Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1941
(1941)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||
Biobibliographica I-IV
| |||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||
werpen de bediening vervult van lootmeester of ontvanger van een loterij van 's-HertogenboschGa naar voetnoot(3). Intusschen wordt in G. Bertryns Chronijck der stadt Antwerpen van meester Joris de la Formanteel gesprokenGa naar voetnoot(4). Em. Dilis eindelijk, in zijn De Rekeningen der Rederijkkamer De Olyftack over de jaren 1615 tot 1629, p. 4, brengt geen nader nieuws aan. Hij schrijft echter Joris van FormanteelGa naar voetnoot(5). | |||||||||||||
2. Nieuw gegevenEen zestiendeëeuwsche kroniek deelt op het jaar 1535 o.m. mede:
‘Anno eodem, den 11 julii, trocken de dry cameren van rhetorycken van Antwerpen naer Mechelen, alwaer de Gou- | |||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||
blomme 't schoonste incomen hadde, de Violieren den tweeden. Den Olyftack hadde gemeynd den prys te hebben, daer Joris de la Formanteel gram om was dat sy 't versuymt [p. 106] hadden. De Goublomme hadde den derden prys, hoe wel sy den iersten, als oyck deden de Violieren, wel verdient hadden. Daer en geschiede hen geen groot gelyck, soo men seyde. Sy brochten hen prysen inne den 25 julii. Daer naer de Goublomme hadde een waghen seer fray toegemaeckt. Die van Diest werdde den hooghsten prys gegeven’Ga naar voetnoot(6).
Dit berichtje nu is een niet te versmaden aanvulling op de schaarsche inlichtingen nopens het landjuweel, op 12 Juli 1535 te Mechelen gehoudenGa naar voetnoot(7), al moet het nieuwe gegeven op zijn beurt met behulp van deze laatste worden verduidelijkt. Aldus beteekent het zinnetje: ‘De Goublomme hadde den derden prys’ eigenlijk: ‘den derden prys van het spel’. Het is overigens duidelijk, dat de aangehaalde details afkomstig zijn van iemand, die goed op de hoogte was van de Antwerpsche kamersGa naar voetnoot(8) en wellicht tot de Goudbloem behoorde. Trouwens, zoowel de eigen bescheiden dier kamers als de literatuur over dezelve gaan het vermelde feest met stilzwijgen voorbij. In elk geval is het gezegde ten opzichte van onzen Joris, hier door een tijdgenoot uitdrukkelijk de la Formanteel genoemd, wel karakteristiek. Vijf en twintig jaren inderdaad na den Olyftack te hebben opgericht, wijdt hij zich nog steeds met hart en ziel aan zijn geliefd genootschap en wil het den eersten prijs zien wegkapen. Zijn woede bij de nederlaag is dan ook licht te begrijpen en het moet wel een berserkerwoede geweest zijn, aangezien de ooggetuige het der moeite waard vond, die in zijn kroniek te vereeuwigen. Intusschen moeten we toch toegeven (ofsohoon we Joris' toe- | |||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||
wijding ten zeerste bewonderen), dat de man in de eerste plaats belang schijnt gesteld te hebben in het uiterlijke (het schoonste incomen), want zoover we weten behaalde de Olyftack in den wedstrijd, waarmede we ons hier bezighouden, geen enkelen prijs, al is het ten overvloede bekend, dat inrichters van landjuweelen over 't algemeen zóó te werk gingen, dat geen der deelnemers onverrichterzake huiswaarts moest keeren. Ten slotte zou het échec van den Olyftack er misschien op wijzen, dat deszelfs leden, die zooveel voor ‘het schoonste incomen’ over hadden, eerder onder de satijn- dan onder de schrijnwerkers dienen gezocht, wat tot heden een open vraag gebleven isGa naar voetnoot(9). Op dit oogenblik ziet de levensloop van den te Antwerpen gevestigden en oogenschijnlijk invloedrijken Vlaamschen advokaat Joris de la Formanteel er als volgt uit: (Augustus?) 1510: oprichter van den Olyftack; 1522: lootmeester van een loterij van 's-Hertogenbosch; 1535: inrichter van de deelneming des Olyftacks aan het landjuweel te Mechelen; 1539: stichter van een brooduitdeeling in Ste.-Walburgiskerk; 1544: overlijden (Zie nog ons postscriptum 1.). | |||||||||||||
II. Cornelis de Mol alias van Ghistele, in de wandeling Talpa
| |||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||
Zondag en den Dinsdag d.a.v.Ga naar voetnoot(11), werd te Antwerpen, door de rederijkerskamer De Goudbloem (en niet, zooals het Biographisch Woordenboek beweert, door die van de Violiere)Ga naar voetnoot(12), een spel in twee deelen opgevoerd, dat getiteld is Van Eneas en Dido en waarvan een haast gelijktijdig afschrift berust in de | |||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||
Koninklijke Bibliotheek te BrusselGa naar voetnoot(13). Onder elk van die twee deelen nu leest men onderscheidenlijk: laet wrueten den mol fecit (fol. 22v)
en laet wrueten den mol composuit.... (fol. 41v).
Anderzijds staat in den bundel Refereynen en Liederen, voorgedragen op het prinsfeest der Corenbloem te Brussel (1562), boven de 29ste bijdrage (n.l. een referein en een lied): Antwerpen. Goubloeme.
Laet wroeten de Mol.
