Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1941
(1941)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een geestelijk lied uit de XIIIe eeuw
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keur uit Het Dietse lied van de Middeleeuwen, door H. Godthelp en A.F. Mirande (Amsterdam, 1940). En toch, J.F. Willems had reeds in zijn Oudvlaemsche liederen enkele stukken zuivere en mooie volkslyriek, uit oudere tijden; in Belgisch Museum of in Vaderlandsch Museum ware ook wel een en ander volkslied te ontdekken; evenals in N. de Pauw's Middelnederlandsche Gedichten en Fragmenten. En die oudere liederen zijn vaak beter, dan die welke uit de latere verzamelingen worden aangehaald. Uit N. de Pauw's Middelnederlandsche Gedichten en Fragmenten heb ik dan ook een lied opgedolven, dat nog uit de XIIIe eeuw dateert en, al vertoont het eenige kunst in den strophenbouw, toch eerder volkslyriek dan kunstlyriek moet heeten. Om dien hoogen ouderdom is het reeds merkwaardig: want volkslyriek uit dien tijd, al heeft ze toen, ja al heeft ze van oudsher bij het volk bestaan, is ons niet overgeleverd. Daarom heb ik gemeend het eens afzonderlijk te mogen behandelen om er de aandacht op te vestigen en het als een oud, mooi Marialied aan te bevelen. Het komt voor in den Oudenaardschen codex, die, zooals wij bij een andere gelegenheid hebben aangetoond, het werk van Martijn van Torhout bevat: zoo heb ik vroeger reeds gelegenheid gehad er even op te wijzenGa naar voetnoot(1). Hieruit werd het overgedrukt door N. de Pauw, o.c. blz. 299; nadat J.F. Willems er in het Belgisch Museum, III, blz. 212 een strophe van had uitgegeven en D.J. Van der Meersch het in zijn geheel in Het Taelverbond, 1854, blz. 237-239 had laten verschijnen. In dezen codex is het lied echter slechts fragmentarisch bewaard. Maar het komt nog in zijn geheel voor in het groote Hulthemsche handschrift onder den titel Van Onser Vrouwen, ene bedinghe, waaruit N. de Pauw het eveneens heeft uitgegeven, o.c. blz. 11-15. In beide gevallen heeft N. de Pauw het afgedrukt zooals hij het in de handschriften had gelezen: zonder een poging te doen om beide redacties even onder elkander te vergelijken, wat hem in staat zou hebben gesteld onmogelijke lezingen van het Hulthemsche handschrift al dadelijk te verbeteren; nu drukt hij zelfs zulken onzin als Haese boven alle bomen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar het Oudenaardsche handschrift heeft: Rose boven alle bloemen. Het lied is in het Hulthemsche, volledige, handschrift, voorafgegaan van een inleiding van 42 paarsgewijs rijmende verzen; hierin wendt de dichter zich tot Maria: Zij moge hem helpen tot een ware, volledige bekeering, om eens voor goed afstand te doen van alle zonde; Zij beware hem van den eeuwigen dood; Zij verleene hem gratie om Haar waardig te dienen, zoodat hij zich ten jongsten dage moge verheugen: daar vooral moge Zij hem bijstaan. De vrees voor dit oordeel doet hem nu dit gedicht maken, opdat Zij hem niet zou vergeten; anders zou hij zeker verloren gaan. Daarna volgt het lied, in dertien strophen van acht verzen, op het schema aaa b ccc b: een op zich zelf wel mooi schema; maar toch geen schema van de hoofsche poëzie. Het fragment van den Oudenaardschen codex begint eerst met het 44e vers: de eerste vijf strophen en de eerste drie verzen van de zesde ontbreken; na het lied volgen hier echter nog een achttal verzen: een opwekking tot gebed, dat Maria ons uit allen zondennood helpe en bij den dood tegen den duivel verdedige. Merkwaardiger wijze is de redactie van den Oudenaardschen codex veel beter en veel dichterlijker dan die van het Hulthemsche handschrift. Hoe spijtig, dat het geheele gedicht hier niet bewaard is gebleven! En toch, zoolang de Hulthemsche redactie alleen loopt, schijnt ze tamelijk zuiver te zijn: in dien zin althans, dat wij ze kunnen begrijpen en volgen zonder noemenswaardige emendaties; we weten natuurlijk niet, hoeverre de oorspronkelijke redactie geëerbiedigd bleef. Maar van het oogenblik af, dat de Hulthemsche redactie met de Oudenaardsche sarnentreft, schrijft ze meermalen klinkklaren onzin, zoodat we haar zonder de hulp der Oudenaardsche nooit hadden kunnen ontwarren of verbeteren. Enkele voorbeelden: Het Hulthemsche handschrift heeft in de strophe waar het fragment mee begint: Ghi sijt moeder ende maghet rene.
