Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1941
(1941)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 687]
| |
De ‘minne’ in de Strophische Gedichten van Hadewijch
| |
[pagina 688]
| |
Men zou haar niet van christelijk standpunt moeten benaderen, haar niet als een repraesentant van het christendom of van het katholicisme allereerst zien. Centraal is voor haar, niet het christelijk geloof, niet de liefde tot God, geen gevoel van afhankelijkheid, van gebondenheid, en verbondenheid; - centraal is voor haar het groote verlangen, het ongeduren. Deze aandrift, die drang tot overgave, zou zich bij Hadewijch slechts toevallig in de religieuze richting hebben ontwikkeld, omdat er in de Middeleeuwen, in de dertiende eeuw, zoo goed als geen andere richting openstond: voor de geëmancipeerde vrouw, voor de zuivere artiste, de grande mondaine of de revolutionaire was er toen geen plaats. Dit verlangen nu, die drang tot overgave, behoefte aan, en ervaring van een meer-dan-ik, hebben voor haar den mystischen Anderen doen ontstaan, aan Wien zij zich overleveren kan. Deze Andere, de Werkelijkheid, waarbij alle tastbare werkelijkheid voor haar vervaagt, blijft echter uiterst onbepaald: wanneer men ‘hij’ zegt, zegt men eigenlijk al te veel. In de meeste gevallen spreekt Hadewijch van Minne; en deze Minne is ongeslachtelijk, ja feitelijk volkomen amorf. Is deze Minne, met de voorstellingen, symbolen en beelden die haar vergezellen, haar gekomen langs den weg der wereldlijke traditie, van de hoofsche kunst, langs de christelijke traditie heeft die Andere de gestalte aangenomen van den minnaar uit het Hooglied, van Christus in zijn heerlijkheid. Zoo zou het verlangen Hadewijck op den weg van de christelijke mystiek hebben gevoerd; zoo zou zij ten slotte religieus zijn geworden, wat zij van nature niet was; maar daarom nog niet katholiek. De historische Christus zou haar weinig interesseeren en geheel het drama van zondeval en Verlossing voor haar niet levenGa naar voetnoot(1). Wat wij over deze en dergelijke beweringen denken, hebben wij reeds bij een vroegere gelegenheid uitvoerig uiteengezetGa naar voetnoot(2); in 't bijzonder wat betreft de aanklacht: ‘Het drama van Zondeval en Verlossing leeft voor Hadewijch niet. Zij voelt zich niet verlost’. Dit is, zegden wij, Hadewijch's christendom afmeten met Calvinistischen maatstaf. Katholieken spreken nooit van het gevoel van verlossing. Zij gelooven alleen, dat | |
[pagina 689]
| |
Christus ons door zijn zoendood verlost heeft. En voor hen is de verlossing van de zonde slechts de negatieve zijde van het Verlossingswerk; de positieve is, dat wij daardoor kinderen van God zijn geworden en de vrijheid en blijheid der kinderen Gods deelachtig gemaakt, door onze inlijving in het corpus Christi mysticum, het mystieke Lichaam van Christus. Nu is geheel Hadewijch's leer niets anders dan deze positieve zijde van het Verlossingswerk: onze vergoddelijking door de genade, of door de Liefde. Haar gansche mystiek wortelt in dit bovennatuurlijk genadeleven: in de steeds inniger, voller vereeniging met Christus, niet in de heerlijkheid, maar in zijn lijden, met Christus-mensch, om des te voller vereenigd te worden met Christus-God. De leer van het corpus Christi mysticum is centraal voor haar: wij moeten Christus niet zoo zeer naleven, niet zoozeer volgen, navolgen, als wel beleven: Minne ghenoech werden, Minne werden. Hadewijch's mystiek is dan ook geen eigenlijke bruidsmystiekGa naar voetnoot(1), maar Christus-mystiek, Drieëenheidsmystiek. Het is de mystiek der groote mystieken; de mystiek der XIIe en begin XIIIe eeuw. Met de opkomst van het Franciskanisme komt er meer teederheid in de devotie van de geloovige gemeenschap; het hart gaat uit naar de beschouwing van het Kindje Jesus en van Jesus in de verschillende tafereelen van zijn lijden. Het verwijt dat Hadewijch Jesus en de Jesus-mystiek niet kent, komt voort uit de onwetendheid van deze historische ontwikkeling en zelfs van de natuur der hoogere mystiek. Juist zooals Hadewijch een zeer zuivere opvatting heeft van de zaligheid als het bezit van den oneindigen God in zijn Liefde, van Gods grootheid en ondoorgrondelijkheid, en zoo weinig aan eigenlijk anthropomorphisme van de bovennatuurlijke dingen doet. In dit opzicht, als in zoovele andere, is Hadewijch weinig volksch-Middeleeuwsch. Maar daarom is ze niet minder katholiek. Tenzij men alle ernstige leer van het godsdienstige, alle hoogere opvatting van den oneindigen God als gevoelsmonisme wil doodverven of als pantheïsme doen doorgaan. En dit is hier nogmaals het geval. Hadewijch's godsdienstigheid zou in den grond louter gevoelsmonisme zijn. Vandaar | |
