spoor van de nuchtere, bij-degrondsche beschouwingen, waarin de sproke telkens vervalt, nergens één spoor b.v. van de door de sproke gewaagde psychologische verklaring waarom de ridder zoo lange jaren volhardde in zijn uitgaven, hoewel hij wist dat hij zijn geliefde nooit kon winnen, nl. de vrees ook nog hare vriendschap te verliezen, in het volkslied is terechtgekomen. Niets van wat den sprookdichter eigen is, komt in het volkslied voor. Indien de volksdichter navolgde, dan heeft hij aan de stof alle, maar absoluut alle poëzie moeten toevoegen, die in de sproke totaal ontbreekt. Overbodig dit door voorbeelden aan te toonen: het spreekt vanzelf, na wat voorafgaat. Maar juist, zal men zeggen, indien Willem van Hildegaersberch de sproke had gekend, hoe komt het, dat hij zoo weinig van die poëzie heeft bewaard? Dat komt uit zijn mentaliteit van sprookdichter-leeraar. Hij heeft meer een vrome legende willen vertellen en een gebruik toelichten, dan een mooi gedicht, een op zichzelf aangrijpend sterk stuk poëzie scheppen. Hij heeft gedicht voor heeren ende voer cnapen die gheboren sijn van wapen en voor Papen, clercken, ander lieden om hen iets nuttigs te leeren: waarom men Sinte Gheertruden min drinkt bij het afscheid. En hij heeft dit gedicht in de goede, deftige vormen gelegd, met weglating van al het nare, het akelige, het angstwekkende, het volksche, zoowel als van al het te hartstochtelijke en hevige. Hij wilde voornaam, bedaard, kalm en nuchter blijven, om ook zijn wijze lessen mede te deelen. Van den beginne af gaat de sproke op in een gansch andere atmosfeer. | |
[pagina 264]
| |
49[regelnummer]
Si was een nonne hier te voren.
Ende een ridder wel gheboren
Hadse met minnen... bevaen
Deze heilighe joncfrou, sinte Gheerde,
Die hoer altoes te doeghet keerde.
Hoe geheel anders in het lied: Van eenre joncfrouwen, gheheten sinte Gheertruut
Ende van enen stouten ridder mede
Hi minde sijn lief op also goeder trouwe
Sinte Gheertruut, die scone joncfrouwe.
Trouwens, dat er in de sproke verarming van de poëtische elementen heeft plaats gehad kan nog op andere wijze blijken. Zij heeft niet eens de poëtische elementen van de Nederduitsche legende. De legende geeft toch den tijd en de plaats der ontmoeting tusschen den ridder en den duivel aan: in een somberen nacht, in een duister woud. Maar ook dat heeft de sproke niet: waar of wanneer de ridder den duivel trof wordt met geen enkel woord vermeld. Zelfs dus in de veronderstelling, dat een of andere Nederduitsche vorm der ballade primair zou zijn, is er verarming in de sproke. Maar uit de overeenkomst van de Dietsche ballade en de Nederduitsche legende in deze, zooals in andere poëtische elementen, blijkt, dat deze poëtische elementen van den beginne af zijn aanwezig geweest, zoodat de sproke ze wel heeft laten wegvallen. En vermits uit de overeenkomst in woorden en voorstellingen tusschen de sproke en de Dietsche ballade gebleken is, dat de eene de andere heeft gekend, zoo komt ook hieruit vast te staan, dat de sproke de ballade heeft omgewerkt, dat de ballade vóór de sproke bestond. Men zou misschien kunnen opwerpen: dat de sproke juist met de Nederduitsche legende overeenstemt in een merkwaardig geval, waar ze beide van de Dietsche ballade afwijken: de duivel scheldt den ridder kwijt, niet omdat hij Geertruud achter den ridder op het paard heeft gezien, maar omdat de ridder vóór zijn vertrek om de Minne van Geertruud had gedronken: om den zegen dus, dien die St. Geertenminne-dronk den ridder had gegeven op zijn reis. En toch ook hier weer blijkt, en op treffende wijze, dat de sproke inderdaad ook zelfs dit poëtische | |
