Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1941
(1941)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 607]
| |
Karel van de Woestyne
| |
[pagina 608]
| |
‘Beginselen der Chemie’ gesproken heeft over de bestendige aanwezigheid van dezen geest, heeft hij zichzelf gezien als Admetos, de herder, in zijn studie over Constantin Meunier, later gedeeltelijk opgenomen en licht gewijzigd in ‘De Bestendige Aanwezigheid’, - als een mensch ‘in wiens huis een god verblijf had gekozen. Een mensch en al het menschelijke zou hij kennen, en allermeest misschien aan smart. Geen lijden zou hem worden onthouden, en van elke vreugde zou hij bij voorbaat weten het leed.’ Maar alle leed ten spijt was Admetos, de herder, oppermachtig gelukkig, want ‘geen god is onder de menschen of allen gaan zich vroeg of laat, gevoelen als haast onverdiend gelukkig’. En allen die, zooals Admetos, van een god bewoond zijn en in wie deze goddelijke en bestendige aanwezigheid werkende is, zullen de wereld met andere oogen zien en in een ander licht. ‘Geen groezelige leelijkheid of uw oog maakt ze schoon, geen wangestalte, die ge niet toegevend en blijde herschept, naar wat de Bestendige Aanwezigheid u lengerhand leerde te zien volgens 't gevoel van alle volmaaktheid’. ‘Gij zult, zooals Admetos, de schoone bestemming, de bestemming van schoonheid in alles erkennen en aldus zult ge goed worden. Want Goedheid is de weerglans van het Schoone, van dergelijke schoonheid.’Ga naar voetnoot(1) Maar de god die dezen vlaamschen Admetos bewoonde, was iets meer nog en beters. ‘De Bestendige Aanwezigheid van den verheerlijkenden god heeft van hem meer gemaakt dan een man die schoonheid geniet in alles’, zij heeft den dichter geleerd, datgene wat Van de Woestijne in Constantin Meunier heeft gehuldigd, namelijk: het opperste medelijden, ‘omdat - ik citeer van de Woestijne - zijn God de christene was’ en ‘omdat hij het niet noodig heeft geacht den mantel af te leggen die ons sedert twintig eeuwen toelaat alle weer te trotseeren en alle razernij’.Ga naar voetnoot(2) Van de Woestijne was niet alleen bewoond door een goddelijke aanwezigheid zooals Admetos, hij was tevens geboren, zooals zijn Heilige van het Getal, uit den bundel: De Bestendige Aanwezigheid, met den zegen en den doem der uiting. | |
[pagina 609]
| |
Wel heeft hij, en met nadruk, gewaarschuwd tegen de vereenzelviging van den dichter met de gestalten, helden of heiligen, uit ‘Janus met het dubbele Voorhoofd’, ‘De Bestendige Aanwezigheid’ en ‘De Goddelijke Verbeeldingen’; zooals hij uitdrukkelijk zijn Interludiën als een tusschenspel buiten de levensbelijdenis van zijn lyriek beschouwd wilde zien; en vooral heeft hij gewaarschuwd tegen te gereede vereenzelviging van beider wereldbeschouwing, - voor zoover dan de held van het verhaal werkelijk een wereldbeschouwing had, of vertegenwoordigde. Maar er is één beeld, één gestalte waarin de dichter onmiskenbaar in ‘een schoone vindbaarheid’ zou Boutens zeggen, zichzelf onopzettelijk verscholen heeft. Dat is, in de verbeelding van ‘De Heilige van het Getal’, in den bundel ‘De Bestendige Aanwezigheid’. ‘Mijn held! - hij is er eene - schrijft Van de Woestijne - heeft vóór zijn hart zou rijpen tot eene andere liefde dan deze der jonge dieren voor hun moeder, en toen geen jacht nog was in hem dan tot natuurlijk oefenen van spieren en longen, zijn leven vermogen te voelen als den slag en weerslag van het Getal.’ | |
[pagina 610]
| |
den, en bezat niet dan zijne zinnelijkheid, het druischen van zijn onstuimig of verloomde bloed, den walg en de laaie van zijn begeerte; - en dan, weerslag ervan, de rythmus in zijne ziel, die hij nimmer meester zou zijn en nimmer naar behooren mocht dienen. Hij was gekweld tot in zijn vleesch door de noodzakelijkheid der uiting. Ik heb dit citaat zoo ruim genomen omdat het in zoo klare woorden en zoo doordringend niet alleen de roeping en de technische functie van dit dichterschap geteekend heeft, maar omdat de dichter - Held of Heilige van het Getal - daarin zoo wonderlijk intuitief de heele geestelijke curve heeft aangegeven die zijn leven en dichterschap, doorheen ‘De Modderen Man’ en ‘God aan Zee’, beschrijven zou om eenmaal de ijlste hoogten van ‘Het Bergmeer’ te bereiken. Men lette vooral op woorden als: de klippen en het bergmeer en de ijlte, de zuiverende ijlte dezer hoogere regionen, waar hij zijn woon zou vestigen; woorden die de kernen zijn van heel zijn laatsten en alverwinnenden bundel Het Bergmeer. En men bedenke dat van de Woestijne deze Heilige van het Getal geschreven heeft in 1912-1913, toen zijn dichterschap geheel zwanger was van de verzen, | |
[pagina 611]
| |
die het beeld van den Modderen Man voor de komende eeuwen moesten slaan. Zoo heeft van de Woestijne onopzettelijk maar onmiskenbaar in dezen Heilige van het Getal en in het beeld van den god-bewoonden Admetos, de dubbele volkomenheid van zijn wezen uitgesproken: de volkomenheid van het dichterschap en de volkomenheid der belijdenis.
***
Zijn dichterschap vooreerst, was in den meest volstrekten zin: een functioneel dichterschap: noodwendigheid des levens als het zingend, dwingend rythme van zijn bloed. Van de Woestijne was geslagen met den doem en den zegen der uiting; en hij heeft zich geuit; hij heeft gezongen tot de klank van zijn stem vervloeide in de stilte, die werd het hoogste en woordelooze lied, dat geen mensch verder zingen kan. Geen leed is hem bespaard gebleven en den nood heeft hij gekend onder vele gestalten, maar niets ter wereld vermocht de stem te smoren van dezen zingenden Admetos. Hij heeft niet intermittent gezwegen, wat normaal voorkomen kan bij een dichter; hij heeft niet gezwegen gedurende jaren, zooals Gezelle, zij het met de betrekkelijkheid van dit zwijgen, die E.H. Walgrave heeft aangetoond; hij heeft niet plots gezwegen, na een bliksemend begin, zooals Rimbaud; hij heeft aldoor gezongen tot de schrijnende uren van zijn dood nabijkwamen en hij zijn taak als voltooid en zijn belijdenis voltrokken mocht beschouwen. Van de Woestijne was immer in actieven of latenten staat van dichterschap, en dichtend leek het soms de dronkenschap van het Zatte Hart, en soms de woede van den krater. Hij was de bestendig gevoelige en de bestendig reageerende; de bestendig opvangende en de bestendig reflecteerende; hij wist zichzelf een baken, maar een baken dat in zijn donkerte en eenzaamheid het licht van buiten vangt en verzaamt om het verheerlijkt weder uit te stralen. Deze bewogenheid van het dichterschap was bij van de Woestijne zoo dwingend dat ze de grenzen tusschen dag en nacht, tusschen arbeid en rust miskende en soms in hem wer- | |
[pagina 612]
| |
ken bleef, niet enkel in het Niemandsland tusschen slaap en waken, maar zelfs in de onbewustheid of zoo u dit verkiest in de onderbewustheid van slaap en droom. ‘De Vliegende Man’ is aldus tusschen slapen en waken geboren, wellicht onder den indruk van de dood van vlieger Quinet, die op de vliegmeeting te Stockel, waarover van de Woestijne verslag geven moest in de N.R.C., neerstortte; maar de voorstelling van ‘De Jongste Sater’ uit ‘De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten’, is in droom geboren. Toen hij echter den volgenden morgen het gebeuren in proza herschrijven wilde, wou het niet vlotten en het bleef erbij; pas drie jaar later, vertelde hij me destijds, terwijl hij rustig in het bosch te Laethem zat, ging voor zijn wakkere oogen thans, opnieuw de sater dansen, en toen zijn de verzen er zoo uitgevloeid. Nu gebeurt het meer dat bij een dichter de droomvoorstelling bij 't ontwaken haar woordgestalte vindt; maar het gedicht ‘De Moeder en de Zoon’ uit ‘De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten’, heeft zelfs in den slaap geheel zijn woordvorm gevonden. De dichter was terust gegaan, vertelde hij me, met het vaag gedacht aan de verhouding moeder-en zoon, en binst den nacht werd hij plots wakker, koortsig, met het bevrijde gevoel echter van een nieuwgeboren gedicht, dat hij toen, haast onder dictaat van zijn actieven slaap, is gaan neerschrijven. Elk dichter ervaart hoe willekeurig vaak en in de onmogelijkste omstandigheden de stem daarbinnen trillen gaat en zingen; maar deze toestand was bij van de Woestijne, die naar zijn eigen woorden, de hypertrophie van het gevoel heeft gekend, opgedreven tot een geheel uitzonderlijke hoogte. Deze bewogenheid kreeg menigmaal het geweld en de woede van een geestelijke bezetenheid. En dan schreef hij, strophe na strophe en vers na vers, tot hij er ten slotte physiek onder begeven moest. Maar niets ter wereld heeft hem telkens weer zoo geheel en zoo geweldig aangegrepen en bereden van de koorts des barens, als het zien der zee. De zee was voor hem geen picturaal gegeven van lijn en kleuren; de zee was ‘een toestand en anders niet’. Hij heeft in de zee gezien de ‘geruststellende vaststelling van eigen psychologische ervaringen’ - zooals hij schreef in zijn studie over James Ensor, - als ‘het teeken van gemoedsmomenten, het duidelijke en klaarblijkelijke beeld van het diepste, misschien het meest verborgen Ik. Men erkent er zich in, men | |
[pagina 613]
| |
belijdt en beboet er zich in. Zij is belooning en beproeving, zij is biecht en penitentie, zij is genezing ook en nieuwe blijde en moedige kracht’.Ga naar voetnoot(1) Van de Woestijne heeft zich destijds in een gesprek met d'OliveiraGa naar voetnoot(2) tegenover de zintuiglijke gezichtsmenschen in de literatuur, gesteld als de innerlijke gehoorsmensch ‘die meer in zichzelf hoort dan hij buiten zich ziet, als muzikaal vertolker van de wereld.’ Maar de muzikaliteit van van de Woestijne's lyriek is een geheel andere als bv. die van Henriette Roland Holst. De maat in dezen Dichter van het Getal had een geheel andere functie, dan bij de dichteres. Wat bij Henriette Roland Holst domineert is niet het getal, al zijn ook haar verzen daaraan gebonden, noch de maat, die onophoudelijk verscheiden blijft en wisselend, maar wel het rythme, de diepe onderstrooming, die geheel het gedicht draagt en beweegt en voert naar zijn slotakkoord. Het spel der bovenlaag, het bewegen der zichtbare golven is aan geen andere regelmaat gebonden, dan die van een vaak onregelmatig lijkend getal; wie echter alleen het bewegen van deze uiterlijkheden ziet en hoort, voelt niets, hoort niets van het mannelijke en dikwijls manhaftige rythme, van den bezielden adem die dit grootsche werk beroert. In dit diepe en donkere slaan van het rythme ligt hare uitzonderlijke grootheid en kracht. Ook het vers van van de Woestijne wordt gedragen door een weidsch en geweldig rythme; maar wat domineert is het sterke stampen van de maat, en het getal, gelijk het slaan van een weversspoel en lijk het stooten van het bloed. Ik bind u binnen 't woord, heeft hij gedicht: Ik bind u binnen 't woord, de mate en het getal,
'dat binnen 't dansen der cadans, één en verscheiden,
'dat binnen 't veeren van de rythmen en hun val,
mijn vers, o Jaar, wien 't leest en peinzend smaken zal,
treurt 't eigen kort bestaan om 't vluchten der getijden,
van 't eeuwig schoon, U, Jaar, geleend, zijn ziel verblijde.