[pagina 690]
| |
het onderscheid tusschen den drang, het verlangen, het ongheduren, dat bij haar centraal zou zijn, en het voorwerp er van. Maar een amorfe drang, een drang, een verlangen, zonder voorwerp bestaat niet: een drang is wat het voorwerp, waarop hij zich zet, hem doet zijn. Men kan wel is waar spreken van een drang naar liefde, een verlangen naar overgave aan een meer-dan-ik. Maar zulk een drang op zichzelf is noch goed noch kwaad, noch heidensch noch religieus; het kan een natuurdrang zijn, een algemeen-menschelijk verlangen, dat goed of slecht, heidensch of religieus wordt, naar het voorwerp, dat er de bepaling aan geeft. Van haar vroegste jaren af nu had zich Hadewijch's liefde op Christus georiënteerd. Omdat er voor haar in die eeuwen geen andere richting openlag, zegt men. Alsof er in de Middeleeuwen geen grandes amoureuses, geen souverain onverschillige groote artisten, geen revolutionairen, geen feministen, geen kettersche, geen opstandige, geen sociale woelingen en wat des meer, zijn geweest! Was dan alle centraal, groot verlangen, zelfs in de Middeleeuwen, noodzakelijk op Christus gericht? Het onderscheid, dat men ons hier wil opdringen, berust ten slotte op onbegrip van de opvatting der katholieke heiligheid. Deze bestaat toch, niet in de onderdrukking van wat er goeds en edels en groots en schoons is in de menschelijke natuur, immers ook het maaksel van den Schepper, maar in den volleren opbouw er van: Gratia non tollit naturam sed perficit, de genade, de heiligheid, neemt de natuur niet weg, doch volmaakt haar. Dit humanistisch, bovennatuurlijk volmaakt ideaal van heiligheid, dat bij Hadewijch in 't bijzonder treft, maar ook bij Beatrijs van Nazareth, bij Willem van Affligem en in de kringen der mystieke beweging van de dertiende eeuw, wordt hier in zijn humanistischen grond heidensch genoemd; het is het algemeenmenschelijke, dat door de genade en de heiligheid tot zijn volste ontplooiing wordt gebracht. Maar het voorwerp van dit groote, centrale verlangen zou bij Hadewijch steeds uiterst vaag worden gehouden; de Minne zou voor haar een ongeslachtelijke, amorfe grootheid zijn. Bij deze opvatting van de Minne bij Hadewijch moeten wij hier wat langer stilstaan. Vanwege niet-katholieken, die er weinig rekening mee houden, dat de Middeleeuwen per slot van rekening toch katho- | |
[pagina 691]
| |
liek zijn en dus uit het katholicisme moeten verklaard worden, kan zulk een voorstelling minder verbazen. Maar ook M. Van der Kallen, in haar Grammaticaal en rythmisch onderzoek van Hadewijchs poëzieGa naar voetnoot(1) wijdt een paar bladzijden aan wat zij meent, dat ons van christelijk standpunt uit in de Strophische Gedichten moet bevreemden. Zoo in 't bijzonder haar verhouding tot de Minne. Zij schrijft: ‘Als men Hadewijch op den man af gevraagd had, wat de Minne was, dan gelooven wij nooit, dat zij onomwonden met het woord “God” zou geantwoord hebben. Daarvoor gebruikt zij den persoon van God (?) in de Strophische Gedichten veel te vaak als een toezienden voogd, als Almachtig Heer, naast, boven en buiten de MinneGa naar voetnoot(2). Zeer zeker is er weer één plaats, waar zij duidelijk den Godmensch Jezus-Christus met den minnaar den minnen vereenzelvigt’. En zij citeert L. 12, 11-12: ‘Mijn joc es soet, mine bordene es licht’
Seghet selve die minnare es der Minnen.
‘Maar’, zoo gaat zij dan voort, ‘om met J. Van Mierlo te gelooven, dat Hadewijch met Minne zoo goed als immer de Godsliefde bedoelde, hadden we zulke strophen graag wat vaker ontmoet’. In hetzelfde verband schrijft zij verder nog: ‘Want ten slotte, als we de Strophische Gedichten nader bezien, missen wij bijna aldoor ook het diepe Godsbegrip van Salomon en Job... Slechts eenmaal spreekt dit Oud-Testamentisch en christelijk geloof een klare taal’. En zij citeert L. I met de strophe over Gods alziende Wijsheid: Ay, Salomon ontradet dat werc,
Dat wij niet en ondersoeken
Die dinghen die ons sijn te sterc,
Noch dat wi niet er roeken
Hogher dinghen dan wij sijn,
Dat wij die ondervenden,
| |
[pagina 692]
| |
Ende laten ons die Minne fijn
Vrij maken ende benden.
Des menschen sinne sijn so clene;
Daer mach God wel vele boven!
God es van allen wijs allene;
Dies salmen alles hem loven
Ende laten hem sijn ambacht doen
In wreken ende in ghedoghen.
