Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1941
(1941)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Gezelliana
| |
[pagina 322]
| |
relikwieën. Voorstudies, ontwerpen, ook van het minste versje; geleerde aanteekeningen, facturen, visitekaartjes, loterijbiljetten, huishoudelijke weekstaten van uitgaven in de ouderlijke woning, krantenknipsels, duizenden brieven over belangrijke en onbelangrijke aangelegenheden werden door Gezelle bewaard, en aan zijn erven niet overgeleverd als een zorgvuldig geordend archief - zooals dat bvb. met Goethe het geval is geweest - maar als een chaotisch puin van bittere en zoete levensmomenten. Wel had C. Gezelle, de toegewijde en tragische neef van den grooten man, ten behoeve van zijn Gezelle-leven, er eenige ordening in aangebracht: maar de ijver en goede wil waren grooter geweest dan de critische zinGa naar voetnoot(1). Zoodat de bewerkers der Jubileum-uitgave stuksgewijs en onder het voorbereiden zelf van hun respectievelijk aandeel, de gegevens van dat archief moesten leeren gebruiken, vooraleer ze het in zijn geheel hadden kunnen overzien. Toch moesten ze vóór 1940 met hun achttien deelen klaar zijn. En zóó komt het dat de gedocumenteerde studie van onzen grootsten lyricus na Vondel en vóór Van de Woestyne nog ver van voltooid mag heeten. Zijn biographie blijft, ook na den toegewijden arbeid van C. Gezelle en A. Walgrave, nog met een aantal onopgeloste vragen gehypothekeerd, die alleen door positief-historisch documenten-onderzoek zijn te ontraadselen. Voor de kennis van zijn groei en ontwikkeling als kunstenaar is vooralsnog alleen het materiaal, en dan nog niet volstrekt-volledig, bijeengebracht. Ja, zelfs wat de simpele bundeling van zijn werk aangaat, kon de Jubileumuitgave niet alles bergen, wat de vruchtbare pen van Gezelle heeft voortgebracht! Het ware vooreerst gewenscht, dat de uitgevers het zouden aandurven de Jubileumuitgave met een, indien al niet tekstcritischen, dan toch voldoend gecommenteerden herdruk van Gezelle's Gelegenheidsgedichten, liefst in chronologische orde, te vervolledigen: pas wanneer men dat deel van 's dichters poëtische productie - hetwelk waarlijk niet uitsluitend uit waardeloos kaf bestaatGa naar voetnoot(2) - liefst historisch gecommenteerd, vóór zich zal hebben, zooals Dr. P. Allossery het, chronologisch | |
[pagina 323]
| |
gegroepeerd, vrijwel persklaar heeft, zal men duidelijk genoeg kunnen overzien wat hieruit alles te leeren is voor de intiemere kennis van Gezelle's leven, geestelijke omgeving, spiritualiteit, wereld- en levensbeschouwing, manier van werken, taal en stijl en poëtische techniek. Ook uit Gezelle's ongebundeld proza, vooral uit 't Jaer 30 en uit Rond den Heerd, ware nog een lijvig deel samen te stellen, waar niet de ‘geleerde en dus op voorhand dorre’ Gezelle-philoloog alléén zijn deun zou in hebben, maar ook de onverdorven, arg- en kunsteloos Gezelle's proza genietende lezer. Indien we deze en soortgelijke desiderata, in verband met de Gezelle-studie, hier nog eens nadrukkelijk vermelden, dan is het als bewust en wellicht niet geheel nutteloos verweer tegen de telkens weer herhaalde, smalende bejegening van werk dat, ernstig bedoeld en gewetensvol uitgevoerd, nog al te gemakkelijk gedoodverfd wordt als zijnde een gordijn van verduisterende gassen, door kwaadwillige en pedante geleerden opgehangen tusschen den dichter en zijn publiek. Niemand wordt door deze ‘philologen’ gedwongen van hun geduldigen arbeid aan Gezelle's levenswerk kennis te nemen; en wie meenen, buiten hun commentaar om, het geestelijk verkeer met den beminnelijksten onzer dichters te kunnen onderhouden, leggen eenvoudig de hand op die ‘geleerde notenkrakerij’ onderaan de bladzijde. Maar wellicht zal het ook hun, bij nadere overweging, niet zonder beteekenis lijken dat onze groote Eenvoudige, zoo wars van alle zelfbehagelijke mise-en-scène, van elk met zichzelf koketteeren in eindelooze verklaringen van eigen werk, nochtans een heel leven lang de documentaire getuigenissen van de blijde en droeve mysteriën uit zijn verleden achter zich heeft aangesleept, - waaróm anders, dan opdat ze licht zouden werpen op zooveel wat in zijn bestaan en in zijn verzen anders onbegrepen ware gebleven. Wat in de oogen van kwaadwilligen ‘noodelooze micrologie’ schijnt te zijn, moge beter gezinden tot een vollediger kennis gedijen van het werk en de persoonlijkheid van een grooten Vlaming. Deze algemeene bemerking moge ook gelden voor de bladzijden die hier volgen.
