Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1941
(1941)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 507]
| |
Onomastiek in dienst van de literatuurgeschiedenis
| |
[pagina 508]
| |
heel Vlaanderen door, van den ‘Roman van Cassamus’, in een tijdperk waarin deze stof nog niet kon verspreid geraakt zijn door gedrukte volksboeken. Dat Sander en Hector vaak voorkomende namen waren toén, weten we, doch we kijken verrast op bij een ‘Loy Yserman filius Troylus’, uit Gavere (1455), in dezelfde lijst. Die naam werd dus ook geschikt geacht, als doopnaam, in een eerder afgelegen dorp! Hetzelfde geldt voor de namen uit den Karelcyclus: naast menigvuldige Roeland's en Olivier's, treffen we onder die nieuwe poorters van Brugge, gekomen uit alle hoeken van het Vlaamsche land, in de 15e eeuw, menschen aan die Reinoud of Ogier heeten, ook Fierabras (Fierin) en Tulpin. Uit de Arturromans komen Tristram, Iwein, Percevael, Lanceloot, Walewein en Gauwein. Artur zelf is zeldzaam. Merlijn, Maleghijs, Ferguut en zelfs Madoc komen een enkele maal voor. En dan zijn er nog de talrijke Floris' en Valentijn's, en minder bekende namen als Alyor (Gent), Celiaen (Dendermonde), Floridas (Bulskamp), Florymond (Ieper), Glorie (Brussel), Griffoen (Beerst, Nieuwpoort, Kortrijk, Haaltert, ‘Westerne’, Zaamslag, Hondschoote), Hamelis (Brugge), Licanor (Zwevegem), Magrijn (Ruischure), Monfrant (Kortemark, Ieper, Beerst), Ponciaen (Koolkerke, Steenvoorde), Saladijn (Ursel, Brugge, Gent), Taillefer (Aarsele), Valiaen (Roeselare), ongetwijfeld ook ontleeningen aan letterkundig werk, al zou de bron niet altijd kunnen aangewezen worden, daar veel van deze romanliteratuur verdwenen is. De namen echter kunnen een vermoeden wekken betreffende hun bestaan en, op die wijze, dan toch een aanduiding geven waar de letterkundige geschiedenis haar voordeel kan uit halen. En wie weet of, met uitgebreider materiaal, geen beter omlijnd beeld zou kunnen opgehangen worden van de populariteit van sommig letterkundig werk in bepaalde middens? Men begrijpt dat deze methode, toegepast op vroegere eeuwen, b.v. op de veel omstreden 12e eeuw, als de tijd waarin de geschreven letterkunde alhier reeds een eersten bloei zou gekend hebben, ons heel wat interessantere, om niet te zeggen verrassende gegevens kan aan de hand doen. Mijn aandacht voor dit onderwerp werd gewekt door de bevinding van het bestaan, in onze gewesten, in de 12e eeuw, van twee namen die, zonder twijfel, uit de literatuur komen: Iwein en Walewein. Het zijn zeker geen Germaansche namen | |
[pagina 509]
| |
en evenmin komen zij voor op den kristelijken heiligenkalender; ik zie niet hoe ze, op een andere manier dan uit letterkundige werken, hier wel zouden bekend geraakt zijn. Iwein is de Owein uit het ‘Roode boek’ van Hergest, door Chrétien de Troyes Ivain (le Chevalier au lion) genoemdGa naar voetnoot(1). Walewein is de oude Kymrische Gwalchmai, bij Chrétien, Gauvain, en bij zijn Middelnederlandsche navolgers en bij den Hoogduitscher Heinrich von dem Türlin (ca. 1220), Gawein, bij Wolfram von Eschenbach, Gawan, en bij de Middelengelsche bewerkers van de stof, Gawayne of Wawayne genoemdGa naar voetnoot(2). Om de draagwijdte te vatten van de vaststellingen die