Verdere voortbrengselen met het vermelde, al of niet gewijzigd, devies kwamen tot dusver niet aan het lichtGa naar voetnoot(14). Wat overigens de drie producten betreft, d.w.z. 1. Venus en Jupiter; 2. Ionstich herte en 3. Famen van eere, die onzen rederijker door het Biographisch Woordenboek zoo maar worden toegeschrevenGa naar voetnoot(15), deze hebben hun bestaan alleen te danken aan een | |||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||
niet gewone vergissing. Venus en Jupiter is inderdaad niet een stuk, maar slechts een samenspraak in het spel Van Eneas en Dido, terwijl Ionstich herte en Famen van eere, wel verre van twee verschillende stukken uit te maken, doodeenvoudig de namen zijn der twee sinnekens, die in het zoo juist genoemde spel een zeer overwegende rol vervullen. Is het intusschen nogal natuurlijk, uit de hierboven aangehaalde en ongetwijfeld schilderachtige zinspreuk af te leiden, dat 's dichters familienaam De Mol luidt, ongeoorloofd is het daarentegen om, naar het voorbeeld van het Biographisch Woordenboek, bij dien naam nog den voornaam Jacob te voegenGa naar voetnoot(16), daar deze toevoeging, op geen enkel bewijs gebaseerd, zichtbaar te wijten is aan het haast onvermijdelijk grondgebrek van vele algemeene werken: het zonder meer overnemen van anderer gegevensGa naar voetnoot(17). Met dat al is hiermede de volledige naam Jacob | |||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||
De Mol (ja, zelfs Jacques De Mol) in literatuurgeschiedenissen en woordenboeken binnengeloodstGa naar voetnoot(18), ofschoon geheel ten onrechte, daar hij nergens, bij onzen wete althans, in oude bescheiden te vinden is. | |||||||||||||
2. De Mol = Talpa = Cornelis Van GhisteleOnze zestiendeëeuwsche kroniek teekent op het jaar 1564 o.m. aanGa naar voetnoot(19):
‘Anno eodem, thien oft twelf daghen voor Kersmisse, begonst te vriesen, ende vroes alsoo snellycken, dat op st Stevensdach daer volgende (d.i. 26 December) men over Schelt ginge dach voor dach totten 5 januarii daer nae. Ende op den selven vyfden dach, ten twee uren na noene, werde van het Bierhoot op een sledde gesleypt een groot pack, daer op twee mans saten ende een vrouwe; soo dattet wel weeghde duysent pondt gewichts. Ende | |||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||
omtrent twee uren daer nae sach men de schollen ende d'ys gaen dryven. Ende binnen den tydt dat d'ys was liggende, stonden daer oppe diverse cramen daer alderhande coopmanschappen vercocht werdt, oyck eet en drinckwaeren. Ende men reet ende stonden daer oyck over met alderhande beesten, als peerden, coeyen, ossen, schapen, verkenen, etc. Ego vidi. Waer aff gemaeckt werdde by Cornelis van Gistele, die men hiet Talpa, facteur van de Goublomme camere, de naevolgende dicht, uyt welcke ierste capitale letteren den gerichten datum van den jaere te vinden is.....’
Welnu, deze door een tijdgenoot, niet onmogelijk zelf een lid der Goudbloem, gedane mededeelingGa naar voetnoot(20) is voor ons van het allergrootste gewicht, niet zoozeer met betrekking tot een paar, steeds welkome, jaartallen betreffende Cornelis van Ghisteles factorschapGa naar voetnoot(21), als vooral ten opzichte van de formule ‘die men hiet Talpa’. Deze, om welke reden dan ook gebruikte, toenaam Talpa beteekent in elk geval (de) mol, zoodat Cornelis van Ghistele, de bekende vertaler van verschillende Latijnsche klassieken, dus eigenlijk van huis uit De Mol heet. Aan den anderen kant klinkt het onwaarschijnlijk, dat het tooneelwerk Van Eneas en Dido, in 1551 door laet wrueten den mol voor de Goudbloem vervaardigd, niet afkomstig zou zijn van Cornelis van Ghistele: in 1553 laat deze immers zijn vertaling drukken van de Heroidum Epistolae (waaronder de brief van Dido aan Eneas), in 1554 Deerste viere boecken van Eneas ende Dido genaemt Aeneidos: bescreuen in latijn door den alder geleersten ende vermaersten Poeet Vergilius Maro etc.Ga naar voetnoot(22) en verklaart nog lang | |||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||
daarna, in 1569, in de voorrede tot zijn vertaling van Horatius' eerste tiental satires, hoe hij weleer jaarlijks een ‘duytsche Comoedie’ placht te maken ter eere van den raad van AntwerpenGa naar voetnoot(23), zulks wellicht in opdracht van de Goudbloem, welker bezoldigd factor hij wasGa naar voetnoot(24). M.a.w.: de voornaam van De Mol, den geheimzinnigen schrijver van het stuk Van Eneas en Dido, is niet Jacob, doch Cornelis; deze Cornelis De Mol bezigt bovendien, gelijk menig ander tijdgenoot, een alias, nu eens Ghistelius, zooals voor zijn Latijnsche werkjesGa naar voetnoot(25), dan weer Van Ghistele, b.v. in den titel van zijn vertalingenGa naar voetnoot(26), soms ook Ghistele tout court, getuige o.a. het achtregelig acrostichon op het titelblad van zijn vertaling van TerentiusGa naar voetnoot(27); voorts staat hij in de wandeling bekend als Talpa, een verlatijnsching, die ons in dien tijd heel niet verwondert, te minder daar het hier iemand geldt, die het Latijnsche vers weet te hanteerenGa naar voetnoot(28) en de heidensche dichters | |||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||
