| |
| |
[pagina t.o. 655]
[p. t.o. 655] | |
| |
| |
| |
Algemeene namiddagvergadering van 15 October 1941.
Zijn aanwezig: de Heeren Emm. De Bom, bestuurder, Prof. Dr. J. Van Mierlo, onderbestuurder, Dr. L. Goemans, bestendig secretaris;
de Heeren Dr. H. Teirlinck, Prof. J. Salsmans, Prof. Dr. J. Muls, Prof. Dr. A. Carnoy, Dr. J. Cuvelier, Prof. Dr. R. Verdeyen, Prof. Dr. J. Van de Wijer, Lode Baekelmans, Prof. Dr. L. Grootaers, Dr. A. Van Cauwelaert, Lode Monteyne, Dr. W. Van Eeghem, Dr. J. Grauls, Prof. Dr. Fr. Baur, Dr. J. Lindemans, Prof. Dr. F. De Backer, Dr. F. De Pillecijn, G. Walschap, werkende leden.
Hebben zich laten verontschuldigen de Heeren Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde, binnenlandsch eerelid, F. Timmermans, Prof. Dr. A. Cornette en Prof. Dr. E. Blancquaert, werkende leden.
Op de dagorde: Stijn Streuvels' 70ste verjaring.
Na aan de vergadering te hebben medegedeeld, dat op den dag van Stijn Streuvels' verjaring door het Bestuur een telegram aan den Jubilaris werd gestuurd, leidt de Heer Bestuurder De Bom deze hulde-zitting met volgende woorden in:
Waarde Collega's,
Als we hier vandaag het 70e levensjaar gedenken van onzen hooggeschatten Collega Stijn Streuvels, dan doen we dit,
| |
| |
den gruwlijken nood der tijden ten spijt, in een feestelijke stemming van ernst en eenvoud: omdat deze de twee deugden zijn die dezen meester van het Vlaamsche proza het best kenschetsen. Wij willen den stoeren kerel huldigen, die opzichzelf een heerlijk hoofdstuk vervult uit de geschiedenis onzer letterkunde. Nu meer dan 40 jaren lang is Stijn Streuvels immers de eer der Nederlandsche literatuur in Vlaanderen.
Dat Frank Lateur het eerbiedwaardig jaartal in kloeke gezondheid op 3 October 1941 heeft bereikt is ons niet anders dan een voorwendsel, om hem - zij het dan niet in zijn bijzijn - te zeggen hoe wij vervuld zijn van bewondering voor zijn groot oorspronkelijk talent en zijn onverwoestbare werkkracht, waar wij een reeks monumentale meesterwerken aan te danken hebben.
Het kan ons allicht teleurstellen, dat Stijn Streuvels niet hier is om dat huldebetoon van genegenheid en vereering in persoon in ontvangst te nemen. Wij blijven hopen, dat zijn afwezigheid niet ‘de bestendige afwezigheid’ zal moeten heeten. Dat hij thans hier niet met den lijve aanwezig is hoeft ons trouwens niet zoozeer te verwonderen. Wij weten het toch: de eenzaat van Ingooigem is afkeerig van ieder ceremonieel huldebewijs, dat immers weinig zou strooken met zijn wars-zijn van wat hij vermoedelijk noemt de kermis der ijdelheid. Het belet niet, dat wij ons het recht, om toch van onze oprechte vriendschap te getuigen, niet willen laten ontzeggen.
En daarom deze vergadering, die uitsluitend gewijd wilde zijn aan hem en aan zijn lof.
Den lof spreken van Stijn Streuvels beteekent, in hem te erkennen den vertegenwoordiger van het zuiverste Vlaamsche voelen. Zijn werk is heel en al uit zijn eigen grond gegroeid. Zijn verschijning in onze nieuwere literatuur is de heuglijke verrassing, die wij na Guido Gezelle hebben beleefd.
Zijn eerste boek Lenteleven heeft zonneschijn, nieuw spetterend en stroelend leven in ons literair bedrijf gebracht. Dat ik een der eersten mocht zijn om, op de thans vergeelde bladzijden van een bescheiden weekblad, zijn autochtoon proza te ontdekken, blijft mij een vreugde voor altoos. En ook vooral, dat ik hem toen winnen mocht voor een geestdriftig en gestadig medewerken aan het tijdschrift dat de Vlaamsche vernieuwing inluidde - mag ik Van Nu en Straks noemen? - Het is daarom
| |
| |
zóó belangrijk, omdat daarmede een der geweldigste krachten gewonnen werd, waardoor onze Vlaamsche letteren zich zouden heffen boven 't provinciale peil waar ze tot dan toe tamelijk in vegeteerden. Met mannen als een Alfred Hegenscheidt, een Herman Teirlinck, een Karel van de Woestijne, een Toussaint, maar vóóral met een oerkrachtig wezen als het zijne, was het werk der oprichters van het baanbrekend tijdschrift der overwinning zeker. Theoretisch op geene wijze, maar metterdaad heeft Streuvels aan het werk van zijn generatie den machtigen steun van zijn oorspronkelijkheid en van zijn zonnige persoonlijkheid verleend. Met hem is de zon de de gezondheid gekomen in de beweging van Van Nu en Straks. Men heeft wel eens geschreven over Streuvels' fatalisme. Ik zou, met Albert Verwey, die in hem een zonnige verschijning zag, willen bevestigen, dat ik hem steeds heb aangevoeld als een levenwekker, een vurig bevestiger en een prijzer van het leven, een schepper van oer-krachtig eigen wezen.
Zijn werk is thans opgerezen tot een machtigen bouw - zijn werk, dat later zal getuigen van het heroïsche literaire tijdvak, waar hij de meest robuste verschijning in was.
Klinkt het niet bijna als een ironisch toeval, dat zijn lof hem van uit een Academischen zetel toegesproken wordt door een ouden kameraad uit de revolutie, die als 't ware iedere bladzij van Lenteleven heeft weten ontstaan?
En thans is deze Stijn Streuvels heel Europa door erkend als een der markantste vertegenwoordigers van den Vlaamschen geest en van het Vlaamsche wezen.
