Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1941
(1941)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
Uit de uitgave van het obituarium van Groenendaal
| |
[pagina 430]
| |
de Duitsche mystiek, in 't bijzonder tegenover Eckehart, op grond van het aan Ruusbroec toegeschreven werk Vanden XII Dogheden, heb ik toen in eenige uitvoerige bijdragen aangetoond, dat deze verhandeling geen werk van Ruusbroec is, geen werk van Ruusbroec kan zijn. Om de lezers van het tijdschrift in de gelegenheid te stellen objectief te oordeelen, heb ik, in 1925 (blz. 165-184) te hunnen gerieve de uitkomsten van mijn onderzoek samengevat. Van toen af was het pleit tegen de echtheid beslecht. En ik geloof niet, dat er onder de geleerden, die op de hoogte zijn van de zaak, nog iemand gevonden wordt, die het werk aan Ruusbroec toeschrijftGa naar voetnoot(1). Toen ik in 1931 mijn deel kreeg in de nieuwe uitgave van Ruusbroec's werken door het Ruusbroec-genootschap, werd mij het laatste deel toevertrouwd, met de XII Beghinen, en, omdat het ook in David's uitgave was opgenomen, met de XII Dogheden. Doch ik waarschuwde in de inleiding, dat dit ten onrechte onder de werken van onzen mysticus werd gerekend, en haalde de voornaamste argumenten aan, waarop dit steunde. De vraag had haar zeer groot belang voor de verhouding van Ruusbroec tot de Duitsche mystiek. In Vanden XII Dogheden toch sluiten de eerste hoofdstukken aan bij dat deel van Ruusbroec's Chierheit der gheesteliker Brulocht, waarin hij over twaalf deugden handelt; terwijl in de verdere hoofdstukken ruimschoots gebruik wordt gemaakt van een althans aan Eckehart toegeschreven tractaat: Die Rede der Unterscheidunge. Men stelde het nu voor: dat Ruusbroec een eerste maal in de XII Dogheden zijn verhandeling over de deugden had begonnen, die hij in de Chierheit zou uitwerken. Vanden XII Dogheden zou aldus zijn eersteling zijn geweest. En daar hij in dien eersteling ook kennis bleek te hebben gehad van Eckehart, lag de gevolgtrekking voor de hand, dat hij van den beginne af bij Eckehart en de Duitsche mystiek in de leer was gegaan. Ik moet hier mijn betoog nog niet eens herhalen. Hoofdzaak was daarin, aan te toonen dat het werk ten onrechte aan | |
[pagina 431]
| |
Ruusbroec werd toegekend. In een laatste bijdrage heb ik eenige gissingen gewaagd omtrent den tijd en den vermoedelijken schrijver. Meer dan gissingen en hypothesen waren dit niet. Ik zegde daarin: dat het werk gewis vóór het einde der veertiende eeuw reeds bestond, doch waarschijnlijk eerst in de tweede helft dier eeuw was geschreven; uit de handschriftelijke verspreiding leidde ik af, dat het wel van een volgeling van Ruusbroec was, die immers de Chierheit had gekend en gebruikt, doch dat deze in Holland moest gezocht worden onder de leerlingen van Geert Groot, in de kringen der Windesheimers. Wij kunnen nu den schrijver identificeeren, en tot mijn niet geringe vreugde, heeft deze ontdekking de gissingen bevestigd, die wij over hem hadden gemaakt.
***
Onlangs werd door de Académie royale de Belgique uitgegeven het Obituaire du monastère de Groenendael dans la forêt de Soignes, door Marc Dykmans, S.J. Over de verdienste van dit werk kan ik hier niet uitweiden. Het volsta te zeggen, dat het een voorbeeld is van degelijke, wetenschappelijke uitgave van zulke geschriften. Er is geen enkel feit, geen enkele naam in dit Obituarium, waarover niet uit de meest uiteenloopende, ongedrukte zoowel als gedrukte bronnen, het noodige licht wordt verspreid. Het moet verbazend heeten, wat hier met den meest zorgzamen en scherpzinnigen vlijt werd bijeengebracht. Wat de voortreffelijkheid en de bruikbaarheid van het werk voor ons in 't bijzonder verhoogt is het feit, dat schr. ook volledig op de hoogte is van alles wat in 't Nederlandsch werd geschreven in betrekking met de zaken en namen, die hij behandelt. Ook voor de geschiedenis van de Nederlandsche cultuur, van de Nederlandsche vroomheid in 't bijzonder, en van de letterkunde in het algemeen, zal het een onmisbaar werktuig blijken te zijn. De paar voorbeelden, die we er hier uit willen aanvoeren, zullen dit reeds stavenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 432]
| |
Op 14n December nl. vermeldt het Obituarium het volgende: A.D.M. CCC. XCVJ., obiit pr. Godefridus dictus Wevel presb. Hic multos labores in officio procuratoris perpessus est. Insuper scripsit unam partem Augustini super Johannem, et adhuc alia plura; fuitque confessor plurium promiscui sexus, potissime domine Marie de Brabantia, ducisse quondam Gelrie, que et in proprio solo depost monasterium de Korssendonck fundavit. Hic eciam novellam plantationem de Eemsteyn in religiosis exerciciis ad hoc ibidem directus, primus instituit et informavit. De aanteekeningen van den uitgever betreffen het boek Augustini super Johannem; Maria van Brabant, de stichting van Corsendonck, de abdij van Eemstein, en ten slotte Godefridus dictus Wevel of Brueder Goert zelf. Al wat sch. over dien Godefridus en. over zijn familie heeft kunnen ontdekken wordt beknopt aangegeven. Maar dan aan het slot brengt hij ons nog een aanteekening uit Priebsch, Deutsche Handschriften in England, een werk van 1896 reeds, waarin deze in t. I, blz. 75-77 een handschrift beschrijft: ‘le ms. Phillips 1175 (non compris dans les listes d'Omont en 1909 et dont nous ne savons s'il est encore aujourdhui à Cheltenham)’. In dit hs. nu stond volgens Priebsch f. 148v tot f. 219v een verhandeling met volgend opschrift: ‘Hie begynnet das buch von den zwolff dogenden des geistlichen herren Godeverdes regulers canonikes in den closter Grunendale, Eynes von den discipelen des erwirdigen in Got und geistlichen priors herren Johan Ruessbrockes da selbest. Und diss buch leret von zwelff graden der dogenden und wie die eyne dogende komet uss der andern.’ Na dan op mijne studiën tegen de echtheid van de XII Dogheden als werk van Ruusbroec gewezen te hebben, merkt P. Dykmans verder op, hoe deze aanteekening past in de richting van mijn gissingen omtrent den waren auteur van het onderhavige werk. De aanteekening staat bij Priebsch op blz. 76. Zij komt | |
[pagina 433]
| |