Hem en es gheen werc verre ontvloen
Hen comt hem al vore oghen (73-92)
Nergens ook, zoo luidt dan het besluit, zouden wij in de Strophische Gedichten echt mystieke belevingen aantreffen. M. Van der Kallen meent dan, dat de Strophische Gedichten zoo goed als louter troubadourkunst zijn: ‘De brave christin van het eerste lied en van de mystieke Visioenen, van de wijze, evenwichtige Brieven, van de leerende en vermanende Mengeldichten, is in haar mooiste en vlammendste Strophische Gedichten ten slotte veel meer troubadour dan mystieke heilige, en toont ons hiermee eens te meer haar wonderlijke veelzijdigheid, zij het dan ook naar een andere zijde dan San Franscisco van Assisi’. Uit deze zware verwijten, niet zoozeer voor de kunst als voor de psychologie van de mystieke kunstenares, die Hadewijch wilde zijn, moge reeds blijken van hoe groot belang het is, wat Hadewijch onder Minne verstond. De Strophische Gedichten krijgen een gansch andere beteekenis, al naar gelang Minne niet meer dan een amorfe grootheid zou zijn, of de goddelijke Liefde zelf.
***
Dat de Minne de goddelijke Liefde is, zou toch duidelijk moeten zijn voor eenieder die Hadewijch leest. De drang toch, die zich in deze kunst wil uiten, het verlangen, de ongheduricheit, is geen vage drang, geen amorf verlangen, geen vormlooze ongheduricheit; maar de drang naar de goddelijke Liefde, het verlangen naar Christus, de ongheduricheit van de steeds onverzadigde, zich uitputtende overgave aan God. Minne is voor Hadewijch de goddelijke Charitas. | |
[pagina 693]
| |
Van den beginne af van het christendom is de Liefde als met God vereenzelvigd opgevat geworden. Zoo had het de H. Joannes geleerd: Deus Charitas est (1 Jo. 4, 16). Dat vandaar uit de Liefde als zelfstandig attribuut van God, als de wezenheid zelf van God, beschouwd werd, is van oudsher gebeurd en was voornamelijk in de theologie en de mystiek der twaalfde eeuw zeer gewoon. De mystieke lyriek, die zich aansloot bij de vormen van de hoofsche Minnelyriek, kon daarin, bij de sterke neiging tot personificatie van abstracte begrippen, die deze kunst kenmerkt, gereedelijk aanleiding vinden om de Liefde als eene als het ware van God zelf onderscheiden, over God heerschende koningin voor te stellen. Maar dat deze Liefde ten slotte toch in de werkelijkheid, en niet alleen in de poëtische verbeelding, met Christus, met God, of liever met de goddelijke Liefde identisch blijft, is zóó zeker, dat ik me niet kan voorstellen hoe men er ernstig aan kan twijfelen. Ook in de Visioenen, in de Brieven, in de Mengeldichten speelt de Minne een overwegende rol: ook daar is alles Minnemystiek; Minnedienst. Dat hier de goddelijke Minne wordt bedoeld, schijnt men niet in twijfel te willen trekken. Is dan de opvatting van de Minne in de Strophische Gedichten een andere, dan zou men veeleer aan de authenticiteit dezer liederen moeten gaan twijfelen; wat toch weer niemand doet, omdat ze al te klaarblijkelijk van dezelfde schrijfster zijn, uit hetzelfde hartstochtelijk temperament, dezelfde machtige psychologie gegroeid, als de Brieven en Visioenen. Is er dan in de Strophische Gedichten werkelijk slechts één plaats, waarin de Godmensch duidelijk met de Liefde vereenzelvigd wordt? Men beweert er slechts ééne te hebben ontdekt; niet eens eene van de meest welsprekende. Ik moet bekennen, dat ik niet begrijp, hoe men zoo iets kan vooropzetten, daar de treffende plaatsen, waar de Minne als identisch met de goddelijke Charitas of met Christus wordt voorgesteld, voor 't grijpen liggen. Men zal wel niet ver hebben gezocht. Een weerklank zelfs van het Joanneïsche Deus Charitas est vinden wij in L. 20: God die ghemaecte alle dinghe
Ende boven al es Minne sonderlinghe (25-26).
