Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1941
(1941)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
‘Volk van dichters’
| |
[pagina 394]
| |
Zuster Hadewijch. Is zij een Antwerpsche bij geboorte geweest, deze diepzinnige mystieke geestelijke vrouw, wier ridder zonder vare noch vreeze is geworden onze hooggeschatte collega en vriend de geleerde en fijnzinnige literair-historicus pater Jozef van Mierlo? Hij, die met haar, om zoo te zeggen, broederlijk geärmd door 't leven des geestes is gegaan, vermoedt van wèl. Zij heeft weliswaar verbleven en gedicht in een kring van geestelijke jonkvrouwen, die zij opleidde in de Minne, misschien te Nijvel in Waalsch Brabant. Dat bewijst niets voor hare herkomst, trouwens. Maar - wàt een trots ware 't voor de Antwerpenaren onder ons, als wij, aan de spits der Antwerpsche dichters algader, mochten weten deze abele maged, doorlaaid van een zóó hevig verterenden drang naar de Minne, naar God, dien zij als pantheïstisch aanvoelde, als aanwezig in alle dingen, in boom, bloem, blad. Minne, die, in haren mond, àl de vurigheid erlangt, de extaze en de verscheurdheid, ja de orewoet wordt van den door geweldigen hartstocht, soms door een tempeest, een orkaan van hartstocht bewogen levensdrang, den diep menschelijken en oppermenschelijken drang naar de eeuwige liefde... Zuster Hadewijch... die omstreeks 1250 schreef... zij rijst op als de Sibylle, als het orakel aan den drempel onzer middeleeuwsche litteratuur - en meteen bereikt ze een toppunt, - zooals Jan van Eyck het voor de schilderkunst doet, - die haar naam doet glansen naast de grootsten - naast Vondel, naast Gezelle, naast Karel van de Woestijne... Zij zegt, in een taal van onvergelijkelijke kracht en diepte, zóó sterk, zóó intens doorvoeld, dingen, zooals er in de wereldliteratuur maar énkele even diep aangrijpen kunnen. Onze Antwerpsche Sappho, deze echte minnares der goddelijke Minne! Het is een onuitgemaakte zaak, die Antwerpsche oorsprong. Slechts een vermoeden door geen dokumentair bewijs bevestigd. Is trouwens een persoonlijkheid als de hare, die een absolute eenzaamheid opeischt, wel onder te brengen in één halle met eenthoevele anderen, die we als Antwerpenaren, zij 't van den bloede, zij 't als aangenomen kinderen, aanvaarden? Zij, die schreef dit vers, met die verrassende klacht als vandaag geslaakt, een kreet, die haast aandoet als een vertrouwelijke fluistering: | |
[pagina 395]
| |
Al es die tijt blide overal,
Ende al es groene berch ende dal,
Dat wert hem wel clene in scine,
Die ter Minne hevet ongheval.
Ic en weet wies hi verbliden sal,
Hem es alle bliscap pine.
Dat en es gheen wonder,
Als hi es sonder
Sijns Liefs, na sijn begheren,
Ende hi niet en hevet
Daer hi bi levet,
Waerop soude hi dan teren?
Weet men, dat Stijn Streuvels - nog vóór Hadewijch een ‘populaire’ figuur was geworden, omtrent de jaren 1900, toen hij het Woud, dit prachtig episch proza, in zijn bundel ‘Zomerland’ opgenomen, schreef, haar snerpendste kreten in den mond heeft gelegd van zijn Swane, die ik later als een muzikale legende voor het gezongen tooneel heb durven verwerken? Van Zuster Hadewijch tot den Antwerpschen scepenclerc Jan van Boendale, die een halve eeuw later leefde, 't is, of ge van een hoogen bergtop zoudt afdalen tot een nijvere stad met sloppen en stegen, tot het leven van alledag onder de bezadigde poorterije. Is Hadewijch de schoone ziele, die dweepend mint, - Jan van Boendale is de gezapige man van 't gezond verstand, die mooi redeneert, hoe de mensch zich te gedragen heeft, wil hij op aarde tevree en hiernamaals in zaligheid leven. Deze orator didacticus, die uit Maerlant stamt, kan zijn wijsheid toch gevoelig aan den man brengen. Hij stijgt boven 't gelijkvloersche uit in regelen als deze:
O edele minne, wanneer seldi
Volkomenlike comen in mi?
Of dat ic uwes ghesmake iet!
Had ic u, mine ghebrake niet,
Al mijn vernoy ware verdreven.