[pagina 265]
| |
element, dit beeld van Geertruud onzichtbaar te paard achter den wanhopigen, maar niets vermoedenden ridder, niet heeft gevat of stelselmatig voor haar doel heeft verzuimd. Want dat dit beeld primair is en reeds in de oorspronkelijke redactie der ballade moet aanwezig zijn geweest, zou als vanzelfsprekend mogen worden beschouwd; het blijkt ook hieruit dat het Nederduitsche lied er toch de herinnering aan heeft bewaard: vermits het den ridder laat terugkeeren met Geertruud achter zich te paard. In het Nederduitsche lied schijnt het uit loutere onbeholpenheid te zijn, dat de duivel de achter den ridder te paard zittende Geertruud niet vermeldt. De maakster dezer legende is overal zeer beknopt. De twee- of drieregelige strophe legde haar nog beperkingen op: uit de woorden van den duivel in de ballade heeft ze slechts twee verzen kunnen opnemen: De dir datt leste werff dryncken gaff
De hevet benomen myr myn crafft
de verzen die de assonance bevatten. En nu herstelt ze haar verzuim door in de volgende strophe Geertruud te paard achter den ridder te laten wegrijden. Uit dit alles mogen, ja moeten wij besluiten, dat de poëtische elementen primair zijn, dat de sproke ze heeft weggelaten en dat de Dietsche ballade het voorbeeld voor de sproke is geweest. Misschien zou iemand eenig bezwaar willen maken uit het feit, dat de sproke en de Nederduitsche redactie toch nog in één punt overeenkomen, welk in de ballade ontbreekt. In beide toch wordt aan het slot vermeld, dat de ridder in een klooster trad. Overeenstemmen doen beide wel niet juist: de sproke zegt wel is waar: Endi ridder die ghinc wanderen
Met groten vroechde ten clooster weder
Daer hi Gode in diende zeder.
wat niet beteekent, dat hij daar, in dit vrouwenklooster, trad; maar, zooals later wordt gezegd: Ende in den clooster gaf hi gave
Dat sijs moghen noch te bet,
Daert clooster nu is mede beset.
| |
[pagina 266]
| |
Hij diende in 't klooster dus, door het klooster mild met zijn goed te steunen. In de Nederduitsche redactie treedt de ridder inderdaad in 't klooster, nog wel van Dominikanen, Predikheeren. Dit is, trouwens, in beide gevallen slechts het zeer natuurlijk slot van een legende, waarin ze toevallig min of meer overeenkomen. De Dietsche ballade bestond dus reeds ten tijde van Willem van Hildegaersberch. En de sproke is wel niet een der beste stukken van dezen dichter: die soms toch beter kon. Willem's bedrijvigheid als sprookdichter valt tusschen de jaren 1383 en 1408Ga naar voetnoot(1). Vóór circa 1400 was dus de Dietsche ballade reeds zeker bekend.
***
Kunnen wij nog verder teruggaan? Is onze ballade nog ouder? Op een kleine bijzonderheid wil ik vooreerst wijzen. Uit de enkele verzen, die wij uit de sproke hebben medegedeeld, zal men reeds hebben kunnen opmaken, dat Willem van Hildegaersberch gewoonlijk zegt: om de Minne van S. Gheertruud drinken. De uitdrukking was eigenlijk: S. Geertenminne drinken. Zoo heeft het ook de ballade: Nu drinket die minne van mi!
Si drinken sinte Gheertruden minne (slot str.)
Ook de Nederduitsche legende kent de uitdrukking niet meer; hier heet het eenvoudig: Nu drynck van mir
In des crucis krafft beveil ich dich
ind in sint Johannis geleide.