God, de Schepper, is Liefde. Hij is de Liefde zelf: de | |
[pagina 694]
| |
Liefde op een eenige, uitzonderlijke wijze, de Liefde bij uitmuntendheid. Dit zou op zich zelf reeds kunnen volstaan, omdat het op zich zelf voldoende bewijst, dat het deze Joanneïsche opvatting der Liefde is, waarvan Hadewijch uitgaat, die haar bezielt en aandrijft. Van het grootste belang voor ons doel is het 29e Lied. Dit is niet alleen een lofzang ter eere van Maria; het is misschien nog meer, en veeleer, een verheerlijking van de Minne en een verklaring over haar waarachtig wezen. Hierin heeft Hadewijch als het ware opzettelijk hare leer over de Minne voorgedragen. Zij begint met de verzekering, dat ‘haar swaere draghen sonder claghen om Minne haar wel eens ten goede zal komen. Degene om Wien zij al dit leed verduurt, heeft haar dit laten verstaan’. Merkt op, hoe hier reeds gezegt wordt dat het Christus is, uitdrukkelijk, om Wien zij al haar leed verduurt. Ook, de Minnare onser Minnen, zoo heet Hij, is wel volmaakt; ‘Hem ghenoecht vore Minne gheen orsate. Hij wil Minne en niets anders in de plaats. Wie dan hoghe Minne draghen zullen luttel claghen, maar altoos te allen wille der Minne gereed staan, in sterven, in leven, in wat ook. Dat maecte ons hoghe Minne ierst openbaer’. Zoo gaat ook hier weer telkens de Minne over in Christus zelf, de hoghe Minne, die de ware Minne geopenbaard heeft. Gherechte Minne was vroeger onbekend; maar Maria door hare nederigheid heeft haar gevangen in haar schoot; en wie was die Minne? Die Vader van anebeghinne
Hadde sinen Sone, die Minne,
Verborghen in sinen scoet,
Eerne ons Maria,
Met diepen oetmoede, ja,
Verholentlike ontsloet.
De Zoon, verborgen in den schoot van den Vader, is de Minne zelf. Maria heeft de Liefde nedergehaald op aarde. Zij heeft ons de ware Minne gebracht, die ons het sacrament der Liefde heeft geschonken. Dat was bi diepen niede
Dat hare dat grote gheschiede
Dat die edele Minne uut wert ghelaten
| |
[pagina 695]
| |
Dien edelen wive
Van hoghen prise.
Met denzelfden overgang van Christus tot Minne, van Minne tot Christus; zooals het daar juist heette, dat de Zoon, de Minne, in Maria's schoot nederdaalde, heet het hier dat de Minne aan Maria werd uutghelaten. Aldus het geheele lied door, met telkens denzelfden overgang, dezelfde vereenzelviging van Minne met Christus. Het is bijna of Hadewijch het verwijt heeft gevoeld dat hare troubadourkunst kon treffen, en dat zij ons eens voor goed in een afzonderlijk lied heeft willen verzekeren, dat hare Minne geen andere dan de goddelijke Liefde is. In ieder geval, dit is de uitdrukkelijke leer van dit lied. En dit is geen erratische zwerfblok te midden van deze gedichten; het is er organisch mee verbonden, en moet den sleutel aangeven voor de ware opvatting der Minne die er in gehuldigd wordt. Reeds in L. 8,12 heette het: Die Minne woent so diepe ints vaders scoet.
En het 30e lied vat met enkele woorden het thema van het 29e op: Die minnen wilt met trouwen,
Hi moet die doghet bescouwen
Ende die werken bouwen,
Wilt hi leven in Minnen bant.
Dat mochte men ane Hem scouwen
Die ons die Minne ierst bracht in lant.
Die Minne is de ware Minne, die Christus geleerd heeft, die Christus ons heeft gebracht. De Minne van Hadewijch is de Minne, waarvan Jesus de Minnaar is (12, 12) of nadrukkelijker nog de Minnare onser Minnen (29, 15) van onze Minne, en tevens de Minne zelf; Jesus die ook uit liefde voor ons is geboren: Die hoghe materie daeraf wart Minne
Van yersten gheboren (9, 79-80).
| |
[pagina 696]
| |
zooals het dezelfde Liefde is, die God zelf ten dood bracht: Nu merket, ghi alle vroede,
Hoe der Minnen cracht es groet.
Si hevet die gheweldighe roede
Over al dat God gheboet,
Si brachte Hem selven ten doet. (13, 57-61).
Wat kan toch hier het recht geven te spreken van een amorfe Liefde, die boven God zelf zou staan, anders dan in dien zin, waarin de katholieke leer ook steeds verkondigt, dat de Menschwording, de Verlossing, zooals trouwens reeds de schepping, een werk van Gods Liefde zijn? Dat de Liefde het is, die God tot de schepping en tot de Menschwording en Verlossing heeft bewogen? Misschien nog beter dan uit zulke rechtstreeksche verklaringen van de identiteit van Minne met Christus, met God, met de goddelijke Liefde, zou deze kunnen blijken uit zoovele plaatsen, waarin Hadewijch, sprekende van de Minne, of in verband met haar, schriftuurplaatsen toepast, reminiscenties van schriftuurplaatsen, mystieke uitwerkingen, die alleen van de Minne als Liefde van God of van Christus kunnen begrepen worden; of uit woorden van Christus die zij de Minne in den mond legt. Uit zulke passages toch kan duidelijk komen vast te staan, hoe Hadewijch steeds in de Minne Christus ziet, hoe haar bij de Minne steeds Christus, de goddelijke Liefde, voorzweeft. Het 20e Lied b.v. heeft aan het slot dezen lof van de Minne: Want ons orcont die heylighe Kerke,
Hare meerre, hare mindre, hare papen, hare clerke,
Dat Minne es vanden hoechsten werke
Ende edelste bi naturen.
Al verwint si ons, si verwint al sterke
Ende hare cracht sal dueren.