ik U wil voorleggen, moeten we even enkele bekende datums uit de literatuurgeschiedenis in herinnering brengen. Chrétien de Troyes (Tristan, Erec, Lancelot, Perceval, Ivain), die gehouden wordt voor den voornaamsten verspreider van de Keltische sagenstof, schreef zijn gedichten tusschen 1160-1175 en wellicht tot 1190. Wolfram von Eschenbach (Parzival), de Duitsche navolger van Chrétien, schreef tusschen 1200 en 1210. Robert de Boron's ‘Queste del Saint Graal’ is van ca. 1200. Vóór Chrétien is er de ‘Roman de Brut’ van Robert Wace, van 1155; de ‘Estorie des Engles’ van Gaimar, van ca. 1147, en ten slotte, de ‘Historia regum Britaniae’ met het naschrift ‘Vita Merlini’, van Geoffroy van Monmouth, die doorgaat voor den ‘schepper van de Arthur-legenden’ (geb. ca. 1100 † 1152) en van wien men weet dat hij zijn werk schreef vóór 1147, waarschijnlijk ca. 1145. Oudere geschriften, waarin de stof van de nieuwe hoofsche epiek zou behandeld geworden zijn, kwamen niet tot ons. | |
[pagina 510]
| |
Dat die echter wel moeten bestaan hebben en dan in ons eigen Dietsch, zoo vroeg als het laatste kwartaal van de elfde eeuw - dus een eeuw vóór Chrétien -, wil ik nu aantoonen, aan de hand van de onomastiek.
Iwein van Aalst is een bekend historisch personageGa naar voetnoot(1). Hij was de tweede zoon van Boudewijn II van Aalst die, evenals zijn vader Boudewijn I en zijn grootvader Radolf, voogd was van St-Pietersabdij te Gent, waarom zij ook allen met het cognomen ‘van Gent’, in de oorkonden, genoemd worden. Zij behoorden echter niet, zooals L. Vanderkindere heeft bewezenGa naar voetnoot(2), tot het huis der Gentsche kasteleinen. Iwein wordt voor 't eerst genoemd in een oorkonde van 1122, met zijn broeder Boudewijn: Balduinus de Gand et Ywain frater eiusGa naar voetnoot(3). Hij moet, op dat oogenblik, dan wel meerderjarig geweest zijn, dus geboren vóór 1097. Hij komt nog herhaaldelijk voor, o.a. in 1125, 1127, 1130, 1133, 1136, enz. tot 1145Ga naar voetnoot(4). Hij was een aanzienlijk man die, na den dood van zijn broeder Boudewijn (1127), het graafschap Aalst en het voogdijschap over St-Pieters wist te bemachtigen, ten nadeele van Beatrijs, de eenige dochter van zijn broeder. Hij speelde een vooraanstaande rol in de betwistingen die oprezen, in Vlaanderen, bij de opvolging van Karel den Goede († 1127) en ondersteunde, aan 't hoofd van den Vlaamschen adel, Diederik van den Elzas, dien hij alzoo grootelijks aan zich verplichtte. In 1139 huwde hij 's graven dochter, Lauretta. Hij overleed in 1146 en een zekere Petrus Tectorinus schreef een grafschrift te zijner eer, bewaard in de kronijk van DrongenGa naar voetnoot(5). Zooals het gewoonlijk gaat met den naam van aanzienlijke heeren, vond die onmiddellijk navolging, eerst bij den kleinen | |
[pagina 511]
| |