Wel gewaagt Willem van Hildegaersberch nog: | |
[pagina 267]
| |
van sinte Gheertruden min
Die men gheeft drincken (36-37)
maar liefst drukt hij zich anders uit. In zijn tijd schijnt de uitdrukking niet meer begrepen te zijn en wordt ze gewijzigd. Ze werd trouwens sedert lang niet meer juist begrepen. Het woord minne beteekende oorspronkelijk in dit verband herinnering. Maar reeds in de tiende eeuw wordt gesproken van amore epoto en wordt minne opgevat als liefde. Toch hield de uitdrukking Minne-drinken zich nog eeuwen staande. Misschien was ze zich aan 't wijzigen in de 14e eeuw; en zou onze ballade dan nog vóór dien tijd dateeren. De oudste vermelding van S. Geertruden minne in onze literatuur is uit het jaar 1296. Op dit jaar verhaalt Melis Stoke den moord op Floris V door eenigen van zijn tegen hem samengezworen edelen. Gijsbrecht van Amstel, één der samenzweerders, ging den graaf wekken ter valkenjacht. Vóór het vertrek sprak de graaf (IV B.): ‘Heer Ghisebrecht, hier inne
Sal ic u Sinte Gherden minne
1425[regelnummer]
Geven, eer wi hene riden.’
Men brochte wijn ten selven tiden.
De grave hiet scinken den wijn
Ende seide: ‘Drinct vander hant mijn
Sinte Gherden minne ende vaert wel!’
1430[regelnummer]
Doe nam de verrader fel
Den wijn van des graven hant.
Sint Gheerden-minne te drinken ten afscheid, of vóór het vertrek, om een voorspoedige reis, was dus reeds in dien tijd gebruikelijk: het kan dit veel vroeger ook zijn geweest. Mogen wij hieruit iets besluiten voor het bestaan der ballade? Misschien wel; althans in dezen zin. De latere middeleeuwen, in hunne legendenliederen over de H. Geertruud, de Nederduitsche legendenliederen b.v., weten over deze heilige weinig meer te vertellen, dan wat in de ballade staat. Men zou zeggen dat de legende van deze heilige zich als het ware gefixeerd heeft in dit voorval. Moet dit niet aldus verklaard worden, dat de poëzie de legende | |
[pagina 268]
| |
daarin van oudsher had vastgelegd? En wat kan beter zoo iets hebben bewerkt, dan zulk een stuk machtige, pakkende poëzie als onze ballade? Zij kan de verbeelding derwijze hebben aangegrepen, dat de legende der heilige er door voor goed werd bepaald. Om verder te kunnen gaan, zouden we wat meer moeten weten over het Minne-drinken en over de toepassing er van op de H. GertrudisGa naar voetnoot(1). Cultureele drinkgelegenheden zijn bij de heidensche volkeren, ook bij de Germanen, genoeg bekend, o.a. ook uit de Kerkvaders en besluiten van conciliën, die er tegen opkwamen. Ter herinnering aan een afgestorvene bij aanvaarding van diens erfgoed, was het een oud gebruik, ook bij de Germanen, den kelk te ledigen, wat Minne-drinken heette en in de Latijnsche kronieken vertaald wordt door: crateres, Minni, i.e. memoriales appellatus... frequentia pocula, ut hodie ea quae Memoriae dicantur, Minni vocantGa naar voetnoot(2). Daarbij kon dan de naam van een of anderen God of Godin worden aangeroepen. Dit gebruik werd verchristelijkt en men dronk dan ter eere van de H. Drievuldigheid, of van Christus, of van heiligen. Al vroeg werd Minne niet meer begrepen als memoria, maar wordt het vertaald als amor. In Casus Si Galli (Xe eeuw) heet het: Amoreque ut mos est osculato et epoto laetabundi discedunt. Het heet hier: amore epoto, zonder vermelding van een heilige. En evenzoo in de oudste literaire documenten. Nog in het Nibelungen-lied (v. 1897) wordt gezegd: Nu trinken wir die minne und gelten sküneges win.