dermate bewondert dat hij, tusschen 1553 en 1556, vier van hen, n.l. Ovidius (Heroidum Epistolae), Vergilius (Aeneis), Terentius (Comoediae) en Sophokles (Antigone), in het Nederlandsch overzet, een onderneming, die niemand vóór hem in onze streken heeft aangedurfdGa naar voetnoot(29). Ten slotte beschikt hij, net als zijn kunstbroedersGa naar voetnoot(30), over een devies (laet wrueten den mol), waarvan wij eerst nu de volle beteekenis beseffen: zooveel dergelijke en voor die eeuw gewis bewonderenswaardige vertalingen te leveren (let wel: in den loop van vier jaren!) is waarlijk nog iets meer dan werken, waarbij we dan nog de prestaties voor de Goudbloem buiten bespreking laten. De man bekent overigens in 1569, vermoedelijk op gevorderden leeftijd: ‘mijnen geest can qualijck ledich zijn’Ga naar voetnoot(31) elders schrijft hij: ‘.... mijnen gheest oyt gheneghen is gheweest tot Poëterije, | |||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||
ende tot Rhetorijckelijcke Conste, daer inne ick my altoos gheoefent hebbe’Ga naar voetnoot(32)... en tevens laat hij zich aldus uit: ‘Want ghelijck HERCVLES teghen den Reuse van Athenen street ende vocht, Soe hebbe ick ook met HORATIVS moeten arbeyden ende worstelen, soo dat ick int leste met grooter pijnen daer door gheraeckt ben; want hy een Poët gheweest is, die sware en diepe materien gheschreven heeft’Ga naar voetnoot(33). Waartoe dan diende toch al dat zwoegen? Hij zegt het ons zelf: ‘Den onverstandighen, en Zoilus ghebroetsele, set ick op d'sije, want t'is my alleenlijcken ghenoech, als Horativs seyt, Contentus paucis lectoribus, dat ick weynich menschen en den verstandighen mach behaghen’Ga naar voetnoot(34). Wij voegen hier nog aan toe dat hij, in al zijn geschriften, de zedelijke verbetering van zijn medemenschen op het oog heeft: alles is voor hem een spiegel en dit woord gebruikt hij dan ook bij herhaling. | |||||||||||||
3.C. Van Ghistele schreef ook Van Hero en LeanderOverwegen we dit alles, dan krijgen we meteen een helder inzicht in een twistvraag, die sinds een halve eeuw de literatuur- | |||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||
geschiedschrijvers interesseertGa naar voetnoot(35). In 1621 verscheen n.l. op den naam van Jan-Baptista Houwaert een bundel van vier amoureuse spelen. Van de eerste drie dezer spelen heeft men echter, dank zij zestiendeëeuwsche afschriften, kunnen vaststellen, dat onze Brusselaar geenszins als de auteur ervan mag worden beschouwd, daar zijn werk er alleen in bestaan heeft, de teksten in kwestie hier en daar te wijzigen en er o.m. zijn spreuk in aan te brengenGa naar voetnoot(36). Aldus is het eerste, Van Eneas en Dido, van de hand van laet wrueten den mol of liever van Cornelis Van Ghistele; het tweede, Van Narcissus en Echo, heeft als auteur Colijn KeyaertGa naar voetnoot(37); het derde, Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden, is afkomstig van SmekenGa naar voetnoot(38); doch van het vierde, Van Hero en Leander, kon tot op heden geen oudere tekst teruggevonden worden. Thans zullen we echter in zevenvoudig opzicht aantoonen, dat dit stuk op zijn beurt door Cornelis Van Ghistele werd gemaakt. A. Van Eneas en Dido is een meispelGa naar voetnoot(39) en Van Hero en Leander ookGa naar voetnoot(40). Meispelen zijn het naar allen schijn, die C. Van Ghistele op het oog heeft, wanneer hij in zijn opdracht uiteenzet, dat hij Terentius' Comedien vertaald heeft, ‘alleenlyck om dat yeghelijck sou beuroeyen, dat onse Rhetorikelijcke spelen die wy iaerlijcx (alst bequamen tijt is) den volcke exhiberen, gheen nieuwe inuentie oft conste en is. Maer van den Romey- | |||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||