Ay heere! wilt mi gheven
U vaderlike minne daer toe:
So blivic eeuwelike vroe.
| |
[pagina 396]
| |
Maar zijn Ars poëtica in denzelfden der Leken Spieghel spant toch de kroon. Daarin dat slagwoord, dat je nooit vergeet: ‘Gramarie is deerste sake’. Dat kon naast andere burgerlijke uitspraken in onze Vlaamsche literatuur (en ik zonder er die van de 19e eeuw niet bij uit) gesteld wordenGa naar voetnoot(1). Misschien loont het wel de moeite een klein citaat hier te plaatsen, tot stichtinge onzer poëten algader:
Drie pointen horen toe
Elken dichtre, ende segghe u hoe:
Hi moet sijn een gramarijn,
Warachtich moet hi ooc sijn,
Eersaem van levenen mede:
So mach hi houden dichters sede.
Gramarie is deerste sake;
Want si leert ons scone sprake,
Te rechte voeghen die woorde
Elc na sinen scoonsten accoorde,
Te rechte scriven ende spellen,
Ende dat pointelijc voort vertellen...
Hij wil alles op ‘zijn propere stede’ hebben stane, en dat bij iedre materie het passende, ‘het proper woord’ worde gezet.
Aldus moet die dichter sijn
Van rechte een gramarijn.
Luister echter naar deze vroede woorden:
Wie recht dichter wesen sal,
Dat moet hem meest ofte al
Van naturen in sijn gheboren
Met dinghen, die daer toe horen.
Dient nature niet en hadde ghegeven,
Alle die ghene, die nu leven,
| |
[pagina 397]
| |
En soudent hem niet leren wel;
Want dichten dat en is geen spel.
En, ten slotte, wijsheid, waar niemand iets zal tegen in te brengen hebben: deze Tervurenaar, die in zijn jeugd in het Zoniënbosch ook gaarne de vogelen zal hebben hooren schuifelen, weet er iets van:
Nu willic u segghen ter vaerde
Welke dichters syn van aerde.
Sulc is die dicht van minnen,
Om dat hi sijn lief wil ghewinnen;
Sulc dicht openbare
Om dat hi gherne namecont ware;
Sulc dicht ooc om gheniet;
Maer dat dichten en is niet
Van naturen gheboren in;
Want si dichten om ghewin,
Sonder der naturen beheet.
Een rechte dichtre, God weet,
Al waer hi in enen woude,
Dat hi nemmermeer en soude
Van dichtene hebben danc,
Nochtan soude hi herde onlanc
Sonder dichten daer gheduren;
Want het hoort te sire naturen:
Hi en mochts niet laten, al woude hi.
Dichten moet uut herten vri
Comen ende uut claren zinne,
Daer God behoude inne
Elken dichter die waerheit mint
Hiermede es dit dicht gheint.Ga naar voetnoot(1)
En, zou ik erg den bal misslaan, als ik onderstel, dat als gij voortaan te Antwerpen aleens door de van Boendalestraat uw stappen richt, gij niet zonder eenige hoofsche gedachte even aan den goedmoedigen Jan de Clerc terug zult denken? | |
[pagina 398]
| |
Voor een vliegenier is een vlucht van het midden der 14e eeuw tot een eeuw later een onbezwaarlijke zake. Te Wolfenbüttel bevindt zich het éénige bekende exemplaar van: ‘Een schoon Liedekens-Boeck inden welcken ghy in vinden sult Veelderhande liedekens. Oude en nyeuwe Om droefheid en̄ melancolie te verdryven. Gheprent Tantwerpen By mi Jan Roulans, 1544. (colophon:) Dese liedekens boeckē vintmē te Coope Tantwerpe onder Onser lieuer vrouwen toren tot. Jan Roulans.. kl. form. Hoffmann von Fallersleben ontdekte het in 1821 en publiceerde den tekst in zijn Horae Belgicae in 1855. Daaruit kende J. Fr. Willems reeds vóór 1848 het volgende minnelied, dat begint met een apostroof tot de Scheldestad:
Adieu Antwerpen, ghenoeclijc pleyn,
Van u so moet ick scheyden...
en waarvan ik alleen deze twee mooie strofen aan wil halen:
Dat iaer is lanck, mijn loon is cranck
Mijn hope heb ic verloren;
Had ick mijn boel bi der hant
Gheen goet en core ic daer voren
Och lacen si en acht niet meer op mi,
Des lijdt myn herte rouwe
Si heeft een ander lieuer dan mi,
Si was mi noyt ghetrouwe...
Het oude Vlaamsche lied - die trots onzer literatuur!.. Wat een schatten bleven door dit onooglijke boeksken, dat de gemoedelijke Hoffmann voor ons gered heeft, bewaard! Van Het daghet inden oosten tot Den dach en wil niet verborghen zijn; en Het was te nacht, also soeten nacht; Den winter is een onweert gast tot Den lustelijcken Mey is nv inden tijt..., Ghepeys vol van envijen tot Het viel een coelen douwe en Ic stont op hoogen bergen Ic sach ter zeewaert in, Ick seg adieu, Wi twee wi moeten sceiden, van mijn here van Mallegem tot Och ligdy nu en slaept... tot Ryck God hoe is myn boelken dus wilt en Een Venus dierken heb ic wtvercoren..., een onvergelijkelijke schat van de allerfrischte en zuiverlijke poëzie, als géén volk | |
[pagina 399]
| |
ter wereld er mooier kan bezitten. Is het niet, of de teerheid en de gevoeligheid van onze edelste primitieve schilderkunst in deze lyriek haar sprekende weerga vindt? En hoor naar zoo'n aanhef:
Adieu schoon bloemken reyn akeleye...