(De Gulden Schaduw)
| |
[pagina 614]
| |
Dat onmiskenbaar stooten van het rythme en het oppermachtig gebod van het getal, waarvan de groote suggestieve kracht van zijn werk uitgaat, heeft van de Woestijne, op tal van plaatsen, met nadruk aangegeven; en wanneer hij zelf zijn verzen voorlas, in het openbaar of in de dankbaar herdachte momenten van een besloten kring, was het als het donker hijgen van zijn bloed. Albert Verwey heeft in zijn merkwaardige studie over Vondels Vers, gesproken over het maatgevoel bij Vondel; en daaronder verstond hij niet het gevoel voor metrum, maar ‘de wijze waarop iedere klank en rust en wending in het vers aan tijdsduur gebonden is’. ‘Vondel heeft daarvoor een voorzichtig oor, schrijft Verwey, en het is deze voorzichtigheid die we als eerste en blijvende eigenschap van zijn werk moeten opmerken.’ Van de Woestijne had niet die voorzichtigheid van Vondel's oor, omdat hij zoo sterk gestuwd werd door den motor van spier en zenuwgestel, maar ook hij had een geheel buitengewoon gevoel voor de harmonie waarover prof. G. Verriest spreekt in zijn studie: ‘Over de Grondslagen van het rythmische Woord’, die ‘harmonie van haal en wederhaal’, ‘het gevoel voor slag en tegenslag, voor dat stooten en wijken, die de grondslag vormen van het vers.’ Hij was een bij uitstek motorisch-geaarde kunstenaar. Al van zijn kinderjaren af had hij, lijk zijn Heilige van het Getal, ‘van spel en van rust, uit blijdschap of verdriet’ onthouden ‘'t liefst het bewegen, vaster of trager, warmer of gedempter, van zijn bloed dat stootte of kroop, beneep zijn keel of schroeide zijne oogen, mokerde aan zijne slapen, of dat hij zachte heffen zag, matelijk in zijne polsen’. ‘Zoodat men zeggen kon dat hij toen leefde veel minder van plastische, dan van zuiver-rythmische bevinding.’ En deze functioneele, noodwendige uiting naar het rythme en naar de mate en het getal, is de bestendige activiteit van zijn leven geworden. Zoodat hij me op een dag zeggen kon: ‘ik werk nooit en ik werk altijd.’ En dit verklaart waarom hij steeds zijn notaboekje op zak wilde hebben en waarom de boeken die hij van zijn vrienden ter lezing ontleende, dikwijls terugkeerden met de kostbare sporen van zijn gestadige ontroerbaarheid: een woord, een paar rijmen, of een korrel Substrata. Aldus kon hij tevens, drie maand vóór zijn dood, in een bijdrage over Paul van Ostayen spreken van ‘vijf en dertig jaren | |
[pagina 615]
| |
eigen werkzaamheid, traag maar ononderbroken als het leven zelf’.Ga naar voetnoot(1)
***
Zoo ligt zijn arbeid dan, uit dag en waken, voor ons: elf bundels gedichten, zes bundels scheppend proza, vier deelen critisch werk, een fragmentarische vertaling van de Illias, en in samenwerking met Herman Teirlinck een tweedeelige roman: De Leemen Torens. Maar daarnaast is er de verspreide voorraad die pieteitsvolle handen nog garen kunnen, terwijl daarin zijn 25-jarige journalistieke bedrijvigheid, ontelbare fragmenten liggen te wachten op den oogster, die ze tot een keur zal verzamelen, - een taak die ik destijds zelf aanvaard had, maar die ik, tengevolge van den wereldoorlog niet meer uitvoeren kon. Maar zij die hem nabijstonden, kunnen weten, of vermoeden althans, hoeveel meer er in de bestendige laaie van dit vuur lag, doch niet meer tot een vaste gestalte kon worden geklonken. Hij heeft herhaaldelijk gesproken over het dramatisch werk dat hij scheppen wilde, daar het, reeds ontvangen, naar zijn woordvorm en uiting zocht: over een Sophokles op den voet volgend, maar modern hervoeld treurspel: de Tracheeische Vrouwen; over een woudspel Adonis, waarvan enkele fragmenten gedicht en gepubliceerd werden; | |
[pagina 616]
| |
over een dramatisch stemmingsbeeld, dat, naar hij me vertelde, een vervolg zou zijn op Vondels Adam in Ballingschap.Ga naar voetnoot(1) Een ander maal sprak hij me over een mis-gedicht dat als een Missa-Solemnis worden zou; ook over de voorbereiding van een levensbeeld van St-Franciscus. En dat dit meer is geweest dan een vluchtige opwelling of een voorbijgaande reflex, bewijst onderstaand schrijven dat ik van hem ontving.Ga naar voetnoot(2) Een | |
[pagina 617]
| |
andere maal sprak hij me over een moderne herschepping van Hartmann von der Aue's gedicht: Der arme Heinrich, het middeleeuwsche duitsche volksgedicht van ridder Heinrich, die geteisterd door een ongeneeslijke ziekte, alleen gered kon worden door het offer van een jonge maagd, die vrijwillig haar bloed voor hem ten beste zou geven; maar zooals zijn Christophorus, die de Drie Koningen de Leie moest over zetten, getransponeerd werd, zoo zou ook ridder Hartmann zijn heil zoeken en vinden in dit vlaamsche Arcadië naast de rivier, door de offergave van een landelijk meisje. Zoo stond van de Woestijne daar, aldoor bewoond door den scheppenden geest; zoo was hij, lijk hij dicht in Het Bergmeer, de eeuwig zwangere aan schoonheid; al heeft de ziekte hem vaak bezocht en droeg hij, zonder vrees de klare beelden van zijn dood. Het is ten slotte een wonder geweest dat de ziekte en de aanhoudende brand van binnen dit wankele lichaam niet vroeger hebben verteerd. Van de Woestijne heeft gestreden om en met het woord, lijk Jacob met den Engel Gods. Hij was geslagen met den zegen en den doem der uiting; - hij was de drager van het volkomen dichterschap en zijn dichterschap is geweest in deze lage landen het meest volstrekte voorbeeld der belijdenis. | |
II. - Van de Woestijne of de volkomene BelijdenisIeder leven heeft zijn lot, zijn zending en zijn bestemming. Ieder leven weeft zijn eigen deel, en breekt de draad opeens en valt de slag der spoel plots stil, de wever heeft zijn taak voltooid en krijgt zijn passend loon. Geen echter kent den duur vooraf, waarvoor de Meester hem huurt; wij kunnen alleen zeggen: gelukkig die zijn spoel tot den laatsten draad mag slaan. Of met het slotwoord van Thornton Wilder in De Brug van San Luis Rey: ‘daar is een land van de levenden en een land | |
[pagina 618]
| |
van de dooden, en de brug tusschen beide is liefde, de eenige overlevende, de eenige beteekenis.’ Er is wijsheid in het woord der Ouden, die de al te vroegen dood van een jong mensch beschouwden als een signaal van de liefde der goden, en dit moge een troost zijn voor het plotse verscheiden, na zoo bliksemenden bloei, van dichters als Rodenbach en Perk en Schelley. Maar tevens trooste ons de gedachte dat zij wellicht al het essentieele hebben geschonken, dat zij openbaren moesten. ‘Wanneer een dichter dat gegeven heeft, dan sterft hij niet te vroeg’, aldus zou Karel van de Woestijne, volgens zijn commentator Joris Eeckhout in zijn Inleiding tot het werk van den dichter hebben verklaard. Alleen deze zending, en de vervulling dezer zending heeft beteekenis voor dit leven; de kunstenaar moge heengaan in het licht van zijn plotse openbaring of sterven ‘vol dagen en vol lasten’ zooals van de Woestijne heeft geschreven. Maar mij is geen dichter bekend die deze bestemming en taak bewuster gevoeld heeft en voorgevoeld en vervuld heeft, als van de Woestijne. Zoo volkomen als Vondel en Gezelle; en stellig bewuster. Vondel had nog een nieuw treurspel kunnen dichten en Gezelle had nog een nieuwen krans van verzen kunnen vlechten om de wisselende getijden, maar het is niet zeker dat zij nog iets essentieels aan hun werk konden toevoegen; van de Woestijne heeft het klaar besef gehad, dat wat hij na Het Bergmeer nog verder dichten zou, hij al het wezenlijke dat hij openbaren moest had uitgesproken. Volgens Joris Eeckhout in de hooger geciteerde Inleiding, verklaarde de dichter tijdens zijn laatste ziekte dat zijn oeuvre voltrokken was en dat, mocht hij nog genezen, hij geen verzen meer schrijven zou. Maar vóór zijn laatste ziekte reeds, toen niemand van zijn nabestaanden of vrienden de nadering vermoedden van zijn dood, heeft hij aan zijn vriend L. Ontrop verklaard: ‘Mijn werk als dichter is voltrokken, ik zal misschien nog verzen schrijven, maar ik heb aan mijn werk niets essentieels meer toe te voegen’. En in dien zin moeten de door J. Eekhout gerapporteerde woorden worden begrepen. Heel de lyriek van van de Woestijne is bewuste zelfbelijdenis geweest, van af den wonder-vroegen aanvang, tot het moment dat de onuitspreekbaarheid der dingen de onmacht van het woord met zwijgen sloeg. Van de Woestijne heeft geen poezie, althans geen essentieele poezie erkend, dan de zinnelijke, de zuiver- | |
[pagina 619]
| |
zinnelijke autobiographie, zoodat elke bundel worden zou: ‘het zinnelijk-gevoelig dagboek eener personaliteit, die hare bedeesde naaktheid sluit en vertoont onder 't schoone gewaad der beeldspraak’ (Vlaanderen, 1903). Poezie die ‘alleen van de zintuigen des menschen inspiratief afhangt’ en die ons dan ook ‘dadelijk treft als mensch met zintuigen’, dat was voor hem de recht-zuivere, de oer-individueele, de oorspronkelijk-lyrische poezie’, en daarom ‘het dichtste bij de natuur’.Ga naar voetnoot(1) Zoo heeft van de Woestijne zijn taak gezien, zoo heeft hij ze volvoerd; zoo heeft hij met herhaalden nadruk verlangd dat we zijn werk zouden zien: een zelfbelijdenis die een levensbelijdenis worden zou en is geworden; een belijdenis die zich voltrokken heeft met de strengheid en de afgeslotenheid van een constructie. Niet echter een constructie van steen of beton, maar de constructie van den boom, die groeit en zich vertakt, en, staande in de aarde, streeft naar de hoogte en wordt gevoed van aarde en hemel tegelijk.