voor in een papieren handschrift, uit de XVe eeuw: van ééne hand, met groote, duidelijke trekken geschreven. Het bevat een leven van den H. Bernardus, met een vertaling van de Meditationes piissimae de cognitione humanae conditionis; een buch von der hynder sproche, over kwaadsprekerij en achterklap; dan Sant Augustinus hantbuchel; dan blz. 148b tot 219b: de vertaling van de XII Dogheden; eindelijk een goede leer von der edeler dogent der gedulticheit, tot 271b. Het handschrift heeft vroeger toebehoord aan Johannes Bernardus Nach, koopman te Francfort en werd door den grooten Engelschen bibliophiel Phillips aangekocht op het Antiquariaat Varrentrapp in Francfort. Andere aanwijzingen van vroegere bezitters komen er niet in voor. Er is geen twijfel mogelijk: de vermelde verhandeling is wel een Duitsche vertaling van Vanden XII Dogheden. Wat er over den inhoud gezegd wordt bewijst dit met alle zekerheid. Ook het explicit, door Priebsch meegedeeld: ‘wann so wir mer gehorsam syn und demudiger so wir mer verdragen mogen und Christum dester bass nachfolgen..... Der gelobet muss syn und gebenediet ewicliche. Amen’ is het explicit van ons tractaatGa naar voetnoot(1). In dit handschrift nu, dat ook aan W. De Vreese is onbekend gebleven, wordt onze verhandeling uitdrukkelijk gezet op den naam van een zekeren Godevaert, Godefridus, kanunnik van Groenendaal, een der discipelen, der volgelingen, van Ruusbroec. Hier dus wordt de XII Dogheden, dat elders of anoniem of op den naam van Ruusbroec voorkomt, niet aan dezen, maar bepaaldelijk aan een van zijn medekanunniken te Groenendaal toegekend. Het is totnogtoe het eenige handschrift, dat klaarblijkelijk den naam van den waren auteur heeft bewaard. Wie was nu deze Godevaert? Reeds P. Dykmans heeft opgemerkt: de eenig mogelijke is Godefridus de Wevel; want onder al de kanunniken, die te Groenendaal onder Ruusbroec, of zelfs nog in de XIVe eeuw hebben geleefd, is deze de eenige Godefridus. Godefridus dictus Wevel zou dus de schrijver zijn van Vanden XII Dogheden. | |
[pagina 434]
| |
***
Laat de aanteekening in het Obituarium ook deze gevolgtrekking toe? Er staat daar wel is waar: ‘Scripsit unam partem Augustini super Johannem et adhuc alia plura’; maar dit beteekent niet, dat hij deze werken vervaardigde, alleen dat hij ze kopiëerde. Het Obituarium, en daarin stelt het ons ten zeerste te leur, vermeldt slechts zelden de door een van de monniken van Groenendaal vervaardigde werken; niet eens bij Joannes van Ruusbroec komt er iets voor, dat ook maar van verre op zijn bedrijvigheid als schrijver zou zinspelen. Het Obituarium vermeldt bijna uitsluitend wat de abdij aan den afgestorvene verschuldigd was: wat zij van hem in goederen, pitanciën, boeken of anderszins heeft ontvangen. Zoo bij Godefridus Wevel: de afgestorvene was kopiist en heeft als zoodanig talrijke werken voor de abdij afgeschreven. Maar verder zegt het Obituarium van hem: dat hij een gezocht biechtvader en geestelijke leider was; zoo was hij zelfs de biechtvader van Maria van Brabant. En het was wel om zijn ervaring in, en zijn kennis van het geestelijk leven, dat hij naar Eemstein werd gezonden, om deze pas gestichte abdij, ‘novellam adhuc plantationem’, in de geestelijke oefeningen, in het geestelijk leven, te leiden; om er, zooals het heet, geestelijke vader te zijn. Hem werd dus de zorg voor de geestelijke vorming dezer jonge kloosterstichting toevertrouwd. Eemstein nu is de eerste abdij der Windesheimers. En zoo zal men nu reeds het verband inzien, dat wij vermoed hadden tusschen de XII Dogheden en de Windesheimers. Vanden XII Dogheden is de neerslag van de geestelijke leiding, die Godefridus Wevel te Eemstein heeft gegeven. Daarom moet hij het werk zelf nog niet te Eemstein hebben vervaardigd. Hij kon het nog te Groenendaal hebben geschreven en naar Eemstein meegebracht. Waarschijnlijker echter op zich zelf reeds is het, dat Vanden XII Dogheden de stof bevat van de onderrichtingen, die Godefridus te Eemstein voor de jonge kloostergemeenschap heeft gehouden, om ze in het geestelijk leven op te leiden. Dit verklaart wat uit de handschriftelijke overlevering, zooals wij vóór jaren aantoonden, is komen vast te staan: dat Vanden XII Dogheden uitsluitend in Noord-Nederland is verspreid geweest in de kringen van de Windesheimers | |
[pagina 435]
| |
of van de onder den invloed der Windesheimers staande kloostersGa naar voetnoot(1). Eemstein nu werd gesticht tusschen de jaren 1377, in welk jaar er nog sprake was van de stichting van een Franciskanenklooster, en 1381, in welk jaar Jan Wisse, de eerste proost der nieuwe abdij, betalingen aan Groenendaal uitvoertGa naar voetnoot(2). De officiëele stichtingsakte zelf echter dateert eerst uit het jaar 1382 op datum van 13en MeiGa naar voetnoot(3). Zou dit niet aldus moeten verklaard worden: dat de nieuwe stichting eerst gelegenheid heeft gekregen om hare leefbaarheid te bewijzen, alvorens door den stichter definitief erkend te worden? Deze schijnt immers geaarzeld te hebben tusschen een klooster voor Franciskanen en een abdij van de nieuwe richting in het kloosterleven, die door Groenendaal was begonnen. In de stichtingsakte nu wordt uitdrukkelijk verklaard, dat de abdij geheel volgens de statuten van Groenendaal zal ingericht worden: habeatque talem in omnibus prepositus potestatem... qualem prepositus monasterii de Groenendael... et quod prepositus pro tempore et fratres dicti collegii se observantie et statutis dicti monasterii de Groenendael in omnibus et per omnia conformabunt et conformare tenebuntur.’ Wij weten nu, dat een kanunnik van Groenendaal, Godefridus de Wevel, naar Eemstein werd gezonden, om er de jonge stichting te vormen, wij weten anderzijds, uit de door Jan Wisse uitgevoerde betalingen, dat er vóór 1381 te Eemstein reeds een begin van een nieuwe abdij bestond. Te vermoeden is dus: dat in 1382, het jaar der officiëele stichting, de proefjaren van de nieuwe kloostergemeenschap waren afgeloopen, dat de daar door den kanunnik van Groenendaal verstrekte vorming voldoening had geschonken; en dat nu de stichting definitief kon worden goedgekeurd en bevestigd: volgens alle statuten en kloosterlijke gebruiken van Groenendaal. Daaruit zou dan volgen, dat de zending van Godefridus de Wevel te Eemstein in 1382 ten einde was. Hoe past dit nu in het leven van Godefridus Wevel? Ook hierover deelt M. Dykmans nog enkele bijzonderheden mede. | |
[pagina 436]
| |
Godefridus wordt als zaakgelastigde van Groenendaal, waarschijnlijk in zijn hoedanigheid van procurator, vermeld in akten van den 8n Januari 1361 en den 6n Augustus 1366, van den 25n Juni 1367 en den 24n October 1375. Hij schijnt in Brabant te hebben vertoefd in 1382, en hij wordt vermeld te Leuven, den 11n Juli 1385. Hij komt voor te Brussel, den 10n Mei 1391, en herhaaldelijk tusschen den 25 Juli 1395 en zijn dood, den 14n December 1396. Na 1375 dus treedt hij niet meer als zaakgelastigde van Groenendaal op. Hij kon dus in een der volgende jaren naar Eemstein vertrokken zijn. Was hij in 1382 reeds definitief in Brabant terug? Dan zou dit overeenstemmen met wat we zooeven zegden. Maar juist dit verblijf in Brabant in 1382 staat niet vastGa naar voetnoot(1). Den 11n Juli 1885 was hij te Leuven, waarschijnlijk voor familiezaken. Er kan in beide gevallen een korte overkomst uit Eemstein bedoeld zijn. Maar toch, waarschijnlijker is het, dat Godefridus in 1382 reeds terug in Brabant vertoefde.