nen (ick laet de Griecken staen die de eerste inuenteurs sijn) ouer menige iaren gheplogen is’Ga naar voetnoot(41). Heeft 's mans reeds aangehaalde bewering, dat hij jaarlijks een ‘duytsche Comoedie’ placht te maken ter eere van de Antwerpsche magistraatGa naar voetnoot(42), soms eveneens op het meispel betrekking, dan zou daaruit blijken, dat Van Hero en Leander niet uit 1551 (of 1552) dagteekent, doch een jaar jonger is (zie hieronder E). B. Van Eneas en Dido is gedicht door den vertaler van de Aeneis, in welker eerste vier boeken de stof van het tooneelspel te vinden isGa naar voetnoot(43); zoo ook is de overzetter van Ovidius' Heroidum EpistolaeGa naar voetnoot(44), waarvan de nos. XVIII en XIX de tusschen Hero en Leander gewisselde praatbrieven bevatten, de aangewezen persoon om het meispel Van Hero en Leander te scheppen. No. XII, Dido aan Eneas, waarop hij trouwens een antwoord dichtte, slaat daarbij als 't ware de brug tusschen de twee spelen. C. In Van Eneas en Dido treden als ‘prolooch spreeckers’ op: Rhetoryckelyck gheest en poetelick sin; in Van Hero en Leander nu heeten de inleiders Poëtelyck gheest en Amoureuse fantasije. Beide prologen intusschen handelen over de genesis en het doel van elk spel en vertoonen tevens ongeveer denzelfden gedachtengang. D. Van Eneas en Dido wordt vervaardigd ter eere van Karolo qvintoGa naar voetnoot(45); ook in Van Hero en Leander vraagt Poëtelijck gheest zich af, of hij den prins niet zal verheerlijkenGa naar voetnoot(46). Wellicht stond hier oorspronkelijk insgelijks Karolus quintus en heeft Houwaert dezen titel, die in zijn dagen (en a fortiori in 1621) niet meer paste, vervangen door den ruimeren term prins. | |||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||
E. Van Eneas en Dido bestaat uit twee spelen; in Van Hero en Leander (eerste proloog) echter dringt Amoureuse fantasije er bij den dichter op aan, bij de twee spelen eindelijk toch het volledigende vervolg te voegenGa naar voetnoot(47). Men lette er op, dat ‘twee spelen’ onmogelijk kan slaan op de andere twee stukken uit den bundel, want Van Narcissus ende Echo heeft drie deelenGa naar voetnoot(48), terwijl Hue Mars ende Venus tsaemen bueleerden vier pausa's telt. Van Eneas en Dido en Van Hero en Leander hooren dus bij elkaar en zijn uit dezelfde pen gevloeid (zie hierboven A). F. In Van Hero en Leander (tweede proloog) vaart poëtelijck gheest heftig uit tegen ‘Zoili ghebroetsel’ en verkondigt tevens in een krachtig rondeel (r. 1029 vlgg.): Wy zullen blijven inde konst studeren
Zoo langhe als Iupiter ons 'tleven jont,
Al mach Zoilus ons wercken reprocheren....
Harerzijds verzekert Amoureuse fantasije, alweer in een rondeel (r. 1024-1025): Wy beminnen de konst boven ghelt of goet,
Sy is zoo vermakelijck, zoo lieflijck en zoet....
O.i. herinneren deze eigenaardige uitlatingen treffend aan diegene, die we hierboven van Cornelis van Ghistele meedeeldenGa naar voetnoot(49). G. Ten slotte is Van Hero en Leander, net als Cornelis Van Ghisteles andere scheppingen, didactisch bedoeld, want Poëtelyck gheest zegt uitdrukkelijk, dat hij het stuk schrijft (r. 38 vlg.): Ter intentie dat hun d'Amoureusen zouden wachten,
Dat sy niet varen en zouden ghelyck Leander.
| |||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||
4. Cornelis Van Ghisteles gedicht op den Winter van 1564-1565We mogen onderwijl onzen kroniekschrijver niet vergeten en wijden dus nog enkele woorden aan het gedicht, door Cornelis Van Ghistele vervaardigd naar aanleiding van den o.m. ook in de graveerkunst beroemden winter van 1564 op 1565Ga naar voetnoot(50) en dat we hier letterlijk reproduceeren: Van capiteyn van Isselsteyn een rhethoryckelyck gewerch,
Die voor Antwerpen heeft gemaeckt groot beslach.
Men sach capiteyn Iselsteyn crachtich
Comen voor Antwerpen in december snel.
5[regelnummer]
Couwenborch was syn overste, alsdoen seer machtich,
Compact maeckende metten Vriesen fel.
Communiceerde oyck met joncker Schollenborsche voorstel,
Liggende die van de Werve t'eenen spyt
Lancxs de Schelde om yeghelijcx gequel
10[regelnummer]
Wonderlyck regiment gebeurde hier subyt.
Want op st Steven dach, breet ende wyt,
Was hy daer vast syn legher slaende,
Waer deur menich creech op hem haet ende nyt;
Want met duysenden sach men over hem gaende;
15[regelnummer]
Veel soeteleers quamen der over al staende.
Van alderhande waere moecht elck daer coopen,
In cramen en tenten aen elck den wech baende.
| |||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||
In spyt oyck van Couwenborch, mans en vrouwen by hoopen,
Jan de Wint, daer hy menigen stoot aff was onfaende,
20[regelnummer]
Januarii den achtsten heeft hem doen verloopen.
Des winters coutheyt vindt ghy meer in bescreven
Ende wat hy in dees Nederlanden heeft bedreven.
Doen Phoebus van onsen landen was geweken,
Ende den somer in Indien was ghevlucht,
25[regelnummer]
En Solanus strengelyck by ons quam gesteken,
Soo dat menich dier daer om heeft gesucht.
Want Juno ons nyet en deylde haer soete lucht;
Maer Boreas en Apeliotes ons quelde,
Ende den winter 't geheele lant inne nam met gewelde,
30[regelnummer]
Met droochte ende coude, synde in dominatie,
Soo dat hy groot ende cleyne watere bestelde.
Met dicken yse, benauwende menige natie,
Desen winter heeft die Naiades seer gedwonghen,
Ende die Hamadriades berooft van al haer schoonheyt,
35[regelnummer]
Ende veel diversche nymphen ende voghelen die songhen,
Verboden haerlieden sanck ende melodieusheyt.