***
Gekomen in een tijd dat vele dichters ‘alle hoop op een schoon gemeenschapsleven hadden verloren’ en geen andere keuze zagen dan zich buiten de sfeer van hun dichterschap te storten in de drukte en den strijd voor een maatschappelijke revolutie, ofwel buiten de grenzen der gemeenschap te vluchten in de verenging van een uiterste individualisme, heeft van de Woestijne, geslagen met het gebod der uiting, en voorbestemd om te worden een wezenlijk groot dichter, zich verschanst in de eenzaamheid van het Ik. Van de Woestijne behoorde tot de kunstenaars, waarover hij schreef in zijn studie over Emile VerhaerenGa naar voetnoot(2), ‘tot hen wien elke drift werd de onafwendbare aanleiding tot napluizen en uitvezelen van drijfveer en gevolgen, elk verlangen de smartelijke herinnering aan de steriele asch van vroeger genot’. Zij waren meestal ‘mystici zonder geloof’ en kenden de daad alleen aan de ijdelheid van het gebaar; zij | |
[pagina 620]
| |
waren de ‘moedwillig misleiden van een ideaal dat ze wisten onbereikbaar; schampere schouwers op een miserie die ze wisten de hunne; pijnlijke wroeters naar een schat die ze wisten onbestaand, zoo had een zieke maatschappij gekweekt deze zieken’. Zij hadden, wilden zij recht blijven, te kiezen onder de drievoudige houding: ‘de leugen te leiden, om den leugen te spotten, de leugen in eigen leegheid te ontvluchten.’ Het is de generatie die Barrès heeft getypeerd in zijn trilogie: Sous l'oeil des Barbares, Un homme Libre en Le jardin de Bérénice, een generatie die het genot van uitrafelen en analyseeren als een axioma had vooropgesteld. Ook Vermeylen heeft gesproken van die jongelingen die tot wanhopens toe ontleed hebben, zich afgezonderd hebben, slechts één zijde der dingen beschouwend. Maar het merkwaardige is dat de jonge Vermeylen daartegenover de noodzakelijkheid heeft gesteld te zoeken naar harmonie en een nieuwe synthese. Zoo, uit een te gure gemeenschap, op zichzelf teruggeworpen, hebben ze al de duistere en wrange schoonheid, de bedwelming en de bitterheid gekend der eenzaamheid, al de broeiing en gisting van hartstochten, die niet door het leven in een natuurlijke en gezonde bedding werden gekanaliseerd en gelouterd. De liefde zelf werd geen zuiver dorsten en verzadigen meer, maar armoede, asch en wrok en wrangheid. Zij boorden aldoor dieper in zichzelf tot ze tenslotte doorheen den bodem boorden. Zij teekenden zelf de baan af voor hunne schreden, zij sneden zelf de voor van den zelfgekozen akker, zij kozen zelf of zongen zelf het lied voor hunne gesloten vreugde. Zij waren de kunstenaars der zelfcultuur, - le Culte du Moi, heeft Barrès het geheetenGa naar voetnoot(1), - en die van de Woestijne gesymboliseerd | |
[pagina 621]
| |
heeft in het beeld van ‘De Jongste Sater’, in ‘De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten’: de jongste sater die ofschoon ‘voor de eeuwigheid geboren’ verloren leeft en niet de nieuwe dagen ziet, of zien wil; en tot koningskroon wat ‘welke rozen heeft verkoren’; die ‘elke kruin naar eigen beeld gesneden’ heeft; die voor de diepste goden-rijken niet de gifbloem uit zijn eigen avondtuin wou ruilen; de Jongste Sater die zichzelf als voorbeeld voor zijn eigen zag. Terwijl daarbuiten 't eeuwige en oneindige leven woelt en klotst in het beeld der ondoorgrondelijke zee. Er was echter niet alleen de tijd en de gemeenschap waarin van de Woestijne gekomen is, daar was vooral en alles overheerheerschend het ‘onloochenbaarste werk’ waarmede deze dichter geslagen was en de sfeer van zijn kinderjaren in het vaderhuis. Karel van de Woestijne was een twaalfjarig kind toen de dood van zijn vader hem de smartelijke schoonheid der eenzaamheid openbaarde. Leed kan een mensch met verstomming slaan; maar leed kan een kinderhart openbreken tot zijn gave, glanzende kern. De dichter heeft zelf duidelijk genoeg verklaard hoe hij als kind reeds zijne eenzaamheid en zijn begeeren gevoed heeft met de sensualiteit van Paul De Kock en de spiritualiteit van Blaise Pascal. Tusschen deze twee polen, tusschen aardschheid en bovenaardschheid, tusschen natuur en bovennatuur, tusschen God en demon, werd zijn leven geslingerd en geteisterd. En heel zijn lyrische arbeid is niets anders geworden dan de onmeedoogende belijdenis van deze tweespalt en foltering. Aldus is van de Woestijne geworden de meeste tragische, de meest van tegenstrijdige machten verteerde worstelaar, die ooit in de huiverende schoonheid van het nederlandsche woord zijn hart heeft uitgestort. Meer dan de tijd waarin hij opgegroeid is en die hij onbewust heeft ingeademd, werd de sfeer dezer kinderjaren determineerend voor heel zijn verder leven en oeuvre; - een vaststelling die overigens voor de meeste kunstenaars geldt. Dat een eenzame van natuur in de lucht van dit vaderhuis waar de | |
[pagina 622]
| |
herinnering aan den gestorven vader hangen bleef om de dingen, en om de aanwezigheid der bezige moeder, - die staande voor den last van het gezin en het bedrijf, hem niet veel innigheid schenken kon, - dat deze eenzame, afgewend van het leven en gevoed met de lectuur die hij in P. De Kock en Pascal geconcretiseerd heeft, niet anders worden zou en kon dan wat hij geweest is, het lijkt haast vanzelfsprekend. ‘De vage drang naar oneindigheid en de geniepige, gevreesde sensualiteit die aangestoken werden door zulke lectuur, hebben mij - aldus van de Woestijne zelf aan d'Oliveira, - heelemaal voorbereid tot wat ik worden zou.’ Maar De Kock en Pascal waren voor dit sensueel geaard kind, niet zonder meer twee tegenstrijdige, zich afstootende polen, wat van de Woestijne in Pascal wellicht het meest en het diepst getroffen heeft is: de erfzondelijke doem, die het hart der menschen met een haast onoverwinbare zwakheid heeft geslagen en met de ziekte der zinnen, waarvan we reeds van af onze geboorte de kiemen dragen. Maar in Pascal heeft hij tevens kunnen leeren dat er ondanks alles een bovenmenschelijke macht is die den mensch den moed en de sterkte geven kan om deze zwakheid en ellende te overwinnen en uit de poelen van De Modderen Man te herrijzen en op te stijgen tot de gelouterde hoogten van Het Bergmeer. Aldus geaard, - in zulk een tijd ontloken, - en gevoed met dergelijk geestelijk voedsel, heeft van de Woestijne zijn onverschrokken belijdenis aangevangen; en hij heeft ze door de geweldigste worsteling heen, van vleesch en geest, neergeschreven tot de belijdenis der hoogste verworvenheid. Wij kunnen dezen tocht volgen langs de vele huizen, die de getuigen zijn geweest van zijn nood en strijd, tot hij opgenomen werd in het Huis des Vaders, waar vele woningen zijn. Daar is vooreerst geweest het Vaderhuis, ‘waar de dagen trager waren’ ‘daar 't in de schaduwing der tuinen lag en in de stilte van de rust-gewelfde blaêren’; daar is geweest, vóór en na het huwelijk het ‘Huis op de Vlakte en aan de Rivier’, waar hij herstellende, zitten mocht ‘in de oude lijste van een groene en roode veil,’ en waar hij genezen varen mocht en heeft gevaren ‘bezijden brave paarde' en menschen op de weiden’ terwijl hij voor zich het ‘schoone hoofd’ van zijn geliefde zag, | |
[pagina 623]
| |