landadel in de naaste omgeving, later in ruimer kringen van landbouwers en ambachtslieden. Zoo treffen we reeds, in 1148, een Iwainus aan die, met enkele anderen, rechten laat gelden op de gift van Laken en Hamme aan AffligemGa naar voetnoot(1); - in 1151 en nog in 1160 en 1175, Iwein van MoorselGa naar voetnoot(2); ook in 1151, Iwein van LiedekerkeGa naar voetnoot(3); in 1153, Iwein van PraatGa naar voetnoot(4); in 1160 en 1168, Iwein van WolsemGa naar voetnoot(5); in 1163, 1169, 1176, Iwein van JetteGa naar voetnoot(6); in 1170, 1187, 1195, Iwein van DenderleeuwGa naar voetnoot(7); in 1173, Iwein van BijgaardenGa naar voetnoot(8); in 1176, Iwein van WemmelGa naar voetnoot(9); in 1181, Iwein van HasseltGa naar voetnoot(10); in 1185, Iwein, kapelaan te AnderlechtGa naar voetnoot(11); in 1222, 1264, Iwein van MeldertGa naar voetnoot(12); in 1292, Iwein van Leeuw, schepene van LiedekerkeGa naar voetnoot(13); in 1293, Iwein Vrancx, laat te EppegemGa naar voetnoot(14); enz. Dat al deze latere Iwein's uit de 12e en 13e eeuw, in 't Land van Aalst en in Westbrabant, ten slotte terug te leiden zijn tot Iwein van Aalst, lijdt voor mij geen twijfel, zoodat de invloed van een letterkundige bron alleen kan gelden voor dien eersten naamdrager. Het is veeleer een bewijs voor de populariteit van Iwein van Aalst, dan voor den romanheld Iwein. Dit sluit echter niet uit dat de bekendheid met een letterkundig werk, waarin de heldendaden van een Iwein bezongen werden, niet eenigen invloed zou gehad hebben op het bestendigen van Iwein, in de naamgeving, langen tijd na het verdwijnen van den Aalsterschen graaf. Er was echter een andere Iwein, die een tiental jaren ouder kan geweest zijn dan onze Iwein van Aalst en wiens naam, in | |
[pagina 512]
| |
origineele oorkonden van 1114, 1122 en 1123, verschijnt in een vorm die dichter bij den oorspronkelijken schijnt te staan: Uwanus, zoon van Ascherik van Munte en broeder van Arnoud, abt van St-Pietersabdij. Hij verschijnt voor 't eerst in 1114, als getuige, met zijn vader en vier andere broedersGa naar voetnoot(1). Gesteld nu dat hij en de na hem genoemde, dus jongere broeder, Jonas, toen meerderjarig waren, zou hij ten laatste geboren zijn in 1087; hij moet dan wel een tiental jaren ouder geweest zijn dan Iwein van Aalst. Bovendien wordt een man, met naam Ewen, in 1123 vermeld, als deel uitmakende van een familie lijfeigenen, die Zeger van Munte, een andere broeder van Uwanus, aan St-Pietersabdij schenktGa naar voetnoot(2). Ook deze man kan nog geboren zijn op 't einde van de 11e eeuw. Uwanus van Munte schijnt naderhand, gedurende eenige jaren (1146-1150) kastelein van Gent geweest te zijn. Maar dan heet hij VivianusGa naar voetnoot(3). Vanderkindere, die deze identificeering bewezen heeftGa naar voetnoot(4), veronderstelt ten onrechte dat de lezingen Vuuanus van 1114, 1122 en 1123, bij van Lokeren, verkeerd zouden zijn. Die kleine naamverwisseling, die palaeografisch gemakkelijk te verklaren is, is interessant, omdat ze ook bekendheid veronderstelt met de fee Viviane uit de ‘matière de Bretagne’ en de vraag opwerpt of de Vivien uit de Fransche chansons de geste soms niet overgenomen werd uit een Iweinlied. Te Gent schijnen nog andere Iwein's geleefd te hebben in de 12e eeuw, o.a. een Iwanus die, in 1155, als getuige optreedt, onmiddellijk na graaf Diederik en vóór prior Alstenus van St-PietersGa naar voetnoot(5). Dat is niet Iwein van Aalst, die toen al overleden was, en waarschijnlijk ook niet de gewezen kastelein Uwanus of Vivianus van Munte; in ieder geval toch een persoon van aanzien. Dat te Gent de naam ook bleef voortleven bewijst een Rolf ser Iweinszoon, wiens jaargetijde vermeld staat in een renteboek van ca. 1300Ga naar voetnoot(6). Uit dit alles blijkt dat, in het laatste kwartaalvan de 11e eeuw, | |