***
Er is nog iets, dat onze aandacht verdient. Eenige van Ruusbroec's werken zijn nog in zijn tijd in het Latijn vertaald. Zoo vertaalde zijn ordebroeder W. Jordaens De Tabernaculo, de Nuptiis en volgens ons Obituarium, de septem gradibusGa naar voetnoot(2); wat een vergissing schijnt te zijn; volgens hs. F uit het begin der XVe eeuw, een handschrift dat rechtstreeks op het standaardhandschrift van Groenendaal teruggaat, en volgens Mastellinus' Necrologium Viridis VallisGa naar voetnoot(3), zou hij niet de Gradibus maar de Calculo, het Hantvingherlijn, hebben overgezet. Aan den anderen kant vertaalde Geert Groot de nuptiis en de septem gradibus. Wel wordt hem door Miraeus en anderen soms nog een vertaling van de XII Dogheden toegeschreven; doch wij | |
[pagina 437]
| |
hebben destijds aangetoond, dat dit een vergissing moet zijnGa naar voetnoot(1). Doch ook buiten de kringen van Groenendaal en van Windesheim of Geert Groote werd Ruusbroec in het Latijn vertaald. Zoo vermeldt hs. F. dat Vanden vier becoringhen, de quatuor temptacionibus en dan nog Samuel of dat Boec der hoechster Waerheit, als de unione amantis cum amato door een kanunnik van de Witheeren-abdij van Parc bij Leuven in het Latijn werden overgebrachtGa naar voetnoot(2). Deze vertalingen zijn, naar het schijnt, zoek geraaktGa naar voetnoot(3). Wij weten hierdoor in ieder geval, dat er ook in die abdij belangstelling voor Ruusbroec bestond. Ook de XII Dogheden zijn vertaald geworden, en deze vertaling is nog in verschillende handschriften bewaard. Ze wordt soms verkeerdelijk, we zegden het reeds, toegeschreven aan Geert Groote. In de oudste handschriften verschijnt ze anoniem. Het oudste handschrift nu van deze vertaling is het door De Vreese in zijn Handschriften van J.v.R. beschreven hs. Ww. Het is een codex waarvan gedeelten stammen uit het Karthuizer-klooster te Herne. Hij bestaat nl. uit verschillende, op verschillende tijden geschreven deelen: er staan zelfs gedeelten in, die geschreven werden te Deventer. En het deel met onze vertaling zou misschien ook wel uit die streken, uit de kringen der Windesheimers, kunnen stammen. Volgens De Vreese dateert het nog uit de XIVe eeuw, wat misschien wat vroeg is. Het werk zelf, dat hier heet de quarumdam virtutum exercitiis wordt toegeschreven aan Ruusbroec: primo priore monasterii vallis viridis, die het olim zou hebben vervaardigd; wat alles veronderstelt, dat deze aanteekening lang na Ruusbroec's dood, in 1381, werd geschreven. De Latijnsche vertaling werd gemaakt ‘per quemdam alium, cujus nomen sit in libro vite.’ Deze vertaling is ook in het Zuiden verspreid geweest, meer dan het oorspronkelijke werk. Behalve te Herne, worden | |
[pagina 438]
| |
handschriften gesignaleerd te Namen, te LuikGa naar voetnoot(1). En nu vraag ik me af, of deze vertaling, die niet uit Groenendaal stamt, die niet van Geert Groot is, niet is ontstaan in de abdij, waar ook Ruusbroec vertaald werd, de abdij van Parc bij Leuven. Godefridus Wevel, de schrijver der verhandeling, had nl. te Parc een broeder, SimonGa naar voetnoot(2). Zou de belangstelling van Parc, een abdij toch van Witheeren, die met de Groenendalers niets gemeen hadden, voor de werken van Ruusbroec niet langs dezen weg moeten verklaard worden? Zou het niet door Simon's toedoen, misschien door hem zelf, zijn geweest, dat hier werken van Ruusbroec in het Latijn werden vertaald? Zou Simon dan ook daarbij niet het werk van zijn broeder hebben betrokken? Deze Simon nu stierf den 22e April 1382. Indien hij zelf de vertaler is, dan bestond het werk reeds vóór dit jaar; wat trouwens zeer goed mogelijk is, daar Godefridus zijn verhandeling vóór dien tijd ook te Eemstein kan hebben vervaardigd: in het eerste jaar van de stichting dier abdij, dus op zijn vroegst in 1377, op zijn laatst in 1381. Maar de vertaling kan ook het werk zijn geweest van een anderen. Godefridus, die behoorde tot een voorname patricische familie van Leuven, kan te Parc bekend zijn geweest, ook door zijn broeder; en deze kan hier belangstelling voor de opkomende mystiek van Groenendaal hebben gewekt. Het werk van een broeder van een der kanunniken kan er bijzonder in den smaak zijn gevallen. Ik veronderstel steeds, dat Godefridus het werk niet geschreven heeft vóór zijn vertrek naar Eemstein. Uitgesloten is het natuurlijk niet, dat hij het reeds vroeger had vervaardigd. Maar de aard van het werk laat het eerste vermoeden: de eerste hoofdstukken in 't bijzonder, zooals ik reeds vroeger opmerkte, schijnen verwerkingen te zijn van preeken of godsdienstige onderrichtingen; en de geheele verhandeling doet aan als een, begonnen, commentaar op de twaalf deugden van Ruusbroec uit de Bruloft; voortgezet voornamelijk door ascetische beschouwingen over het beoefenen der deugden. Mystiek is het werk nergens, maar praktisch. We zouden er dus den neerslag in kunnen zien van de onderrichtingen, die Godefridus te Eemstein heeft gehouden bij het begin dezer stichting. | |
[pagina 439]
| |
Volgens mij dus zou het werk, ook onafhankelijk van dit mogelijk verband met Parc, uit die jaren dateeren. Voor een vroegere dateering schijnt het volgende te pleiten: In het aan Tauler toegeschreven Sermo I in Domin. III post Trin.Ga naar voetnoot(1) wordt een feit verhaald, dat eveneens in de XII Dogheden staat: het feit van een religieuze uit het St.-Janshospitaal te Brussel. Terwijl zij in haar cel een visioen had van het Kind Jezus, werd zij geroepen bij een zieke. Aanstonds verliet zij het visioen, om den hulpbehoevende bij te staan. Na haar liefdewerk verricht te hebben, kwam zij terug op haar cel en vond er nu Jezus, die, tot jongeling opgegroeid, haar afwachtte. Had Tauler dit feit uit de XII Dogheden, dan zou dit werk nog vóór 1361 (toen Tauler stierf) zijn ontstaan. Maar de vraag rijst: vooreerst, is dit sermoen wel van Tauler? En is het al van Tauler, heeft hij dit voorbeeld uit de XII Dogheden, of niet veeleer uit mondelinge overlevering, die zulke wonderen spoedig verbreidde? Want niets, noch bij den eenen noch bij den anderen, wijst op ontleening. Als men verder bedenkt, dat noch in dit sermoen, noch in andere preeken van Tauler ergens eenige zinspeling op de XII Dogheden voorkomt, dan zal men eerder geneigd zijn aan te nemen, dat Tauler, of wie de ware schrijver van die preek ook moge zijn, zoowel als de schrijver der XII Dogheden, het feit uit de mondelinge overlevering heeft gekendGa naar voetnoot(2).
***
Uit hetzelfde Obituarium en uit de aanteekeningen van den uitgever kunnen wij het leven van Godefridus nog verder toelichtenGa naar voetnoot(3). Hij was de oudste zoon van Simon Wevel, van Leuven, soms ook gezegd Simon de Quaderebbe, naar den naam van zijn vrouw, Elisabeth van Quaderebbe. Het Obituarium gedenkt beiden als weldoeners van de abdij op 6 Februari: Obitus Simonis Wevel et Elisabeth ejus uxoris. Nota. Sy- | |
[pagina 440]
| |
mon Wevel habuit unum filium nomine Godefridum qui, succedens patri in seculo, retinuit hereditarie ex parte patris circiter 22 modios siliginis, quos nobis postea idem filius, effectus frater et professus in nostro monasterio, dimisit hereditarie. Godefridus zou dus zijn vader eerst zijn opgevolgd en later monnik zijn geworden. Er is nu een testament van Simon gedateerd 2n Februari 1354; Simon zelf wordt als overleden vermeld op 9n Januari 1360. Elisabeth, zijne vrouw, overleed vóór den 11n Juli 1385. Godefridus zou dus eerst ongeveer 1360 te Groenendaal zijn ingetreden of kort te voren. Hoe oud was hij toen? Wij kunnen dit berekenen uit wat over zijn broeder Simon bekend is: deze was reeds priester in 1346: hij zal dus toen wel ongeveer 25 jaar oud zijn geweest en dus geboren tusschen 1320 en 1325. Laten we voor zijn ouderen broeder als geboortejaar ongeveer 1320 aannemen: dan is Godefridus eerst op veertigjarigen leeftijd monnik gewordenGa naar voetnoot(1). Andere broeders van hem waren nog Gulielmus en Joannes.