en even 't eigen leed vergeten mocht en ‘de nuttelooze schoonheid’ van zijn lach; daar is geweest het huis te St-Amandsberg en nadien in de afgelegen Em. Van Driesschestraat te Elsene; daar is geweest het achttiend-eeuwsche ‘Huis aan den vijver in het woud’ te Boschvoorde, waar hij gemarteld in zijn geest en in zijn lichaam, uren heeft gedwaald onder de ontzaglijke boomen en zijn dichterlijke kracht aan hunne stammen heeft gemeten; waar hij van zijn smartelijkste en tevens vertrouwvolste verzen heeft geschreven; er is geweest het ‘Huis aan Zee’ te Blankenberghe, waar hij de geweldigste zeegedichten schreef, die een dichter in onze taal vermocht te schrijven en later het huis aan de zee te Oostende waar hij de verzoeking van God ervaarde en den tweeden bundel schreef van zijn glorieuze trilogie; daar is geweest het ‘Huis in de Stad, in de grauwe Keulenstraat, met het aanhoudend gedaver en gefluit der in- en buitenstoomende treinen, het huis in de stillere Gaucheretstraat en later het huis in de zondagsche St-Annadreef, tegenover het Koninklijke Park te Laken; daar is tijdens den eerste wereldoorlog geweest het huis op den heuvel in het West-Brabantsche landschap, er is ten laatste geweest het huis te lande, rustig en licht, te Zwijnaerde in een scherm van groen en bloemen en waar hij, dankend, den dag kon prijzen, die ‘smaakt naar water en naar rozen’. Onder het schild dezer huizen heeft van de Woestijne gedicht van zijn leed en zijn vertwijfeling aan de toekomst en aan zichzelf in ‘Het Vaderhuis’; van zijn verloving en aanvangend huwelijksleven in De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten, waarin tevens de karakteristieke phase van zijn zelfcultuur, le Culte du Moi, verwoord wordt; van zijn verder gemoeds- en huwelijksleven in ‘De Gulden Schaduw’, met de nadering reeds in Het Huis in de Stad, van de hoofdcrisis in het conflict der sensualiteit; conflict dat in De Modderen Man zijn hoogtepunt bereiken zou, om te luwen in ‘God aan Zee’ die was de verzoeking van God, en ten slotte zich in den laatsten en steilsten tocht naar Het Bergmeer te voltrekken. Het is juist gezien, waar Dr. Rutten in zijn doctoraal werk | |
[pagina 624]
| |
over De Lyriek van Karel van de Woestijne, twee phasen onderscheidt, in deze belijdenis, waarvan de eerste phase eindigen zou met De Gulden Schaduw; maar twee phasen dan van eenzelfden rechten weg, effen en schaduwig nog in Het Vaderhuis, De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten en De Gulden Schaduw, dan neerdalend in de zompige diepten van De Modderen Man, om daarop en definitief de hoogte in te gaan naar Het Bergmeer. ‘Ik heb alleen in leed gebloeid’ heeft hij gedicht in De Modderen Man en dit geldt in de eerste plaats voor de aanvangsjaren van zijn dichterschap, wanneer we het accent op het bloeien leggen, maar het leed heeft later nog dieper door gewreten tot in zijn merg. Van de Woestijne heeft het leed gekweekt en hij heeft zich daaraan gekoesterd. Hij voelde zich de ‘schroomgeweerde uit dagelijksche feesten’, maar hij wist ten slotte dat hij zichzelf ‘van alle paradijzen had verweesd’. Hij heeft zijn dagen afgewend van zon en zomer naar de schaduw der herfsten, die reeds den geur en het gift van den naderenden dood uitademden. ‘'k Ben eenzaam droef’ klaagt hij, ‘ik ben de vreemdeling die naar den herfst moet gaan’. Hij is de moede en lustelooze, die leeft in waan van dood begeeren. En van begeeren ten slotte naar den dood. Open de deur. Ik ben de vreemdling. Ik ben moe.
Al is mijn mond gelijk een veege wonde toe,
ik zie de sleutels in uw dor-gesloten handen.
De dood was hem vertrouwd geworden gelijk een goed gezel; vertrouwder wellicht en werkelijker dan ze Rilke ooit is geweest. Er was geen gruwen in hem en geen opstandigheid. Zijn physieke en geestelijke afgewendheid van het dadige leven, keerden hem vertrouwend naar de dood. Maar Thanatos, die het uur en den dag nog niet nabij wist, kon op zijn bede alleen ironisch lachen: ‘Ach, malle jongen’. Zoo bleef de dichter dan, wars van het leven, eenzaam en lusteloos, wachten op het gebeuren dat zijn leven naar zijn doel zal leiden. ‘En weze het de dood...’ ‘Het zal de Liefde zijn’ antwoordt het Vermoeden. De liefde had inderdaad kunnen worden de verwinnende, de bezwerende en de bindende kracht, maar liefde en leven en schoonheid, niets vermocht hem te onttrekken aan zijne een- | |
[pagina 625]
| |
zelvigheid, niets heeft zijne afgekeerdheid van het leven kunnen overwinnen. Zij werden zelf aan- en opgezogen door zijn alverteerend dichterschap. Wel is er in De Gulden Schaduw een onbewust verklaren van de herfstelijke bedwelming, eene mildere ontvankelijkheid voor de schoonheid die onze oogen omvademen kunnen. De zorgen van elken dag en de arbeid voor het gezin hebben hem iets geleerd van het christelijk medelijden, dat hij in Constantin Meunier geprezen heeft. Niet meer zoo zeer de zieke lust in 't eigen leed als reeds de honing van het offer. In die verteedering over zichzelf heeft hij toen gedicht van de druivelaar door Godes hand geleid,
die aller vorst gekeend en te elken tak doorkorven,
te voller geurde en woog ter herfstelijke korven’;
Hij heeft toen zijn hart gevoeld als ‘het wuivig pluis der vachten,
op de ure dat moede avond nijgt naar bleeken nachte,
dat de aarde trage golft van schapen en 't gedein
der kudde en van een herder-fluite zoete zijn,
- aan elke doornen-haag een wuivig pluis gebleven...’
Toen heeft hij een oogenblik gekend de aanvaarding van het leven, en dankbaar om al wat het gaf of nemen mocht, aan zorg en leed en vreugde, dit vers gedicht voor de komende eeuwen: Nu 'k deze vreugde ken, heb ik mijn dag gedeeld
binnen de vrijheid van Uw liefde-volle handen,
en 'k spreke, nu het avond-uur de vrucht der landen
de vrucht des monds vereelt;
en 'k danke U om 't geduld van mijne weigre hand,
Gij die ten wegel stiert der Plicht, en Wiens genade
me zwaar de vroede penne maakt, en licht de spade
ter celle en op mijn land;
heb dank in eeuwigheid om mate en om getal,
die slaan door 't werkend lijf en de aarzelende tonge;
om de aêm, bij zang en arrebeid, der dubble longen,
om vreugde, om zorge, om al;
| |
[pagina 626]
| |
en danke, God, om deze rust, en dat mijn geest
als mijne leên Uw vrede in 't avonduur mag smaken,
en slapen mag, om blij gelijk het zaad te ontwaken,
dan monkelt als het keest.
Maar na dit vluchtig moment terugvallend op zichzelf klaagt hij weer: Ach waar is 't sterk beleid van uwe min belonden,
dat ik zoo gansch alleen me, en met dees leed bevind?
Van de Woestijne heeft zich niet kunnen verzoenen met het leven, omdat hij zich niet heeft kunnen verzoenen met zichzelf. Hij heeft het leven niet kunnen aanvaarden met het stoïcisme van een heiden, omdat hij het bewustzijn van het erfzondelijk conflict niet heeft kunnen ontwijken. En deze strijd is ontlaaid en heeft zich ontladen in De Modderen Man met een geweld en een verbetenheid, een wrangheid en een onmeedoogendheid, die nergens in onze literatuur, alle eeuwen door, zijn voorbeeld vindt. Hij was trots alles gebleven de eenzame en van de gemeenschap afgewende, de in zichzelf verteerende, de begeerige en dorstige, en de onverzaadbare die zich voedende met waan, aldoor blijven moest de bestendig leege, de bestendig walgende en de wrokkende. Het atmospherische dat de groote eigenheid en bekoring vormde van zijn eerste werk, heeft zich allengerhand opgelost, gelijk een mist in de laaie van het alverteerend vuur. Er is geen verwijlen meer in stemmingen; het uur is nu gekomen in dit leven dat het zijn nood en doem tot den bodem ziet en: zinken moet tot de bewuste zelfvernietiging van het vleesch of uit de verworpenheid van het vleesch tot een hooger heil herboren worden. Daar was een toorn en een vuur in hem ontbrand, dat hem verdelgen of louteren moest. Van de Woestijne heeft den strijd niet ontweken; hij heeft hem uitgestreden met een bittere meedoogenloosheid en hij heeft gezegevierd. Maar den prijs dien hij ervoor betalen moest, was het offer van zijn leven zelf. ‘De Modderen Man’ is literair het geweldigste, het felstdoorgloeide, het machtigst in vlammen van walg en woede gesmede werk dat van de Woestijne of iemand vóór hem in de Nederlandsche taal ooit gedicht heeft. Het is het bitterste conflict, dat tusschen man en vrouw kan worden | |
[pagina 627]
| |
uitgevochten, en in den vloek die beiden scheidde en in den band die beiden voor alle eeuwigheid verbond, heeft van de Woestijne het conflict van alle menschelijke zinnelijkheid en ellende uitgevierd: Vervarelijk festijn voor onverzaedlijk dorsten:
zoo hebben ze u gekend, bij smaad- of smeekgebaar,
die, donker van begeerte of heller liefde klaar,
van u besmaald misschien, misschien u tarten dorsten.
o Bralle broeiing van het schroeiig-heete haar,
dat ge als de kromme vlam van een toortse torschte',
uitdagend dreigement der driest-gedragen borsten,
o buik die glooit gelijk een beukelaar:
- zoo kenden ze u. En ik, waar 'k uwe schoonheid schenne,
ik die me zelven miek de' in vrees begeerden man,
die u bevrijden kon en sloeg in slavenban;
zelfs ik, uw grauwe heer, wien geen vrouw ooit zal kennen,
hoe bibbert op mijn lip de bede - o wrang bekennen -,
de bede uw doem te ontvlien, en die 'k niet bidden kàn...