Als alle dinghen selen vervaren,
So sal die edele Minne waren
Ende hare clare gheheel openbaren,
| |
[pagina 697]
| |
Alse ghi in een nuwe beghin
Met minnen die Minne seelt anestaren:
‘Siet, dit eest dat ic ben’.
Wat is dat anders dan een paraphrase van de bekende lofrede van den H. Paulus over de goddelijke Charitas (I Cor. c. 13): Charitas numquam excidit, de Liefde zal nooit vergaan; nu blijven geloof, hoop en liefde; de grootste van allen is de Liefde. In L. 12, II vlg. laat Hadewijch den Minnare der Minnen zeggen: Mijn joc es soete, mine bordene es licht; wat het woord is van Christus: Jugum meum suave est et onus meum leve. Dat moet Hij in Minne hebben gedicht; want daarbuiten kan men het niet als waar ervaren; Want der knechte wet es vaer, Maer Minne es wet der sone; wat tenslotte teruggaat op het woord van den H. Joannes (I Jo. 4,18), dat vrees niet is in de Liefde, maar dat de volmaakte Liefde alle vrees uitwerpt; en wat kan Minne, wet der sone, anders zijn dan de goddelijke Liefde? Een vers als: Alse lief in Lief sal werden verheven (L. 4,53) is een zinspeling op het woord van Christus: Ego, si exaltatus fuero a terra, omnia traham ad meipsum (Jo. 12, 32). Ditzelfde woord wordt Minne in den mond gelegd in het 42e Lied: ‘Indien gij, Minne, ons van u wilt onterven, zouden wij niet meer weten tot Wien onze toevlucht nemen, en zouden wij allen te gronde gaan. Maar wij zullen ons nog troosten in het woord dat Gij hebt gesproken en dat ongetwijfeld zal bewaarheid worden: Waerdi volhoghet, ghi soudet voltien! (v. 9-16). Wat Christus van zich zelven heeft gezegd wordt hier aan de Minne toegeschreven: wordt de Minne verheven van de aarde, dan zou zij alles aan zich trekken; nogmaals: de Minne van Hadewijch. is de Liefde, die van de aarde verheven werd aan het kruis. In L. 2,44 wordt van de Minne gezegd: Minne es dat levende broet
Ende boven alle gheneuchte in smake.
wat nogmaals een woord van Christus is: Ik ben het levende Brood, die uit den hemel ben nedergedaald (Jo. 6,51). Het brood ook der Eucharistie, dat boven alle ghenuechten es in smake; | |
[pagina 698]
| |
dat hoghe present, dat Marien ghesindet wart van den Vader, waardoor in de Kerk het grote eten, het bruiloftsmaal, werd voorbereid (29, 96-100). Zoo wordt ook de Minne als tegenwoordig gesteld bij de schepping (35, 49-50): Minne, ghi waert daer te rade,
Daer mi God mensche wesen hiet
uitbeelding van die grootsche katholieke opvatting, dat de schepping niet zoozeer een werk is van Gods almacht als van zijn Liefde. De doorloopende vereenzelviging van de Minne met Christus zou nog kunnen blijken uit haar voortdurende vereenzelviging met den Beminde uit het Hooglied, die toch in het algemeen voor de theologie en de mystiek dier tijden Christus was. In het 42e Lied wordt van de Minne gezegd: Het es ghelijc uwe hoghe name
Alse olye uutghegoten, Minne....
Dies, Minne, uw name es uutghegoten
Ende met wonders vloede al overgaet,
So sijn die opwassende dorevloten
Ende minnen in woede boven raet....
Een bewerking van den tekst uit het Hooglied: Oleum effusum nomen tuum, ideo adolescentulae (die opwassende) dilexerunt te nimis (Cant. 1, 2). Wat van den Beminde geldt, wordt hier rechtstreeks nogmaals, van de Minne uitgesproken. De Minne is de Beminde. Zonder eenigen overgang geldt van de Minne, wat algemeen op de Godsliefde, op Christus werd toegepast. En wat is de zoo vaak voorkomende formule: Ic al Minnen ende Minne al mi! met hare varianten anders, dan Dilectus meus mihi et ego Illi uit hetzelfde Hooglied? Een gewone variante is: Du mi, Lief, ende ic al di! Het zijn gelijkbeteekenende formules, met hier Lief, daar Minne: zoo gaat ook de Minne over in den Beminde. Ontelbare malen nog wordt de Minne toegesproken als Lief. De Minne is de Beminde, is Christus. Zoo gaat ook de Minne enkele malen rechtstreeks en vanzelf over in God. Aldus b.v. in deze strophe uit het 17e Lied: | |
[pagina 699]
| |
Doen sweec mi nacht over den dach.
Dat ic ye was gheboren, o wach!
Maer die sijn al ghevet op Minnen sach
Met minnen saelt wel orsaten noch Minne.
Al bennic weder onder den slach,
God troest alle edele sinne. (43-48).