Te midden van een ontredderde wereld, waar het demonische geweld overheerscht, waar de gruwzaamste elementen losgeborteld zijn en met algeheele vernieling van een cultuur dreigen - staat daar een mensch; - in een onnaspeurlijk dorpje wrocht daar een Eenzaam Werker, die rustig zijn taak als de dichter van de eeuwige dingen in zijn nederig gewest voortzet. Het is, als men er over denkt, een feit dat zijn grootheid heeft. Stijn Streuvels verloochent den Oorlog, zijn heele wezen is een protest tegen het Geweld, hij is een symbool van de Menschheid, die, stoer en stug, gelaten en gezapig, soms in verbolgen zwijgen, blijft doorwrochten tot beter dagen zullen naken...
Ja, Stijn Streuvels is de Boer in de literatuur, niet alleen
| |
| |
in de onze, maar in die van de wereld. Ik zie in hem het element van eeuwigheid, dat ten slotte moet zegevieren.
De Koninkijke Vlaamsche Academie beseft wat zij aan dezen man bezit. En, zoo wij hem niet aan 't spreken krijgen over dingen, die naast zijn direkt aanvoelen liggen, zijn academische werkzaamheid bestaat in het neerleggen ter tafel ieder jaar van een meesterwerk.
Toen, vóór enkele jaren, onze Academie het - niet alom geweten - initiatief heeft genomen om Stijn Streuvels te doen voordragen voor den Nobel-prijs, werd mij toevertrouwd hem en zijn werk te kenschetsen voor de leden van de Zweedsche Academie. Ik veroorloof me u daar enkel deze regelen uit aan te halen:
‘Streuvels bracht verruiming, openlucht, levenswil en vastheid; hij was alles behalve een gedrukt en vernepen uitklager van een gedoemd noodlot; hij was de man van het energieke aanpakken, van de levenslust uit organische diepten opwellend; de beschrijver, de aanstekelijk werkende en bezielende uitbeelder vooral van een blij en onbezonnen kinderleven, in de groote, bestendige en als 't ware heroverde natuur; en dit niet op de manier van een detaillant of als de boeiend-zoete familiale verhaler, die onze beminde nationale verteller Hendrik Conscience was, Streuvels was veeleer een opwellende druistige natuurkracht, die naar buiten moest uitslaan: nergens, als in zijn werk, had zulk een vrije lucht over een gedroomde Vlaamsche wereld gewaaid, een echt door en door Vlaamsche wereld, vol zon en oerkracht, vol levensdurf en zijn-man-staan in het zware landelijke bedrijf.
Stijn Streuvels is de man van het land. Geen idyllisch genre is het zijne. Hij ziet groot, forsch, plastiek. En de natuur is hem geen romantisch achterdoek, dat liefelijk of desnoods grootsch, een gepast decor vormt voor zijn verhaaltjes. Neen, de natuur bij hem is overal, zij heerscht over alles. In woorden, die voor 't eerst gebruikt schijnen te zijn, of die hij met zijn eigen stempel ijkt, slaat hij ze nagelvast op 't papier. Men leeft met hem voor 't eerst onder geweldige hemelen, van wolken doorvaren, op velden waar 't vlas of 't koren gekweekt worden, op meerschen naast overstroomende rivieren. De boer bedricht er de velden, in breede vierkante lappen wijd uitgestrekt, waar
| |
| |
het dadige leven van den landenaar als een groot visioen van gedegen kracht en zonnige blijheid op geleefd wordt. Regen, wind en stormen strijken er overheen. De bewoners van dit land zijn er als de koene en rustige worstelaars, die dien bodem ontginnen, met de blinkende ploeg bewerken, hem bezaaien, er den oogst uithalen. Streuvels is niet maar een landschapschilder, hij is een kosmisch aanvoeler van de Eeuwige Aarde’.
Mijne Heeren, ik ga thans over Stijn Streuvels het woord verleenen aan drie onzer collega's; allereerst aan Prof. Jozef van Mierlo, wiens bijdrage tot dit Streuvels-betoon, zoo meen ik, voor velen onder u een verrassing zal zijn.
Aan Stijn Streuvels
bijzijn zeventigste verjaring.
Gij draagt, op bonkige schoft, de vracht der volle jaren,
Die Gij zaagt wentelen om uw streuvelende hoofd,
Met de onverwoestbre kracht, die geen geweld ooit dooft,
Der triomphante zon, in helle lichtfanfaren;
Terwijl zij 't leven wekt in onuitputlijk baren
Van gulle vrucht, die de oogst op heuvelende akkers schooft;
Van veie vlaschaards of van bronzend boomgaardooft,
En Gij haar grootsch poëem door 't episch woord deedt varen.
Dan, in dit koepelruim van weer en wind en wolk,
Van open lucht en licht, het stoere, oerkrachtige volk
Aan 't dagelijksch bedrijf, in kringloop der seizoenen;
Gij zelf een stuk natuur, gewonnen uit den grond
Die U zijn adem gaf in 't schallen der klaroenen,
En één groei met uw volk en Vlaanderen's roem verbond.
| |
| |
‘Het woord, zoo gaat de voorzitter voort, zou thans moeten gegeven worden aan den Heer Felix Timmermans, die ons echter heeft laten weten, dat hij, tot zijn spijt, belet was. Ik heb er den Hr. Grauls kunnen van overtuigen dat geen geluid krachtiger dan het zijne is om de stem van Felix Timmermans te vervangen.’ De Hr. Grauls leest het opstel door den Hr. Timmermans ingezonden.
| |
Aan Stijn Streuvels
Men huldigt u vandaag, omdat gij, groote dichter van het bijbelsch land van Vlaanderen, er in gelukt zijt zeventig jaar te worden.
Velen huldigen u verkeerd. Terwijl zij u bloemen aanbieden, trappen zij de anderen achteruit. Alsof gij enkel kunt groot zijn zonder die anderen.
Men wil u vereenzamen en men verminderweerdigt u daardoor, en de kunst.
Want de kunst is als een levend landschap, waar eik en knotwilg, populier en beuk, meedoen om het uitzicht schoon te maken.
Het komt er niet op aan van eik of beuk te zijn, maar van op de gaafste volste wijze te zijn, dat wat men wezen moet. En dan zal de volle kom melk de volle ton melk niet hoeven te benijden.
Gij zijt groot genoeg van uw eigen.
En 't zijn die anderen, die u nu blijdzaam komen huldigen, en u ook het beste kunnen huldigen, omdat zij beter weten dan wie ook, hoe groot gij zijt.
Twee Joden kennen de prijs van een bril, en schrijvers en dichters weten wat inspiratie en... transpiratie is.