Hen es gheen wonder clene
Tgheselscap van ons ij.
Van ons ij is onbegrijpelijk. Gelukkig heeft het fragment: van desen tween. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat verder heeft het Hulthemsche handschrift Haese boven alle bomen
waar het Oudenaardsche heeft Rose boven alle bloemen.
In het Hulthemsche hs. ontbreekt het eerste vers der 10e strophe (v. 73).
Wat verder heeft het Hulthemsche handschrift: Ghi sijt boven die yngele, vrouwe,
Ghelovet uut allen rouwe
Die u met rechter trouwen
Willen wesen onderdaen
waar het Oudenaardsche heeft Ghi sijt boven allen inglen, Vrowe
Ghi verlost ut allen rouwe
Die u met rechter trowe
Willen wesen onderdaen.
en zoo nog meer dergelijke plaatsen, in het Hulthemsche handschrift, die de Oudenaardsche redactie behoeven om begrepen te worden. Er zijn andere plaatsen in de Hulthemsche redactie, die wel een behoorlijken zin schijnen te hebben en toch onzin blijken te zijn, wanneer ze bij de Oudenaardsche worden vergeleken. B.v. Ende wi bi u sine (= sijn) verresen
Vander doot ende ghenesen
de Oudenaardsche redactie heeft: Ende wi bi u sijn ghenesen
Vander doet ende verresen
met de rijmen in omgekeerde orde: wat voor den zin veel beter is, ja alleen past.
Het Hulthemsche hs. heeft: Ghi sijt allene anker ende roeder
Ons dient vreseliken staet
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die verdreven sine (= sijn) te verre
In die zee, droeve ende erre
Vrouwe, ghi sijt onse leidsterre
Ende onse beste toeverlaet
De Oudenaardsche codex: Ghi sijt havene, anker, roeder
wat veel beter, voller en ook juister is. Dan nog: Die verdreven zijn te verre
In de sonden drove ende erre
In de sonden is ook veel beter en juister dan In de zee, wat feitelijk zelfs geen zin geeft, tenzij men er der zonde aan toevoegt. Ik zal beide redacties naast elkander laten drukken: zoo zal de grootere voortreffelijkheid van de oudste, de Oudenaardsche, redactie, beter blijken. Deze vergelijking nu werpt een zonderling licht op de waarde van het Hulthemsche handschrift. Zoolang het hier alleen staat, vermoeden wij niet dat of waar het verknoeid werd; zoodra we den anderen tekst er naast kunnen leggen, zien wij plots hoeveel beter deze is. Van zeer vele Middelnederlandsche gedichten nu, bezitten wij geen andere redactie dan die van het Hulthemsche handschrift: niet alleen van veel kleingoed, maar zelfs van uitvoerige, hoogst belangrijke werken, zooals van Theophilus en van de abele spelen. Wij konden hier reeds wel vermoeden, dat de redactie op vele plaatsen bedorven is; wij moeten nu ook vreezen, dat ze in niet geringe mate verknoeid werd. Dit geeft ons echter nog niet het recht, om ze op eigen handje te willen herstellen, zoolang we niet het middel hebben, dat ons den objectieven grondslag geeft om te verbeteren. Wij moeten ons bij die werken alleen bewust blijven, dat we ze slechts in, misschien deerlijk, gehavende redacties bezitten; en verder mogen we dankbaar zijn, dat zoo kostbare relieken uit den schat onzer dietsche woordkunst ons toch nog op die wijze zijn bewaard. Het Hulthemsche handschrift heeft den tekst ook verbrabantscht. Dat de oorspronkelijke redactie Vlaamsch was, blijkt niet alleen uit de Oudenaardsche, die zuiver Vlaamsch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is - men zou immers kunnen opwerpen, dat deze den tekst vervlaamscht zou hebben, al is uit het voorgaande reeds duidelijk genoeg komen vast te staan, hoeveel oorspronkelijker de Oudenaardsche redactie is - dit blijkt ook uit sommige rijmen en woorden. Het rijm: bloemen / comen / vromen is Vlaamsch; bloemen werd oorspronkelijk blomen geschreven, zooals