Er is hier, en het heele lied door, spraak van de Minne, die in dit laatste vers God wordt. Gelijk het elders van de Minne heet dat zij troost, dat zij met Minne vergelden zal, zoo heet het hier van God, dat Hij alle edele sinne troest. Wat verder volgt: Liet mij Lief, mijn Beminde, eenige lieve, liefdevertroosting, van Minne ontvangen, Minne zou er niet geheel door uitgeput worden, en zoo zou de hooge verwachting geen waen, geen teleurstelling meer zijn, Dat waer groot jammer dat het ghesciede.
Ay, den edelen fieren doe God verstaen
Wat selke scade bediede (70-73),
met ook weer dat louter denkbeeldig, logisch onderscheid van Lief en Minne; zooals het elders de Minne is, die tot inzicht moet brengen. En dan nog: Ay, wat ic meine ende hebbe ghemeent
Heeft God den edelen wel versceent
Dien Hi quale van Minnen heeft verleent
Omme ghebruken van Minnen nature.
Eert al met al wert vereent
Smaket men bitteren sure (73-78).
Hier moet God de ziel verlichten, zooals het elders de Minne is: Minne gaat over in God. Hier ook is het God, die quale van Minnen verleent, gelijk elders gewoonlijk de Minne. En de laatste woorden zinspelen op het woord van den H. Paulus: ut sit Deus omnia in omnibus: Opdat God alles in allen zij (1 Cor. 15, 28). Wij moeten vereenigd worden met Christus, Christus met God, opdat God alles in allen weze. Dezelfde overgang van Minne tot God treft nog b.v. in Lied 26, 66: | |
[pagina 700]
| |
Ay, dus al verloren in Minnen cracht,
Ja, ende dan al vergouden der Minnen pacht,
Also men terecht al soude:
Dats ene die alrescoenste hacht
Ende ene onverwonnen cracht
Ende wel dat God al woude.
Hier weer is God duidelijk de Minne: de woorden herhalen wat elders zoo vaak wordt voorgehouden, dat Minne den ganschen mensch opeischt. De eischen van de Minne zijn de eischen van God. Zoo nog L. 40, 67: Ay, Deus! Wat heeft hen God gheweten
Die lopen moeten den loep der Minnen.
zooals het elders de Minne is die den mensch opdrijft en hem hare jachte doet loopen. Zoo gaat de Minne voortdurend over tot den Beminde, tot Christus, tot God. Achter Minne ziet Hadewijch steeds Christus, God. Ook in deze veronderstelling alleen krijgen hare ontboezemingen hun volle en ware beteekenis: met de onverbiddelijke eischen van Minne op de onvoorwaardelijke offergave van den geheelen mensch, met de vrijheid die zij belooft, met de heerlijkheden die zij voorhoudt, met de beproevingen die zij oplegt, met de trouw trots alles die zij vergt, met de zekerheid der eindelijke vereeniging die zij in 't vooruitzicht stelt. De overgang van Minne tot Christus is niet eenmaal een geleidelijke: Minne is Christus, de Godmensch zelf. Of liever, laten we elkander goed verstaan. Had men Hadewijch op den man af gevraagd, wat zij met Minne bedoelde, gewis zou zij niet onomwonden hebben geantwoord Christus of God; maar ‘de goddelijke Liefde’, de verpersoonlijkte, goddelijke Liefde, de liefde die Christus in deze wereld heeft gebracht, waarom zij kon voorgesteld worden als de hoghe Vrouw, de Koningin, in wier dienst men staat, om wier bijstand men roept, die slaat en beproeft, op wier genade of ongenade de minnaar aangewezen is. Maar omdat deze goddelijke Liefde in de werkelijkheid één is met Christus, met God, kan ook het begrip zich voortdurend wijzigen en overgaan naar Christus of God. | |
[pagina 701]
| |
De laatste beschouwing die we lieten gelden zal ons helpen een laatste verwijt uit den weg te ruimen, dat in verband met de zoogezegde amorfe opvatting der Minne tegen de Strophische Gedichten wordt gemaakt. Wij hoorden M. Van der Kallen er zich over ergeren, dat God in de Strophische Gedichten alleen voorkomt als een toeziende voogd, buiten of boven de Minne, en dat we er het diepe, Oud-testamentische Godsbegrip van Salomo of Job moeten missen. Ook M.H. Van der Zeyde had reeds gezegd: ‘Het is zeer karakteristiek, dat in Hadewijchs liederen de term “God” zoo zelden voorkomt, en waar hij voorkomt zoo weinig inhoud heeftGa naar voetnoot(1)’. En ook zij citeerde reeds de strophe over Gods Alwijsheid in het eerste Lied, als de eenige passage die wat meer biedt. Inderdaad, laten we het maar onmiddellijk bekennen: van den Oud-Testamentischen God is er bij Hadewijch betrekkelijk zelden spraak. Wie er lust toe heeft, kan in het Glossarium bij mijn nieuwe uitgave van de Strophische Gedichten naslaan, hoe dikwijls en in welk verband het woord ‘God’ of ‘Deus’ bij haar voorkomt: in wenschen of korte gebeden; herhaaldelijk in vaste uitdrukkingen God weet! God danc!; maar ook als de Schepper die al gheboet! (13, 60); die alle dinghen ghemaecte (20, 26); die ons mensche wesen hiet (35, 50); die ons met de gaven van zijn liefde overlaadt (29, 31, 63); die in alles moet gezegend, ghebenedijt, worden (18, 2; 26, 2). Maar God was voor Hadewijch vooral de Nieuw-Testamentische God, de God van Liefde, vereenzelvigd met de Liefde, met Minne, die boven al is Minne sonderlinghe, en dit Godsbegrip - we kunnen het nu eenigszins beseffen uit de identiteit van Minne met God - was bij haar heel wat dieper, geweldiger, obsedeerender, dan dat van Salomo of Job. Om stellingen te kunnen vooruitzetten als hierboven moet men totaal over het hoofd zien, wat Minne voor Hadewijch was: de God van Liefde. Men hecht zich aan een woord, het woord ‘God’, en men verbaast er zich over het zoo betrekkelijk zelden te ontmoeten. Intusschen merkt men niets van zijn bestendige aanwezigheid in de alles overtreffende, alles beheerschende, Minne, die God is.