Daarom komen wij dan ook tot u, doorvloeid van vereering en dankbaarheid om al hetgene gij ons en Vlaanderen hebt gegeven en om al het vele wat wij van u geleerd hebben.
Verschillenden van ons hebben uw werk leeren kennen zoo direkt, met hunnen opgroei in de letteren, van de pap naar den mond. Dat is een groot geluk. Doch nog een grooter geluk
| |
| |
is het, na veel omwegen in uw geestelijk huis binnen te kunnen treden.
Water drinken in de woestijn is veel heerlijker dan aan tafel.
Ik had nooit over u een tits gehoord, toen ik op zeventienjarigen ouderdom reeds aan 't dichten en aan 't schrijven was. En geen klein dingen. Romans, ridderepossen en tragedies, want het moest alles zwaar en lang zijn.
Allemaal onder den invloed van Victor Hugo, Conscience, de Lamartine en Ledeganck.
Bij mij ging de zon nog op als een dagvorstin, en zij ging slapen als een trotsche Sicamber.
Ten slotte beginnen die safranen woorden in geharnaste zinnen zwaar op de maag te wegen. Men wil er zich uit los werken, maar men weet niet hoe.
Maar zie, bij een vacantieverblijf te Westerloo, in de Kempen, waar ik weer een groot roman bezig was, zag ik in ons pension op een zomerschen dag, een stuk onderwijzer uit Antwerpen een boek lezen, getiteld: ‘Dagen’ door Stijn Streuvels.
Wat voor stomme, schrale titel ‘Dagen’! In plaats van een titel met wat in. Waarom niet ‘Wonderlijke Dagen’, of ‘Schrikkelijke Dagen’? Of zoo iets als ‘De laatste dagen van Pompeï’ of van Westerloo.
En dan die naam Stijn Streuvels. 't Deed mij denken aan gekapt strooi.
Ik liet het boek en den onderwijzer links liggen. Doch dat woord ‘Dagen’ bleef in mij nakloppen, als bij iemand, die lang in een trein gezeten heeft, en de naam Streuvels krabde binnen mijnen schedel.
Toen ik een uurtje later weerkwam was de onderwijzer, zonder het boek, de natuur gaan bewonderen; 't boek lag nog op tafel. Als een dief ben ik naar dit boek geslopen en daar begeerig in gaan bladeren.
De Kalfkoe. Dat begint met iets van knotwilgen in den mist...
Dat was een slag op mijn hart. Wat een stijl, wat een waar leven! Ik was er bij, ik stond er in, ik zag het, ik wierd de kleur en licht gewaar, ik onderging het met al mijn zinnen, met nog iets daarbij.
Dat was een nieuwe horizon, een nieuwe wereld, een ander
| |
| |
inzicht in de kunst en in het leven. Hier was zon of maan niet met het potlood geteekend en later met de hand bijgeschilderd, om het verhaal te versieren; hier wierd de regen niet omgekocht om iemand een paraplu te laten gaan koopen, en de sneeuw niet uitgestrooid, om compassie met de arme menschen te krijgen, en hier wierd het veld niet omgeploegd en groeiden de boomen niet om den deftigen wandelaar plezier te doen.
Hier waren de elementen en de krachten van aarde en hemel organisch één en inverbonden met het verhaal, meehandelend, meemakend, meeknedend, meezijnd het lot van den mensch, die door hunne macht gedreven en gedragen wierd. Hier wierd de natuur persoon.
En dan die taal, als meegegroeid en opengebroken uit de wolken en den grond, zoodat de taal het vleesch was van het verhaal.
Ah! Hier was de werkelijkheid, meer dan de werkelijkheid, want werkelijkheid is niet genoeg. Er was nog iets bij, dat wat men geenen naam kan geven; dat aanzuigende, dat dieper trekt dan de werkelijkheid van het ding zelf. De poëzie, die de essentie van alle groote letterkunde is.
Ik was overhoop geslagen en dierf mijn roman niet meer bezien. Mijn dagvorstinnen schelpten af en ik ben gaan streuvelen.
En dat was dan weer een toer om daar uit los te komen. Maar ieder moet en wil zich-zelve zijn, en ziet het toch anders en drukt zich anders uit.
En 't is slechts door uit uwen greep verlost te zijn, dat wij eerst konden zien hoe groot gij waart, en uwe verschijning naar haar volle waarde konden schatten.
Wij hebben uwe kracht gevoeld en ondergaan.
Gij hebt ons leeren waar zijn van buiten naar binnen en terug.
Gij hebt Vlaanderen een nieuw uitzicht der dingen gegeven.
Gij hebt de zon en het akkerland van Vlaanderen dichter bij elkaar gebracht. Het eeuwige leitmotief is de zon. Doorheen uwe werken staat zij, als met een vlammenden passer egyptischgrootsch en overheerschend op de lucht gesneden; zij zuigt en slurpt het leven van menschen en dieren en planten uit de wakke, milde aarde op. De zon, die licht en donker maakt en in het
| |
| |
westen de perelmoeren schelpen maalt, die de maan rood doet staren over broeiende zomers en de lange blauwe sneeuwlandschappen, die de lucht en de wolken kneedt, de seizoenen naar hunnen aard verdeelt, de windgaten opent en de regens uitschudt over de heuvelen van uw land. In die verwisseling der elementen zijn de bergen en dalen bij u een verre diepte. De menschen kruipen klein over het vel der aarde, of zijn over hunnen akker gebogen, alsof zij daar aan 't bidden zijn.
Soms trekt gij ze als met een verrekijker dichter bij; gij daalt dan af naar diegenen die uw gevoel beroeren, en gij luistert naar het vertelsel van hun leven. Maar als gij dan op uwe beurt over hen tot ons vertelt, vervloeit hun leven weer in die groote ruimte der natuur.
Zoo zien wij Horieneke in eerstecommuniekleed over de witte zandwegen gaan, zoo zien wij de dibbemaagd in blauw processiegewaad, al psalmen murmelend, nevens 't heet koren in den scherpen zomerzondag. Zoo trekken de kinderen in den avondsneeuw op zoek naar het Kerstekind. Zoo ziet men Zeen begraven worden, en de vrouwen de geiten hoeden, het volk wroeten in de gele vlammen van den oogst, of visschen en plonderen in den kronkel van de Schelde. Zoo ook Knecht Jan langs de wegen dolen, en zien wij de minnehandel der verliefde koppels. Allen opgenomen als deelen van de verte. Zelfs Boer Vermeulen, die als een patriark over de vlaschaard heerscht, wordt als een noot door de wetten van de aarde gekraakt.