[pagina 513]
| |
in Gentsche middens, de naam Iwein niet alleen bekend was, maar een gevoel van bewondering en geestdrift had opgewekt, dat zijn weerslag vond in de naamgeving. Ook tot dit Gentsch milieu mogen we rekenen een Iwanus de Waldripont (Wattripont, arr. Doornik, op de taalgrens ten Zuiden van Ronse), vermeld als raadsheer van graaf Boudewijn III en gravin Iolente, in de jaren 1114-1120, door Gislebertus in het Chronicon Hanoniense, SS. XXI, 513. Deze Iwanus zal ook wel geboren zijn ca. 1170-1180. Laten we nu even nog zien of die naam ook in andere gewesten bekend geraakte. In 1185 vinden we een kanunnik Iwainus te NijvelGa naar voetnoot(1); maar die kan van elders hierheen gekomen zijn. Van meer belang is Iwein van Bierbeek, bij Leuven, bekend uit oorkonden van 1161, 1168 en 1185Ga naar voetnoot(2), geboren wellicht omstreeks 1120-1130, dus vóór den tijd dat de roem van Iwein van Aalst of een ander Gentsch Iwein, tot Leuven reeds zou doorgedrongen zijn, zoodat we hier wel tot een rechtstreeksche ontleening aan een lied kunnen besluiten. Voor de populariteit van den naam, in het Leuvensche, in de tweede helft van de 12e eeuw, pleiten verder: Iwein, abt van Park, vermeld in 1214, 1230 (geboren ca. 1160-1170?)Ga naar voetnoot(3); een ander Iwein, priester en kanunnik in dezelfde abdij, vermeld in 1210 en verder in dezelfde stukken naast den abtGa naar voetnoot(4); een Ywanus filius Zeboldi Lovaniensis, in 1230Ga naar voetnoot(5); een Iwein van Winge, cit. 1255, 1263, 1264, en diens zoon, Iwein StalpartGa naar voetnoot(6); Ywanus presbiter in Roesbeke, 1293Ga naar voetnoot(7). De oudste dien we opteekenden in Limburg is Ywaan van Houpertingen, 1324Ga naar voetnoot(8), twee eeuwen na het opduiken van den naam in de streek van Gent. De verschillende grafieën, waarin de naam verschijnt, kunnen als volgt overzichtelijk gerangschikt worden: Type Uwan: 1114 or., Vuuanus; 1123 or., Uuuanus; 1122 (copie?), Vuuinus. | |
[pagina 514]
| |
Type Ewen: 1123 or., 1130 or., Euuen; Ewenus de Ganda, Ordericus Vitalis (Engelsche monnik, 1075 - ca. 1145), SS. xx, 77. Type Iwain: 1122 or., Ywain; 1144 or., Iuuain; 1145, 1153, 1168, ca. 1170, alles or., Iwain; 1127, 1130, 1145, 1151, 1163, cop. in Cart. Affl. A, Iwain; 1151, cop. in Cart. Affl. C, Ywain; 1161, 1173, 1185, 1187, alles or., Iwainus; 1168, 1176, or., Ywainus; 1160, 1170, 1176, cop. in Cart. Affl. A, Iwainus; 1150, ca. 1151, cop. in Cart. Affl. A, Ywainus. Type Iwan: 1140-54, 1155, or., Iwanus; 1125, 1133, 1158, 1168, 1169, 1176, 1195, cop. in Cart. Affl. A, Iwanus; 1133, 1136, 1185, cop. Cart. Affl. A, 1160, 1170, cop. in Cart. Affl. C, Ywanus; 1133, cop. Cart. Affl. A, Ywan; Iwan, Galbertus, ed. Pirenne, 146; Ywanus, Chronic. S. Bavonis, De Smet, II, 706; Ywanus, Ywannus, Descriptio... abbatiae Trunchiniensis, De Smet, II, 602-605; Iwanus, Gislebertus, Chronic. Hanoniense, SS. xxi, 513. Type Iwian: Iwianus, var. Vivianus, Lambertus Ardensis, SS. xxiv, 628. Type Ivan: 1160 or., Ivanus; Yvanus de Alost, Balduinus Ninivensis, SS. xv, 532. Type Iven: Ivenus de Gandavo, Lambertus Ardensis, SS. xxiv, 620.