*** | |
[pagina 702]
| |
Maar hoe heeft men dit niet gezien? Hoe heeft men zich zóó kunnen vergissen? Hoe heeft men voor Hadewijch zulke verbluffende stellingen kunnen opzetten? Over mogelijke subjectieve oorzaken wil ik hier niet uitweiden. Daar is vooreerst, dat men Hadewijch al te zeer beschouwt buiten haar tijd en omgeving, op haar zelf. In de geheele mystiek van dien tijd, zoowel in de literatuur als in het leven, zoowel in het Latijn als in de volkstaal, speelt Amor, Minne, de verpersoonlijkte, goddelijke Liefde, de groote rol: invloed van de hoofsche cultuur. Ook bij Beatrijs van Nazareth, ook bij al onze mystieken uit de dertiende eeuw en in de biographieën, die ons van haar zijn bewaard. Ook in de overige werken van Hadewijch, in haar Visioenen, in haar Brieven, is de Minne dezelfde als in de Strophische Gedichten. Met welk recht maakt men dan voor deze liederen een uitzondering en wil men er Minne anders beschouwen? Ik zie er voornamelijk deze reden voor: omdat hier het abstracte karakter der Minne, vooral bij een oppervlakkige lezing, veel meer treft. En dit heeft ook zijn gansch eenvoudige en natuurlijke verklaring uit de wetten zelf van het letterkundig genre, dat Hadewijch hier beoefent. De kunst der Strophische Gedichten sluit zich ongetwijfeld aan bij die der hoofsche Minnelyriek. In Hadewijch's tijd stond deze in hoog aanzien, voornamelijk in de meer ontwikkelde cultuurkringen; zij gold er als de hoogste vorm der woordkunst. Haar hartstochtelijk temperament en haar dichterlijk genie noopten Hadewijch nu zich te uiten in de kunst van het woord. Hoe zou ze dit niet hebben gedaan in de vormen van die hoogste kunst? Daarom niet eens opzettelijk, maar als vanzelf, als uiting van haar eigen leven, omdat de hoofsche cultuur, de hoofsche levensvormen, waarin zij ongetwijfeld stond, ook haar eigen leven, haar eigen psychologie, ook religieuze psychologie, hebben gekneed en gevormd, zoodat het hoofsche voelen en denken haar natuurlijk waren geworden. Zij kon dit met des te meer recht, daar deze ten slotte toch uit de mystiek waren ontstaan en nog veel van hun oorsprong hadden bewaard. Maar onze dichteres kende er ook de wetten en eischen van. Niet al haar ervaringen en belevingen heeft zij er in uitgedrukt; maar alleen zulke, die met de ervaringen, de stemmingen en gevoelens van de troubadourkunst overeenkwamen. Wat in haar eigen lÉ™ven | |
[pagina 703]
| |
in die conventioneele schoone motieven en vormen paste, heeft zij er in gelegd en weergegeven, met een volheid en oprechtheid, die ze tot een openbaring van het beste en rijkste leven hebben gemaakt. De troubadourkunst mag daarbij tweevoudig op haar hebben ingewerkt. Vooreerst in de keuze der stof; nl. van zulke gevoelens, ervaringen, stemmingen, gedachten, die door de vaste, conventioneele vormen en motieven als het ware schenen aangegeven, of die deze conventioneele vormen met een nieuw leven konden bezielen. Andere heeft ze op andere wijze, b.v. in haar Visioenen, in haar Brieven of Mengeldichten, uitgedrukt. Verder, door de wijze, waarop die motieven, die conventioneele vormen en de terminologie van de troubadourkunst ook den mystieken inhoud kunnen hebben beïnvloed: het genre zelf kan dien naar de eigen eischen en conventies hebben gewijzigd en gevormd. De Strophische Gedichten openbaren dus slechts een gedeelte van Hadewijch's psychologie: datgene wat in haar leven met de troubadourkunst overeenstemde. En deze heeft dit leven, die psychologie, bij hare openbaring zich kunnen doen vormen en gestalte nemen volgens haar eischen en conventies; wat niet noodzakelijk beteekent, dat ze dit leven zou hebben vervalscht; alleen dat ze dit in bepaalde schoone vormen heeft doen uitstorten; Hadewijch's mystieke belevingen konden aldus de vormen van troubadoursbelevingen aannemen, zonder daarom van hun echtheid te verliezen. In de troubadourkunst nu stond centraal Amor, Minne: de abstracte