*** | |
[pagina 324]
| |
Tot de gedeelten die door ons, in den reeds te lijvig geworden bundel ‘Laatste Verzen’ der Jubileumuitgave, het meest noode werden teruggenomen, behooren de vertalingen door Gezelle gemaakt. Men moet ze thans, voor zoover ze reeds gepubliceerd werden, moeizaam zoeken in de weinig overzichtelijke en door tallooze zinstorende drukfouten ontsierde GelegenheidsgedichtenGa naar voetnoot(1) of in C. Gezelle's ZantekoornGa naar voetnoot(2), waarvan op meer dan één plaats blijken zal, hoe weinig secuur daar de, trouwens niet steeds gemakkelijk te ontcijferen, handschriften van Guido Gezelle werden behandeld. We deelen ze dan ook telkens mede, naar al de bereikbare klad- en nethandschriften, uit het familie-archief door ons opnieuw afgeschreven, van varianten en onmisbaren commentaar voorzien, volgens de door ons in de Jubileumuitgave gevolgde methode. Men zal bemerken dat een aantal van de door ons meegedeelde vertalingen uit het Duitsch stammen. Zoo wordt dit opstel een gewenschte aanvulling voor onze kleine bijdrage tot het Vermeylen-GedenkboekGa naar voetnoot(3), waarvan de conclusies (blz. 185) en de samenvattende opsomming (blz. 177) alweer met eenige trekjes zijn te vermeerderen. De naam van Klaus Groth kwam op onze lijst van Duitsche bronnen van Gezelle aldaar reeds voor; maar hier is toch bij te voegen dat ook Min Modersprak van dezen, sinds 1862 met Gezelle persoonlijk bekenden dichter, vrij door hem vertaald werdGa naar voetnoot(4), zij 't op een voor mijn gevoel niet bijster gelukkige wijze. Belangwekkender is dat nu ook de naam van Schiller op de Duitsche lectuurlijst van onzen dichter komt te staan: pas echter in de tweede periode van zijn leven, nadat zijn meesterlijke Hiawatha-vertaling hem zoo voortreffelijk was geslaagd en er het noodige animo voor dàt soort werk had in gebracht. | |
[pagina 325]
| |
§ 2. Gezelle en Schiller. -In de jaren '80, waarschijnlijk in 1886 - want de vertaalproeve staat op de onbeschreven keerzijde van kopij voor Loquela uit dat jaar, en op de laatste drukproef van een bladzijde uit Hiawatha's Lied! - worstelde Gezelle héél even met vorm en poëtisch gehalte van Das Lied von der Glocke. Op 10 Maart 1886 vroeg de dichter trouwens aan Van Oye naar Schiller's klokkenlied: ‘... Haddet gij Schillers Glocke onder de hand, ge zoudt mij groot genoegen doen met ze mij voor 'n 14 dagen of zoo te zenden.’ En de oud-leerling antwoordt eenige dagen later: ‘Bij 't u verzenden van Schillers Klokke, die gij, hoop ik, ontvangen hebt, beloofde ik u den volgenden dag bericht te zenden...’Ga naar voetnoot(1). Welke aanleiding de Kortrijksche dichter mag hebben ge had om deze vertolkingsproeve te ondernemen, blijkt uit niets: mag men wellicht veronderstellen, dat Adolf Verriest hem ook déze vertaling heeft gevraagd, ten behoeve van een of andere Kortrijksche muziekuitvoering? Uit den meêgedeelden tekst kan blijken, dat het werk vrijwel in zijn eerste stadium is blijven steken: een sierlijke, persoonlijke vertaling, op zijn Hiawatha's is het concept nog niet geworden. Diep gegrondvest in der eerden
zit de leemen leest gevast
opdat ons nu een klokke werde
wakkere mannen opgepast.