Verwezen wordt nog wel naar andere plaatsen in literaire werken: Ruodlieb, Erec, Herzog Ernst en a.; doch zonder eenige aanhaling, waaruit men zou kunnen opmaken of het Minne-drinken in verband met een heilige werd gebracht. Eerst in de latere Middeleeuwen - misschien van de | |
[pagina 269]
| |
XIIe eeuw af komen getuigenissen met uitdrukkelijke vermelding van S. GeertruudGa naar voetnoot(1). Ook de H. Joannes Evangelist zou vaak bij zulke drinkgelegenheden zijn aangeroepen geweest: drinkgelegenheden niet alleen voor het afreizen, maar ook voor andere doeleinden, vaak voor iets gewaagds. De H. Joannes zou ten slotte alleen door de Kerk zijn geduld geweest, waardoor alle andere Minne-drinken door de Joannes-Minne werden vervangen. Bij ons wordt gewoonlijk gesproken van ‘S. Jans geleide.’ Huydecoper haalt uit Tuinman's spreekwoorden aan: dat men in Brabant, Vlaanderen en elders nog wel, om iemand geluk op zijn reis te wenschen, deze woorden gebruikt: Sint Jans gelei en Sinte Geertruids min zij met uGa naar voetnoot(2). Ik vermoed dat S. Jans geleide in verband moet gebracht worden met het bidden of lezen van het begin van S. Jans Evangelie, dat steeds als een bijzondere zegen werd beschouwd. Hoe is men nu gaan drinken op de minne ook van S. Gertrudis van Nijvel? Want deze Brabantsche heilige, geboren in 626 als dochter van Pepijn van Landen, zuster van de H. Begga, is hier ongetwijfeld bedoeld. Zij trad in het door hare moeder gestichte klooster van Nijvel, waarvan zij in 652 abdis werd en waar zij den 17n Maart 659 overleed. Men zegt nu: zij zou al zeer vroeg zijn vereerd geworden, als beschermheilige der reizigers. En men verklaart dit uit een voorval in haar leven: zij zou eenige van hare nog heidensche onderdanen op een verre zeereis hebben gezonden, met de verzekering dat zij behouden zouden terugkeeren. Onderweg nu viel een zeemonster hen aan. In hun nood riepen zij om hulp tot hunne goden, doch te vergeefs. Daar herinnerden zij zich de belofte van hun meesteres: zij smeekten om hulp in haren naam en het zeemonster nam de vlucht. Zoo zou Geertruud spoedig als patrones voor een voorspoedige reis zijn vereerd geworden; later zelfs als patrones der herbergen en ten slotte als de Herberg zelf, waar de afgestorvenen den eersten nacht na hunnen dood op hun tocht naar de eeuwigheid mochten uitrusten. Maar hiervoor gelden alleen Duitsche getuigenissen. Want ook in Duitschland is de H. Gertrudis bekend als bescherm-heilige der reizigers; dit schijnt | |
[pagina 270]
| |
echter tamelijk laat, sedert de XIVe eeuw, het geval te zijn geweest. Dit schijnt een alleszins mogelijke, ja waarschijnlijke verklaring te zijn, waarom de H. Gertrudis als beschermheilige der reizigers is bekend geworden. Maar dan is het wel alleszins vreemd, dat hare legende niets behouden heeft van het toch ook romantische, avontuurlijke voorval, dat haar dien naam zou hebben verworven. In verband met de Geertruden-minne wordt alleen het voorval van onze ballade aangehaald. Kan nu eenige gebeurtenis in haar leven hiertoe hebben aanleiding gegeven? Misschien wel. Verhaald toch wordt, hoe zij in hare jeugd alle aanzoeken van een rijken minnaar afwees, om hare maagdelijkheid te behouden. Dit feit nu kon een volksdichter, een scop, in verband hebben gebracht met het bekende gebruik van het minne-drinken, waarin minne hem het liefdemotief deed aanvaarden. Hij kan dan het historisch gegeven van de liefde van dien ridder voor de heilige met de scheppende verbeelding vrij hebben omgewerkt tot de ballade, die wij nog kennen. Zoo toch gingen de dichters van heldenliederen, ging de scop, vaak te werk. Aan de geschiedenis ontleende hij de gegevens, die hij, vaak met bekende motieven, tot een tragisch algemeen-menschelijk conflict verwerkte. De vraag zou kunnen zijn, of hem hier de legende van