Allen zijn van dichtbij bezien, maar van verre beschreven.
Bij u komt de horizon nog altijd boven de menschen. En zooals het met de menschen is, is het ook met de boomen.
Een kind luistert gaarne aan een telefoonpaal en hoort verre landen zoemen. Zoo legt gij, bij wijze van spreken, uw oor tegen den bast der ruischaards en hoort het sap tot in hun wortels snorren. Klein staat gij onder hen, gij doet er uwen hoed voor af, maar als gij uwe vereering over hen mededeelt, ziet gij boven hunne toppen heen.
Nu en dan gebeuren er groote dingen in uw werk; er is strijd en hartstocht, nood en liefde, zelfs moord.
Al worden z'ons in 't lang en breed in kleur en geur beschreven, zoo dat men er bij aanwezig is, toch komen ze van uit de verte, als bijlslagen, waarvan men eerst de klank hoort als de
| |
| |
bijl weer opgeheven is. Zij storen noch en roeren de harmonie der groote ruimte niet.
Daarom hebt gij geen bergen en dalen noodig.
Gij zelf zijt de berg en de dalen zijn uw werk.
Daarom is bij u een boom zoo interessant als een mensch.
Alles hangt af van de maat der poëzie waarmede de kunstenaar zijn uitdrukking doordrenkt.
De uitdrukking komt voort uit een innerlijken dwang. Men kan er zelf niet aan doen. Maar God heeft zijn getal boeren en matrozen noodig, en zijn getal artisten!
Die dwang doet het hem. Het uitdrukken van dien dwang is het geluk van den kunstenaar.
En gij hebt u uitgedrukt in een taal, die is om in te bijten, voedzaam als brood, doorgeurd en doorwaaid van de lucht en de aarde, natuurlijk als de loop van een beek, een taal die altijd eender is en telkens nieuw als de lente, rijk aan kracht en luister, steeds ongezocht en onverlegen, gedragen op het rythme van uw hart, dat slaat op het rythme van 't muziek der natuur.
Uit heel uw werk wierookt er een breede religieusiteit omhoog, zonder dat gij het noodig gevonden hebt te vermelden dat de vogeltjes met hun gezang hunnen Schepper loven.
Gij noemt zijnen naam niet, maar zooals bij alle grooten staat God bij u tusschen de regels.
En nu nog vele jaren. Gelijk gij sterk zijt, hard als palm en lenig als een wis, kunt gij, oude bakker, er nog gemakkelijk tien jaar bijdoen om geestelijk brood te bakken, tot zegen en geluk van Vlaanderen.
Vervolgens wordt het woord aan den Heer J. Muls verleend, die spreekt over Het Landschap in het werk van Stijn Streuvels.
Wanneer wij in onzen geest weêr oproepen al het vele dat Stijn Streuvels ons door zijn nooit-versagende levensarbeid heeft geschonken, dan zien wij geen menschgestalten opdoemen, geen karakters, zooals dat het geval is wanneer wij nadenken over het werk van een Balzac, een Dostojewski, een Tolstoj. Wij weten
| |
| |
wel dat ook hij menschgestalten heeft geschapen en levensgebeurtenissen verbeeld, maar zij zijn reeds vervaagd in onze herinnering. Zij vertoonden geen scherp-afgelijnde omtrekken. Zij gingen verloren in den mist. Doch wanneer die opklaart, verschijnt weer telkens de aarde waarover hij ze deed bewegen, de ontzaglijke hemel die er over uitgespannen staat. Wij zien de boomen en de huisjes over de golvende vlakte, de verre lijn waar aarde en hemel elkander raken. Het waardevolle gebeuren in die hooge en ver-zich-uitstrekkende ruimten is niet het kleine gedoe van de menschjes. Het is het werk van de natuurkrachten: de zon, de regen, de wind, de seizoenen. Het gebaar van den mensch heeft, onder dat machtig en geheimzinnig geweld, niet meer beteekenis dan het over en weer wuiven van een struik aan den veldkant. Het is, in de literaire schepping, als een behendig geplaatst kleurstreekje in een impressionistisch schilderij. Merkwaardig mag het heeten hoe weinig de menschen spreken in Streuvels' boeken. Het zijn geen uit-zich-zelf-handelende, levende wezens, het zijn slechts visueele gestalten, over de zonbeschenen velden of onder den sterrenhemel. Wanneer wij toch iets vernemen over hun doen, hun denken en voelen, dan is het de beschouwende schrijver die het ons mededeelt. De eenige figuur die mij zeer duidelijk is bijgebleven, Horieneke, het eerste kommuniekantje, is minder een kinderlijk-handelend meisje dan de onbewuste fee, op wier gang naar de dorpskerk het mirakel der lente gebeurt.
Het landschap is het hoofdwerk van Stijn Streuvels. Hierin heeft hij niet een literaire keuze gedaan. Zoovele stadsliteratoren hebben op zijn voorbeeld landelijke verhalen geschreven, zonder ooit zijn dynamische kracht van verbeelden te benaderen. Zij konden even goed aan zeden- en avonturenromans gedaan hebben. Het was voor hen een vrij-gekozen genre: dilettantenwerk. Streuvels heeft gehoor gegeven aan een innerlijken aandrang, die hem gebood te schrijven wat hij schreef. Wanneer wij daar dieper willen op ingaan, dan komen wij tot de bevinding dat het geval Streuvels behoort tot een algemeen verschijnsel, dat wij in de Noorder-literatuur en in de Noorder-kunst kunnen waarnemen en waardoor deze literatuur en deze kunst ons in tegenstelling verschijnt met de Zuider-literatuur en de Zuiderkunst.
De verklaring van het diepgaand verschil ligt in het feit dat
| |
| |
de Noordermensch door de ruimte en de eindeloosheid van het landschap, van het heelal, wordt aangegrepen. Hij staat tegenover de wijde wereld met een gevoel van angst voor de duistere machten die er in woelen en werkzaam zijn. De lange winternacht, die kerker van de aarde, de verzuchting naar de lente als naar een bevrijding, het weerom doodgaan in het najaar, de eeuwige wenteling van sterven en geboren worden doen den mensch aandachtig zijn voor de verscheurdheid der eigen benauwde ziel. De zielestemmingen zijn van het Noorden. De mensch voelt zich opgaan in het heelal. De afgrond trekt den afgrond aan. Zoo zijn de Niebelungen ontstaan, waarin zelfs de goden verzinken in den baaierd der schepping en de natuurkrachten weêr almachtig heerschen.