Van het voorhoofd heet
rennen moet het zweet
zou het werk den meester loven
doch de zegen komt van boven.
Het werk dat wij met ernst bereiden
betaamt ook wel een ernstig woord
den arbeid met goe redens leiden
dat helpt den werkman lustig voort.
| |
[pagina 326]
| |
Zoo laat ons nu met vlijt betrachten
hetgeen de zwakke kracht ontspringt
den slechten man moet elk verachten
die niet en denkt wat hij volbringt.
Opdat het werk den mensch verheffe
verleent de Godheid hem verstand
en dat hij diepe in 't hert beseffe
hetgeen hij schept met zijne hand.
Gaat om hout en vuurboomstammen
maar van 't droogste ziet wel na
dat de ineengedrongen vlammen
recht de roode kele in sla
Kookt de koperen brij
doet het tin erbij
dat de taale klokkenspijze
vloeie na der rechter wijze.
't Geen in den diepen dam verborgen
te zaam de hand en vlam bedwingt
zal onzen luiden naam verkonden
als ['t] in den klokstoel hangt en zingt.
Nog duren zal 't na jaar en dagen
nog met den rouwbeklager klagen
nog bidden met der biddren choor
Het wisselvallig erg en schoone
dat 't alledaagsche leven roert
slaat in de klok heur koperen kroone
die 't iedereen naar 't herte voert.
| |
[pagina 327]
| |
Witte blazen zie ik springen
goed de geute
laat er asschenzout [in] springen
dat verhelpt
Bij dezen eersten worp moet het gebleven zijn: het familiearchief behelst bij ons weten geen verder spoor van dezen vertaalarbeid. | |
§ 3. Gezelle en Wilhelm Müller.RustIk hoorde een water gieten
Zijn baren van de rots,
En in de leegte schieten,
Met wonderbaar geklots.
'k En wist niet hoe 't mij aankwam
Noch wie den raad my gaf,
Maar 'k moest er achterna gaan
Al met den pelgrimstaf.
Hoe verder ik, hoe verder
- Al langs de beke heen-
| |
[pagina 328]
| |
Gegaan kwam, al zoo helderer
My 't zoet geruchte scheen.
o Waar, o waar, o beke,
Hebt gij mij heen gehaald?
Uw murmelen ben ik zeker
Al wandelen meêgedwaald.
Wat zeg ik? Murmelen, ai dat
En kan geen murmelen zijn:
Het is de zang, de taal van
Dit water cristalijn.
Hier rust ik van de reize
En schoon gij mij niet ziet
Daar ben ik, ende peize
Op U die leest dit lied.
Dit stuk heeft een ingewikkelde tekstgeschiedenis. Het is de vertaling van een der fraaiste Schubert-liederen uit den cyclus Die schöne Müllerin van Wilhelm Müller (veelal Maler Müller geheeten), een jonggestorven (1794-1824) nabloeier van de Duitsche Romantiek. Kennelijk echter vertaalde Gezelle | |
[pagina 329]
| |
niet volgens den Duitschen tekst, wél volgens de Engelsche vertaling ervan door LongfellowGa naar voetnoot(1). Ziehier trouwens beide teksten: | |
Wohin?Ich hört' ein Bächlein rauschen
wohl aus dem Felsenquell,
hinab zum Tale rauschen
so frisch und wunderhell.