Geen dichter heeft wellicht de vrouw, die zijn miskennen, smaad en wrok zoo diep en schamper griefde, zóó donker-glanzend voor de komende eeuwen gewroken. Zij heeft den ‘onverzaadbaar zatte'’ en ‘spijt'gen levensmoeden’ ‘die aldoor heeter leven zocht’, niet kunnen lesschen of verzaden, maar zij blijft gekroond met den trots dat zij hem sterker bond dan zijn dolste en driftigste begeeren om haar te ontvlieden, en dat zij is geweest de alleenige aan wie ‘de dichter de volle maat van heel (zijn) wezen gaf’. Van de Woestijne heeft voor den ingang van De Modderen Man het huiverende woord geschreven van het boek Genesis: Quippe omnis caro corruperat viam suam, en het staat gebrand in zijn leven en zijn werk als het woord van Dante boven de ingangspoort van het Inferno.
Hij heeft in dit boek gedicht van de bastionnen van genot wier leemen veste
den gulz'gen afgrond van het wezen overspant;
| |
[pagina 628]
| |
hij heeft gesproken van ‘'t verzuipend roeien door sargassen’ van ‘de omarming van de wieren’ en ‘'t zoetverworden tot een scheidend deel der drabben’. Maar toen heeft hem een kracht naar boven geworpen als een visch. Van de Woestijne heeft het telkens weer walg geheeten, maar het was ten slotte het ongesmoorde besef van schuld en wat hij elders heeft genoemd ‘'t verbod van God’.Ga naar voetnoot(1) Toen voelde hij dat hij God verzoeken moest, God dwingen moest hem op te tillen uit de diepten en te bevrijden van de obsessie van het vleesch. Het was niet de verzoeking van het gebed, het was de verzoeking door de ellende. Verslagen lag de dichter daar en wachtte tot God zich ten slotte ontfermen zou over zooveel ellende. Maar: ‘Gij ster, en ik ster, en wij wentelen om elkander, en wij blijven op een zelfden afstand.
Maar ik wentel om u met de nadering-willende dringendheid, en misschien laat het u onverschillig.
God die zijt zonder mij,
En ik die niet ben zonder U.
De wereld loopt vol volk; maar ik ben eenzaam.
Maar Gij zijt toch ook nog al eenzaam.
(Inl. van De Beginselen der Chemie).
Terwijl hij God loochende tusschen zijn tanden, wist de dichter dat zijn radeloosheid naar God hunkerde. Toen heeft de wellust van het lijden hem aangegrepen: Wat weet gij van kwetsuren,
die niets en moest verduren,
dan lollend, stamp of stoot?
- Ik kwispel van de kuren,
mijn leven door, der Dood.
Ik ben gebenedijde,
die koestert 't bloedig lijden,
| |
[pagina 629]
| |
dat heel zijn vleesch doorrot,
om 't hooploos, schier, te wijden,
aan 't weigeren van God.
Want heeft hij mij verwezen,
met pijn in poot en peze,
met kilte in lende' en leden,
als bij geboorte een weeze,
op een verlaten steen;
want zou zijn wil mij plaatsen
als laatste der melaatschen,
op den verlaatsten kei:
nog zou ik mij niet haasten
te weiflen tot ik schrei.
Waar 'k immers, rotte pure,
(wat weet gij van kwetsuren?)
trotseer de felste proef,
totdat ik van verduren,
den guren God bedroef,
den guren God bedroef.
(God aan Zee, p. 45.)
Maar in dit God-dwingende, tot de uiterste vernietiging en marteling bereide gebaar, was al de onvermoede aanwezigheid van God geboren. Nog was er veel onhelder tusschen God en den dichter: er is een strakke toom gespannen in de kamer. Er is God,
er is ik. Er is wat nog niet zuiver is tusschen ons beiden.
(De Beginselen der Chemie.)
Maar over hem was reeds een vreemd verademen gekomen en een bewogen, tijdelijke stilte. En er was weer voor het eerst na iaren de smaak van den honing en een wondere verteedering: Groeien uit het brassend weven
van de zee, tot bloei verdicht,
en, gelijk een straal te streven,
recht naar de eenheid van het Licht;
recht, van uit de woel'ge vaalte,
naar de klaart die kallem wacht;
| |
[pagina 630]
| |
- o mijn rijpe ziele, haal de
Hovenier die snoeit en lacht.
(God aan Zee, bl. 60.)
In den aanvang van God aan Zee voelde de dichter nog zijn hart als de beursche vrucht die valt ter aarde; nu is gaan klaren over hem het rijpend licht waarin de dingen en het leven herboren staan: Ik ken het nut van bloeien en van sterven.
Ik heb bedwellemd, God, en 'k heb gevoed.
Thans ben 'k die beursch-verdorven, derven moet.
Doch Gij voorziet mijn eeuwig-dauw'ge verve
ten boomgaard, waar ge me eindloos geuren doet.
(God aan Zee, p. 67.)
Nog is aan het eind van God aan Zee de wedergeboorte van den dichter niet geheel voltrokken, het is te vroeg nog om te dichten zooals in zijn Substrata: o God, o God, ik ben vandaag mezelf geweest,
en tevens waardig u in 't oog te kijken.
Zijn oog moet eerst nog wennen aan Gods oog. Maar er is na 't laaien en het woeden van ‘De Modderen Man’, bij alle blijvende walg en strijd, zoo niet de vrede althans een betrekkelijke rust. Er is ook een minder literairen toon te bespeuren in God aan Zee; ‘daar is misschien iets van het volkslied in de centrale reeks van dezen bundel, aldus van de Woestijne zelf, toen we naar aanleiding van dezen bundel spraken over de expressionistische drukte of hernieuwing der na-oorlogsche jongeren, - maar voegde hij eraan toe, het spreekt vanzelf dat ik daaraan volstrekt geen bewust deel heb gehad. Ik kan alleen vaststellen dat het zoo is. Ik hoop trouwens dat mijn laatste gedichten formeel zoo schoon zijn als vroeger; want die spontane slordigheid kan ik niet velen.’ De stelligheid dat hij eenmaal zou zegevieren over alle begeerlijkheid, zou van de Woestijne niet meer verlaten; en het lied dezer hoogere orde zou hij zingen in Het Bergmeer; aldus | |
[pagina 631]
| |
in de hoogte voltrekkend, het getuigenis van zijn leven, zooals hij dat vermoed en voorgevoeld had, reeds toen hij de eerste verzen van De Modderen Man neerschreef. Dit is de wondere eenheid en afgeslotenheid van dit grootsche dichterleven. Hij is gegaan den weg dien zijn gefantaseerde Heilige van het Getal beschreven heeft. In dit verhaal reeds spreekt hij van de hoogten der gletschers en de steilte der ijsklippen, van de ijlte der hoogten en van Het Bergmeer, waar het water zoo diep is en zoo klaar, dat hij, ‘bij zijne absolute doorschijnendheid’, zijn wezen tot den allerdiepsten bodem ziet. Toen reeds heeft hij, zij het nog in nevelen, niet alleen het einddoel van zijn tocht gezien, maar zelfs de structuur ervan der dichterlijke uiting. De trilogie De Modderen Man - God aan Zee - Het Bergmeer is in gewijzigden vorm de trilogie die de dichter reeds in 1912-13 voelde te zullen dichten; en dat toen heeten zou: Het Licht der Kimmen, en bevatten volgens d'Oliveira Het Gelaat des Dichters, De geestelijke Woonst en De acht Verblindingen, of, zooals mijn eigen aanteekening uit die jaren luidde: De acht Zaligheden. Maar, - zooals ik schreef na het verschijnen van God aan Zee - we mogen ons niet vergissen: van de Woestijne is heel zijn leven geweest de koortsige danser aan den boord van den afgrond. Hij was in staat zich elk moment los te rukken van de aarde, en op te steigeren naar de steilste hoogten; maar ons hart kon hem niet dan met huivering volgen, want elk oogenblik kon het houvast uit zijn handen wegslaan. Men heeft herhaaldelijk in de sensualiteit van van de Woestijne en het mysticisme van zijn laatste verzen, een kenmerk willen zien van zijn vlaamsche geboorte en bloed. Maar deze sensualiteit zoowel als dit mysticisme waren louter individueele eigenschappen, die hij niet met de gerustheid en de overgave en gezonden levensvreugde van den Vlaming heeft kunnen verzoenen. Hij heeft zich, noch aan de aarde, noch aan God, kunnen overgeven, blijde, driftig, en onbevangen. Van de Woestijne had Rubens aardsche religiositeit niet. Hij heeft nooit geheel kunnen genieten zonder rouw, nooit kunnen belijden met de rust van een kind. Hij heeft geen ander heil gezien om aan zijn doem te ontkomen, dan zichzelf te ontvluchten; dan zich zelf op te lossen in de ruimte en in wat hij geheeten heeft: het onverdeelbaar Niet van 't gloren. Tot hij in zijn laatste gedicht van zijn laatsten bundel eenvoudig | |
[pagina 632]
| |
zei: ‘God’. Hij heeft altijd geweten dat, waar 't verworpen vleesch, ‘in beken zou vervlieten’, daaruit een stam opschieten zou, die in den dauw der kelken Gods ooge zou doen gloeien. Maar hij heeft nooit de harmonie gevonden tusschen aardschheid en bovenaardschheid; hij heeft zich moeten abstraheeren, bitter en moeizaam, van de heerschappij der zinnen en zich verschansen, in een telkens weer bedreigde vesting op den berg. Maar hij heeft zijn tocht voltrokken tot het bitterste einde en tot de glorieuse rust. Uit de broeiing van hunkering en hartstochten, uit den verteerenden brand van het hart, dat zich geslagen wist met al de sombere grootheid van het lot, en met de getormenteerde dualiteit die in elk stijgen de huivering voelde van een val en in eiken val de leegte van den walg, is de dichter, ontluisterd van zijn droomen, maar rijker, meer en meer, van een duurzaam bezit, moeizaam, schoon nooit geheel aan zichzelf gestorven, tot zijn hooge woon aan Het Bergmeer geklommen en tot een bestandig heil herboren: Ik heb dit hooger oord gekozen tot mijn woon,
De liefde is mijde en mat, het lijden moede en menig;
Maar dit is 't oord waar 'k in een klare baak vereenig
het vuur van liefde en lied, gelouterd tot een loon.