De Zuider-mensch, levend in een milder sfeer, staat anders tegenover de natuur. Hij is er mee vertrouwd, hij is er mee verzoend. De mensch beheerscht de menigvuldigheid der schepping. Zij is voor hem niet langer meer het duister geheim dat door zijn onbekendheid hem schrik inboezemt. De oceaan is niet de donkere eeuwig ruischende of bulderende eindeloosheid. Hij is de blauwe baai met het zonverlichte eiland in het verschiet en van eiland tot eiland de genaakbare kust. Zoo werden alle uitzichten verkend. Menschen en goden gaan niet meer onder in de oerkracht der natuur. Zij staan er boven. Van daar het verschil tusschen de Homerische gedichten en de Niebelungen, tusschen de Noordsche en de Zuidersche mythologie. Van den eenen kant klare, zonnige gestalten, van den andere geheimzinnige verschijningen in nevelen gehuld. De plastische tastbare vorm overheerscht in het Zuiden. De ruimte overweegt in het Noorden. De mensch is er ondergedompeld in de atmosfeer, de lucht en het licht.
Daar ligt de verklaring van het diepere wezen niet alleen van het werk van Streuvels, maar van heel de Germaansche literatuur en de beeldende kunst. Steeds is het streven van den Noordschen kunstenaar geweest het Heelal voor te stellen en de mensch als een verschijnsel in het Heelal. Het allerbeste dat onze schilders hebben voortgebracht is niet het scheppen van gestalten, plastische, tastbare vormen, zooals de Italianen dat volgens hun innerlijken aandrang en naar het voorbeeld van de Grieken deden. Het probleem dat zich voortdurend voor hen gesteld heeft is het scheppen van ruimten.
| |
| |
Van in de Getijdenboeken der Gebroeders van Limburg of Jan van Eyck domineert het landschap. Hoe klein zijn de menschen in de vlakte en onder den blauwen hemel! Als mieren bewegen zij in het heerlijke vergezicht dat achter de Rolin-Madonna opengaat. Zij wriemelen in de wonderbare stad over, de straten en de pleinen, op de brug die den stroom overspant, op de heuvelen van den anderen oever. Zij zijn niet te erkennen, maar zij leven en bewegen. Het is de microcosmos in den macrocosmos.
In het landschap van Breughel gaan de dalen der aarde open en staan de bergen tegen den hemel opgericht. Hoe nietig zijn de menschen in den ontzaglijken opbouw van de wereld! Er mogen massa's voorbijtrekken, als in den Calvarietocht, zij hebben geen gelaat, zij zijn niet geïndividualiseerd, zij werden niet gezien als enkelingen, zij worden vaak ruggelings voorgesteld, of met een hoed of helm die hun over de ooren zakt. Het zijn naamlooze verschijningen die over de aarde bewegen, zooals alle andere schepselen er bewegen en zonder meer beteekenis onder den hoogen hemel, die over menschen en dieren gelijk uitgespannen staat.
Het allerschoonste dat Rubens heeft voortgebracht valt niet te zoeken in zijn religieuse of mythologische scheppingen, maar in zijn landschappen, waar stormen losbarsten, orkanen ontketend worden, springvloeden stijgen, bliksemlichten door de razende wolken flitsen. Het bedrijf van de menschen is er klein, soms onnaspeurbaar. Zij zijn opgenomen in het cosmisch geheel. De onstuimigste jacht, de dramatische worsteling van de boeren en de honden met het everzwijn, is een luttel geval onder de reuzen van de boomen, die met hunne gefolterde stammen en doorwoelde kruinen er over heen waaien.
In den lateren ontwikkelingsgang van de Noordsche kunst zien wij een tijdgenoot van Stijn Streuvels, Vincent van Gogh, die in de Provence landschappen schildert. vervuld van zulk een dynamisch geweld dat wij de indruk krijgen alsof de donkere cypressen tegen den hemel in vlammen opgaan en de vuurbol der zon de aarde gaat verslinden met de kleine gestalten van menschen, die daar zwijmelen, als weggebliksemd in haar alverzengenden gloed.
Dit zijn al zoovele voorbeelden van de Noordelijke ruimtekunst en het is deze ook die ons in het werk van Streuvels voort- | |
| |
durend opvalt. Hij heeft het noordsche wezen dat in hem leeft uitgesproken. Hij is voor ons de jongste vertegenwoordiger van een eeuwenlange overlevering, die in hem tot stralende ontwikkeling kwam.
De wereld waaruit Stijn Streuvels zijn boeken haalt is begrensd door den gezichteinder van zijn dorp. Zij ligt open voor het lage breede raam van zijn werkkamer. Daar voor heeft hij zijn schrijftafel geplaatst. Die beperking van zijn gezichtsveld verkleint niet zijn scheppenden arbeid. Integendeel. Doorheen het parallelogram van dat raam kreeg hij de visioenen van het - voor hem onbekende - kleur- en lichtfeest, waarvan zijn boeken slechts de gescheiden fragmenten zijn en waardoor hij Vlaanderen buiten zich voor ons heeft geprojecteerd. De ontdekking der ongekende waarde van dat eenig land, dat geen schrijver ons voorheen zóo in zijn ruimte had laten zien, is het beste bewijs van Streuvels' groot kunstenaarschap.
De schoonheid van Vlaanderen, zal wellicht iemand zeggen, is toch maar een beperkte inhoud voor zoo een uitgebreid werk en meer dan eens werd er Streuvels een verwijt van gemaakt dat hij zich telkens herhaalt. Maar alle groote kunstenaars hebben eigenlijk nooit anders gedaan dan zich herhalen. Het komt niet zoozeer op den inhoud aan, op de verscheidenheid van middens of behandelde toestanden, maar op de wijze van zien, begrijpen en gevoelen en hoe een ontdekte schoonheid telkens weer opnieuw voor onze oogen wordt gerefracteerd.