Ich weisz nicht, wie mir wurde,
nicht, wer den Rat mir gab,
ich muszte gleich hinunter
mit meinem Wanderstab.
Hinunter und immer weiter,
und immer dem Bache nach,
und immer frischer rauschte
und immer heller der Bach.
Ist das denn meine Strasze?
O Bächlein, sprich, wohin?
Du hast mit deinem Rauschen
mir ganz berauscht den Sinn.
Was sag' ich denn vom Rauschen?
Das kann kein Rauschen sein:
Es singen wohl die Nixen
dort unten ihren Reihn.
Lasz singen, Gesell, lasz rauschen,
und wandre fröhlich nach!
Es gehn ja Mühlenrader
in jedem klaren Bach.
| |
Wither?
| |
[pagina 330]
| |
op de ‘ontheidening’ van de laatste twee strofen: Gezelle, die blijkens Dichtoefeningen (dl. I der Jubileumuitg., blz. 5) met de heidensche Eool en Naïaden maar matig ophad, heeft in zijn definitieve lezing zoowel de Duitsche Nixen als de Engelsche waternymphs, waar hij trouwens in den oorspronkelijken tekst zijner vertaling (zie de varianten) niet al te best raad scheen meê te weten, eenvoudig genegeerd: het stukje is er trouwens niet beter op geworden. Desinit in piscem! Het bestond zeker al op 8 Maart 1863: immers van dien datum is er een brief van Van Oye bewaard, waarin deze hem voorstelt het stukje te laten drukken in den toen ontworpen bundel van Met Tijd en Vlijt te Leuven, onder den oorspronkelijken titel De Pelgrim, blijkbaar ook weer een reminiscentie uit Longfellow's bewerking (V. 8). Anderzijds bestond de vertaling zeker niet vóór 20 Jan. 1861: immers van dien datum is het briefje, waarbij de Roeselaarsche muziekleeraar Johan De Stoop Gezelle om de vertaling verzoekt (cfr. reeds Keurgedichten, uitg. door C. Gezelle, I, blz. 194): Lieven Vriend, Ik zend UE. de engelsche verzen waervan wy onlangs gesproken hebben, en verzoek UE., naer dezelven in 't Vlaemsch overgesteldt te hebben, zoohaest mogelyk my te behandigenGa naar voetnoot(1).... Het is dus vrijwel zeker dat dit stuk van 1861 is, en gemaakt tijdens het voor Gezelle zoo harde jaar van zijn samenwerking met Dr. Algar, den Engelschen bekeerling van Mr. Faict, om te Brugge een Engelsch College voor M.O. te stichten. Hoe voortreffelijk past de aarzelende melancholie van dit | |
[pagina 331]
| |
romantisch evasieverlangen in de ziel van den juist in dat jaar zoo stuurloozen dichter en priester!Ga naar voetnoot(1) Van de vertaling nu zijn bewaard: 1o de klad (= HsI)Ga naar voetnoot(2); het is een langwerpige strook blauw briefpapier (vierkantig gefiligraneerd) zooals er door Gezelle in 't begin van zijn Brugschen tijd méér gebruikt werd; - 2o een afschrift, door den componist R. Ghesquiere te Kortrijk, omstreeks het jaar 1887 gemaakt op een muziekuitgave van Schubert, waar deze tekst, nog lichtelijk gewijzigd, op vóórkwam; hij had vermoed, zegt hij in een bewaard schrijven aan A. Walgrave (thans in GM.) dat het op den kring der Verriesten moest teruggaan en misschien wel van Hugo Verriest was; pas in 1922 had hij, uit Biekorf, vernomen dat het van Gezelle is; wij hebben niet gemeend deze varianten in het apparaat te mogen opnemen: de heele lezing lijkt ons een combinatie te zijn, misschien door Adolf Verriest zelf gemaakt ten behoeve van een of ander Kortrijksch zangfeest, van de twee Gezelleteksten: De Pelgrim en Rust. We geven de varianten voor alle zekerheid hier: Het Hs. heeft al géén hoofdletter meer bij ieder versbegin! | V. 6: me gaf | V. 8: Hsa met mijn