***
Hoofdzaak in geheel dit betoog is: dat we nu den schrijver van de XII Dogheden hebben ontdekt; een ontdekking die uitstekend past in wat wij vroeger uit de inwendige en uitwendige kritiek zoowel als uit de verspreiding van dit werk omtrent tijd en midden van ontstaan hadden afgeleid; zelfs het Brabantsch karakter van de taal in dit voor kringen van Windesheimers vervaardigd geschrift wordt er door verklaard. Ik acht het meest waarschijnlijk, dat Godefridus Wevel de verhandeling samenstelde uit zijn te Eemstein gehouden onderrichtingen, omstreeks 1380. In elk geval ouder dan 1360 kan ze niet zijn. Dit resultaat is van het allergrootste belang. Indien onze stelling, dat de XII Dogheden geen werk van Ruusbroec zijn, nog eenige bevestiging behoefde, dan heeft ze die hier, nu we ook positief weten, wie er dan wel de schrijver van is. En zoo vervalt voor goed alle grondslag, waarop tot nog toe werd gebouwd om Ruusbroec tot een volgeling van Eckehart te maken. Onze Nederlandsche mystiek heeft zich zelfstandig ontwikkeld, | |
[pagina 441]
| |
buiten de Duitsche om. En ook hier blijkt nogmaals, wat we steeds hebben voorgehouden, dat de kennis van Eckehart niet zoo vroeg te onzent is doorgedrongen. Van de komst van Tauler naar Groenendaal af hebben de betrekkingen met de Duitsche mystiek drukker kunnen worden. Ruusbroec schijnt Eckehart niet gekend te hebben vóór hij zijn XII Beghinen schreef. En onmiddellijk heeft hij dan tegenover sommige gevaarlijke leerstukken van den Duitschen meester stelling genomen. Eerst in de tweede helft der XIVe eeuw dus schijnt men te onzent met Eckehart's geschriften kennis te hebben gemaakt. En deze kennis zelf is steeds zeer sporadisch gebleven. Tauler dringt niet door vóór de XVe eeuw. | |
II
| |
[pagina 442]
| |
van het Oude Testament nam de zoo gevestigde meening over, doch niet zonder voorbehoudGa naar voetnoot(1). Hij bracht zelfs een paar nieuwe bewijzen aan, om den Vlaamschen oorsprong van onzen vertaler te staven. In een glosse bij Exodus 16 spreekt deze nl. van IIJ veertelen der maten van Aelst. En na een mededeeling bij 't laatste hoofdstuk van Exodus over die paeusche keerse wordt een gebruik aangehaald, dat in sommich lant ende sonderlinghe in Vlaenderen bestond. Doch Ebbinge Wubben merkt zelf op, dat dit alles niet veel beteekent: ‘Is het niet zeer wel mogelijk dat men sprak van ‘drie veertelen der mate van Aalst’, op dezelfde wijze als men gebruikte ‘drie pond vlaemsch’ of ‘twee pond hollandsch’? C.C. De Bruin, in zijn Mnl. vertalingen van het Nieuwe TestamentGa naar voetnoot(2) heeft echter dit voorbehoud laten wegvallen en spreekt dan ook steeds van den Oostvlaamschen vertaler. Nieuwe bewijzen echter heeft hij niet gebracht. Hij neemt dan ook het argument van de IIJ veertelen der mate van Aelst zonder meer over; en leidt er zelfs verder uit af, dat onze vertaler niet in Aalst zelf of in de onmiddellijke omgeving zal hebben gewoond, maar in of bij GentGa naar voetnoot(3). Wat hem in deze meening schijnt te hebben bevestigd is het volgende: in tegenstelling met Ebbinge Wubben houdt hij de vertaling van de prophetische boeken, in 't bijzonder van Jeremias en Ezechiël, voor eveneens het werk van den vertaler van den Geschiedbijbel. In den proloog nu tot de vertaling van Jeremias en Ezechiël schijnt onze vertaler duidelijk te kennen te geven, dat hij in Vlaanderen verbleef. Zoo heeft het C.C. De Bruin begrepenGa naar voetnoot(4). En dan zullen hem de bewijzen voor den Vlaamschen oorsprong van den vertaler van den Geschiedbijbel, die immers dezelfde bleek te zijn, wel als afdoende zijn voorgekomen. In zijn bloemlezing uit Mnl. geestelijk prozaGa naar voetnoot(5) heet dan onze vertaler ook steeds een Oostvlaming. C.G.N. De Vooys, die vroeger van hem sprak als van een Brabantschen monnik, schijnt zich door C.C. De Bruin te hebben laten overtuigen, en gewaagt dan ook in zijn inleiding op De Bruin's bloemlezing | |
[pagina 443]
| |
van den Oostvlaamschen bijbelvertaler, ‘die wellicht Vranke Callaert heette, maar wiens leven vrijwel in het duister gebleven isGa naar voetnoot(1).’ De argumenten voor de Oostvlaamsche afkomst van onzen vertaler hebben mij niet kunnen overtuigen; en nog in mijn Geschiedenis van de Mnl. letterkundeGa naar voetnoot(2) ging ik voort hem een Brabander te noemen. De taal kwam mij bepaald voor Brabantsch te zijn. Ik zocht hem dan ook niet al te ver van Brussel: waar hij vrienden had, die hem tot zijn vertaalwerk aanspoorden; wat ik mij van uit Gent of zelfs van uit Aalst in dien tijd niet kon verklaren. En daar hij algemeen, om den aard van zijn werk, als monnik beschouwd werd, meende ik, dat hij waarschijnlijk in een der abdijen van het Zoniënbosch, waar ook zijn werk goed bekend en vertegenwoordigd is geweest, zal hebben verbleven. Het Obituarium van Groenendaal was hier voor mij een kleine teleurstelling: onder de kanunniken of leekebroeders dezer abdij komt nergens een Vranke Callaert voor. Toch heeft de uitgever, in verband met de in het Obituarium vermelde personen, een Franco Kallaert ontdekt, dien ik voor onzen vertaler houd. En deze ontdekking slaat voor goed den Oostvlaamschen oorsprong van onzen vertaler den bodem in; maar laat hem ook geen monnik, geen geestelijke zijn.
***
Onder de vroegste kanunniken van Groenendaal wordt een zekere Jacobus Croech genoemd. In de lijst der kanunniken, die het Obituarium voorafgaat, komt hij als de 24e voor. Men leest er over hem: 24. Dom. Jacobus dictus Croech, de Mechlinia, curatus de Vorselaer. Habemus ab eo 33 lib. 13 sol. 3 den. 1 obolum perpetue apud Mechliniam.’ Hierbij nu teekent de uitgever aan: Nous ne savons rien de ces biens, quoique l'‘Inventaire’ analyse parmi les chartes périmées concernant Malines (f. 15) deux actes où se retrouve | |
[pagina 444]
| |
le nom de Jacques Croech. Le premier est une quittance, donnée à un personnage ainsi nommé et à sa mère Marguerite, de omnibus et singulis, etc., anno 1305. Le second est daté de 1359 feria quarta post Purificationem: ‘Sire Jacques Croech, prêtre, y assigne à Francon Kallaert 16 livres de rente sur un immeuble de la rue Sainte-Catherine.’ Jacobus Croech overleed den 14 April 1381. Hij wordt dan ook nog op dien dag in het Obituarium vermeld; maar zonder meer. Ook de uitgever heeft blijkbaar niets meer over hem vernomen. De inventaris, waarvan hier sprake is, bestaat nog als Inventarius in handschrift op het British Museum te Londen, n. 34269. Het is het werk van Sayman van Wijc, die ook het Obituarium begon en tot 1415 voltooide. Sayman van Wyc, een Noordnederlander van Zaltbommel, overleed zelf den 22n November 1438. Op dien dag vermeldt de voortzetting van het Obituarium over hem: A.D. millesimo CCCCo XXXVIIJo, obiit fr. Saymannus de Wijck, presb. Hic collegit bona monasterii in unum ac litteras, et composuit in uno libro, qui vocatur Inventarius et est ligatus in rubeo coreo. Litteras bonorum nostrorum procuravit per se vel per alios copiari in uno volumine, quod est coopertum hirsuto coopertorio; eciam presentem librum, ubi nomina vivorum ac defunctorum fratrum, necnon anniversaria benefactorum nostrorum inscribuntur, ordinavit et instituitGa naar voetnoot(1). Het Inventarius vermeldt dus de goederen der abdij met de bewijzen er voor: het is een analytisch repertorium van de oorkonden der abdij en een register van de cijnsen en renten: het bevat den korten inhoud van ongeveer duizend oorkonden, met aanwijzing van de plaats waarin deze oorspronkelijk waren geklasseerd en waarin zij in een ander werk, het Registrum, of in andere verzamelingen, waren afgeschreven. In zulk een korte samenvatting van een akte van 1359 komt dus de naam van Franco Kallaert voor. Het oorspronkelijke stuk is niet bewaard. In de lijst van de namen van plaatsen, personen en instellingen, enz., die de uitgever aan zijn werk heeft toegevoegd, waardoor hij de bruikbaarheid er van ten zeerste heeft bevorderd, | |