En deze andere:
Adieu reyn bloemken rosiere
Schoon bloeme minioot...
Reyn minnelic lief gepresen...
en een amoereuze geschiedenis Van een Lantsknecht, eindigend aldus:
Die dit liedeken dichte
dat was een lantscnecht fijn
Hi hevet so wel ghesongen
Tantwerpen al inden wijn.
In een nyeu liedeken heet het nog over Antwerpen:
Antwerpen en wilter niet trueren
Maar laet ons altijd vrolijc sijn.
Ons wapen komt er bij te pas:
Ons Borch is met rooskens becranst
Te wetene wit ende root
Daer menich vorst ende knecht om danst
Wi en hebben van haer gheen noot
Wi willen se tsamen verschueren
Met haren verraders fenijn
Borgoenschen en wilter niet trueren
Maer wilt er altijd vrolyc sijn.
| |
[pagina 400]
| |
Het gaat tegen de Kleefschen, die ons willen dwingen, maar ‘wi hebben victalie ende goet gheschut te vueren Ghelt ende daer toe den coelen wijn...’ En daer verschijnt de onheilspellende figuur van den roofridder:
Marten van Rossem u mach wel verdrieten
Dat ghi Antwerpen oyt quaemt so by
En dat ghyt noyt en dorste beschieten
Te rechte machmen u wel segghen fy
Maer ghi dacht ons te besueren
Met v verraders wel als cokijn
Antwerpen en wilt niet trueren
maer laet ons altijt vrolijck sijn.
En daar lees ik ergens de echt Vlaamsche spreuk, die wij nimmer te vergeten hebben. ‘Nae suere comt tsuete...’ (p. 277)
‘'t Suere...’ ja dat bracht ongetwijfeld wel, van 1538 af, de eersame ende verstandighe maeght Anna Bijns, de snibbige en scherpgebekte schoolmatres, die ‘de groote dolingen comende met die vermaledyde luthersche secte’ in haar constige Refereinen op heibeiïge en hoogst schilderachtige wijze aan de kaak stelde. In 1573 was ze 80, en nog steeds vol viers en fanatieke drift tegen de ketters. Zij is ontegenzeggelijk een niet-malsche, maar temperamentvolle en in haren aard een vrouw uit één stuk geweest. En dat ze geen heftig woord schuwde, deze hartstochtelijke ijveraarster, dââr kunt u opaan. Maar een Sappho, neen dàt was ze toch niet... al werd ze wel zoo geheeten. Die 16e eeuw... Wat zal ook in de grandiose Geuzenliederen vaak ons Antwerpen bedacht zijn - maar, wie denkt daarbij niet aan onzen toenmaligen burgemeester, den vroeden en dichterlijken Marnix van St. Aldegonde, die den Roomschen Byencorf schreef, en wien zoo lang het vaderschap van het heerlijke Wilhelmus werd toegedacht, terwijl evenwel met kracht van redenen de eer dit onsterfelijke gedicht te hebben gecreëerd eer den stoeren Dirk Coornhert wordt gegund. Hoort hoe ze zingen in 1566 - het staat in ‘Een nieu Geusenlied-boek’ van 1581: | |
[pagina 401]
| |
Ick hope, dat den tijt noch comen sal,
datmen sal roepen over al,
eendrachtich voor een leus,
als Breerode met blijde gheschal:
Vive, vive le Geus!Ga naar voetnoot(1)
Antwerpen, het calvinistische Antwerpen, was toen niet het ‘Antwerpen playsant’ waar zoovele liedjes van gewagen als in monkelende herinnering aan ‘die schone stadt’. In Tielman Susato's Twee eerste musyckboekskens (Antwerpen, 1551) vindt ge heerlijke liedjes en alderhande dichtkens van zeer wereldsch allooi. Van 't eerste dit staaltje van madrigaal:
Schoen lief! ick mach u groeten
al uyt myns hertsen gront
en om myns sins versoeten,
die deerlyc ben duerwont.
Want u twee schoen bruyn ooghen
die doen myn vruecht verdroghen;
dys blyf ick nu seer ongesont.