Berghen, bosschen, velden ende steden met sneeuw beleyt,
Dominerende geweldich ende menich lant dwang,
Soo langhe dat Sol van Capricornus nam synen ganck
40[regelnummer]
Ende door Aquarius tot in Pisces quam geresen.
Maer de lenten brenght Zephyrus en Flora met gesanck,
Door wiens virtute alle creaturen syn weder verresen.
't Jaer d'welck tot Bethlehem in Judea namp syn begin
Staet in dees latynsche woordekens noch meer, noch myn,
45[regelnummer]
Dat de Schelde voor Antwerpen soo sterck vervrosen lach,
En twelf daghen veel duysent daer over gaen sach.
Dit gedicht bevat op het eerste gezicht 46 regels. Bij het opmaken evenwel van het chronogram, i.c. een acrostichon, stelt men dadelijk vast, dat de eerste twee regels een berijmden titel uitmaken en derhalve dienen afgezonderd van de volgende achttien, welker beginletters inderdaad het jaartal 1564 opleveren. Hiermede is het poëma van Cornelis van Ghistele geïdentificeerd, want onderaan een in den winter van 1564 op 1565 gemaakt en vóór enkele jaten te Leuven ontdekt afschrift der zoo juist besproken 20 regels staat duidelijk: Per Cornel. ghis- | |||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||
telGa naar voetnoot(51). O.i. zijn beide afschriften vervaardigd naar een vliegend blaadje, uitgegeven in verband met den winter te AntwerpenGa naar voetnoot(52). Hoe dit zij, Cornelis Van Ghistele verschijnt hier als gelegenheidsdichter, net als zoo menig kunstbroeder vóór en na hem. Wat de overige 26 versregels betreft, deze zijn gewoonweg ontleend aan Die Nieuwe Chronijcke van Brabandt (Antw., 1565), alwaar ze, naar behooren ingedeeld (2 + 10 + 10 + 4), bovendien nog besloten worden met een chronogrammatisch monostichon, dat trouwens in r. 22 wordt aangekondigd, maar dat onze kroniekschrijver zoo maar heeft weggelaten. Zooals we indertijd hebben aangetoond, dient dit dichtstuk over den winter in de Nederlanden toegeschreven aan den Brusselschen facteur Gysbrecht MercxGa naar voetnoot(53); vermoedelijk kwam het oorspronkelijk eveneens als vliegend blaadje uit. In elk geval zijn de drie hier ter sprake gebrachte afschriften erg bedorven. | |||||||||||||
5. BesluitWanneer we thans het voorafgaande kort samenvatten en tevens nog even aanvullen, dan verkrijgen we reeds een eenigszins duidelijk beeld van Cornelis Van Ghistele, over wien tot dusver zoo goed als niets bekend wasGa naar voetnoot(54). Te Antwerpen geborenGa naar voetnoot(55), schijnt onze rederijker, eigenlijk De Mol geheeten, aldaar tot het weversambacht te hebben behoordGa naar voetnoot(56), doch | |||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||
zooals vóór hem Cornelis Everaert en na hem Vondel (gene een verwer-volder en deze een koopman) hield hij zich vooral met de dichtkunst bezig. Sinds ca. 1550 in De Goudbloem werkzaam, ongetwijfeld als opvolger van den in 1524 tot facteur aangestelden Jan SalomonGa naar voetnoot(57), vervaardigt hij o.m. meispelen, waarvan één, Van Eneas en Dido, met zijn doorzichtige spreuk, laet wrueten den mol, onderteekend is, terwijl, evenals het eerste, een tweede, Van Hero en Leander, door Joan-Baptista Houwaert werd gewijzigd en op diens naam verscheen. Als Latijnsch dichter teekent hij zich Cornelius Ghistelius en als baanbrekend vertaler der Romeinsche hoofddichters Cornelis Van Ghistele (acrostichon: Ghistele). Wij gelooven niet, dat hij Hervormingsgezind was, al las en bewonderde hij den BijbelGa naar voetnoot(58). Wij meenen | |||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||
veeleer dat hij zich ingespannen heeft, om zijn lezers en toehoorders voor de Kunst te doen ontvlammen en hen op die wijze van de godsdiensttwisten af te leiden. We kunnen anders bezwaarlijk begrijpen hoe hij in 1569 nog een geschrift heeft mogen uitgeven, opgedragen aan de regeering van Antwerpen in de maand zelf (19 Sept.), waarin Alva's Index werd persklaar gemaaktGa naar voetnoot(59). In 1570 laat hij nog de definitieve uitgaaf der Heroidum Epistolae in druk uitgaanGa naar voetnoot(60), maar na dien datum verliezen we zijn spoor. Zijn oorspronkelijk Nederlandsch werk omvat:
| |||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||
III. Bisschop Jan Knyff
| |||||||||||||
2. Eerste aanvullingIn de laatste dagen der maand Nov. 1558 werden te Brussel twee broeders uit Elverzele (O.-Vl.), Gillis en Anthonis Vanderdyckt, alsmede Boudewijn De Watinnes uit Doornik, wegens ketterij aangehouden, wekenlang onderhoord en ten slotte veroordeeld, de broeders tot den brandstapel en de Waal tot de galgGa naar voetnoot(62). De ammansrekeningen laten ons zien, dat de geestelijkheid tot driemaal toe vergoed werd om te trachten, de aan- | |||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||