Het kan wellicht opvallen dat bij deze literaire ontleding het argument der beeldende kunst zoo vaak wordt aangevoerd. Doch sprekend over Streuvels kan het allerminst ongepast heeten er schilders bij te halen wanneer hij zich zelf, in een hoofdstuk van zijn ‘Herinneringen uit het Verleden’, meet met Valerius de Saedeleer, waar hij schrijft: ‘'t Doet mij innig genoegen te denken en te weten dat we nu getweeën, met dezelfde schoonheid voor oogen, elk met eigen middelen, naar eigen opvatting en met dezelfde bewustheid, elk op eigen wijze, de getuigen zijn van die streek en er, dag in dag uit, ons werk van maken de schoonheid er van te verwezenlijken tot kunst.’
Welnu het kan gerust gezegd worden dat Rubens, Rembrandt, Vermeer van Delft maar éen schilderij hebben geschilderd, zooals alle groote schrijvers maar éen boek hebben geschreven. Heel het werk van Rubens bestond van het oogenblik dat hij tot de
| |
| |
ontdekking kwam van de weelde en de vreugde van het aardsche leven, dat hij bewust werd van het sluimerend dynamisme van het Vlaamsche Volk en de kracht in zich voelde om dat alles uit te drukken. Al de scheppingen van Rembrandt zijn slechts het tasten en zoeken naar het mysterie dat achter de uiterlijke verschijnselen ligt. Het wonder van Vermeer's kunst ontstond op den dag dat hij, onder een speciaal licht, de schoonheid van zijn huiskamer of van een straatgevel zag en een baksteen van dien gevel of het minste voorwerp in die kamer voor hem als edelsteenen geworden waren. Rubens moge nu Golgotha's geschilderd hebben of kermissen, heiligen-martelingen of amazonen-gevechten, jachten of oorlogen, altijd dreunt hetzelfde hoorngeschal van het zich-uitvierende triomfeerende aardsche leven. De vrouw bij Rembrandt is altijd hetzelfde deemoedig wezen dat aarzelend, niet volledig begrijpend, met iets van angst en onderworpenheid tegenover den man staat. Bij Vermeer is het altijd dezelfde stoel, dezelfde tafel, hetzelfde kleed, dezelfde kamerwand en dezelfde een brief-lezende of zich voor den spiegel tooiende vrouw, in de van stil licht doortrilde ruimte en honderden schilders hebben na hem soortgelijke onderwerpen en samenstellingen behandeld, zonder ooit dat wonder te bereiken van de als van edelsteenen doorschijnende kleur, waardoor de ziel dier ongeachte dingen werd veropenbaard zoó, dat wij de kamerruimte die er meê vervuld was gingen zien, met den schilder, als een hoekje van den Hemel.
Het zou ons te ver leiden indien we bij de groote schrijvers ook de grondgedachte moesten opsporen, die als een ‘leitmotiv’ door al hun boeken wordt vernomen en ons steeds vergelijkbare tooneelen, menschen en toestanden bij Balzac, bij Dostojewski, bij Tolstoj, bij Knut Hamsun doet ontmoeten. Doch wat hier voorgaat is reeds voldoende om te bewijzen dat Streuvels niet buiten zijn streek moest gaan om groot te blijven.
Wanneer hij zijn dorp verlaat en naar Damme reist of Veurne-Ambacht, zoo verhaalt hij ons ergens, dan is hij op den vreemde. Hij schrijft er over zooals hij zou kunnen schrijven over Weenen of over Parijs. Het zijn slechts vluchtige impressies. Het heeft niet die grootsche bewogenheid der beschrijving van de eigen streek, waar de volzinnen eenzelfde rhythme hebben als de trage golvingen van het land zelve en ons traag en gestadig den
| |
| |
indruk brengen van de groote natuurkrachten die over de aarde regeeren, almachtig.
Wat Streuvels zegt over de beteekenis die de te Avelgem voorbijrijdende sneltrein voor hem had in zijn kinderjaren is ook typeerend voor de honkvastheid van den schrijver. Hij kwam, zegt hij, als uit een geheimzinnige streek en het was alsof hij iets van die geheimzinnigheid meebracht. De tegenstelling tusschen het eigen bekende en het daarbuiten liggende vreemde, toen reeds gevoeld, is de grondslag gebleven van zijn werk en heeft hem toegelaten zich zoo te verdiepen in het eenig en eigen bekende dat hij uit het beperkte iets van het oneindige heeft verwezenlijkt. Van zijn vijf en twintigste jaar tot aan zijn dood, acht en dertig jaar lang, verliet Rembrandt Amsterdam niet meer en van uit zijn eenzaam hoekje speurde hij de menschelijke ziel na in hare stille bewegingen en drukte hij dingen uit waaraan nooit iemand voor hem zich waagde.
Ik weet nu wel dat Streuvels reist, maar ik meen dat de wijde wereld hem geen stof zal leveren om iets beters te schrijven dan De Oogst, De Vlaschaard, Zonnetij en Zomerland, Het Uitzicht der Dingen, Najaar, Minnehandel, Langs de Wegen. Het thema verandert niet: het blijft de vlaamsche boer, de mensch van Vlaanderen met de natuur die hem omringt, overwelft en beheerscht.
In zijn geheel kan het werk van Streuvels de meest grandiose visie genoemd worden van de vlaamsche aarde met haar duizend heerlijkheden. In het lichtend panorama dat zich voortdurend in zijn breedheid en wijdschheid voor onze oogen ontvouwt, zien wij de boomen oprijzen, naakt als geraamten en reusachtig in den winter, ruischend van dauw en frisch groen in de lente, bruischend lijk de zee en vechtend met de zomerwinden die in hunne breede kruinen spelen. Wanneer wij loopen langs de wegen met de eenvoudige eerlijke bewoners van het land, dan zien wij door hunne oogen de pracht der velden en der meerschen en het labeuren doorheen de seizoenen, heel de natuur met den mensch als de luttele verschijning te midden der oneindigheid.
Dat de eeuwige noordsche geest, met zijn drang naar ruimteschepping, weer eens op zoo glansrijke wijze over Streuvels vaardig is geworden, mag ons Vlamingen met fierheid en hoogmoed stemmen, want wij kunnen in heel de literatuur der Noor- | |
| |
derlanden geen landschapschilder aanwijzen die bij onzen landschapschilder kan worden vergeleken.
Ik meen ook te mogen zeggen dat hij nooit in zijn volle waarde door de literaire kritiek van dit land is begrepen. Hoe dikwijls is men niet tegen hem opgekomen! Hoe dikwijls werd hij niet gepraamd om toch ook eens een roman te schrijven! Hij zou zich niet langer meer bezig moeten houden met den boer en den buiten. Hij zou zijn aandacht schenken aan het psychologisch conflict, aan de ingewikkelde toestanden van het groote stadsleven, aan het sociale vraagstuk. Wie hem dat vroeg, vroeg hem iets onmogelijks en onzinnigs. Men kon even goed verlangen, dat een appelaar of een kerselaar het bij de komende lente nu eens met andere bloesems zou doen.