........
Het is of alles nog gebeuren
of alles nog beginnen moet;
Ik zie mijne oogen sterren beuren.
De nacht verjongt mijn bloed.
........
Me-zelf voorbij, me zelven tegen...
Hoe zijn me wonderbaar de wegen
die 'k nimmer en betrad, en kén...
........
Zoo zeg 'k adieu: ik ben geboren
in 't onverdeelbaar Niet van 't gloren.
Een blik is, die mijn blik verwijdt;
en de gezondheid mijner ooren
is de vervoltste stilt' gewijd.
Wij hebben God nog niet verloren.
Wij zijn alleen ons zelven kwijt.
| |
[pagina 633]
| |
Dat was het uur van de opperste berooidheid en van het opperste gewin: Ik ben de laatste peer in de ijlte van den boom... - Ik ben geboden nood; ik ben vergeten have... Hij heeft gebloeid, hij heeft verzaad; hij is van alle stoffelijkheid tot op de kern verteerd: 'k Ben geleêgd; ik ben verleden;
'k worde dood: ik heb gevoed.
Al wat komt is mijn verleden,
Waar 't gewerd uit mijne bede en
Lacht uit mijn vergeten bloed.
(Het Bergmeer.)
Toen heeft van de Woestijne het laatste lied gezonden, waarvan hij reeds gewaagd had in De Gulden Schaduw, toen hij liggend vóór de zee meende dat het uur van het verscheiden nabij was; maar waarvan hij het nameloos geheim en den grondeloozen luister toen nog niet bevroedde. Het laatste lied... waarvan de dichter wel den aanvang vermocht te zingen, maar waarvan het onmachtige menschelijke woord het zingend einde niet kan achterhalen. Doch zooals het daar ligt onvoltooid in zekere mate, is het geworden niet alleen de hoogste schoonheid die van de Woestijne ooit vermocht te bereiken, maar een der zeldzame toppen van schoonheid tot dewelke alleen dichters als Hadewych in de opperste momenten van zingende schouwing of Vondel in Lucifer's reien te ontstijgen vermochten: Hij (God) heeft me, blijde, recht en net,
tot frisch een heldren disch verkoren.
Mijn oog het heeft zich opgezet
om nieuwigheid te hooren.
En met de vreugde van een wees
heb 'k weer de zuiverheid gegeten.
Een engel zong, een ster verrees,
en 'k was 't onmiddelijk vergeten.
Heb 'k ooit geleden? 'k Ben verlost:
ik ben in nieuwigheid gedost.
Uit liefdegons, uit zorggeruisch,
uit alle zielen om mij samen,
werd ik de moeder van een huis,
dat blinkt uit duizend ramen.
| |
[pagina 634]
| |
Ik ben die deel, en niet een deel
dan wat 'k van allen heb ontvangen,
ik die der dieven van 't verlangen
de duurste en ruimste buiten heel.
Komt allen naer, die hebt gegeven:
ik borg uw diepste leven...
- Uit Uwen wille, Vader, Zoon,
en, heilge Geest, in Uwe hoede:
onder het goud van mijne kroon
druip ik van den rijksten bloede.
Gij hebt gebeurd mijn zéékre plaats:
mijn voet op de ijdelheid der schriften;
geheel-gewasschen van de driften
de gladde glanzen mijns gelaats;
en mijn gedicht dat, zonder einde,
gedicht dat, zónder einde...
........
Dit was na jaren van aldoor dieper studie onzer mystieke literatuur, het lied geworden van de stralende schouwing. Dit was niet meer de berooide bede om als laatsten der melaatschen zijn ‘eindelijk stoelken’ te mogen zetten aan den boord van den afgrond, het was na het uiterste verlies, het opperste gewin, en de eindelijke zekerheid die niet meer wijfelen kan of wanken. Dit was geen stijgen meer, dit was gedragen worden in de ruimtelooze ruimten; het was de uiteindelijke stilte, die was het eindeloos geluid. | |
III. - Van de Woestijne of de gelouterde IJlte.Van de Woestijne heeft niet gepoogd het dichterlijke woord, of liever: het woord der poezie zoover te experimenteeren als Rimbaud en dit heeft hem misschien behoed voor de wanhoop van het woord. Maar hij heeft geworsteld om aan de taal het eindelijke woord te ontrukken dat zijn diepste en geheimste en volste gevoelen verwoorden kon. ‘Flaubert schrijft zoo weinig woorden mogelijk, zei van de Woestijne me eens, maar ik wil, steeds volheid en zooveel mogelijk ineens, in een zin, wat bijeen hoort.’ Maar het is niet de weelde der woorden die een dichter bevredigen en verzaden kan; wat hij zoekt en bejaagt is het | |
[pagina 635]
| |
woord dat al het uitspreekbare en ik zou haast zeggen het onuitspreekbare tegelijk onthullen en uiten kan. Wanneer de dichter dàt woord heeft gevonden kent zijn vreugde geen grenzen; hij herhaalt en koestert het lijk een geliefde. Dat woord kan dan worden als de centrale kern waarom heen het essentieele van zijn wezen, zijn gedachten en gevoelsleven kringt; een kern van waaruit de dichter heel zijn binnen- en buitenwereld overglanst. Deze kern kan een gedicht zijn, hij kan ook zijn een enkel woord. De eene noemt het liefde, en de andre: dood; een derde heet het: leed, een vierde: bloed. De eene zegt God en de andre: demon. Van de Woestijne heeft het geheeten: ijlte. Niet van den aanvang af; toen heette het: leed, leegte, herfst en dood. Maar er is een woord voor ieder ding, heeft Vondel gezegd; toen van de Woestijne dat woord gevonden had, schreef hij: ijlte. Marnix Gijsen heeft in zijn: Literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830, gesproken van de ijlte waarover van de Woestijne dicht in Het Bergmeer: als over het laatste stadium van zijn geestelijke evolutie en loutering. ‘Wellicht - schrijft hij - niet vervuld van de aanwezigheid Gods, was hij toch van alle menschelijkheid, van alle stoffelijkheid ijl geworden. De zinnelijke wereld is haast niets meer dan een herinnering.’ Maar de ijlte waarvan Karel van de Woestijne dicht in De Modderen Man is niet de ijlte der onstoffelijkheid; wel de ijlte der leegte en der onverzaadbaarheid en de ijlte van den walg. De ijlte in Het Vaderhuis, De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten en De Gulden Schaduw is nog de ijlte der waarneembare, tastbare dingen: een lucht die ijl is van geluiden, een dag die leeg is van daden of de atmosferische ijlte van den bergtop waar de goden verwijlen. Maar de ijlte waarover hij daarna dichten gaat, is de beangstigende, martelende en later de onstoffelijke ijlte van een moeilijk te verwoorden zielstoestand; in al de verscheidenheid van zijn gestalten en aspecten. Van deze ijlte dicht van de Woestijne reeds in De Paarden van Diodemus, waar hij zegt van Herakles: En Herakles ging weer zijn bodem toe,
de azuren boot, waarop zijn aardsch bestaan
hem voeren moest naar telkens nieuwe daad,
en telkens weer deze ijlte in zijne borst
moest hollen... Trage ging de stap. Was moe
| |
[pagina 636]
| |
deze arrem? Neen hij was niet moe... Was blij
dit hart? Kon blij nog zijn dit hart?
- En Herakles was niet gelukkig, toen
ten voor-plecht waar hij zat en zuchtte. Want
hij wist dat morgen weer hij reizen ging
naar eendere ijlte...