geklaagden van hun dwaling af te brengen. De derde maal echter wordt Jan Knyff met name genoemdGa naar voetnoot(63):
JTem want gielis ende Anthonis vander dyckt / ende boudewin de watines obstinaet jn huerlieder erreur vander heresien bleuen / heeft Damman om de zelue persoenen vanden voerscreuen hueren erreure / te bringene / ende om metter heyliger scriftueren hen valsche opinien te confonderen opder Steenpoorten. ende oock jnder vruenten tot diuersche stonden doen compareren den doctoer vanden vrouwenbruederen / ende bruederen Janne knyf / Die welcke tegen de voerscreuen persoenen Lange ende vele hebben geconfereert ende gedisputeert / Ende daeromme elcken van hen voere een gratuiteyt gegeuen. een gouden croone valet tsamen xx sch. groote In margine schreef een ambtenaar van de Rekenkamer: ‘Transeat by deliberatie vanden bureele Jn faueure van Justicien’ | |||||||||||||
3. Tweede aanvullingIn Oktober van het volgend jaar (1559) legt broeder Jan Knyff een getuigenis af vóór den procureur-generaal te Brussel naar aanleiding van de opvoering, door de Corenbloem, van het als schandaleus aangezien Esbatament van de bervoete bruersGa naar voetnoot(64). Uit die verklaringen (onderteekend B Jan Knyff) is o.m. af te leiden, dat de deponent ten zeerste bezorgd was om den goeden naam en faam van zijn klooster, waarin hij ongetwijfeld den post van gardiaan zal hebben bekleed, wellicht ter vervanging van den Brusselschen exegeet-paroemioloog N.T. Zeghers. | |||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||
4. Derde aanvullingDezelfde bezorgdheid spreekt trouwens uit den volgenden post in de ammansrekeningen over 1563-1564Ga naar voetnoot(65):
Van Gielise vrsels geheeten hans minderbruer Die welcke met Diuerssche zyner complicen hadde omtrint tshertogenbossche ende Jnde kempenen te Diuerssche plaetssen den goeden luden gekneuelt ende alsoe hen gelt ende goet genomen den zeluen Daeromme ter beden vanden minister ende andere vanden conuente vanden minderbrueders deser stadt (alwaer die voerscreuen hans tanderen tyde professie hadde gedaen) om hen ordene gheen schandalizatie te doene metten sweerde jnder vruenten geexecuteret Ende want hy gheen goet en hadde ende ouer vele jaeren vuyten cloostere was geloepen Daer omme hier - Nyet
Daar de terechtstelling op 8 Jan. 1564 plaats hadGa naar voetnoot(66), meenen wij dat de hier bedoelde minister niemand anders is dan Jan Knyff: weliswaar was deze laatste kort te voren (12 Dec. 1563) tot wijbisschop van Utrecht benoemd, doch het is aan te nemen, dat hij niet van den dag tot morgen bewuste functie is gaan vervullen, maar zoo lang mogelijk te Brussel gebleven is, niet het minst met het oog op dit lastig geval, dat zijn convent in opspraak had kunnen brengen. | |||||||||||||
5. Een nauwkeuriger datumUit het getuigenis van 1559 vernemen we ook, dat onze franciscaan op dat oogenblik 49 jaren of daaromtrent oud was, met het gevolg dat zijn geboortedatum moet worden geplaatst niet ca. 1513, maar ca. 1510. | |||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||
IV. Franciscus Alaers, de Brusselsche apostaat1. De verbidding in de ammansrekeningenDe rekeningen van den Amman te Brussel over 1557-1558 behelzen o.a. de volgende postenGa naar voetnoot(67):
| |||||||||||||
2. De verbidding in de gelijktijdige kroniekIn een gelijktijdige kroniek wordt dit geval van verbidding aldus door een ooggetuige beschrevenGa naar voetnoot(68): | |||||||||||||
1Ga naar margenoot+ Nota bene sequentia2Op eenen dyssendach dwelck was den vierden dach 3der voorgenoemden maent van januario Anno XVc. ende | |||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||
4lvij Na styl van brabant / Soe js bynnen der stadt van 5Bruessele geschiet ende ghebuert des hier na volght / Te 6wetenne als dat ten voirscreuen daighe voer des Amptsmanscamerken 7gericht was het schauot / metter sauelen 8daer op geworpen synde / Om aldaer justicie metten zweer- 9de gedaen te worddene aen eenen jonghen gheselle genaempt 10Peeter mathys anders geheeten van nyenoue / oudt synde 11omtrint jaeren geboren synde te Meerbeecke by 12Nyenoue / eens brieders knecht oft knape / die welcke 13woende jnde camme oft brouwerye geheeten tscaeckbert / 14gestaen bynnen der voirscreuen stadt achter den minder- 15bruederen cloostere / byder spieghelbruggen aldaer / 16welcke voirgenoemde peetere / hadde aende vleemssche 17poirte bynnen der voirscreuen stadt aenden poel aldaer 18wesende Ouer thien oft xij daighen voere date voirscreuen 19afliuich gemaect eenen jonghen gheselle genaempt Andries 20boel een leghwerckere soene Jans boel boode te voete jnde 21cancelrie te bruessele