Ik weet wel dat Streuvels boeken heeft geschreven als ‘De Teleurgang van den Waterhoek’ of ‘Levensbloesem’, die als volwaardige romans kunnen gelden. Ik weet ook dat hij in de psychologische ontleding thuis is en karakters heeft geschapen. Ik weet dat niemand beter dan hij de kinderziel heeft begrepen. Alles wat uit een kerngezond hoofd als het zijne geboren wordt heeft zijn beteekenis. Maar even als het ‘Landschap met den Regenboog’ van Rubens alle zijne Hemelvaarten te boven gaat, zoo staat ook de verbeelding der Vlaamsche aarde door Streuvels hoog verheven boven alles wat verder van zijne hand het licht heeft gezien.
De helden van Stijn Streuvels zijn geen menschen. Het zijn de natuurkrachten: de zon en de regen, de stormen en de winden. Zijn drama's zijn de drama's van de natuur: de dag en de nacht, de dageraad en de avondschemering, de wisseling der seizoenen. Hij heeft eeuwige schoonheid geschapen zoolang hij aan zijn innerlijksten drang heeft gehoorzaamd: de schoonheid der aarde, de drama's der aarde en de helden der natuur voor te stellen.
Af en toe heeft Streuvels zich aan literaire of artistieke beschouwingen gewijd en kritische opstellen geschreven. Maar ik meen dat zij niets toevoegen aan de grootheid van den schrijver dien wij kennen. Om in de gedachten-constructies iets te bereiken dat buiten het gewone en het alledaagsche ligt, behoeft er een andere geestesgesteltenis. Het is of Rembrandt zou pogen psychologische overdenkingen neer te schrijven over de wisselende stemmingen van de menschelijke ziel. Hij liet de geschreven wijsbegeerte aan Spinoza over. De eenig voor hem mogelijke
| |
| |
psychologie lag in de menschengelaten besloten die hij in de kleur op zijn doeken heeft geboetseerd. Wat Streuvels aan levensherinneringen heeft geschreven is altijd belangwekkend, omdat het ons uit de meest betrouwbare bron inlicht over hem zelf en de wording en den groei van zijn kunstenaarschap. Maar het heeft ook als een buiten hem zelf geprojecteerde schepping minder waarde. Om over zich zelf te schrijven moet men meer boven zich zelf uitgerezen zijn, in die belanglooze, onverschillige houding die het eigen zielsgebeuren tot iets van algemeene menschelijkheid maakt, het even onbevangen en onbevooroordeeld bestudeert als men het een zeldzame insektensoort zou doen.
Streuvels' kracht, ik herhaal het, ligt in de wereld die hij ziet van uit zijn raam, zoo lang hij die steeds als iets nieuws en eenigs zal aanzien - wat zij in werkelijkheid is - en ons met dezelfde vervoering de volheid zijner ontdekking in woorden weer eens meedeelt. Hij is dan dichter en denker tevens of door zijn dichten doet hij ons denken.
Op dezen dag dat wij de zeventig jaren van Streuvels vieren in deze academie waarvan hij een sieraad is, mocht het ons toegelaten zijn deze wellicht al te lyrische beschouwingen aan den grooten collega te wijden. Ik meen overigens naar uw aller hart te spreken, wanneer ik hier betoog dat hij niet alleen in dit land, maar in Europa de grootste landschapschilder is en dat zijn werk nooit zal vergaan omdat het voor ons en voor de wereld met onvergankelijken luister van woorden het epos der Vlaamsche natuur tot stand heeft gebracht.
Wij wenschen hem nog vele jaren van vruchtbaren arbied.
De Voorzitter verleent thans het woord aan den Heer Herman Teirlinck, die spreekt als volgt:
Dit zijn kleine persoonlijke indrukken. Ik heb ze in lossen band gegaard en neergeschreven. Zij zijn een bescheiden doch trouwe getuigenis. Ik toch heb geleefd in de onmiddellijke nabijheid van Streuvels' wereld. Ik heb in zijn land en zijn lucht en zijn licht gestaan. Ik heb op korten afstand beleden dezelfde jaren.
Naarmate men al minder thuis hoort in de luide en drukke
| |
| |
actualiteit, gaat men met grootere zekerheid terugzien op de betrekkingen van vroeger. De troebelheid die uit de dagelijksche koorts van het opgewonden leven opsteeg, klaart op. Het wijde rumoer bedaart. Alles verstrakt en men vreest dat het gaat ophouden te bewegen. Maar het blijft ademen, en tegelijk ontdekt men hoe tot aan de kim het heele verleden doorzichtig wordt. Zulk oogenblik te beleven is van een kostbare bekoring, en men voelt zich rijk worden, een rijkdom die alleen in een ervaren hart kan worden opgeborgen.
Ik was nog zeer jong - ongeveer achttien, meen ik - toen ik reeds het voorrecht had literaire ontmoetingen te doen, die naderhand bleken van beslissenden aard te zijn. Het allerdiepst werd ik in dien vroegen tijd ontroerd door Karel van de Woestijne, Prosper van Langendonck en, kort daarop, door Stijn Streuvels. Ik had, schoon bellettristisch zeer ongeoefend en bitter weinig geschoold, den indruk dat ik in een enge wereld als opgesloten zat. Ik ondervond dat ik zulk gevoel met van de Woestijne deelde, en naderhand met meer anderen nog. Ik was spoedig overtuigd dat, om uit die onverkwikkelijke benauwdheid te geraken, ik eene taal met levendige en diepdringende uitdrukkingsvermogens veroveren moest. Die leerde ik niet thuis en allerminst op school. Ik riep haar in mijn hoofd, zeer verkeerdelijk, als een kunsttaal aan, zonder voor me zelf op positieve wijze te kunnen uitmaken hoe zij er eigenlijk moest uitzien. Maar ik haatte Tollens. Ik verfoei dezen haat. Zonder hem te betreuren. Het moest zoo zijn.