wandelstaf. | Hsb met den pelgrimstaf. | V. 12: Hsa gemurmel scheen | Hsb geruchte scheen. | V. 13: Waarheen hebt gij, o | V. 14: waar hebt ge | V. 16: nagedwaald. | V. 19: van dit vers af heeft het Hs de twee lezingen: die van De Pelgrim en die van Rust: Hsa het is de taal de zang van | Hsb dat is het zoet gezang van | V. 21: Hsa van der reize | Hsb zit verscholen | V. 22: Hsa en die mij niet en ziet | Hsb en 't hert mij zingt en klopt | V. 23: Hsa hier zit ik ende | V. 24: Hsa op die nu zingt dit lied. | 3o een afschrift op 24-3-1913 door C. Gezelle gemaakt, samen met het stuk Morgenstond uit GGG, op het Schubert-Album van Mej. Gabrielle Verriest, de dochter van Adolf te Kortrijk. Het stuk geeft enkel de vroegste lezing van de laatste twee strofen, niet de lezing uit RdH. Ook hiervan meenden wij | |
[pagina 332]
| |
niet de, trouwens onaanzienlijke varianten te moeten noteeren: ook hier echter de lezing wandelstaf die een dichter aansluiten bij den Duitschen tekst schijnt te verraden; - 4o Een onvolledig afschrift (vv. 1-8, 21-24), van de hand van J. Claerhout [= Hs. II], uit denzelfden tijd, want met hetzelfde geschrift en op hetzelfde uniform briefpapier, als zijn afschriften voor de Kleengedichtjes gemaakt naar RdH I (1866) blz. 112, waar het stuk reeds gedrukt werd onder den titel RustGa naar voetnoot(1): maar dit afschrift vertoont wijzigingen, waarvan we niet kunnen nagaan óf, hoewel vermoeden, dat ze op Gezelle's verantwoording komen; we nemen ze daarom niet in de varianten op, maar geven ze hier: Titel: Ruste. | Motto: naar het engelsch | geen begin-hoofd-letters meer bij elk vers! | V. 3: geen slotkomma | V. 21: van mijn reize, | V. 22: en, die mij niet en ziet, | V. 23: hier zit [er staat: ziet] ik ende peize | V. 24: op die nu leest dit | 4o een afschrift van de lezing De Pelgrim, door C. Gezelle in Z. (blz. 55) opgenomenGa naar voetnoot(2), en hem medegedeeld door Pastor Edw. Baelde van Oostvleteren, bij brieve van 3 Hooimaand 1922. Baelde heeft, schrijft hij, het vers in 1879 afgeschreven van De Stoop's nethandschrift, met de muziek van De Stoop erbij, een madrigal in 4 stemmen, dat hij nog zegt te bezitten. Van deze lange en ingewikkelde tekstgeschiedenis hadden we, dunkt ons, voor ons apparaat slechts te gebruiken: HsI en RdH, dit laatste als tekstgrondslag. Er is verder het volgende met vrij groote zekerheid uit op te maken: het stuk werd in 1861 voor De Stoop vertaald en door hem tot een muzikaal madrigal verwerkt (= lezing: De Pelgrim); in 1866 door Gezelle, lichtelijk omgewerkt en van zijn heidensch-romantischen inslag ontdaan, voor RdH pasklaar gemaakt (= lezing: Rust). In de Kortrijksche jaren '70, ongeveer tegelijk met Morgenstond uit GGG, wordt de vertaling in dienst gesteld van de melodie van Schubert: van daar de terugkeer tot de waterminne in de laatste twee strofen; hiervan zijn de kopijen Gesquiere en Baelde de getuigen. De verzen kregen nog een derde muziekbegeleiding, onder | |
[pagina 333]
| |
den titel De Pelgrim, door J. Ryelandt (Antwerpen 1935), den besten componist op Gezelleteksten, althans voor ons gevoel. | |
§ 4. Gezelle en het Duitsche ‘Schneiderlied’.Schoenmakers kerremesse
Ne keer, dat het schoenmakers kerremes was,
Zoo waren de pekkers al mooi, ooi, ooi;
Ze zaten, met boven de 'tnegentig,
Ja, negenmaal negen-en-'tnegentig,
Te smullen aan d'hesp van een vlooi!