22Dese voirgenoemde Peeter js ten voirgenoemden [Fol. 23269] daighe gecommen vander steenpoirten ter voirscreuen 24merct weerts anders nyet wetende hy en soude metten 25zweerde alsdoen gestorven hebben / want de clocke oft 26storme tot sinter claes / hadde om synent wille tot drye 27malen toe geclipt gehadt na doude hercommen / Ende 28commende de selue peeter opde merct tot opt voirscreuen 29schauot / ghinck hy pacient twee malen omme opt selue 30schauot Ende alsoe ommegaende soe quam alsdoen vuyt 31des voirscreuen amptmans camerken Eene jonghe maeght / 32metten langhen hare / al gepalleert wesende gelyck eene 33bruyt / hebbende op haer hoot de selue maeght eene 34croone / welcke maeght was genaempt 35oudt synde omtrint jaeren / geboren synde van linc- 36kenbeecke / hebbende by ende met huer de selue maeght 37eene biddersse / Ende dese voirgenoemde maeght / opt 38voirscreuen schauoth synde viel sy op haer knyen te voete 39voer heeren Janne van locqueghem riddere Oueramman van 40bruessele / biddende ende begheerende om gratie voer den 41voirscreuen Peeteren aldaer staende / den welcken sy beghee- 42rende was te hebbene ende te trouwene voer hueren manne | |||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||
43Jtem na dien de voirgenoemde maeght den voirge-
44noemden Amptman de voirscreuen woirden geseeght ge-
45sproken / ende om den seluen peeteren ghebeden hadde /
46Soe viel die voirscreuen pacient op beyde syne knyen /
47biddende [Fol. 269v] ende begheerende oyck gratie / Als-
48doen dat de voirgenoemde mynen heere damptman was
49den voirgenoemden pacient vragende / oft hy pacient /
50der voirgenoemden maeght die welcke voer hem bid-
51dende was / begheerde te trouwene voer syne huysvrouwe /
52daer op hy pacient was seggende ende antworddende jae
53jck heere / ende bidde om gratie
54Allet dwelck aldus ghebuert ende gedaen synde / Soe 55liet de voirgenoemde Amptman / de roeye van justicien 56vallen opde slincke schouwere des voirgenoemden pa- 57cients / Tot eenen teeckene van gratien doende ende be- 58wysende / Doende alsdoen der voirscreuen maeght op- 59staen ende by hem commen / Gheuende alsdoen de voir- 60genoemde Amptman der voirgenoemden maeght / een 61cleyn mesken / seggende tot haer Snydt die corde jn stuc- 62ken daer mede de voirgenoemde pacient staet oft es ghe- 63bonden / want ghy die gratie verworuen ende vercree- 64ghen hebt / Seggende oyck alsdoen de voirgenoemde 65Amptman totten voirgenoemden Peeteren oft pacient Soe 66verre [ghy] naemaels dese maeght ennighe quade daighen 67syt aendoende / oft met huer anders [syt] leuende / dan 68een man met synder huysvrouwen schuldich es ende be- 69hoirt te leuene / soe sal uwe sake vernyeuwt wordden / 70Ende ter stont daer nae de voirgenoemde pacient ont- 71bonden synde / soe sekerde hy pacient der voirgenoemden 72maeght opt voirscreuen schauot voer alle der [Fol. 270] 73weerelt openbaer jnden handen van eenen priestere eenen 74vrouwenbroedere genaempt brueder franchen alaerts.
75Jtem als allet gheene des voirscreuen staet aldus ge- 76schiet gebuert ende gedaen was Soe ghinck de voirge- 77noemde Peeter oft pacient metter voirgenoemden maeght 78ende bruyt tot opder stadthuys van Bruessele jn ende 79opde cappelle aldaer staende / aldaer dat alsdoen [was] | |||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||
80douer prochiaen van sinter goedelen genaempt Lysbeth 81met hem hebbende drye capellanen van- 82der voirgenoemden kercken van sinte Goedelen / aldaer de 83selue prochiaen doen ter tyt ter presentien vanden bor- 84germeesteren ende scepenen van bruessele henluyden 85heeft getrouwdt / den voirgenoemden peeteren ende maeght/die 86hem verlost ende verbeden hadde / Den seluen aldaer 87een cleyn sermoenken doende Ende daer na soe vielen 88de voirgenoemde peeter ende bruyt oft jonghe maeght / 89op hen knyen aldaer oyck alsdoen de voirscreuen heeren 90den scepenen grootelycken bedanckende vander gratien die 91henlieden gedaen ende gebuert was /
92Jtem daer nae Soe ghinghen beyde de voirgenoemde 93persoonen vanden voirscreuen stadt huyse van Bruessele / 94al achter vanden seluen stadthuyse malcanderen metter 95handt hebbende / ende alsoe waeren sylieden voirtsgaende 96naden huyse van daer de voirgenoemde maeght was woen- 97achtich dwelck was ten huyse van Symoene de [Fol. 270v] 98leenere / briedere woenende op de coelmerct te bruessele 99jnde camme geheeten het schildeken gestaen by sint Ja- 100cops poirte Daer van de voirgenoemde maeght gecommen 101was / als sy ten voirgenoemden Amptmanscamerken jerst- 102male was gaende ten voirscreuen schauotte weerts aldaer 103sy den voirgenoemden Peeteren hadde verbeyt meer dan 104onder halfue vre lanck gheduerende / tot dat hy pacient 105ter voirgenoemden merct ende tot opt voirscreuen schauot 106quam