Er zouden - bij ruimer bestek - heel wat suggestiever evocaties uit dit onschatbare boekje Tielman Susato's op te halen zijn. En zoo komen we tot de problematische figuur, die om haar psychische verscheurdheid een éénig licht op haar tijd uitstraalt; op den Renaissancistischen poëticsen jonker Jan van der Noot, wiens avontuur hem maakt tot den aangewezen held van een geromanceerde 16de eeuwsche historie, zooals men er moeilijk spannender zou vinden. Stallaert, Verwey, Vermeylen en de historicus Prims hebben van hem veel werk gemaakt en ook heeft Kalff een der eersten zijn beteekenis geschat. Over hem uitweiden zou een lezing op zich zelf moeten zijn! De Brechtsche landjonker, de Antwerpsche schepen, de mislukte echtgenoot, de banneling naar Engeland, de bedelridder later, die om zijn bestaan te rekken met poema's om toelagen moest | |
[pagina 402]
| |
schooien, en die daarbij toch den overmatigen trots van den begenadigden Parnassus-bestormer altoos behield. Wat een merkwaardige verschijning, en hoe weinig bekend nog. Zijn verzen, muzikaal, en zoo lenig en jent in hun buigzaam rhythmus, zijn een waar genot voor fijnproevers: dat alles is, ondanks een zekere grootsprakigheid en een zelfvergoding, eigen overigens aan zijn voorbeelden uit de Fransche Pléiade, van een wondere doorleefdheid; deze kunstenaar was inderdaad een waarachtig mensch, in zijn deugden als in zijn gebreken. En die geur van het in vreugd en leed ervarene, die bloedwarme levensgeur: die stijgt op uit schier elk van zijn ook vormelijk zoo voorname en jonkerachtig-sierlijke poëticse werken. In zijn Lofsang van Braband, (Antwerpen, Giles vanden Rade, 1580) dicht de ‘patritius van Antwerpen’ voor wie de poëzie in de eerste plaats autobiografisch was:
Diesgelijk acht ik ook 't geluk mij aan te klijven
dat ik geboren ben in zulken schoonen land,
van edel vrienden goed, die mij met goed verstand
God leerden dienen, meer uit liefde dan door slagen
zoodat ik in Zijn wet te leven heb behagen,
die mij veel zoeter is altijd dan honing zoet,
veel waarder ook dan 't goud is, of al 't aardsche goed.
Maar om lichamelijk van deze zaak te spreken.
Zoo mocht ik mij veel bat beklagen, vol gebreken,
gemerkt ik ben geweest gebannen om mijn deugd
uit u, schoon edel land, en daartoe met kleine vreugd
beroofd van staat en goed en Kosmica misdadig
die myn welvaart en deugd benijdt zeer ongenadig...Ga naar voetnoot(1)
En luister naar 't relaas van zijn zwerversavontuur: .....'k en heb nu in elf jaar
nergens vreugd in gemaakt, dan met verzuchten zwaar,
door veld, bosch, berg en dal, door hitte en door koude
te zoeken mijn schoon lief, Olympia getrouwe
| |
[pagina 403]
| |
naar Mercurius' woord, en ik zie nu voortaan
dat ik in Brabant die moet zoeken en ontfaen;
waar ik gelaten had Kosmicam valsch ten toone,
daar moet ik vinden weer Olympia de schoone...
Gescheiden van zijn echtgenoote Kosmica, zoekt hij zijn troost en zijn geluk bij Olympia, de droombeeldige Muze... Is dit citaat belangrijk in de eerste plaats om de autobiografische aanwijzingen - Vermeylen noemt trouwens den Lofsang ‘een der vervelendste pensums, in eentonig gerijmde alexandrijnen’ - en getuigt het ervoor, dat hij Brabant (nog niet in heel de Vlaamsche stameenheid versmolten) als zijn vaderland voelde - zijn ‘persoonlijk aandoeningsleven’ wordt, zooals Vermeylen juist opmerkte, ‘onmiddellijk uitgedrukt’ in fraaie verzen als deze:
U schoonheyt is soo hooch in mynen gheest verheven
En u liefde is soo vast in myn herte gheschreven
Dat noch den langen tyt, noch Atropos geruchten
Niet keeren en sullen, ick en sal t'allen daghen
In mijn herte geprint ende gheschildert dragen,
U ooghen, uwen mont, u lachen, u versuchten...
En ongetwijfeld zullen wij Vermeylen's meening onderschrijven, waar hij besluit: Jonker Jan van der Noot ‘onze vroegste Renaissancedichter, de eerste heraut wiens stem de 17de eeuw voorspelt’ - de verreiniger en verleniger, ‘die van onze taal een orgaan van rijker leven maakt; in de atmosfeer, die door hem zich in onze dichtkunst verspreidde, konden Hooft en Vondel zich met kalmer gemak bewegen’Ga naar voetnoot(1).