Een zelfde ontstaan en verspreiding kunnen we vaststellen voor den naam Walewein. De oudste naamdragers, die we vermochten te ontdekken, leefden alweer in de omstreken van Gent: Walewein van Melle of van Heusden en Walewein van Zevergem. In een oorkonde van 1118 is er spraak van Radulphus de Melne, Eggebertus, Razo et Vualauuaynus nomine, Henricus quoque de Husdene. Uit het verband in den tekst leeren we dat het gebroeders warenGa naar voetnoot(1). Op te merken is hier het woord nomine naast Vualauuaynus, alsof men wilde zeggen ‘dat is wel de naam’, wat ons doet denken dat de scribent zelf een beetje verrast was door het ongewone van den naam. In dezelfde oorkonde van 1118 verschijnt, als getuige, een Vvalauuaynus, broeder van Brin of Bruen van Zevergem, wiens twee zonen ook | |
[pagina 515]
| |
de oorkonde bezegelenGa naar voetnoot(1). Walewein, de oom van die twee mannen die reeds een akte waarmerken in 1118, moet wellicht geboren zijn tusschen 1070 en 1080. Walewein van Melle, tusschen 1080 en 1090. De volgende uit onze verzameling is een Walewein, schepen van Antwerpen in 1146Ga naar voetnoot(2); die kan ook nog geboren zijn op 't einde van de 11e eeuw. Dan volgt, in 1155, een Walewainus de Lewe (Zoutleeuw)Ga naar voetnoot(3); in 1230, Walewainus de Outheverle (bij Leuven)Ga naar voetnoot(4). De vroegste in Limburg, eerst in 1330, een Walwien, laat te ZitterGa naar voetnoot(5). Evenals voor Iwein, moeten we besluiten dat de naam Walewein bekend was, in Vlaanderen, zoo vroeg als het laatste kwartaal van de 11e eeuw.
Het opduiken van nieuwe namen, in een bepaald midden, kan door een van de volgende omstandigheden veroorzaakt zijn: 1. een bestaande mode van elders, uit een zucht naar voornaamheid, overgenomen. Van zulk een mode valt, in de aanpalende toonaangevende gewesten (Frankrijk, Engeland, Duitschland), niets te bespeuren. In Frankrijk waren Iwein en Walewein toen nog onbekend. In hoever die namen, onder de Angelsaksische bevolking van Engeland, verspreid waren, hebben we niet kunnen uitmaken, alhoewel die, in de Keltische gewesten, wel zullen bekend geweest zijnGa naar voetnoot(6). Wat Engeland betreft, moeten we bovendien in aanmerking nemen dat dit land, juist toen, overrompeld werd door de Normandische verovering en dat de mode dus in omgekeerde richting moest werken: het Fransch duwde het autochtone op den achtergrond; overwonnen volkeren dringen hun namen niet op aan hun overheerschers. 2. de naam van beroemde, populaire tijdgenooten wordt | |
[pagina 516]
| |
overgenomen in ruime kringen. Het bestaan van zulke personen (Iwein, Walewein) is uit de geschiedenis niet bekend. 3. de naam van een nieuwen heilige geraakt in omloop door de volksdevotie. Ook dit is hier niet het geval. 4. blijft dan ten slotte alleen nog over een laatste mogelijkheid: die namen komen uit de literatuur en werden rechtstreeks uit de bron alhier ingevoerd. Dat juist deze twee Keltische namen en geen andereGa naar voetnoot(1) in de gunst geraakten, twee namen waarvan we toch weten dat zij door de latere romanliteratuur en alleen daardoor populair werden, bewijst voldoende dat we hun oorsprong moeten zoeken in gelijktijdig letterkundig werk. Wij moeten dus aannemen dat, op 't einde van de 11e eeuw, in Vlaanderen, bepaald te Gent, epische liederen in omloop waren, waarin de avonturen van een Iwein en een Walewein bezongen werden, en dat hun bijval zoo groot was, dat de namen van die helden dadelijk (d.i. reeds ca. 1075) in de adellijke huizen ingang vonden.