[pagina 445]
| |
zegt hij bij den naam Kallaert: ‘Francon (le traducteur?) propriétaire à Malines’. Hij stelt dus de vraag of deze Franco Kallaert de bekende vertaler zou zijn. Men ziet, hoe zeer de uitgever ook op de hoogte is van onze Middelnederlandsche literatuur. Hij zelf kon natuurlijk de vraag niet verder onderzoeken. Ik meen echter, dat wij gerust mogen, ja moeten, antwoorden: ja. Vranke Callaert is totnogtoe niets meer dan een naam gebleven. Geen poging werd gedaan om hem te identificeeren, omdat alle verband met iemand van dien naam ontbrak. De naam Callaert werd nog nergens, zoover mij bekend, allerminst in de veertiende eeuw, de eeuw van onzen vertaler, ontdekt. Hier vinden wij hem nu, nog wel verbonden met den voornaam Franco, den voornaam van onzen vertaler. Deze voornaam nu is ook niet zoo gewoon. En wij vinden beide samen. Wij vinden ze in den tijd, die met dien van onzen vertaler samenvalt. In 1359 had hij reeds het Passionael vertaald. Hij arbeidde nu aan onzen Geschiedbijbel, waarvan het eerste deel in 1360 voltooid werd. Het is de tijd van Vranke Callaert's groote literaire bedrijvigheid. Of de rente van 16 pond, hem door een priester geschonken, in verband moet gebracht worden met dezen Geschiedbijbel, als afbetaling b.v. voor zijn arbeid, weten we natuurlijk niet; al mogen we zoo iets vermoeden. Dan zou Vranke Callaert dit werk hebben ondernomen op aansporing of op bestelling van dien Croech. Wij vinden ten slotte een Vranke Callaert op een plaats, in een stad en in een hoedanigheid, waaruit zijn literair werk behoorlijk kan worden verklaard. Wij ontmoeten hem in betrekking met een priester die kanunnik van Groenendaal werd, door wien zijne werken naar Groenendaal konden komen, of in Groenendaal werden bekend. Vranke Callaert stond ook, zooals we dadelijk zullen zien, in betrekking met familiën uit Brussel, waarvan leden eveneens in Groenendaal zijn ingetreden. Zoo kan zich de indruk, dat Vranke Callaert zelf te Groenendaal moest gezocht worden, verklaren: vandaar ook stammen handschriften van zijn werken. En dit waren voor mij de voornaamste redenen om hem te Groenendaal of te Rooklooster te laten leven. Maar was dan onze vertaler geen Oostvlaming? Kunnen wij zonder meer onzen Vranke Callaert met dezen Franco Kallaert van Mechelen identificeeren, zonder af te rekenen met de | |
[pagina 446]
| |
bewijzen, die voor zijn Oostvlaamsche afkomst of ten minste voor zijn verblijf in Oost-Vlaanderen worden naar voren gebracht? Wij zijn het met C.H. Ebbinge Wubben eens, dat deze op zich zelf weinig of niets om het lijf hebben. Het voornaamste is wel, wat uit den proloog op de prophetische boeken werd afgeleid. Dit schijnt inderdaad zoo indrukwekkend, dat we niet langer aan Mechelen zouden mogen denken. En toch, in plaats van voor Vlaanderen te pleiten, zal het, bij nadere beschouwing, de welkome bevestiging brengen, dat Vranke Callaert van Mechelen was, te Mechelen verbleef en alleen van Mechelen zijn kan. De vertaling van de prophetische boeken, in 't bijzonder van Jeremias, uit het jaar 1384, is nog zeer zeker van de hand van den vertaler van den Geschiedbijbel. C.C. De Bruin heeft dit buiten allen twijfel gesteld. Wij verlangen het allerminst tegen te spreken. Trouwens, de vermelding alleen in den proloog van zijn vrient van Bruesele, die den vertaler om de verdietsching ook van Jeremias en Ezechiël, na die van Isaias, had verzocht, zou dit reeds kunnen staven: het is ongetwijfeld dezelfde Jan Taye, die vroeger reeds op de verdietsching van de boeken der Wijsheid had aangedrongen, zooals we verder zullen vermelden, en die niet rusten wilde, zoolang hij de verdietsching van den ganschen bijbel al uut niet had zien tot stand gebracht. In den proloog nu tot de vertaling van JeremiasGa naar voetnoot(1) zegt de vertaler het volgende; wij zullen de geheele plaats hier nog eens ter beoordeeling overschrijven: Int jaer ons heren, doe men screef MIII ende LXXXIIII, welc jaer men terechte heten mach dat jare van tribulaciën ende vernoey, die ghemeenlike waren in allen den landen omtrent Vlaenderen geseten, om een oerloge dat die van Ghent hadden yegen here Lodewich haren greve, om die overdaet die hi hem dede, welc oerloge IIIIJ jaer ende meer geduert hadde te deser tijt, soe dat die van Ghent al Vlaenderen wel na gedestruweert hadden; mer in desen jaer gingen op die van Ghent in allen landen ende van daer omtrent roevers, die die lude vingen, scatten ende dootsloeghen, beide manne ende wive ende kleine | |
[pagina 447]
| |
kinder, papen, clerken ende religioese, sonder yemant te sparen, alsonder ander grote sacrilegiën, die si binnen den voerseiden tiden gedaen hadden; in desen jaer van tribulaciën ende vernoey wert ic gebeden van een minen vrient van Bruesele, dien ic voertijts Ysayam den prophete in duutsche maecte, dat ic hem oec te duutsche maecken soude Jheremiam ende Ezechiel die propheten; daer ic eenrehande cronen (kreunen, bezwaar) had yegen, om die tribulacie, daer die lande in waren ende wi mit hem, ende oec om die hoge verstandenisse...
Zoover wat op den persoon van den vertaler betrekking heeft. Uit deze woorden heeft men besloten: ‘De plaats, waar de vertaling dezer prophetische boeken is vervaardigd, is in Vlaanderen!’ De vertaler schijnt immers in die tribulacie van Vlaanderen te hebben gedeeld, en daarom juist bezwaar te hebben gehad tegen het hem opgedragen werk. De vertaler van den Geschiedbijbel en van zoovele ascetische werken woonde dus wel in Vlaanderen. En toch volgt dit niet; integendeel. Vooreerst, de wijze zelf, waarop de vertaler spreekt van Vlaanderen, laat reeds vermoeden dat hij daar niet thuis hoorde. Hij gewaagt steeds van Vlaanderen, als van een ander gewest dan het zijne; het is ‘in allen den landen omtrent Vlaenderen;... in allen landen... daer die lande in waren. Hij zegt nergens: hier, hier in Vlaanderen; nergens, wat men toch wel zou verwachten, indien hij in Vlaanderen verbleef: in desen lande: wat toch ware dan natuurlijker? Waarom telkens zorgvuldig: die lande? Ook spreekt hij van den oerloge dat die van Ghent hadden yegen here Lodewich, haren greve: hun graaf dus; alsof hij de zijne niet was. Ook heet het: dat jare van tribulaciën ende vernoey, die ghemeenlike waren in allen den landen omtrent Vlaenderen geseten; en verder over de roovers die opgingen: in allen landen ende van daer omtrent. Is dit telkens opzettelijk vermelden, naast Vlaanderen, van de landen daer omtrent, geen waarschuwing dat hij niet in het kerngebied zelf van Vlaanderen woonde, maar in een rand-, een grensgebied? Heeft de vertaler juist door die vermelding telkens van het grensgebied niet willen verklaren, waarom ook hij in die tribulacie van Vlaanderen deelde?