(Ik kan Jan van der Noot's boeiende verschijning niet loslaten, zonder terloops erop gewezen te hebben, dat ik in 1896 te Amsterdam in de veiling van Havre het aan Vermeylen onbekend gebleven exemplaar van het ‘Epitalameon Oft Houwelycx sanck’... ter eere van Otto van Vicht en Cornelia van Balen | |
[pagina 404]
| |
Tantwerpen, by Jan Verwithaghen. 1583) voor de Antwerpsche Stadsbibliotheek heb mogen verwerven).
Maar we zetten den motor weer in beweging en vliegen gezapig de eeuwen verder door. Het beeld dat Constantijn Huygens in zijn Tryntje Cornelis klucht van 1657 boetseert van het Antwerpsche klootjesvolk in zijn oubollige en onbesneden rauwe taal en zeden, daar kan ik hier alleen op wijzen. Dat de Zuidnederlandsche Antwerpenaar van ouds een probleem bleef voor den Noordnederlander, wie heeft het vóór hem even meesterlijk aangetoond als de geniale Gerbrand Adriaanszoon Bredero, in diens onvolprezen Spaanschen Brabander (1617), waar de kale Antwerpsche jonker Jerónimo er zoo fleurig van langs krijgt? De tegenstelling tusschen Noord en Zuid vertoont zich telkens weer scherper, sedert de noodlotsdagen uit den godsdienstoorlog der 16e eeuw. Dat, na den pittigen en melancholischen begenadigden dichter van het Moorken en van die teere Amoureuse Liedjens de druistige Sinjoorsche schoolmeester Guilielmus Ogier - dien wij Willem Ogier noemen - voor ons treedt, ligt vóor de hand. Heeft voor de hoofdpersonage van zijn Seven Hooft-Sonden, zijn Francisco uit Hooveerdigheit, de Jeronimo van Breero niet model gestaan? Hij schreef dat stuk in 1644. Over Die Hooftsonden deed hij 39 jaren, van 1639 tot 1678. De factor van de Olijftak en van de Violiere bundelde zijn zeven tooneelstukken in 1682; hij overleed reeds zeven jaren later, in 1689. Een tweede uitgave verscheen in 1715. Een derde bij Lodewijk Janssens in... 1889. Wat een sappig, geen blad vóor den mond nemend futtig realist is deze onverschrokken jongen uit de Zilversmidstraat! Wel terecht prijkt zijn borstbeeld op het Willem Ogierspleintje aan de trap tegenover het Steen, op eenige stappen van zijn thans ook alweer afgebroken geboortehuis. Zijn voortreffelijk zedenspel Den Haet ende Nydt werd den 11n Augustus 1889 in onzen Stadsschouwburg vóór het lokaal van de aloude S. Lucasgilde, waar de vereenigde rederijkers van Olyf-tack en Violiere eertijds vergaderden en speelden, het Belachelijk misverstandt ofte Boeregeck opgevoerd, onder den schaterenden bijval van 't bijeengedrumde volk. Ogier is onze eenige tooneeldichter van belang uit die dagen. | |
[pagina 405]
| |
Zijn realisme is, in zijn onbehouwenheid, eigen aan den tijdsgeest: men noemde toen een kat een kat. Voor zulke vrijgevochten taal zou men heden terugschrikken, al is er nooit één waarlijk obsceen woord door Ogier geschreven. Hij schildert naar waarheid en met de plastieke drastiek van een Joost van Craesbeke de volkszeden van zijn tijd. En hij ambieerde in zijn werk de moraliseerende taak van den predikant te vervullen. Daar kleeft echter geen huichelachtige valsche schaamte aan deze robuste en kleurige uytkomsten. Men ziet er, op 't leven betrapt, de geplogenheden en men erkent de karaktertrekken van zijn landslieden, gul en toch scherp geconterfeit. De schrale Teeuwen uit Haet en Nijt is een borseken vol gal, die liever zelf krepeert dan dat hij zijn buurman zou helpen; Dronken Heyn is de gulzigheid, de moedwillige bootsgezel de gramschap. Een meesterlijk, den tijd onbarmhartig afschilderend stuk is Onkuischheid, met den ineffabelen Goris de Quist, den welgenaamden. Zelfs den rijmelaar heeft Ogier aardig gehekeld in zijn Traagheid. Wat een Jonckbloet nimmer kon beseffen, heeft Max Rooses ons in een verkwikkelijk essay over onzen Antwerpschen dramaturg toch leeren waardeeren. Zóó erg veel heeft Ogier nu wel niet bijgedragen om in de Antwerpsche lucht iets te laten opstijgen boven de materieele bekommernis der terende guldebroers. Zijn grof, maar teekenend en bloedwarm naturalisme was hoofdzakelijk geschikt tot het uitbeelden van ruwer zeden en manieren. Zijn