Protherii filia heeft voorgezweefd. Deze Oostersche legende, verwant met de Theophiluslegende, verhaalt hoe een slaaf, verliefd op de dochter van zijn meester, een verbond met den duivel aangaat om hare liefde te winnen en door de voorspraak van den H. Basilius wordt gered. Er is echter niets in onze ballade, dat bepaald aan deze legende herinnert, tenzij het algemeen motief van een verbond met den duivel; en daartoe had een scop, een christen, nog de legende niet noodig. Zulk een aangrijpend lied nu van een scop kan er veel machtiger toe hebben bijgedragen om Geertruud als patrones der reizigers te doen vereeren en om hare Minne te drinken, dan het ten slotte geheel vergetene wonder. Want Geertruid is als patrones der reizigers vereerd geworden niet alleen in Brabant en Vlaanderen, maar in Holland, in Neder-Duitschland en tot in het verre Opper-Duitschland: overal is daar ook S. Geerten-minne bekend. Van al de heiligen te wier eer minne | |
[pagina 271]
| |
erd gedronken, is zij de populairste geworden: hare Minne heeft spoedig alle andere verdrongen, waarover men trouwens weinig verneemt. Zij is ten slotte met Johannes den Evangelist alleen overgebleven. Welnu, aan het begin van zulk een populariteit moet iets staan, dat de verbeelding en het gemoed machtig heeft aangegrepen. En zoo iets is ongetwijfeld onze ballade. Ook zou ik geneigd zijn aan te nemen dat onze ballade den aanstoot heeft gegeven tot den Sint Geerten-Minne-dronk en tot de vereering van onze heilige als beschermster op de reis. Zij heeft ook de overige legende van de heilige geheel in de schaduw gesteld. zoodat deze alleen het voorval onzer ballade heeft onthouden. Maar dan zou onze ballade zeer oud kunnen zijn, en ik zie niets, wat zich daartegen verzet, dan alleen dat de positieve gegevens ontbreken, om dit buiten allen twijfel te stellen. Zij is misschien nog het werk van een Frankischen scop: een soort heldenlied, waarvan zij trouwens den stijl, den gang, de procédés het zuiverst van al onze Middeleeuwsche balladen heeft bewaard. Dit zou ook veel kunnen verklaren in het onregelmatige vers, in den lossen strophenbouw, in de vele assonances en in de strophen zonder behoorlijk rijm. Maar ja ook de ons bewaarde tekst werd zeer laat opgeteekend en dan nog in een afwijkend taalgebied: hoe kan het lied in de loop der jaren, bij voordracht uit het hoofd, al niet zijn ontsteld, verminkt en bedorven geworden? Het is dan ook zeer goed mogelijk, dat de ballade in een eersten vorm opklimt tot niet zoo lang na den dood van de H. Geertruud: tot de achtste eeuw misschien; en het werk is van een christen scop, uit de omgeving van Nijvel, die ze ter eere van de groote abdis heeft gezongen. Een latere dichter, een nakomeling dier scops, kan ze in de vernieuwde verstechniek hebben omgezet en op zijne wijze verhaald. Zijn lied is gebleven: misschien gebeurde dit tusschen de tiende en de dertiende eeuw. Dit zijn alles slechts mogelijkheden, zal men zeggen. Jawel; maar historisch-gesproken is het toch veel waarschijnlijker dat zulk een ballade den aanstoot heeft gegeven tot de vereering van S. Geertruud als beschermheilige voor een voorspoedige reis en tot het gebruik van het Minne-drinken, voornamelijk als men daarbij in aanmerking neemt hoe populair S. Geertruud hierbij is geworden, dan dat men haar is gaan vereeren om het | |
[pagina 272]
| |
voorval in haar leven; dat men haar Minne is gaan drinken, en dat die groote populariteit eeuwen heeft geduurd, tot eerst in de veertiende of vijftiende eeuw een volksdichter, om die vereering en om dit gebruik te verklaren (van welke bedoeling trouwens geen spoor in onze ballade ligt) de ballade zou hebben uitgedacht: welke ballade dan nog geheel de legende der heilige en tot het voorval toe, dat aanleiding tot hare vereering had gegeven, zou hebben verdrongen.