De verovering van Engeland (slag bij Hastings, 1066) door Willem van Normandië, den schoonzoon van Boudewijn V, graaf van Vlaanderen, waaraan, zooals men weet, de Vlaamsche ridderschap had deelgenomen, moet onmiddellijk schier na de bezetting van het land, de ‘dichters’ die het leger vergezelden - denk aan een Taillefer die, vóór den slag bij Hastings, de strijdenden aanwakkerde door de herinnering aan Roland's dapperheidGa naar voetnoot(2) - in aanraking gebracht hebben met de wondere verhalen uit de Keltische volksoverlevering. Misschien vonden ze, in een of andere geplunderde abdij, of aan 's konings hof, in 't Latijn gestelde geschriften waarin die stof opgeteekend stond. Uit die verdwenen geschriften kon ook later Geoffroy van Monmouth zijn Historia regum Britanniae geput hebben. Vermits een schaar Vlaamsche ridders mede naar Engeland getrokken was, is het niet uitgesloten dat er ook Vlaamsche dichters van heldenzangen in het leger zuilen vertoefd hebben. Of waren er jonge ridders bij die, naast het zwaard, ook reeds | |
[pagina 517]
| |
de pen hanteerden? Iemand zooals Robrecht de Vries, de broeder van Machtilde van Vlaanderen, de nieuwe koningin van Engeland († 1083), die mogelijk ook deel nam aan het roemrijk avontuur van 1066, en van wien men zegt dat hij was ‘facetus in literis’, ‘amicus literarum?’Ga naar voetnoot(1). Het zal wel in zijn jeugdjaren geweest zijn dat hij zich kon vermeien in letterkundig werk, vermits hij op lateren leeftijd in zwaren binnenlandschen strijd verwikkeld stond (1070-1085) en, op den avond van zijn leven, nog een verre en langdurige reis ondernam naar het Oosten (1085-1091). Was die reis soms niet de verwezenlijking van een lang gekoesterden jeugddroom, ontstaan uit de lezing van de avontuurlijke tochten van vrome ridders in het wonderland van de Keltische sagen? Staat die reis reeds niet in het teeken van de nieuwe hoofsche ridderlijkheid? Of was onze dichter iemand uit de omgeving van den graaf van Wijnen, Manasses Robrecht († ca. 1137), die gehuwd was met de weduwe van Odo van Folkestone? - of een gezel van Giselbrecht van Gent, grootoom van Iwein van Aalst, die na den slag bij Hastings graaf van Folkingham werd? - of eenvoudig een monnik van St-Pietersabdij, die verbleef op een van de domeinen van de abdij in Engeland? Daar zijn aanwijzingen genoeg voor een druk verkeer tusschen Engeland en Vlaanderen, in de tijden die onmiddellijk volgen op de Normandische verovering. Er is trouwens een onloochenbaar feit, dat de aanwezigheid toen van ten minste één Vlaamsch dichter in Engeland bewijst, vermits hij ons een onuitgewischt spoor nagelaten heeft van zijn schrift en zijn taal, in een beroemd gewordene probatio pennae, vóór enkele jaren ontdekt op het Bodley-handschrift nr. 340: Hebban olla vogala nestas hagunnan
hinase hi(c) ande thu...