dialoog moge gelijkvloersch zijn en naar de straat ruiken, zijn direkte waarneming van de natuur maakt zijn spel tot een getuigenis. Zonder Ogier zouden we een betrouwbaar conterfeitsel van dien tijd missen. Zijn frankheid doet weldadig aan, er is een volksche kranigheid in die aantrekt. Waarom wordt ons nooit weer eens iets van Ogier op de planken vertoond? Het ware een levende kultureele beschouwing, en niet alleen van historisch retrospectief belang. Ik schreef indertijd deze regelen die me nu eenigszins vreemd te moede doen zijn: ‘...Behalve zijn menschenkennis, zijn heerschappij over de taal, zijn kunstvaardigheid om een tooneelstuk belangwekkend te maken, zonder buiten de grenzen van 't alledaagsche en 't natuurlijke te gaan - is er nog één groote hoedanigheid, die wij in Ogier wenschen gewaardeerd te zien. In zijn gewrocht vinden wij denzelfden geest van Vlaamsche Blijmoedigheid terug, die zoo heerlijk opflikkert in de eeuwentrotsende doeken onzer oude | |
[pagina 406]
| |
schilders. Geest, die eilaas langzamerhand, als een treurig bewijs van het lijden en de ontmanning onzes volks, uitgeteerd is en zijn laatste klacht schijnt geuit te hebben in dat weemoedige volksdeuntje, in onzen Pierlala. 't Is onze taak niet, in den vorm van Teniers en van Ogier, die blijmoedigheid in onze kunstwerken herin te voeren. In wezenlijkheid is zij niet dood. Nog altijd immers zijn wij verhangen naar wat ons 't genot van een breeden lach verschaffen kan? Die vettige humor is eigen aan ons nationaal karakter. In een meer moderne richting dan de ouderen, in hun trant - maar geschoeid op den leest van onzen beschaafden tijd - zouden wij werk moeten leveren. Dàt zou door en door Neêrlandsch en tevens kunst-werk zijn.’ Dat schreef in Ons Tooneel een nog niet 22-jarige jongeling, en ik verwonder er me een beetje over, dat die jongeling een 6tal jaren later dien ‘blijmoedigen’ kleinen roman Wrakken schreef... Such is life! Ik mag maar even Pater Adriaan Poirters in deze versnelde film laten weerlichten. Hij trok, in gezellige en gemoedelijk berijmde regelen, met onstelpbare vitaliteit het Masker van de Wereldt af, deze pater Jezuïet, geboortig uit Oosterwijk in Noord-Brabant, die 30 jaren lang, van uit Mechelen, ons Vlaamsche land, en ook Antwerpen, overstroomde met improvisaties, die zijn predicaties verluchtten. Van Jezus en St. Janneken wist hij kinderlijk te verhalen in een aardig gedicht. En in zijn Pachthofschilderinge heeft onze groote Guido Poirters' trant immers kostelijk en geniaal nagedeund? De Rederijkers - ik geloof, dat dààr nog een goudmijn voor ons ligt, en dat onze aankomende philologen ons uit die versmade poëten nog een en ander zullen naar boven brengen, waar wij iets aan hebben zullen. Over al die haast nooit genoemde zangers - ik denk aan de dichteres Barbara Ogier, Willem's dochter, die den beeldhouwer Willem Kerricx huwde, aan den dichter van een bundeltje Den Eerlijken Plukvogel, aan zóóvele kleine liederboekjes, waar mijn vriend de dichter Victor De la Montagne indertijd zulk een fijnen neus voor had: daar zou een aparte studie voor noodig zijn. De rederijkers, de prinsen, de factors, de kniedichters, ze fuifden, ze teerden en smeerden, ze lieten hun buiksken kermis- | |
[pagina 407]
| |
vieren en 't was àl cluyte end' boerde end' esbatement wat de klok sloeg. Van de Cluyte van Playerwater tot den Buskensblazer en Nu Noch, wat een kleurig zot wereldje vol genucht en waar we waarlijk te weinig van afweten. 't Is die tijd, nog vóor de godsdienstoorlog alles verwoestte, ook ons geestelijk leven, dat Antwerpen de stad was door Guicciardini zoo hoog geprezen. Hemel, wat werd er geschranst en gelampet door deze redenrijke heeren, die misschien even rijk waren aan appetijt en aan een nimmer te laven droge keel als aan rede! Maar was 't bij hen geen baldadig gefuif omdat ze steeds tusschen twee of drie oorlogen moesten leven - en er, met de huid, ook den humor in hadden te houden? Zij mediteerden veel. ‘Wat of den mensch het meest tot deugt beweegt?’ was de vraag, die in de Spelen van Sinne werd gesteld. En denk even aan 't Landjuweel van 1561, waar rijperen aan dagen in 1892 de plantureuse, somptueuse ja triomfelijke en glorieuse verrijzenis van zagen, onder de leiding van Max Rooses en van Frans van Kuyck, en met de medewerking van al die volbloedige maatschappijen van toon-, tooneel- en letterkunde waar deze stad steeds zoo prat op is gegaan. Die rederijkers - na hen is de eeuwenlange sluimer gekomen. De inzinking der geesten, waar gevegeteerd werd, alleen het stoffelijke bestaan nog waarde had. De Antwerpsche luim, de zoute scherts, de trillende levenswaarheid van ons oud lied - waar bleven die? Ja, sporadisch doken ze nog wel eens op. - Kleurig en welig tierde de geest in onze vruchtbare aarde, en waar 't bloed niet vloeien kon, daar kroop het. Zoo vegeteerden we, tot... Pierlala lag in zijn kist, al met zijn billekens bloot... We verzakten, in tijdingen en pamfletten, duizenden, waar de geest nog slechts een verholen leven leidde, in schaepherderscalengiers, Nostradamus-almanakken, tot een laag-bij-de-grondsch proza, en in devote boeckskens, oefeningen voor begijnkens en oude vrouwkens in hofjes of voor keukenmeiden sleepte de dichtkunst een armtierig bestaan voort. Dagen van toorn en van ellende - toen hoofdzakelijk van buycksken vol, van den babbel en den buys voor swaer calanten werd getaald. Of 't was 'n potsierlijke maskarade van verfomfaeide Olympische goden die nog eens spookten, wat Victor Dela Montagne eens deed verzuchten: En swijght van Thalia, raest niet van Melpomeen!.. | |
[pagina 408]
| |
Een Antwerpenaar was Goddank niet ‘de geduchte’ Jacob Campo Weyerman, over wien ik toch iets zeggen moet, dewijl hij zich ook met de Antwerpenaars heeft bemoeid. Daarom alleen ga ik hem niet voorbij, want een zeer verkwikkelijke reputatie geniet deze zeer speciale scribent en schilder niet. Heden ten dage had men hem allicht een persmuskiet genoemd, vroeger was hij een vlot niet talentloos libellist, een gewiekst pamflettist, en vaak ook een sluw avonturier en onbeschaamd afdreiger. J.M. Brans en Lode Baekelmans hebben werk van hem gemaakt, de laatste om hem als ietwat groteske figuur onder zijn Oubollige Poeten op te nemen. Weyerman was van Breda geboortig, (1677-1747) reisde en zwierf veel, leefde zoowat van de hand in den tand, zonder veel scrupules betreffende de middelen daartoe. Ten slotte raakte hij in de Gevangenpoort te Den Haag als gast terecht. Dit zinnetje van Baekelmans typeert Weyerman en meteen den humor van den zegsman: ‘Zijn laatste levensjaren bracht hij door met letterkundigen arbeid en het dresseeren van muizen.’ Zijn opus: ‘Den Antwerpschen Courantier’ is, meent Baekelmans, een stuk, ‘dat een Sinjoor niet kan voorbijgaan’. Uit Weyermans ‘Zeldzaame Lotgevallen’ blijkt, dat hij ‘onmogelijk de spraak nog de manieren der Brabanders dulden kon, die hij ten uiterste belaggelijk vond’. Daarentegen was hij wél gevoelig voor de bekoorlijkheid van herbergiersdochters, die hij, helaas, vaak ‘aan zwaarwigtigheid van haar lighaam’ moet geholpen hebben. Met eene is hij op de vlucht gegaan, maar heeft haar te Rijsel in den steek gelaten. Zeer belangwekkend was de man blijkbaar niet. Baekelmans verzekert, dat ‘hij won aan manieren in den bestendigen omgang met avonturiers en viveurs’. In Arsenico teekent hij den courantier van bedenkelijkst allooi. Wat wordt er gedaan aan brutale krachtwoorden en platheden in dat hopeloos ruwe en stijllooze stuk, dat van allen smaak of geest is gespeend. Deze lui drinken almaar verkensleuvens, ofwel Lierse Kaves, Morellebier enz. enz., waar ze voor gaan in het Ramshooft, het Schuttershofke, de Granaat en diergelijke. Zij ‘zuipen dat op ieder pint de knoopen van hun wambuys springen’. Er is daar een dialoog van drinkebroers, die vrijwel oubollig mag heeten: De hapschaer Krijn Platvoet zegt tot D. Van Hoboken: | |
[pagina 409]
| |
...Dat gay me in de Batallia
Tegen kwaamt, zoude niet beven?
Waarop zijn kompaen repliceert: ‘Wel kompaen om de waarheyt te zegge
ghay ziet er moordadig uyt.’