***
Wat daar nu ook van zij, buiten twijfel staat, dat onze ballade oorspronkelijk een Brabantsche ballade is: waar ook zou de legende van Sinte Gertruud van Nijvel en het Sinte-Geertenminne drinken kunnen ontstaan zijn dan in Brabant? en dat ze ouder is dan de sproke van Willem van Hildegaersberch? Ik meen verder, zonder dit apodictisch te kunnen bewijzen, dat onze ballade den aanstoot heeft gegeven tot het gebruik van het Sinte-Geerten-Minnen-drinken, ja tot de vereering zelf van Sinte Geertruud als beschermheilige der reizigers; waaruit volgt dat onze ballade nog het werk zou zijn van een Frankischen scop uit Lotharingen.
***
Dat onze ballade oorspronkelijk Brabantsch was is ook van groote beteekenis voor de geschiedenis van het Nederlandsche lied. Het Deventersche handschrift waarin het voorkomt is een der oudste liederenhandschriften. Het zou 52 liederen bevatten die in geen andere Nederlandsche verzameling voorkomen en slechts 39, die ook nog in andere Nederlandsche bronnen worden vermeld; en van deze 39 zouden er slechts 20 ook in handschriften voorkomen die ouder zijn dan het Deventersche: zoodat 71 liederen in oudere of gelijktijdige Nederlandsche verzamelingen ontbreken. Men is nu al te zeer geneigd hier Duitschen, Nederduitschen invloed aan te nemen. En gewis, in de drukke betrekkingen die tusschen de Nederlandsche en de Nederduitsche kloosters van het Gemeene leven heerschten, in die toenmalige cultuurverbondenheid van het Nederlandsche Saksische taalgebied met het Nederduitsche, is Nederduitsche invloed niet | |
[pagina 273]
| |
uitgesloten. Toch moet niet te gemakkelijk Nederduitsche oorsprong worden aangenomen: alleen waar die buiten twijfel staat. Want het omgekeerde dunkt ons veel meer het geval te zijn geweest. Onze ballade is in dit handschrift van Deventer n. 30 en een der liederen die in geen andere Nederlandsche verzameling voorkomen. Ook is het Deventersche handschrift ouder dan de Nederduitsche handschriften, die ter vergelijking worden bijgehaald. Men neme toch niet te gereedelijk aan, dat ten tijde van ons handschrift, dus in de tweede helft der XVIe eeuw, Nederduitsche zusters haar liederen naar Deventer hebben gebracht. Uit de taal zelf is ook meestal niet veel te leeren, daar deze in het Deventersche handschrift sterk Saksisch en min of meer Nederduitsch werd gekleurd. Dit Nederduitsch vernisje kon van lied tot lied dikker of dunner zijn aangelegd. Liederen uit het Deventersche handschrift hebben in andere Nederlandsche handschriften een dikwijls zeer afwijkende en bepaald Nederlandsche redactie; wat tot omzichtigheid ook voor de overige moet aansporen.