Daarom ook besluit hij: dat hij bezwaren had om die tribulacie daer die lande in waren ende wi mit hem; welke woorden alleen beteekenen dat het gewest waar hij zelf verbleef in de | |
[pagina 448]
| |
tribulacie van Vlaanderen begrepen was, er de gevolgen, den weerslag van, heeft gevoeld. Wie nu, met deze opmerkingen vóór oogen, den proloog nog eens herlezen wil, zal dadelijk inzien dat de schrijver niet in Vlaanderen zelf vertoefde, maar in een of ander der naburige gewesten, die ook onder de rampen van Vlaanderen konden te lijden hebbenGa naar voetnoot(1). Welk is nu een gewest buiten Vlaanderen, dat juist in die tribulatie kon deelen, zonder eigenlijk Vlaanderen te zijn; waar men kon zeggen: ende wi mit hem, wij met het volk van Vlaanderen? Het is juist het gebied van Mechelen! Nu wij onzen Vranke Callaert te Mechelen meenen te hebben ontdekt, herinneren wij ons, dat in die jaren Mechelen bij Vlaanderen was ingelijfd: Lodewijk van Male had het op Brabant veroverd. Zonder eigenlijk Vlaanderen te zijn, was Mechelen een grensgebied van Vlaanderen, behoorde het tot Vlaanderen en deelde het in de tribulacie van Vlaanderen. Met deze voorstelling wordt nu de geheele proloog tot in de minste bijzonderheden duidelijk; zoo verklaart zich in 't bijzonder de anders zoo omslachtige uitdrukking: ende wi mit hem. De vertaler woonde dus niet in Vlaanderen zelf; hij woonde in een grensgebied; in een gebied, dat, omdat het tot Vlaanderen behoorde, den weerslag van de rampen, die Vlaanderen teisterden, ondervond: hij woonde te Mechelen! In plaats dus van tegen de hier verdedigde stelling te pleiten, brengt deze proloog ons de bevestiging, dat Vranke Callaert van Mechelen was; de bevestiging mede van onze identificatie van dezen Vranke Callaert met Franco Kallaert van Mechelen! Met de tot hier toe bereikte resultaten kunnen wij nu nog verder gaan en aantoonen, dat Vranke Callaert de vertaler, en niet slechts de kopiist, van niet een enkele, maar van een heele reeks vertalingen van godsdienstige werken moet zijn. We treffen in de tweede helft der XIVe eeuw inderdaad een heele reeks vertalingen aan van werken van godsdienstigen aard: niet alleen van een Geschiedbijbel, maar van den ganschen bijbel, met het Nieuwe Testament. Daarnaast vertalingen | |
[pagina 449]
| |
van min of meer godsdienstig-geschiedkundigen aard: van het Passionael, het Vaderboec, Gregorius' Dialogus, of van godsdienstig-homiletischen, didactischen aard: een Gaert der Minnen, een Vanden houte slevens, Cassianus' Collacien; omeliën van S. Bernardus, van S. Gregorius; en misschien nog andere. Al deze vertalingen nu zijn innig onder elkander verbonden. De verschillende deelen van de Bijbelvertaling zijn wel van denzelfden: als blijkt uit de prologen, uit de bestemmelingen, uit de taal en den vertaaltrant, zoowel als uit de bedoeling om den Bijbel al uut te verdietschen. Met den Bijbel is rechtstreeks verbonden het Passionael, dat de vertaler van den Geschiedbijbel, 1360, zelf verklaart reeds vroeger te hebben overgezet. Zoo ook de vertaling van homilieën van den H. Gregorius, die de vertaler in zijn proloog op Jeremias in 1384 nog hoopt, zoo God hem spaart en helpt, te kunnen verdietschen. Zoo worden de godsdienstig-geschiedkundige, zoowel als de godsdienstig-didactische werken onderling en met den vertaler van den bijbel verbonden. De vertaling van Cassianus' Collaciën bovendien ook nog door de gelijkheid van opdracht: in opdracht nl. van ook een rijken poorter van Brussel. De vertaler van Gregorius' Dialogus was in 1388 oud en versleten: hij had niet gehoopt nog meer te kunnen verdietschen. Het blijkt een man te zijn, die zeer veel vertaald had: wat overeenstemt met den ouderdom van dezen vertaler en met zijn arbeid. Er is nog meer trouwens, wat al deze vertaalwerken onderling samenhoudt: het stichtelijk doel in de prologen meermalen uitgedrukt, met de bittere klachten over het leven van geestelijken en leeken; de taal, die duidelijk genoeg Brabantsch is; de tijd, waarin al deze vertalingen zijn ontstaan: in de tweede helft der XIVe eeuw; de aard der vertaalde werken: godsdienstig en ernstig, stichtelijk; de gelijkheid van bestemming: in opdracht, voor leeken in de wereld. Welnu, de vertaler van den Bijbel woonde te Mechelen; wij begrijpen nu, dat de proloog op Jeremias die beteekenis heeft: de schrijver verbleef te Mechelen en kon alleen te Mechelen verblijven. Wij kennen hem niet: hij deelt nergens zijn naam mede. Indien de hier vooropgezette theorie juist is, dan moet de vertaler van de andere werken eveneens te Mechelen hebben verbleven. In één van die andere vertaalde werken heft de ver- | |
[pagina 450]
| |
taler het anonymaat op en noemt zich aan het slot: Vranke Callaert. En daar ontdekken wij nu ook juist te Mechelen een Vranke Callaert! En wij vinden hem daar juist in den tijd van onzen vertaler, in een akte van 1359. Zoo is Vranke Callaert van Mechelen en de Mechelsche vertaler van den Bijbel, van het Passionaal, van Gregorius' homilieën, enz. een en dezelfde persoon. Zoo worden ook al deze vertalingen onderling door den persoon van den vertaler verbonden. Deze woonde te Mechelen en heette Vranke Callaert. Niet slechts de vertaling van der Minnen Gaert, waarin Vranke Callaert zich als den verdietscher aanmeldt, is van hem: wij vinden hem te Mechelen, en te Mechelen leefde ook toen juist de vertaler van die andere werken, waarvan de onderlinge verwantschap reeds de gelijkheid van afkomst liet vermoeden. Al de in de XIVe eeuw vertaalde werken van gelijken aard, die aldus verwant met deze vertalingen zullen blijken te zijn, mogen gerust op den naam van Vranke Callaert, van Mechelen, worden geplaatst.
***
Wij ontmoeten onzen vertaler dus te Mechelen. Wat was hij daar? Was hij misschien priester? De korte samenvatting in het Inventarius zegt dit niet, althans niet uitdrukkelijk. Wel heeft hij hier met een priester te doen. Men krijgt echter den indruk, dat hij zelf geen priester was: daar van Jacobus Croech uitdrukkelijk deze hoedanigheid wordt vermeld, terwijl ze bij Kallaert ontbreekt. Indien hij priester was, dan zal hij tot de seculiere, de wereldlijke geestelijkheid hebben behoord. Maar hij kan ook eenvoudig leek, ‘clericus’, gestudeerde zijn geweest: iemand die de Latijnsche scholen had bezocht; iemand zooals van Maerlant, Boendale en zoovele anderen. Hij kan eenige eigen fortuin hebben gehad; maar ook juist door vertalingen in zijn onderhoud hebben voorzien: een soort van beroepsvertaler, die veelal op bestelling werkte. Maar zoo krijgt de persoonlijkheid van Vranke Callaert plots een beteekenis, die we vroeger moeilijk konden vermoeden. In den vertaler van den Geschiedbijbel en van zoovele ascetische werken, die wij moeilijk anders dan als kloosterlectuur konden beschouwen, hadden wij als vanzelfsprekend een monnik gezien, die vooral voor kloostergemeenschappen, in | |
[pagina 451]
| |
't bijzonder voor leekebroeders en leekezusters arbeidde. En nu ontdekken wij waarschijnlijk een leek, die als beroepsvertaler voornamelijk voor leeken schreef. En ook dat, ten slotte, verklaart nu voor ons heel veel in zijn werk, dat anders eenigszins in het duister bleef. Was Vranke Callaert dan een leek? Totnogtoe werd hij algemeen gehouden voor een kloosterling; Ebbinge Wubben meende een leekebroeder, voornamelijk, naar 't schijnt, om zijn uitvallen tegen misbruiken onder de ‘papen’; ik meende een priester. Wat aanleiding tot die opvatting gaf was hoofdzakelijk een plaats uit den proloog op de vertaling van het Hooglied: ‘Ic hoerde enen man seggen van onser ordenen, den welken ic hielt voor enen heilegen man ende van goeder conscienciënGa naar voetnoot(1).’ Hij schijnt dus wel een kloosterling te zijn. Behalve uit den aard van het vertaalwerk, was het uit deze eenige plaats, dat duidelijk scheen vast te staan, dat Vranke Callaert tot een of andere orde behoorde. Nu we echter een Vranke Callaert hebben ontdekt, die wel onze vertaler zou kunnen zijn, maar die in elk geval geen ordensman was, vragen we ons af, of deze plaats wel het pleit kan beslissen. Men zou zich geneigd voelen, te meenen, dat de schrijver zelf oorspronkelijk misschien niet onser had gebruikt, maar wellicht ener, wat door latere kopiisten, die hem voor een ordensman hielden, vooral door kopiisten in kloosters, tot onser kan zijn veranderd. En dit zou desnoods, nu we Vranke Callaert hebben, die geen ordensman was, indien uit zijn werk niet klaarblijkelijker kwam vast te staan, dat hij wel tot een orde behoorde, als antwoord kunnen volstaan, om de bewijskracht uit de eenige plaats in dezen proloog te ontzenuwen. Er is echter meer en beter. Waar C.H. Ebbinge Wubben onzen vertaler maakt tot een convers, of leekebroederGa naar voetnoot(2), en daarvoor de zooëven aan- | |
[pagina 452]
| |
gehaalde woorden uit den proloog van het Hooglied gebruikt, waarschuwt hij niet meer, dat deze proloog misschien niet echt is. Maar op blz. 96 van zijn werk bekent hij, dat de prologen op het Hooglied (er zijn er twee) uitsluitend voorkomen in de door hem beschreven handschriften 3 en 24, en de tweede bovendien in een tekst van een Parijsch handschrift, dat dezelfde eenigszins afwijkende Hooglied-vertaling heeft als hs. 24; terwijl hs. 3 de gewone overzetting van den bijbel van 1360 bevat. En hij stelt dan de vraag: ‘zouden dus die prologen misschien oorspronkelijk bij deze afwijkende vertaling behooren?’ Wel meent hij de vraag ontkennend te mogen beantwoorden. Nu we echter van elders worden gewaarschuwd, dat Vranke Callaert geen ordensman zou zijn, verlangen wij ernstiger argumenten voor de stelling, dat hij wel een ordensman was, dan deze eenige plaats uit een twijfelachtigen proloog, die slechts in twee handschriften voorkomt, waarvan het ééne althans nog een afwijkende vertaling bevat, en die beide meer dan een eeuw later werden vervaardigd. De plaats komt bovendien voor ter inleiding van een exempel; en Vranke Callaert is niet gewoon in zijn andere prologen exempelen aan te halen. Zoo moet deze plaats uit een der prologen op het Hooglied vervallen als bewijsplaats, dat Vranke Callaert tot een orde behoorde.