Geen literatuur, niet waar? Gezwets en gezwam in de ruimte - dat is de taal van den libellist die de spraak der Antwerpenaars zoo ‘belaggelijk’ vond. Wij zijn volop in de 17de eeuw - het leven ebt veel langzamer en verloopt troosteloos in wat zoet-kabbelende volksrijmen of in banaal-devote traktaatjes. Laat me dan den Breda'schen pierewaaier een braven Antwerpschen pater tegenoverstellen, die o.a. ook een boekje met de lolligste rijmen heeft gevuld over Onze Lieve Vrouwetoren, dien hij van voet tot voet beschrijft. Het gaat over Godefridus Bouvaert, eigenlijk Jan Balthasar, priester, later prelaat van de abdije van S. Bernaerts bij de Schelde, die heel oud werd, en schreef den Lof van den Ezel, terug te vinden in den Comptoiralmanak van 1776. Hij schreef Historie, regels ende bemerkingen wegens de nederduytsche rym-konst enz. Om dichten te maken, zijn noodzakelijk drie zaken, te weten: de goestie, den kneep, de genie. En dat deze pater wel Goedleven zal hebben mogen heeten bewijst deze aanhef van een Feestelijk lied in het welke alle bedenckelijke spelen van instrumenten zoo van snaeren, fluijten, trompen, als al ander geklang bij hunnen naem genoemt worden. - Op den vois: la Jardinaire, belle brune &a.
Komt hier al gy swaer calanten
van den babbel en den buijs,
en gy nuchter musicanten
Komt hier alle liggen t'huijs:
stelt de snaeren van uw keelken
met uw buyksken wel accord,
en roert wel uw beckeneelken
want hier opgedischt wel word.
| |
[pagina 410]
| |
Hoe verre zijn we van de grondelooze mystieke diepten van een Zuster Hadewijch! We zijn wèl, als ge aan dien bergtop terugdenkt, in een toonlooze en dorre vlakte neergedaald! De poëzie stierf in dit verarmde en geknechte land een zachten dood. ‘De Schelde lag daar als een dood kapitaal’: deze vermetele uitspraak las ik indertijd in een ‘Gids voor Antwerpen’ van het jaar 1894 (het jaar der wereldtentoonstelling). Deze wel zéér Antwerpsche beeldspraak teekent perfekt den toestand van den stroom, waar deze stad van leeft, in een tijd, toen aldóór ‘de oorlog woedde en menschen men slachtte als dieren’. De Oostenrijksche tijd was er, en advokaat J.B. Verloo kloeg reeds over d'Onacht onser moederlijke taal. De Fransche overheersching volgde - en wij hadden er ons van te beloven... Ons laatste greintje onafhankelijkheid en zedelijk bewustzijn ging erbij verloren. We waren ervan doorkankerd, en het ziekteproces leek hopeloos te zijn. Broeckaert gaf te Gent nog een frisschen klank, met zijn vermakelijke volksboeken: Jellen en Mietje en Borgers in den Estaminé. Toen kwam de vereeniging met Holland, een vrucht van het Congres te Weenen in 1815. Waren wij niet begrepen als een soort aanhangsel? Hoe 't zij, de twee stamdeelen waren wel zéér uit elkaar gegroeid, ‘al was, ook toen, 't verschil te klein om gesplijt te blijven’. Maar noch de zuurdeesem van het Calvinisme in 't Noorden, noch de zwier van de Barok der Contrareformatie werkten een groot-Nederlandsch ideaal in de hand. Doorkankerd waren wij van Franschen blaai, ontzelfd op de ergerlijkste wijze. Hoffmann von Fallersleben beweert geen woord Vlaamsch gehoord te hebben in 't openbaar, toen hij in 1837 ons land bezocht... Niet in hun wezen; maar wel in den vorm, in de spraak, in hun brief-verkeer, was alles verfranscht. Wel schuchter nog, in dialektvorm, klonk onze taal nog in de keuken, en gelukkig ook nog van den preekstoel in de kerk. Dan is gelukkig de redding opgedaagd. Ergens in onze goede Vlaamsche aarde lag gedoken een kostbaar zaadje en dat ging aan 't kiemen - en het leefde, en het schoot op! 1815 liet ons een poos verademen. En 1830 diende ons den zweepslag der miskenning toe, die 't veege lijf van Lamme deed trillen. Tot we werden begenadigd door de verschijning van dien nieuwen ‘Vader des Va- | |
[pagina 411]
| |
derlands’, Jan Frans Willems, den grooten Voorlooper, deu Apostel. Het nobele karakter van den man, uit eigen noeste studie opgegroeid tot een sterk geleerde, waar een Jakob Grimm en een Hoffmann von Fallersleben met vereering tot opzagen! Die man geeft, in zijn verbanning te Eekloo, in 1834 den Reinaert uit, en door dit monument onzer letteren, waar wij lang niet genoeg de internationale beteekenis van beseffen, en door een voorrede, die klonk als de roep: ‘Lazarus, sta op!’, wekte hij 't Vlaamsche volk. Maar, dat wakker-worden en dat wakkerblijven tot thans, dezen jare 1941 toe, - (al moest ik er bekende dingen bij herhalen!) - met uw oorlof! dààrover wellicht een andermaal! |
|