Het is deze ijlte die zijn Heilige van het Getal heeft gekend, toen de onvoldaanheid van den geest zich niet langer tevreden kon stellen met het aanschouwen der aardsche dingen. Deze verzen uit Interludiën en dit verhaal van de Heilige van het Getal, werden geschreven op het oogenblik dat ook de eerste gedichten van De Modderen Man gedicht werden. En van dat oogenblik af kunnen we in het woord en het begrip der ijlte heel de geestelijke curve van Van de Woestijne volgen. Hij heeft de ijlte gekend, die beteekent: de volslagen bateloosheid der zonde, zooals in de Ode voor de jong-gestorven dichteres Renée Vivien; hij heeft de ijlte gekend die was: de leegte aan werkelijkheid en wezenlijkheid der aardsche dingen, zoodat zijne oogen moe van 't ijlgewemel, zich niet aan werkelijkheid maar aan waan verzaad hebben; hij heeft den walg en de ijlte gekend van den krater die zich doelloos heeft leeggebrand en uitgebraakt, en geen voedsel meer vinden kon om zijn afgrond te voeden; tot deze volslagen ‘dronk'ne aan leegte’ (De Modderen Man.) de ijlte van het Bergmeer heeft gekend. Het wil me voorkomen dat ook de physieke toestand van van de Woestijne een niet onbelangrijke factor is geweest in het psychische ijlte-proces. Vaak heeft de dichter, vooral na ziekte en pijn, zich wankel voelen staan in de ruimte, zonder houvast tusschen de vloeiende en wijkende vormen rond hem, - hij heeft gekend de ruimte-vrees. Dit heeft een zielstoestand versterkt, die geëvolueerd is van de ijlte der onvoldaanheid, en later de ijlte der onverzaadbaarheid, naar de ijlte der vernietiging, om ten slotte en langzaam te worden de ijlte der ontstoffelijking. Het begrip der ijlte wordt alzoo moeizaam ontdaan van zijn concrete elementen, om zich te verijlen in abstractie. Of en in welke mate het ijlte-gevoel bij Van de Woestijne beinvloed werd door Pascal's proefnemingen en nagelaten geschriften over ‘le vide’ is een vraag die ik onbeantwoord moet laten. | |
[pagina 637]
| |
Onrustig-moedeloos, door 't woelen der gedachte
vergiftigd, die zijn ziel tot machtlooze ijlte zengt;
wanneer hij, bit'tre, door de strakheid zijner nachten
de erinnring aan zijn waan door 't felste ontkennen mengt...
aldus de dichter in Het Menschelijke Brood, dat als voorhang staat in De Modderen Man. Van de Woestijne heeft in dezen bundel, den eersten van zijn trilogie, gesproken van de ijlte die in 't nachtelijke zwijgen den man scheidt van de vrouw, omdat tusschen hen beiden niet meer is de vervulde, doorzongen stilte, maar de leegte der afgekeerdheid en den wrok der oververzadiging; hij heeft gesproken over zijn ijlte-gevoel in dit voor de eeuwen in het nederlandsche woord geslagen gedicht: Ik ben met U alleen, o Venus felle star: Mijn harde mond is strak aan beiden starren hoeke,
Geen vraag. En zelfs wat eerst me naert en laatst me scheidt,
zelfs de angst en komt mijn ijlt' bezoeken.
hij heeft gesproken van de ijlte, die zwijgt terwijl hij den bitteren zegen smaakt van het lijdzaam avondmaal; hij heeft gesproken over de Uren van harde macht, waar 'k in de zwartste nachten,
die heller zijn dan git,
ter ijlste hoogten en de steilste der Gedachte
onzichtbaar-tronend zit;
en verder: ‘waar 'k heel mijn weze' als plots genade-weelge borsten,
mocht de' onverzaadb're biên
en 't bateloos geluk mocht dulden, aan zijn dorsten
geheel tot ijlt' te vlien.’;
hij heeft gesproken de bevrijdende ijlte der dood, wanneer de ziel de grenzen der wanhoop is genaderd en om 't ontkomen aan den doem van het vleesch, dat eens lijk in het vers van Baudelaire, vervlieten zal in beken, alleen nog verhopen kan in den dood tot ijlte te vlien. En tot ons gekeerd, die hem later gedenken zouden, heeft hij gedicht in het slotvers van De Modderen Man: | |
[pagina 638]
| |
Gij menschen, die misschien me in laetren tijd gedenkt,
als deze mond, en zonder morren, heeft gezwegen,
maar woord-loos op verzaden dood open-gezegen,
de ijlte beteekent, die uw vragende ijlte wenkt.
En zooals De Modderen Man op de ijlte en de doodsgedachte eindigt, zoo vangt met dezelfde beklemmende gedachte ook God aan Zee aan: O Gij die morgen aan mijn laatste bed gebogen,
u voor het raadsel van dees ziele hebt vereend,
uw zucht trilt door een ijlt die gij vol wisheid meent,
en mijn gebrek aan smart vervult gij met meedoogen.
en weer: ach, diepte huilt en ijlte is hoogste kim,
begeert' moet zich aan onmacht vergewissen.
In dit leven was thans het moment gekomen dat tot de volslagen zelfvernietiging voeren moest of tot den salto mortale der bevrijding. Hij was als Dante gekomen aan den voet van den berg, waar de vallei eindigde, die hem ‘avea di paura il cor compuncto’, die hem het hart met vrees had gestoken, maar blikkend omhoog zag hij reeds den heuveltop ‘bekleed met de stralen van de planeet, die andere recht leidt op alle wegen’; en Dante is den tocht begonnen, van vrees nog bevangen en de leden vermoeid, maar zoo klimmend ‘dat de staande voet altijd de laagste was.’ Zoo is toen ook van de Woestijne begonnen den tocht uit de stelligheid van den aardschen doem, naar de nog wankele en telkens weer wijkende en naderende stelligheid der duurzame hoogten. Het was de vrede niet, maar het was bij alle strijd en foltering, toch een verademing voor den koortsigen danser, die stilaan proeven ging de geboorte van den honing en de weigere nadering Gods. Het was nog niet het houvast in de ijlte, maar de stelligheid van dit houvast zou hem ten slotte niet meer begeven. Hij voelde zich ‘de dronkne aan leegte die geen zatheid kennen mocht’ en die zijn handen warmt ‘aan al de vaste vormen | |
[pagina 639]
| |
van den waan’, in de onvervulde hoop ‘eens vol aan ijlt’ te wezen. Hij heeft zijn driftigen doem vergeleken aan het gonzend bliksmen der motoren
waaraan een menschenwil zich-zelven riemt,
om 't ondoorgrondlijk ijle te doorboren
tot waar 't den blik van God doorpriemt.’
(God aan Zee.)
Hij heeft in een ander gedicht van dezen bundel zijn zingend leven gezien als een glas, dat hij heffend in de hoogte, aarde en hemel gaart, en van den klaren kelk, die zijn ‘vracht als een onzichtbare ijlte’ draagt. Maar het is pas in Het Bergmeer dat van de Woestijne het woord ijlte tot zijn laatste consequenties en diepsten meest abstracten zin bejagen zal. Het is geworden dan het uiteindelijke gevecht met de ijlte: ijlte is tusschen den man en de vrouw in het aanvangsgedicht De Blindgewordene; ijlte is 't die de zwervers over het water lokt, in de reeks De Modderhaven, de ijlte in het zatte hart van den veroveraar
is dieper dan de zee en als de hemel klaar.
en in het volgend gedicht van deze reeks klaagt hij: Mijn God, gij ziet de zee die wemelt in mijne oogen,
........
gij ziet mijn heele lijf geschokt van hopende ijlt!
Maar eens den modderen man overwonnen, eens ontrezen aan de broeierige diepten van de Modder-haven, vangt de stijging aan naar de steile hoogten, waar hij zich een eindelijke woon verkoren weet. Niet in de ijlt' der vreugde of 't streng geluk van 't zwoegen
herkent de diepte mijner ziel haar wederklank’,
maar hooger ginds, waar hij ‘als een lens van alle zon beslagen’ ‘vereenigd tot het vuur van alle zonnen straalt’, en ‘'t oog op | |
[pagina 640]
| |
't vlak van 't bergmeer koel gedragen’ zal zien hoe hij ‘als eelste beeld al dieper de ijlte in daalt’. Het was een steile en ijle tocht, ook voor ons die hem te volgen trachten. Soms is het of er poorten opengaan en wij met klaarder oogen zien en plots onze ooren den helderenden galm herkennen van vergeestelijkt geluid. Bij wijlen echter is 't of wij alleen nog het spoor kunnen raden van zijn vaart, en falen in ons pogen om hem te achterhalen. Zeker, we doen er goed aan in het werk van van de Woestijne niet te zoeken wat daarin niet verloren ligt en de woorden niet overdrachtelijk te begrijpen, waar ze in hunne zuivere realiteit begrepen waren. Maar het is stellig onjuist, waar een biograaf van van de Woestijne, het hermetisme van zekere gedichten ontkent. De verwikkeldheid zijner natuur heeft reeds het begrijpen van vroeger werk vaak bemoeilijkt; maar vooral: de bewuste drang om zich in onstoffelijkheid op te lossen en de grootere geslotenheid van het gemoed waarover van de Woestijne, volgens M. Roelants in de laatste maanden van zijn leven sprak, bemoeilijken wel zeer het begrijpen van sommige regelen. Ons enkelvoudige begrip van het woord moet soms falen voor den complexen inhoud waarmede hij het woord heeft gevuld. Vooral het woord en het begrip ijlte. Maar zelfs daar waar de lijnen hunne expressiviteit verliezen, en onze voet onvast wordt, blijft doorzingen in ons oor en hoofd de galm van dit onaardschgeworden geluid. Thans gaan de wateren den hemel kleeden
in 't peerlen-vonkig waezmen van haar klaart'
nog rilt geen zucht door de ijle hemel-pijpen.
Vlakke effenheid bereikt vlakke effenheid
in de onbewogen ijlte van den tijd.
(Het Bergmeer)
Maar dieper nog zit de zin van zijn woord geborgen waar de dichter, opgevoerd tot waar geen aardsche beelden meer leven, dicht: Hoe zijn me wonderbaar de wegen
die 'k nimmer en betrad en kén.
Wie richt de teen die gaat; wie gaat er
de baan die 'k van geen teen en schen?
Ik ben in de ijlte de ijlte die 'k later
en later, niet en ben, en ben.
| |
[pagina 641]
| |
Zoo zeg 'k adieu: ik ben geboren
in 't onverdeelbaar Niet van 't gloren.