Een klein, volledig gedicht, heeft men gemeend, van een jong klerksken dat, in het vreemde land, van zijn verre geliefde droomt? Als poëtische inval, als plotse inspiratie bij een probatio pennae, wat al te modern-romantisch! Ik meen dat we hier wat nuchterder mogen oordeelen. Waarom zouden dat geen twee verzen zijn uit een Walewein- of Iweinlied, dat de | |
[pagina 518]
| |
scribent juist aan 't overschrijven was, het werk van een Dietsch dichter, en het mag dan een bejaard man zijn, die de nieuwe epische stof in Engeland zelf bewerkte op de Latijnsche manuscripten? Wij zouden dan, door een ongelooflijk toeval, dan toch een staaltje bezitten van de taal waarin dit werk geschreven werd en van de traditioneele, stafrijmende verstechniek die daarbij nog gebruikt werdGa naar voetnoot(1).
Indien men de hypothese aanvaardt van een elfde-eeuwsche Dietsche bewerking van de Keltische sagenstof, inzonderheid van een Walewein- en Iweingedicht, worden verschillende, reeds vroeger aangevoelde moeilijkheden gemakkelijk opgelost. De Walewein-roman van Penninc en Vostaert is dan aan te zien als een herwerking, in modernere taal en in den gangbaren versvorm, van den ouden tekst, die nog bewaard zou gebleven zijn aan 't Hof van den graaf van Vlaanderen. Penninc zegt immers zelf dat er geen Walsch origineel bestond. Vostaert kon dan ook het werk van Penninc zonder moeite voltooien, vermits hij het verloop van de geschiedenis kon vinden in het oude handschrift. Ook Chrétien de Troyes, die aan 't hof van denzelfden graaf de stof in 't Fransch bewerkte, - in opdracht van den graaf, zooals hij zelf zegt, en in denzelfden zin als Penninc: de oude gedichten te verjongen, naar den versvorm, en in een taal te herwerken die aan 't hof gebruikt werd, - kreeg inzage van die manuscripten. In den proloog van le Conte del Graal lezen we immers: çou est li contes del Gréal
dont li quens li balla le livre (vv. 481-482).
Men heeft gemeend dat het een boek was, ‘hoogstwaarschijnlijk eenige vertaalde Britsche lais inhoudend’, door graaf Philips van den Elzas uit Engeland medegebracht, waar hij, in 1172, ‘eenige maanden had doorgebracht, oorlogvoerend met Henry II’Ga naar voetnoot(2). Wij zouden nu zeggen: manuscripten van | |
[pagina 519]
| |
11e-eeuwsche Dietsche gedichten, die al een eeuw in de grafelijke bibliotheek berustten. Daar is ook de naam Walewein, die steeds het vermoeden gewekt heeft van een Dietsche traditie, onafhankelijk van het werk van Chrétien, wiens navolgers immers Gawein schreven. Maar er is ook het woord graal dat, naar het heet, door Chrétien voor het eerst zou gebruikt geworden zijn. Het woord is niet van Keltischen oorsprongGa naar voetnoot(1), alhoewel de Iersche sagen wel een tooverketel kenden. Indien graal uit Mlat. gradale af te leiden is, dan verwacht men een Franschen vorm gréal (dien Chr. trouwens ook gebruikt). Van gradale tot grale lijkt mij alleen mogelijk in een Germaansche taal, dus hier het Dietsch. Wanneer Chr. graal schrijft, heeft hij dezen vorm uit zijn Dietsch prototype. En daar zullen nog wel meer dingen zijn van dien aardGa naar voetnoot(2).