Maar het kan niet mijn doel zijn hier verder op in te gaan. Ik wil het derhalve bij deze enkele losse opmerkingen laten. Toch moet ik nog op iets anders wijzen. In dit te Deventer aangelegde handschrift komen dus ook liederen voor van Zuidnederlandschen oorsprong. En ook dit maant ons tot groote omzichtigheid om uit de in het Noorden nog bewaarde liederenhandschriften het gebied van het geestelijk lied niet voornamelijk, vooral niet zoo goed als uitsluitend in Noord-Nederland te zien. De Franciskanen-Observanten, evenals de aanhangers van de Devotio moderna hebben in Noord-Nederland ijverig gearbeid voor de verspreiding van het geestelijk lied. Toch zou ik aan de Devotio moderna zelf in dit opzicht weinig scheppende oorspronkelijkheid willen toeschrijven. De dragers van het geestelijk volkslied waren vooral de Franciskanen; en de zusters zelfs van het Gemeene Leven hebben van hen meer ontvangen dan van de Windesheimers of de Fraters; wat, het spreekt van zelf, niet belet dat ook onder deze laatsten dichters van volksliederen worden aangetroffen. Maar hunne beweging was ten slotte toch minder volksch en drukte zich liefst uit in 't Latijn. Maar de Franciskanen zelf hebben ongetwijfeld zeer vele | |
[pagina 274]
| |
liederen uit het Zuiden overgenomen. Het volkslied, ook het geestelijk volkslied, bloeide in de Zuidelijke Nederlanden gewis zoo hoog als in de Noordelijke en zeker veel vroeger. Is het niet kenschetsend, dat de eerste gedrukte verzamelingen van geestelijke zoowel als van wereldlijke liederen in het Zuiden, te Antwerpen, zijn tot stand gekomen? Over de vroegste volkspoëzie weten we feitelijk zeer weinig. Maar van oudsher hooren wij er over. Van oudsher werden geestelijke liederen gedicht, om wereldsche, wulpsche liederen te keer te gaan. En reeds uit de XIIIe eeuw zijn ons echte geestelijke volksliederen bewaard, b.v. het mooie Maria-lied van Martijn van Torhout, dat wij hier onlangs hebben behandeld. Uit de XIIIe, XIVe eeuwen zou nog wel meer kunnen aangehaald worden, b.v. uit het Hulthemsche handschrift, dat echte volkskunst is. En het is niet, omdat deze oudere liederen minder onbeholpen zouden zijn dan de latere, dat zij niet als volkskunst zouden mogen in aanmerking komen. Waar ligt de grens tusschen het volkslied en het kunstlied? Toch zeker niet in de grootere onbeholpenheid der dichters. En ook niet in hun individualiteit: ook het volkslied is steeds het lied van een enkeling. Maar in den grooteren eenvoud der motieven, in de vollere aanpassing bij de algemeene gevoelens van de gemeenschap, in de bestemming voor den zang. En zoo kan het kunstlied in onmerkbare schakeeringen overgaan naar het volkslied. Van groot belang voor de geschiedenis van het volkslied is de vermelding van Margareta van Gerines, die in 1400 te Brussel uit aanzienlijke familie geboren, op twintigjarigen leeftijd in het klooster trad van de Dominikanessen van 's Hertoginnendaal, bij Oudegem, waar ze in 1470 overleed. Op haar naam toch staan Pia carmina lingua Belgica scripta en Epistolae plures asceticae, die echter alle zijn zoek geraaktGa naar voetnoot(1). Hier ook weer was aan het woord een Zuidnederlandsche, nog wel een Dominikanes. Waren dit kunstliederen in den aard van die van Hadewijch? Waren het volksliederen? Zij verbinden haar in ieder geval met de veertiende eeuw, en zoo met de Mengelgedichten van Hadewijch, ten slotte met Hadewijch. Ook in | |
[pagina 275]
| |
den tijd ware een grens tusschen volkslied en kunstlied weinig te trekken; en het volkslied begint niet eerst met de vijftiende, zestiende eeuw. In Zuid-Nederland zijn gewis weinig verzamelingen van geestelijke liederen uit de vijftiende en zestiende eeuwen tot ons gekomen. Maar vooreerst Zuid-Nederland zelf heeft weinig voor het behoud van zijn kunstbezit gezorgd: of werd alles verwoest? Wij moeten het zoo dikwijls betreuren, dat zelfs de beste van de in 't Zuiden ontstane gedichten, zelfs b.v. de Reinaert, soms alleen door buiten het Zuiden geschreven handschriften zijn gered. Men bedenke verder, dat in den tijd toen het geestelijk lied in Noord-Nederland bloeide en verspreid werd, te onzent de rederijkers den toon aangaven in de letterkunde. En met hun geestelijke literatuur, die toch zeer uitgebreid is geweest, wordt geen rekening gehouden in de geschiedenis van het volkslied. Hier hebben wij dan weer een alleen in een Noordelijke, nog wel in een Saksisch handschrift overgeleverd lied, een alleszins merkwaardige geestelijke ballade, voor het Zuiden, voor Brabant teruggewonnen. En dit is ongetwijfeld nog het geval voor vele der in Noordnederlandsche handschriften bewaarde liederen; nog meer zullen met den tijd blijken van zuidelijke afkomst te zijn. |
|