107Jtem ten voirscreuen daighe des achternoens omtrent 108den drye vren Soe was de voirgenoemde Peeter oft pacient 109ghecommen jnden cloostere vanden predickeren jn brues- 110sele jnden pandt aldaer / jn syne lynen cleederen bloots 111hoots ende beruoet / Doende aldaer den voetual ende 112zoen vanden voirgenoemden afliuighen / ende dat aen 113eenen jonghe geheeten jennyn boel / de welcke de brueder 114was vanden voirgenoemden andriesen afliuighen / met 115des voirgenoemden Jennyns boel naeste vrienden ende 116maghen aldaer oyck present wesende ende moeste dese 117voirgenoemde pacient gheuen dertich karolus guldenen 118eens voer eene amende ende zoen tot behoeff | |||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||
119Jtem ende des sondaighs dwelck was den viijten dach
120der voirgenoemden maent van januario anno als voere
121Soe waeren de voirgenoemde Peeter ende lysbeth voir-
122genoemd houdende hen [Fol. 271] bruylocht jnden gast-
123huyse van sint Jacops jn bruessele / Aldaer dat ten seluen
124daighe veele eerlycke borgheren ende persoenen ende jn-
125gesetenen vander seluer stadt ongebeden waeren commende
126ter bruylocht vanden voirgenoemden twee persoenen / die
127welcke henluyden waeren gheuende tot henlieder wel-
128uaert / dwelck syluyden hen jonnende waeren
| |||||||||||||
3. BesluitIk meen te mogen verzekeren, dat deze beschrijving eenig is in de literatuur over het onderwerp en voeg er bij: had Charles De Coster die gekend, hij zou er voorzeker zijn voordeel mee hebben gedaanGa naar voetnoot(69). Intusschen boezemt ze ons vooral belang in, omdat we nu kunnen besluiten dat Franciscus Alaers, nog begin 1558 als biechtvader optredende (r. 70 vlgg.), op dat oogenblik misschien nog niet aan afvalligheid dacht en toen heel beslist het beruchte kettersche boekje nog niet geschreven had, waarvan de editio princeps wel eens in het jaar 1556 geplaatst wordtGa naar voetnoot(70). Komen er dus werkelijk exemplaren met dien datum voor, dan heeft men met een geantidateerde uitgave te doen. De eerste uitgave daarentegen kan, ook om inwendige redenen, pas uit 1560 dagteekenen, nadat Alaers n.l. het kloosterleven reeds vaarwel had gezegd. | |||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||
4. Loon naar werkenTen slotte nog dit: bij het controleeren der ammansrekeningen schreef een ambtenaar der Rekenkamer in margine naast de posten betreffende de uitgaven van den beul voor de onderbroken terechtstelling (samen 3 sch. 7 den.):
Gemerct dese scerprechter dese executie niet en heeft volbracht
wat waarschijnlijk moet beteekenen, dat de beul voor zijn werk niet vergoed werd. Naast den post aangaande de biechtvaders komt echter geen de minste nota voor: dezen werden dus uitbetaald, want ze hadden beiden hun plicht gedaan, broeder Frans Alaers zelfs meer dan zijn plicht, aangezien hij bovendien nog de trouwbelofte van den verbedene had afgenomen.
P.S. 1. In het oudste, d.i. tot 1535 gaande gedeelte van de Naemlyst der gildebroeders en zusters etc. (cf. J. De Meyer, Jaerboek der koninklyke Gilde van Sint-Sebastiaen te Brugge, Brugge, 1859, p. 453 vlgg.) komen voor: Casin de Formanteet (p. 455 b) en Geeraerd de Formanteet (p. 457 a). Ongetwijfeld dient hier telkens de Formanteel gelezen, doch verder blijkt uit niets of we hier met Brugsche leden dan wel met niet-Brugsche eereleden te doen hebben. O.i. zijn beiden verwant met onzen Joris. 2. Welke verwarring er destijds heerschte t.a.v. Aeneas en Dido bewijst Pr. Van Duyse, De Rederijkkamers in Nederland I (Gent, 1900) p. 102 en II (Ib., 1902), pp. 14, 57, 58, 61 en 298. - Voorts is G. Kalff, vooral in zijn Gesch. der Nederl. Letterk. in de 16de Eeuw I (Leiden, 1889), p. 410 vlgg. en II (Ib., 1889), p. 179 vlgg. allerminst goed te spreken over C. Van Ghistele. Zie ook zijn Gesch. der Nederl. Letterk. III (Gron., 1907), p. 88 vlgg. en p. 105 vlgg. Een veel redelijker standpunt toch neemt J. te Winkel in, Ontwikkelingsgang2 III (Leiden, 1923), p. 30vlg.:... ‘het zou onbillijk, ja zelfs belachelijk zijn, met minachting neer te zien op een dichter..., die aan de kunsteischen zijns tijds volkomen beantwoordde’. Beiden intusschen kennen Die Conste van Minnen aan C. Van Ghistele toe, blijkbaar op grond van de met V.G. onderteekende opdracht. De auteur echter is M. Laurier. In deughden groene. Zie F. Kossmann, De sleutel op de Conste der Minnen en de rederijker Marius Laurier van Yperen in Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterk., LX, Afl. 3-4 (Leiden, 1941), pp. 207 vlgg. Zie nog J.F.J. van Tol, Bredero's Moortje, zijn Fransche bron en Van Ghistele, in Tijdschrift voor Taal en Letteren XIX (Tilburg, 1931), p. 1 vlgg. en p. 100 vlgg. Ten slotte beschouwt ook Dr. G.D.J. Schotel, Gesch. der Rederijkers2 I (Rott., 1871), p. 90, noot 6, Corn. van Ghistele als een edelman. |
|