Ik meen dan dat de geheele ontwikkelingsgang van de Keltische sagenstof, op het vasteland, zal dienen herzien te worden, met de hypothese voor oogen van een allereerste bewerking er van in het graafschap VlaanderenGa naar voetnoot(3). Deze hypothese houdt in, hoe verrassend en stoutmoedig ze ook moge schijnen, dat noch Robert de Boron, noch Chrétien de Troyes, noch eenig Fransch dichter, noch zelfs Geoffroy van Monmouth, mogen beschouwd worden als de vernieuwers van de romanstof in de literatuur, maar wel de onbekende (één of meer) Vlaamsche dichters die, in de elfde eeuw, de Keltische overleveringen hebben opgeraapt in Engeland, ze bruikbaar hebben bevonden voor een hernieuwing van de literatuur, ze herwerkt hebben in den hoofschen, ridderlijken en christelijken zin die, in de volgende tijden, triomfantelijk de geheele Europeesche litera- | |
[pagina 520]
| |
tuur zou veroveren. Niet in Frankrijk is de nieuwe hoofsche kunst ontstaan, waarvoor de chansons de geste zouden wijken, maar wel in Vlaanderen, waar toen de merowingische en karolingische epiek reeds had afgedaan. Zonder de Dietsche bewerking van de elfde eeuw, geen Chrétien de Troye, geen Robert de Boron; zonder dezen, geen Hartmann von Aue, geen Wolfram von Eschenbach, geen Gottfried von Straszburg; zonder dezen geen Tristan en geen Parzifal van Wagner. Zoo we de verwekking van dit hooge cultuurgoed van het menschdom kunnen opeischen voor menschen van ons bloed, waarom zouden we het dan niet doen? Gevoegd bij de merowingische epische stof, die later uitbloeide in de Gudrun- en Niebelungenliederen, gevoegd bij den Reinaert, bij Hadewijch, bij Ruusbroec, bij de Abele Spelen, bij Elckerlijc, brengt het onze Oud- en Middelnederlandsche letterkunde op het eerste plan van de wereldliteratuur van dien tijd en getuigt het van de ongewone scheppende kracht van het groote volk dat leefde in dit kleine land, een volk dat, met de polyphonisten van de 15e en 16e eeuw, met van Eyck, Sluter, Breughel, Rubens, ook op ander gebied, zoovele origineele kunstbezieling en hernieuwde techniek in de wereld gebracht heeft.
De hypothese die hier voorgesteld wordt impliceert ook dat onze literatuur veel ouder is dan we gewoon waren te aanvaarden, op grond van wat toevallig bewaard bleef. Schroomvallig volgde men Van Mierlo, Stracke en anderen, die met klem betoogden dat veel werk, dat men in de 13e eeuw pleegde te situeeren, nog in de 12e eeuw is ontstaan; dat men niet moet spreken van een ‘begin’ van onze letterkunde in de 12e eeuw, met Veldeke, maar dat onze literaire traditie onafgebroken loopt tot in de vroegste tijden van onze geschiedenisGa naar voetnoot(1). Uit den bescheiden hoek van de onomastiek komt er alzoo een onverwachte bevestiging van de juistheid van hun inzicht. Kan de onomastiek nog méér opleveren? Ik meen wel bevestigend te mogen antwoorden. Mijn onderzoek omvatte, op verre na, niet alle oorkonden uit dien tijd; bovendien zal | |
[pagina 521]
| |
een grondige kenner van de middeleeuwsche letterkunde ongetwijfeld meer halen, uit het voorhanden namenmateriaal, dan een namenvorscher die minder goed thuis is in de literatuur. Ik wijs hier slechts op de zeer vroege verspreiding, te onzent, van vrouwennamen als Ginevere, Isabele, Isoude en andere, die ook uit de romans overgenomen werden. En heeft iemand zich al afgevraagd waar de eerste Hollandsche graven (in de eerste helft van de elfde eeuw!) hun naam Floris vandaan hadden? Dat is noch een traditioneele Germaansche, noch een christelijke naam. Wijst die soms niet op een zeer vroeg bestaan alhier van een Floris-gedicht? De Trierer Floyris van ca. 1170 veronderstelt toch een Dietsch prototype?
Het onderzoek van het persoonsnamenmateriaal zou echter ook in de naburige landen moeten doorgevoerd worden. Ik ben er van overtuigd dat de vergelijkende anthroponymie, als hulpwetenschap bij de cultuurgeschiedenis in 't algemeen en de letterkundige geschiedenis in 't bijzonder, onvermoede horizonten zal openen. Mansion heeft, uit de oudste Vlaamsche onomastiek, de geschiedenis van onze taal eenige eeuwen naar voren geschoven; ook voor onze cultuurgeschiedenis kan dit vak een boeiend en vruchtbaar studieveld worden. |
|