Uit de bedoeling van zijn werk, evenals uit de betrekkingen, welke hij volgens de prologen heeft gehad, zou men, nu wij gewaarschuwd zijn dat hij misschien eenvoudig leek was, veeleer eene bevestiging hiervoor kunnen afleiden.
Uit den aanleg van zijn werk, zoowel als uit de verschillende prologen is duidelijk, dat Vranke Callaert op de eerste plaats arbeidde voor leeken, niet eenmaal voor leeken in kloosters: leekebroeders of zusters, maar voor leeken in de wereld. Hij wil den Bijbel toegankelijk maken den ghemenen volc, zoo heet het meer dan eens in de prologen; door de lezing, die hij hun biedt, mogen de leeken ook geholpen worden om de Zon- en feestdagen beter te vieren; hij vreest, dat zijn arbeid door quaden diet benijden, onder die clergie, onder de geestelijkheid, zal gelaakt en veroordeeld worden: een vrees, die hij herhaaldelijk uitdrukt, zelfs in den proloog op de vertaling van Gregorius' Dialogus. En niet zelden laakt hij het weinig voorbeel- | |
[pagina 453]
| |
dige gedrag van sommige geestelijken, van den proloog tot de vertaling van het Passionael afGa naar voetnoot(1). Dit alles laat zich veel beter verklaren, indien Vranke Callaert zelf leek was. Vooral de bezorgdheid, dat de geestelijkheid het hem kwalijk zal nemen, dat hij de heymelecheit der scriftueren den leecken volc ontlijnt, laat een leek, geen priester, veronderstellen. We mogen er dus van overtuigd zijn: Vranke Callaert was een leek, die voor leeken arbeidde. Ook in dit opzicht past dus de Franco Kallaert, dien we te Mechelen aantroffen, en die een leek schijnt te zijn geweest, uitstekend voor den vertaler Vranke Callaert.
***
Vranke Callaert vertaalde op aanvraag, of om het anders uit te drukken, op bestelling. Reeds in zijn eerste vertaling van het Passionael verklaart hij: ‘Langhen tijt hebbic versocht geweest ende sere gebeden om uten Latine te dietsche te makene een boec dat men te latine heet aurea legenda.’ Een paar van die opdrachtgevers heeft hij ons zelf met name bekend gemaakt. Beiden nu zijn leeken, en beiden treffen we aan onder de rijke poorters van Brussel. De uitgave van het Obituarium laat ons toe, beider identiteit bepaalder te beschrijven Het was op het verzoek van een zekeren Jan Tay, dat Vranke Callaert, na de bewerking van den Geschiedbijbel, zich nog tot de vertaling zette van de boeken der WijsheidGa naar voetnoot(2). Deze Jan Tay schijnt van het begin af in de vertaling van den Bijbel bijzonder belang te hebben gesteldGa naar voetnoot(3). Over dezen Jan Tay heeft Ebbinge Wubben in zijn verhandeling over onzen Geschiedbijbel niets kunnen ontdekken: den naam Tay heeft hij bijna uitsluitend opgeteekend gevonden in de XVe eeuw of later. De Tay's nu waren een patricische schepenfamilie van Brussel. | |
[pagina 454]
| |
Een Amelricus TayeGa naar voetnoot(1) werd kanunnik te Groenendaal en later, van 1369 tot zijn dood in 1397, abt van Affligem. Een andere Amelricus Taye, die in een akte van 5n April 1345 of 1346 wordt vermeld, en nog leefde in 1391, was schepen van Brussel. Een Elisabeth Taye, dochter van Gilbertus Taye oudste tak der familie, weduwe van Joannes van Bouchout, heer van Hombeek en castellanus van Brussel, en van Arnoldus van Hellebeke, vóór 1347, nog levende in 1370, wordt onder de weldoeners van Groenendaal herdachtGa naar voetnoot(2). De Taye's schijnen ook verwant te zijn geweest met de Hinckaert's, waartoe de oom van Ruusbroec behoorde: zij hadden hetzelfde wapen. Wel is waar treffen wij ook in het Obituarium en in de aanteekeningen van den uitgever geen Jan Tay aan: maar we mogen gerust aannemen, dat deze wel tot deze Brusselsche familie moet worden gerekend. Ook de vertaling van Joannes Cassianus' Collacien van den ouden vaders werd ondernomen op verzoek van een Brusselschen opdrachtgever, zooals uit volgende slotaanteekening blijkt: Int iaer ons heren doen men screef dusentich ende driehondert ende twe ende tachentich waren vulmaect dese Collatien uten herde swaren ghewapenden latine te dietschen op dertien avont omtrent noen om Lodewijcs thonijs van bruesele begherte van Ianne Cassianus monnec ende priestere van marsaldien gheboren ende in latine van hem ghemaectGa naar voetnoot(3). Over dezen Lodewijk Thonis verschaft de uitgever van het Obituarium toch weer eenige bijzonderhedenGa naar voetnoot(4). Hij was een rijke burger van Brussel en behoorde tot het poortersgeslacht der Antonii, Thonis. Hij was een groot weldoener van kloosters en van liefdadige instellingen. Nog gedurende zijn leven stichtte hij in verschillende kerken van Brussel en in kloosters een zielmis: te Groenendaal, in 1378; zoo ook te Zevenborren en Rooklooster. Hij wordt nog vermeld den 2n Mei 1390; en waarschijnlijk nog in 1413, volgens het obitu- | |
[pagina 455]
| |
arium van de abdij van Herne. Hij had een broeder, Jan, die kanunnik was en schatbewaarder van het kapittel van St. Goedele te Brussel, van 1349 tot 1380, of juister 1379, en die den 6 Juli 1380 als overleden wordt vermeld. Hier zien wij Lodewijk Thonis, die het schrijven, het vertalen, van stichtelijke werken voor leeken aanmoedigt en steunt. Vranke Callaert zelf nu woonde niet te Brussel. Dit blijkt hier reeds uit de wijze waarover hij van dien Lodewijk Thonis gewaagt: van bruesele. Hij verbleef dus niet in dezelfde stad als deze. Dit blijkt ook uit zijn betrekkingen met Jan Taye, die immers brieven met hem wisselde: Vranke Callaert, in zijn proloog ‘op Salomons boeken’ schrijft hem, dat hij uit zijn brieven heeft begrepen, hoe hij nog gaarne de vertaling van de boeken der Wijsheid had gezien: als ic verstaen heb in uwen brieven dicwile, dat ghy daermede niet tevreden en sijt, met de geschiedboeken nl. Wij ontmoeten Vranke Callaert dan ook niet te Brussel, maar te Mechelen, vanwaaruit zich zulke betrekkingen ook weer goed laten begrijpen. Anderzijds staan deze poorters van Brussel toch weer in betrekking met de abdijen in het Zoniënbosch, waar de door Vranke Callaert vertaalde werken zijn aanwezig geweest! zoodat zich ook op die wijze de indruk verklaart dat hij misschien in een dier abdijen moest worden gezocht. Uit den aard van de werkzaamheid van Vranke Callaert, zooals wij dien nu hier hebben leeren kennen, mogen wij een bevestiging afleiden voor het trouwens reeds zeer gegronde vermoeden, dat al die ascetische werken, die we hierboven vermeldden, waarvan de vertaling in de tweede helft der 14e eeuw valt, ook de anoniem overgeleverde, wel van dezen Vranke Callaert stammen. Dit opent mogelijkheden voor de identificatie van nog andere vertalingen van kerkelijke en ascetische schrijvers, waarvan de tijd van ontstaan evenmin bekend is als de naam van den vertaler.