En, als er nu ieder zijn gouste van ha',
Ton kregen ze durst, om ter meest, eest, eest;
Ze tapten, met diepe in de 'tnegentig,
Ja, negenmaal negen-en-'tnegentig,
Het sap uit nen houtenen leest.
En, als er geen sap meer te tappen en was,
z' Haân ieder een savelken aan, aan, aan;
Ze klapten ton, alle die 'tnegentig,
Ja, negenmaal negen-en-'tnegentig,
En 'n kosten malkaar niet verstaan.
| |
[pagina 334]
| |
En als ze nu gildig gekokeruld haan,
Ze vroegen ton: ‘He'-je geen vaak, aak, aak?’
En 't warender, boven de 'tnegentig,
Ja, negenmaal negen-en-'tnegentig,
Die altemaal zeien: ‘Be' ja'k!’
Ze gingen, ze sliepen, ze droomden. Waarvan?
Dat zult gij alligte gaan zien, ien, ien:
Ze droomden, met verre in de 'tnegentig,
Ja, negenmaal negen-en-'tnegentig,
Dat ze andermans leêr mochten snijen.
Zij sneeden, al droomen, al wonderlijk wel,
Maar, ver van in leêr, 't was op doek, oek, oek;
En 't sneeden er, boven de 'tnegentig,
Ja, negenmaal negen-en-'tnegentig,
Wat sneeden ze? Elk sneed in zijn broek!
En als [ze] nu lagen en sneeden, al lang,
Daar kwamp er een aardig geruit, uit, uit.
En, peis ne keer, alle die 'tnegentig,
Ja, negenmaal negen-en-'tnegentig,
Ze vloogen al 't sleutergat uit.
Op nen duitschen leest.
| |
[pagina 335]
| |
Dit stuk verscheen driemaal: eens in Hekel en LuimGa naar voetnoot(1) in Maart(?) 1856 (= HeL); eens in afzonderlijke muziekuitgave, te Gent bij GeevaertGa naar voetnoot(2); en nog eens in RdH, III (1868) blz. 379. Het blijkens RdH. (voetnota) op een Duitsch voorbeeld geleest vers beteekent niet veel meer dan een oogenblik gezelligheid in de leeraarskamer te Roeselare, in de jaren toen het er Gezelle nog vóór den wind ging: een priestercollega, J. Schipman, had er muziek voor gemaakt en, blijkens de brieven uit de jaren 1858-65, werd het later nog dikwijls onder de studenten gezongenGa naar voetnoot(3). Het Duitsch origineel moet een van de tallooze varianten geweest zijn, die de Duitsche volksliederen-collecties behelzen, van het zgde. ‘Schneiderlied’: Das Grindelfest (Erck-Böhme, Deutscher Liederhort), III no 1634; - Jahrestag der Schneider, III no 1635; - Neun mal neun und neunzig Schneider, in Ludw. Erk-W. Irmer, Die deutschen Volkslieder mit ihren Singweisen, 2tes Heft, no 18 (Fac-simile Druck, L. Boggenreiter, Potsdam 1938); - id. id., 5ter Heft, hg. v.J. Koepp, ibid., no 24: Die lustigen Schneider. We deelen hier den tekst medeGa naar voetnoot(4) van die volkslied-variant welke, onder de enkele die ons ter kennis kwamen, het dichtst bij Gezelle's bewerking staat. Het is nochtans weinig waarschijnlijk, dat het juist deze tekst zou zijn, dien Gezelle heeft nagevolgd, onder de ‘endlosen Varianten aus allen Ländern Deutschlands’ die Erck-Böhme van dit lied signaleert. Onwaarschijnlijk is het daarenboven niet dat den Roeselaarschen leeraar het lied langs mondelingen weg ter ooren is gekomen: hij kan het bvb. van Gustav Saffenreuter, een Rijnlander, hebben gehoord: Jahrestag der Schneider
Und als die Schneider Jahrstag hattn,
Da warn sie alle froh,
Da aszen ihrer neunzig
| |
[pagina 336]
| |
Neunmal neun und neunzig
An einem gebratnen Floh.