Minne. Hadewijch behoudt Amor, Minne; maar legt in het woord zijn volle, oorspronkelijke beteekenis. Minne wordt de levende Liefde, de Liefde. Zij leert daarenboven, herhaaldelijk en uitdrukkelijk genoeg, om alle misverstand te voorkomen, dat de Minne voor haar de goddelijke Minne is, de liefde ons door Christus geleerd, meer bepaaldelijk de Liefde van God of van Christus: God, Christus, als Liefde. Zoo ligt het veelvuldig gebruik van Minne in de eischen van deze lyriek, zooals Hadewijch die opvatte en waaraan zij zich onderwierp. Het is ook mogelijk, dat tot de openbaring van haar mystieke liefdeleven heeft meegewerkt het verlangen om met de kunst der troubadours te wedijveren, om tegenover hun ijdele zangen de zangen der eeuwige Liefde te laten weerklinken, om in de | |
[pagina 704]
| |
kringen van haar geestgenooten, die ongetwijfeld hoogstaande cultuurkringen waren, de wereldsche kunst eener beuzelachtige minne te doen vergeten door de kunst der eenige, waarachtige, hooge Minne, der goddelijke Liefde. En Hadewijch kon zich des te gereedelijker bij de kunst der troubadours aansluiten, daar Christus voor haar inderdaad dé Liefde was. Moest zij nu nog, telkens wanneer zij van de Minne gewaagt, er uitdrukkelijk op wijzen, dat zij God of Christus bedoelde? Of God als Liefde? Christus als Liefde? Doet zij dit soms niet genoeg? Ja, doet zij dit niet voortdurend, zelfs door hare Minne te onderscheiden van alle andere Minne, als niet alleen de fijne Minne, maar als de ware Minne, de gherechte Minne, de heilighe Minne, de hoghe Minne, de vrie Minne, enz. als onze Minne met al haar strenge, onvoorwaardelijke eischen? Ziet zij niet steeds in de Minne Christus? Juist de mystica heeft deze kunst bezield en er een volheid en oprechtheid van leven in gelegd, die alle conventies doorbreekt. Indien de H. Franciscus van Assisi de Armoede, anderen, als de Gelukz. H. Suso, de Wijsheid, nog anderen Maria in hun zangen en ontboezemingen tot de Vrouw hebben verheven, aan Wie zij hun liefdedienst hadden gewijd, dan staan zij in zekeren zin meer in de navolging van de troubadourkunst dan Hadewijch, die de goddelijke Liefde zelf met haar liederen en haar dienst heeft verheerlijkt; want deze is oorspronkelijker dan de hoofsche kunst en de kern, het wezen zelf der mystiek. En wanneer de H. Franciscus van Assisi Vrouwe Armoede bezingt, de gelukz. H. Suso de Sapientia, de Wijsheid, en men hen ook op den man af had gevraagd wat zij door Armoede of Wijsheid verstonden, moeten wij dan gaan veronderstellen, dat zij niet onomwonden met de goddelijke Armoede, de goddelijke Wijsheid zouden hebben geantwoord? Zooals hun antwoord zou luiden: God in zijn Armoede, God in zijn Wijsheid, zoo zou dat van Hadewijch zijn: God in zijn Liefde. Men geeft trouwens zelf toe, ja men legt er den nadruk op, dat Hadewijch de voornaamste motieven der troubadourkunst ‘zich heelemaal eigen heeft gemaakt, ze heeft bezield met haar bruisende, gloeiende leven, zoodat ze van verbruikte cliché's zijn omgeschapen tot nieuwe, schoone uitingsmogelijkheden. Daar vooral zien wij Hadewijchs groote kracht als dichteres, om zoo spontaan en oorspronkelijk te zijn in een traditioneel | |
[pagina 705]
| |
genre.’ Maar hoe kon dit anders, dan omdat Minne voor Hadewijch meer was dan Amor voor de troubadours, meer dan een amorfe grootheid: een realiteit, de hoogste realiteit zelf, de goddelijke Charitas? Hadewijch's kunst is gewis troubadourkunst; maar zij heeft die troubadourkunst geheel verchristelijkt en haar zoo hoog opgevoerd, alleen omdat zij meer mystica dan troubadour was. En welk een mystica, dit zullen wij nu kunnen beseffen, als we achter Minne, zooals het moet, steeds Christus gaan zien. Dan worden haar Strophische Gedichten één machtige openbaring van het pati divina, het ondergaan van het goddelijke, van den H. Joannes van het Kruis. Maar dit aan te toonen ligt buiten het bestek van deze lezing. |
|