***
Laten we hier nog even ten slotte beknopt samenvatten wat over den tijd van de bedrijvigheid als vertaler van Vranke Callaert is geweten. Vast staat dat hij vóór den Geschiedbijbel reeds het Pas- | |
[pagina 456]
| |
sionael of de legenda aurea had vertaald. Dit wordt gewoonlijk geplaatst in het jaar 1358. Een handschrift, dat totnogtoe als het oudste werd beschouwd, en dat te Brugge in het Sint-Janshospitaal wordt bewaard, zou nog uit dit jaar dateeren. Maar uit een later onderzoek is gebleken, dat dit slechts een honderd jaren jonger afschrift zou zijn. Toch zou de vertaling zelf, zooals in dit Brugsche handschrift uitdrukkelijk gezegd wordt, uit het jaar 1357 dateerenGa naar voetnoot(1). Maar C.H. Ebbinge Wubben beweert, dat een handschrift, Amsterdam 582, evenals het door Lelong (Boekzaal 282) genoemde hs. het jaartal 1338 draagt ‘wellicht dat der vertaling’Ga naar voetnoot(2). Noch C.G.N. De Vooys noch C.C. De Bruin, zijn op deze mogelijkheid van een zoo vroege dateering ingegaan, niet eens in het eerst in 1940 verschenen Mnl. Geestelijk Proza. In den eersten proloog tot de vertaling van den bijbel, sprekende van de martelaren en heiligen die na Christus gekomen zijn: hoe zij Christus hebben gepredikt en zijn bloed uit liefde voor Hem hebben gestort, voegt de vertaler er aan toe: also die passionaris ofte andere (aurea?) legenda, die wij hier voirtijts te dietsche uutten latine maecten, orcontGa naar voetnoot(3). Dit leert ons echter niets over den tijd van ontstaan dezer vertaling, noch over de mogelijkheid van andere werken, die nog vóór den Geschiedbijbel zouden zijn vertaald. De datum 1338 is alleszins mogelijk, past zelfs uitstekend in het curriculum vitae, dat wij van Vranke Callaert kunnen opmaken. Maar dan zal hij tusschen 1338 en 1360 nog wel meer hebben vertaald. In 1360 in ieder geval arbeidde hij aan den Geschiedbijbel. We weten niet over hoevele jaren zich die arbeid heeft uitgestrekt. Hij voltooide de eerste partie van zijn Geschiedbijbel den 12 Juni 1360; de tweede partie den 24 Juni 1361. Op aandringen van zijn vriend Jan Tay voltooit hij dan een vertaling van de boeken der Wijsheid; van Isaias; om in 1384, steeds op verzoek van denzelfden vriend, te beginnen met de vertaling van Jeremias en Ezechiël. Zoo zal hij met misschien | |
[pagina 457]
| |
groote tusschenpoozen den geheelen bijbel hebben vertaaldGa naar voetnoot(1). Daartusschenin arbeidde hij aan de vertaling van ascetische en godsdienstige werken. De vertaler van een Gaert, of Prekel, prikkel, der Minnen en vanden houte slevens, die zich als Vranke Callaert bekend maakt, was in 1384 oud en versleten, en hij vreesde het dietschen te moeten staken. In den zooëven vermelden proloog op de vertaling van Jeremias en Ezechiël, gewaagt de vertaler echter nog van XXII omelien van Sinte Gregorius: die ic mene, spaert mi ende helpt mi God, in duutsche te leggen alsoe ic eerst mach. Hij hoopt dus nog de homilieën van den H. Gregorius te kunnen verdietschen en hij zal er zoo spoedig mogelijk mee beginnen. Heeft Vranke Callaert er nog den tijd toe gehad? en dateert een vertaling van Omelien van Sinte Gregorius, die nog bewaard isGa naar voetnoot(2), uit de volgende jaren? In 1388 in elk geval arbeidde onze vertaler nog aan de verdietsching van Gregorius' Dialogus: hij was toen oud en ziekelijk; zijn gezicht was verzwakt, so haddic ghemeint dat ic nemmeer boeke uten latine te dietsche getrocken en soude hebbenGa naar voetnoot(3). Dit was dus waarschijnlijk het laatste vertaalwerk van onzen ijverigen Vranke Callaert. De wijze waarop hij hier, en reeds in 1384 van zijn outheit spreekt, laat veronderstellen, dat hij toch een hoogen leeftijd moet hebben bereikt: zeventig tot tachtig jaar misschien. Indien hij met zijn vertaalwerk eerst in 1357 begon, zou hij eerst op veertig, vijftigjarigen leeftijd het verdietschen hebben aangevangen. Zoo wordt het jaar van het ontstaan der vertaling van het Passionael 1337 waarschijnlijker: Vrank Callaert was toen misschien vijf en twintig of dertig jaar oud. Zoo schat ik den leeftijd van Vranke Callaert op ± 1310, tot ± 1388-90. De persoonlijkheid van een der meest verdienstelijke onzer Dietsche vertalers is nu voldoende opgehelderd. Misschien is te Mechelen nog meer over hem te ontdekken. Maar ik moet dit aan anderen overlaten.
*** | |
[pagina 458]
| |
Zoo staan we dan, ten slotte, voor een alleszins verrassend en merkwaardig feit, dat als van groote beteekenis mag beschouwd worden voor de geschiedenis van onze cultuur en van ons godsdienstig leven: een leek, die, op aanvraag van leeken in de wereld, voor leeken buiten de kloosters op de eerste plaats, den bijbel, niet slechts in zijn geschiedkundige deelen, maar den geheelen bijbel, met de evangeliën, de Handelingen der apostelen, de Brieven, de Apocalypse in het Dietsch vertaalt; nog meer: die talrijke ascetische en godsdienstige werken van kerkelijke schrijvers, niet alleen van geschiedkundigen aard, als het Passionael of als zelfs Gregorius' dialogus, maar daarnaast verhandelingen en sermoenen, die voor kloosterlingen waren geschreven, in de taal van het volk overbrengt en het volk toegankelijk maakt. Dat de nog bewaarde handschriften meestal uit kloosters afkomstig zijn, is slechts natuurlijk; het bewijst niet, dat ze ook niet bij het volk zijn verspreid geweest. Trouwens, de meeste van deze werken werden nog in de 15e en in de 16e eeuw in druk uitgegeven en op die wijze nog meer onder het volk gebracht. Zoo zien wij, hoe van toen af veel meer voor de ernstige godsdienstige opleiding van het volk werd gedaan, dan wij konden vermoeden. En zelfs de groote godsdienstige werken, die door priesters of ordenslieden in het Dietsch werden geschreven, moeten wij niet langer beschouwen als op de eerste plaats voor de kloosters bestemd. Zij vonden hun weg ook onder de leeken. Zoo heeft dan ook Vranke Callaert diepe sporen in de godsdienstige cultuur van ons volk nagelaten. Ik heb gemeend alvast dit weinige zoowel over den schrijver der XII Dogheden als over een van onze ijverigste vertalers uit het Obituarium te mogen mededeelen, opdat het daar niet voor de geschiedenis van onze letterkunde zou begraven blijven, al komt de verdienste der ontdekking zelf aan den uitgever toe. |
|