*
Und als sie nun getanzet hatt'n,
Da waren sie voller Muth,
Da tranken ihrer neunzig,
Neunmal neun und neunzig
Aus einem Fingerhut.
*
Und als sie nun getrunken hatt'n,
Begehrten sie einen Tanz,
Da tanzten ihrer neunzig,
Neunmal neun und neunzig
Auf einem Kartenblatt.
*
Und als sie nun getanzet hatt'n,
Da gingen sie zur Ruh,
Da schliefen ihrer neunzig,
Neunmal neun und neunzig
Auf einem halmen Stroh.
*
Und als sie nun im Schlafe warn,
Da knipfelt eine Maus,
Da schliefen ihrer neunzig,
Neunmal neun und neunzig
Zum Schlüsselloch hinaus.
Hoe groot de afstand tusschen de duitsche varianten onderling ook te ramen is, toch lazen we er geen enkel dat het argelooze, onschuldige spel van het ‘leugenliedje’ overschrijdt. Gezelle blijkt in zijn bewerking het element ‘standenkritiek’ te hebben ingebracht: de schoenmakers worden er, overeenkomstig met de wijsheid der volkeren, die hun geniepige diefachtigheid aanwrijft, te kijk gesteld in hun hebbelijkheid om... ‘riemen te snijden uit andermans leder’. Onze dichter heeft het besef gehad van deze betrekkelijke zelfstandigheid tegenover zijn bron, door in zijn aanteekening onderaan het stuk niet te zeggen: uit het Duitsch vertaald, doch enkel op nen duit- | |
[pagina 337]
| |
schen leest. De beroemde Duitsche specialist van de Volksliedforschung, Prof. Dr. J. Meier, had de vriendelijkheid ons te berichten dat - al is zijn wetenschappelijk apparaat thans niet in zijn bereik - hij toch meent te mogen bevestigen dat, zoover hij zich herinnert, in de duitsche lezingen van het Schneiderlied, er nergens een variant voorkomt met schoenmakers i.p.v. kleermakers als kermisvierende helden. Zoodat ook deze wijziging in het thema op Gezelle's rekening zou komen. | |
§ 5. Vertaling van een onbekend Duitsch Morgenlied.Des morgens
Des morgens, eer het haantje kraait,
eer merelaar of vinke slaat,
eer 't vroegste licht in 't oosten laait,
eer 't jachtgewoel de stad verlaat,
dan moogt gij hooren,
wilt ge 't niet stooren,
dat God onzichtbaar uit wand'len gaat.
Des morgens, eer de dauw verdwijnt,
eer 't dag is en de zonne blaakt,
eer al dat gers is groene schijnt,
eer al dat sliep voor goed ontwaakt,
dan moogt gij hooren,
wilt ge 't niet stooren,
hoe God u diepe aan 't herte raakt.
| |
[pagina 338]
| |
Des morgens, als geloken al,
of uitgebloeid, de blommen staan,
als verruwloos nog overal
de weide is en de wandelbaan,
dan moogt gij hooren,
wilt ze niet stooren,
de stille stappen des Heeren gaan.
Uit het Hoogduitsch.
Dit vers werd gevonden op de keerzijde van een brief van Gezelle's oudleerling Pater E. Neut S.J.; gedateerd 10 Aug. 1899: het is een potloodklad. Het vers verscheen nadien in B. X (1899) blz. 262: het is zeker een van de laatste stukken van den dichter. Het Duitsch origineel konden we nog niet op het spoor komen.
Gent, 12 Dec. 1940. N.B. - Verkortingen. Het zijn dezelfde die door ons in de Jubileum-uitgave werden gebruikt: Z. = Zantekoorn; G.M. = Gezelle-Museum; G.G.G. = Gedichten, Gezangen en Gebeden; HeL = Hekel en Luim; * = Breedere Aanteekening enz. |
|