Zoo heeft van de Woestijne bezongen de ijlte der al te aardsche diepten en de ijlte der hoogten en de duizeling der klippen. De ijlte waarover hij spreekt in ‘De Moddcren Man’, was niet de ijdelheid die de heiligen bedoelen, wanneer ze spreken van de vergankelijkheid der dingen en hunne volstrekte onbelangrijkheid tegenover de volstrektheid Gods. Deze ontdaanheid en sereniteit heeft van de Woestijne niet gekend. Maar in de negatie der aardschheid heeft hij de stelligheid der bovenaardschheid beleden. Het gevoel der al te menschelijke menschelijkheid en het gevoel der machteloosheid om deze menschelijke natuur geheel te overwinnen tot een verzoening, had den dichter kunnen slaan met radeloosheid en wanhoop. Maar er lag bij van de Woestijne een te diepe stelligheid in de loochening en een te vast vertrouwen in zijn vertwijfeling, dan dat hij ondergaan zou. En hij heeft gestreefd, hij heeft gestreden naar ‘de eenheid zijner sensitieve en intellectueele ziel’ zooals hij dat gezien heeft in den dertigjarigen Prosper van Langendonck, naar de ‘onuitsprekelijk-schoon gevoelde relatie’, ‘schoonste aller rythmeeringen’ ‘tusschen den dichter en het volstrekt Ware, Goede en Schoone: naar God.’ Maar gerezen tot de steile kimmen waar al de verre schijn van Gods nadering gaat trillen in de lucht, heeft ook hij de duizeling gekend, voller en verhevigd, en de eenzaamheid van wie te hoog geklommen zich aangezogen en leeggezogen voelen door eene overmachtige kracht. ‘Volstrekte eenzaamheid - schreef hij in een herdenkingsartikel gewijd aan Pr. Van Langendonck, - gij doelwit van wie, te recht misschien te goed zich achten voor de menschen, ‘groote intuitieven’, die al te vlug en te spoedig, met de gulzigheid der oppermachtige levensbelijders, van den mensch de eeuwige gevoelens, driften, verzuchtingen tot zich hebben aangehaald en ze hebben verslonden, o eenzaamheid wat kunt gij overlaten, na een trots die reeds een wroeging is, dan de ontbering en den onleschbaren wolvenhonger naar de schamelste ‘nourritures terrestres’? ‘Gij hebt ook de ijlte gevoeld, - spreekt hij tot Van Langendonck, en 't is of hij naar zijn eigen gelaat gekeerd was - | |
[pagina 642]
| |
de ijlte die uw borst omklemde, die uwe ademhaling onmogelijk zou maken, die uw bloed, uw menschenbloed, de aderen uitdrijven zou (langs waar gij de wereld waarnemen moogt). Eenzaamheid der klippen, gij hevelt het menschenbloed uit oogen, uit ooren, uit neus en uit mond; niets mogen wij nog worden gewaar, waar wij nochtans van leven moeten; wij ledigen ons aan onszelf.’ Daar hebt ge 't woord dat de diepste tragedie van dit dichterschap heeft gekend: wij ledigen ons aan eigen inhoud. Van de Woestijne heeft niet alleen de ijlte gekend der hoogten en de duizeling der klippen; hij heeft ook ervaren, zooals hij in zijn herdenkingsartikel over Pr. Van Langendonck heeft geschreven, dat niet het moeilijkste is de kimmen te bereiken, in haar volle licht, ‘al is daar de duizeling die slechts weinigen trotseeren, het moeilijkste is het pad terug te vinden dat weer naar de aarde en onder de menschen leidt’. Van de Woestijne heeft dezen terugweg nooit gevonden. Hij heeft het niet vermocht de aardschheid met de bovenaardschheid te verzoenen; daarom heeft hij geen ander heil gezien, om aan zijn doem te ontkomen, dan aan zichzelf te ontvluchten. De schoone romantiek van De Musset, die den dichter zag als de pelikaan, die zijn jongen voedt met het bloed van de in eigen borst gereten wonde, gaat haast lijken als literatuur naast de bezetenheid, waarmede van de Woestijne zijn realiteit heeft uitgesproken. Daar was nog mildheid en christelijke deemoed waar hij zijn hart vergeleek aan: het wuivig pluis aan elke doornehage,
op de ure dat moede avond neigt naar bleeken nachte,
dat de aarde trage golft van schapen...
toen hij zich als een druivelaar zag, ‘door Godes hand geleid’, en daar was iets van de kindsheid Gods toen hij dichtte van den druivelaar ‘door Godes hand geleid’, die aller vorst gekeend en te eiken tak doorkorven,
te voller geurde en woog ter herfstelijke korven.
en van het | |
[pagina 643]
| |
framboosken, onder alle vracht geplet,
die, kenen-rijk en dood-verdorven,
aan 't laatste bloed gestorven
den dag in geuren zet.
Maar tusschen de momenten, zoo niet van rust of berusting, althans van verstilling, telkens weer dat gevoel der schrijnende bateloosheid voor eigen vreugde van bloeien en vergaan; met het reddende besef evenwel dat hij van zijn duisternis de wereld weer in glanzen zet. Dan is hij: ‘de laatste peer in de ijlte van den boom’
dan is hij: ‘geboden nood, vergeten have’,
dan is hij de hazelnoot die aangeknaagd door een bleeke weeke made, van zijn zaad een duisternis verzaadt; dan is hij ‘de vruchten-rijke schaal’ die ‘de flanken rijk aan geuren’ van eene ‘koppige bij bezocht’ wordt; dan is hij 't gekorven hout waarvan de hars tot lucht verijlt, en de eindelijk leege korf, die aller vruchten doorgedragen, voor de eigen ijlt ‘den geur verworf van boomen en van hagen’; tot hij alles verzamend in de verbetenheid van een laatste woord, hard en klaar en koud als in marmer grift: Ik ben geleegd, ik ben verleden;
'k worde dood, ik heb gevoed.
Al wat komt is mijn verleden,
waar het werd uit mijne bede en
lacht uit mijn vergeten bloed.
Aan de eigen schade had eindelijk de dichter het eigen eindelijk heil verworven. Hij had de stilte bereikt die was de gallem Gods; zijn lichaam was van alle stoffelijkheid zoo licht en klaar geworden, dat de dichter geheel en grondeloos werd opgezogen in de glorie die niet ondergaat. Hij was geworden ‘beluik van eindlijk Nul’ en ‘het abstracte zaad’. Hij zag het licht dat niet meer wankelt of verduistert, want hij was op allen nacht en aardschheid blind geworden; hij had de ijlte bereikt die is de volkomene vervuldheid. Hij was gekomen tot het laatste stadium dat zijn Heilige van het Getal bereikt had: | |
[pagina 644]
| |
Toen heeft de vertwijfelaar die niet wilde gelooven; die niet wilde, zonder meer, gelooven; toen heeft hij begrepen waarom de Engel treurig was. Hem werd klaar waarom de laatste genade hem ontzegd bleef. Hij heeft lang in zich-zelf gekeken. En zijn hoofd, zijn snikkend hoofd, liet hij zinken dan in zijn schoot, en hij heeft als de Engel, bitterlijk over zichzelven geweend... Toen hij weer zijn hoofd heeft opgericht, stond nog immer de Engel daar. Hij heeft zijne oogen smeekend gebeurd naar die van den Engel, en die van den Engel zijn vreedzaam gaan stralen. Dan is hij gaan bidden om vergiffenis; en zie, waar hij daar, aldus, geknield zat, en de oogen gericht op het zwarte gewaad van den Engel, is deze ineens als doorschijnend geworden. Eerst een zoete klaarte; daarna, bij glimpen, eene nog gedempte schittering; weldra de aanwassende laaie van een scherp-witten gloed; en weldra, weldra... ‘Maar ik zie God!’ riep hij plots uit.
En inderdaad, hij had God gezien.
***
Zoo heeft de tragedie van dit leven zich voltrokken. Drie weken hebben de schaduwen der dood gedreven boven dit laaiende hart. Af en toe keerde weer de rust, met de bittere zekerheid dat de beterschap niet meer komen zou. Doch zelfs in deze uiterste uren bleven hem verteeren, zooals ze heel zijn leven hadden verteerd, de zorg om de ongenade van het leven en de demon van zijn dichterschap. Van de Woestijne is een edel mensch geweest en een geniaal dichter. Hij heeft de bewondering en de overgave van zijn lezers soms den weg bemoeilijkt. Hij voelde de behoefte zich te verweren en te verschansen maar niet te verschuilen, achter onvriendelijke zelfbekentenissen en harde schilden. Hij heeft zich aan de menschen beleden met een ontstellende rechtzinnigheid, die bij wijlen oversloeg in de bitterste zelfvernedering en zelfkwelling. Maar wie in vriendschap nader tot hem treden mocht, weet welk een goedheid, edele trouw en diep vertrouwen dit groote hart vervulden. Zijn dwingende ironie, die zelfs in de bitterste uren doorbrak tot in het minste bericht dat hij zijn vrienden zond, was lach en zelfbeveiliging meteen. Hij hield van het leven met den verdubbelden hartstocht van iemand die zich wist de ‘schroomgeweerde uit dagelijksche feesten.’ Hij reed naar | |
[pagina 645]
| |
zijn toekomst, als naar zijn verleden; hij heeft steeds het gevoel gehad onder de menschen ‘een beetje op zij’ te moeten gaan. Maar hij is aldus geworden voor allen de meest glorieuse, van God-doorzongen Admetos die Vlaanderen tot zijn woon verkoor en hij heeft aan het vlaamsche woord een schoonheid en een weidschheid gegeven die we sedert Vondel niet meer hadden gekend. In den ontstellenden brand van het hart is de luister van het woordsierraad verwaaid en verschroeid, maar zuiverder en duurzaam voor de komende eeuwen, ging naar buiten glanzen de diamanten kern van zijn ziel en van zijn dichterschap. |
|