Toen ik de eerste novellen van Streuvels las, stortten rondom mij de muren en wallen neer. Een frissche lucht woei aan. En in de oneindige ruimte gedragen galmde het levende vlaamsche woord. Op dien dag kende ik Gezelle nog niet. De veropenbaring kwam mij langs Streuvels alleen en zij kon niet vollediger en ruimer en definitiever zijn dan zij door Streuvels is geweest.
Deze nieuwe taal, de taal van eene nieuwe beelding, sloeg bij mij des te dieper en onmiddellijker in, dat ik haar voelde groeien uit een dialekt dat bij benadering het Zuid-Oostvlaamsche was, 't zoete geruisch van mijne kinderjaren. Ik heb haar dan ook in mijne eerste proeven van een ‘zelfstandig’ proza als uitgangspunt aanvaard en technisch aangepast.
Maar Streuvels is oneindig meer dan een taalvernieuwer,
| |
| |
hoe aanzienlijk ook de beteekenis van zulke rol in de geschiedenis van onze litteratuur moge zijn. Hij is het God's kind, beladen met een wereld, en hij is mild in het schenken der weelden er van, aan ons, Vlamingen, en aan de anderen, die gelijk wij menschen zijn.
Voor zulke kwistige bedeeling is hij in de perfectie toegerust. Hij is vooral in al zijn wezen, naar binnen en naar buiten, van eene onverstoorbare eenheid. Dat is hij als mensch. De totale mensch van één landschap. Van één levens-richting. Van één geloof. Van ééne wijsheid. Alles in rechte, koppige, rustige koers.
En ook naar den lichaamsbouw typeert hij deze wonderbare eigenschap. Hij heeft de huid, de hand, het haar er van. Hij stapt er naar. Maar het mysterie begint op zijn voorhoofd. En hoe helder ook zijn blik moge zijn, in de diepten van zijn oogen schuilt het raadsel.
Het werk van een dergelijk-begaafden is dan ook van een zeer gave homogeneïteit en innige vastheid. Zijne verbeelding onderscheidt de dingen en wezens niet naar hun afzonderlijke functie, maar in functie van een hoogere levensorde, die ze alle samensmelt. Zoo verschijnen dan menschen en dieren, velden en boomen, water en wolken in een sterk-gerytmeerde beweging, waarin het éene stoffage is van het andere. En alles vergroeit ten slotte tot éen eendere substantie, bezield door den adem, die van Streuvels is.
Deze onderwerping van de buitenwereld aan de ordenende wet van het innerlijk leven, wekt den bestendigen indruk van rust en kracht. Eene rust, die nooit dreigt te verstrakken. Eene kracht die zich nooit geweld aandoet. Hier wordt niet gestreefd naar fijn genuanceerde compositie, en evenmin naar gesubliemeerde puurheid.
Het leven is, met één slag, door alle ontvankelijke vermogens te gelijk waargenomen, en het geboren beeld met alle wekkende geesten tegelijk uitgestort - zoodat het op mij afkomt, en ik, evenals bij schrikkelijke natuurverschijnselen, mijn hart moet vasthouden.
Streuvels is tijdeloos. Ik bedoel dat zijn actualiteit niet is vast te leggen. Hij resonneert, en men weet niet waar het is begonnen, noch waar het dan ophouden zal. Meer dan bij andere kunstenaars ontsnapt hierdoor zijn werk aan de wreede grillen
| |
| |
der modieusheid. Ik weet wel: eens zal ook dees werk historisch zijn geworden. Maar dan nog zal, zeer sterk, de versteende vorm aan 't verre nageslacht getuigenis brengen van den droom die haar eens zoo heerlijk heeft bezield. Gelijk de zeeschelp waarin het leven, dat haar schiep, is uitgestorven - en die thans nog langen tijd haren wonderen volutenbouw vertoont, met, langs haar peerlemoer, de eeuwige speling van de zon, en in de diepten van haar lenden, den onverwoestbaren weergalm van den zang, dien zij eens hoorde.
Ik zou dit alles nog met een andere vaststelling willen toelichten. De kunst van Streuvels blijft zeer dicht bij de elementaire waarden, bij de oorsprongen van het leven, bij het Goddelijk inzicht waaraan het is ontsprongen. Zij is zeer innig met Streuvels' volk verbonden, maar verraadt veel ruimere verbondenheden. Zij is cosmisch en universeel. Zij is, zoo wijd als een kunst ooit zijn kan, van de geheele aarde en van alle menschen. Zij is eene panische ontlading, ongeveer zooals, in den nachtelijken grond, het zaad ontploft, en plots den dag vervult met het goud van zijn oogst, grootelijks verbaasd over het toeval, dat zulks deed in Ingooighem gebeuren.
In het huis van Ingooighem, boven de schrijftafel, is er een raam. Het geeft uit op een vergezicht van golvende landouwen. Het raam is gelijk de lijst van een schilderij. Wie den meester bezoekt wordt telkens door het schilderij bekoord, en hij neemt het mee, in zijn geest, als een souvenir. Maar dit is de wereld van Streuvels niet. Het is niet veel meer dan een dagelijksche anecdoot. De wereld die wijd uit over zijn boeken wentelt, om die te zien sluit Streuvels zijne oogen.
En deze wereld is niet week en ontroerend. Zij is eigenlijk niet goed. Er is daar plaats noch voor spot, noch voor medelijden. Die wereld is onverbiddelijk, totaal en definitief. En het is omdat op die wijze de kunst van Streuvels zoo tragisch is en hierdoor zooveel voorbijgaande schakeeringen misprijst, dat zij gewapend is om het bij vele volkeren en over meer geslachten uit te houden.
De kunstenaar is nu zeventig jaren oud geworden. De kunstenaar.
Doch als wij even naar de voetsporen kijken, die zijn forsige stap heeft nagelaten, ons wordt wel de durende jeugd der kinderen van zijn ziel veropenbaard.
| |
| |
***
En nu, besluit de Voorzitter, ware het ons aller innige wensch, dat ik het woord aan Stijn Streuvels zelf zou mogen verleenen. Hij is echter afwezig, maar schreef een brief dien ik u met het grootste genoegen mededeel.
| |
| |
Ten slotte wordt een hulde-adres aan de Heeren Leden ter onderteekening voorgelegd. Op twee exemplaren gedrukt waarvan één in het archief der Academie bewaard blijft, werd dit adres aan den Jubilaris met een begeleidend schrijven opgestuurd.
Op 22 October richtte onze gevierde Collega aan de Academie een brief waarvan de tekst hier wordt opgenomen.
|
|