nog in de Oudenaardsche redactie het geval is; wat den Brabantschen afschrijver er toe verleid heeft om er bomen van te maken. Ook ghetoghet voor ghetoont is vooral Vlaamsch. En de Vlaamsche vorm bem is ook nog in de Hulthemsche redactie blijven staan (v. 6). Men zal er dan ook rekening moeten mee houden, dat de Hulthemsche afschrijver zijn teksten heeft verbrabanscht. Het lied zelf is van een eenvoudige, sobere, maar innige schoonheid. Het gaat geheel op in den lof van Maria: de Moeder van God, die ons het eeuwige leven, waarvan wij door de zonden onzer stamouders waren verdreven, heeft teruggeschonken door haar Zoon. Dat Zij werd uitverkoren om Gods Moeder te zijn overtreft allen lof, dien wij Haar kunnen geven. Zij is de poort van 't paradijs; het einde van den nacht; de dageraad van het nieuwe leven. Zij is Moeder geworden en Maagd gebleven: Zij alleen. Zij is onze groote toeverlaat. Zij moge ons helpen en gedenken, dat die groote eer haar is te beurt gevallen om onze zonden. Hoe genadig zij is, heeft Zij meermalen tegenover groote zondaars getoond. Zoo moge Zij mij ook uit de zonden verlossen. Zij kan ons in allen nood helpen en genade doen vinden bij haar Kind. Het blijft bij de groote gedachte van de Moeder van God, die daardoor Middelares is geworden tusschen ons, zondaars, en haar Zoon. Er is in het lied niets conventioneels. De beelden, die het voor Maria gebruikt en waarmede het de Moeder van God begroet, zijn zulke die werkelijk als aesthetisch mooi aandoen en wel passen in de uitboezeming van het gevoel. Het wordt geen allegorische uiteenzetting op allerlei bloemen en figuren of voorspiegelingen uit het Oude Testament: het lofprijst uitsluitend Maria in haar goddelijk Moederschap en Middelaarschap. De strophe zelf, met haar ongekunstelden eenvoud, en met toch haar dubbele drie-rijmen, meestal slepende, tegenover het staande b-rijm, het vierde en achtste, verhoogt nog, door hare gedragenheid en volheid, de echt diepe innigheid van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevoel, de oprechte, warme zuiverheid van den lof en van het gebed. En toch is het volkslyriek, gemeenschapslyriek, in den waren zin van het woord. Het blijft steeds eenvoudig in de voorstelling en de uitdrukking; bij alle verhevenheid en juistheid der theologische gedachte, even bevattelijk. Het spreekt rechtstreeks tot het gemoed en het gevoel. Nergens eenig spoor van hoofsche kunst of hoofsche gekunsteldheid. Maar ook nergens onbeholpen, of kinderachtig, of zwak; nergens ontsierd door stoplappen. Het is werk van een echt dichter, die de aanraking met het volk niet heeft verloren, en die er zich toch heeft op toegelegd om door een inderdaad mooi gedicht Maria's gunst te verwerven. Hij veroorlooft zich wel een enkel maal, in de volheid van het gevoel en de onmacht om Maria naar waarde te prijzen, een zekere, maar zeer bevallige preciositeit; zooals waar hij zingt: Al waren alle gerse tonghen
Die te meye oit ontspronghen,
Ende si alle van u songhen,
Si en gaven u niet te vollen prijs.
De preciositeit wordt hier niet te verre gedreven; en het blijft hierbij. Men vergelijke even den lof van Maria op drie staven, het gedicht, waarin Van Colne meester Aelbrecht en Meester Heynric Fromator en Jacob van Merlant onder elkander wedijveren om Maria den hoogsten lof te geven. Daar zijn het niet alleen de grashalmpjes, maar alle bloemen en kruiden en bladeren, ja alle haren op menschen en dieren die ooit waren of zijn zullen: hadden ze tongen en ware elke tong wijs als elc meester es te Parijs, nog konden ze Onze Vrouw niet ten volle loven. Aldus meester Aelbrecht, de eerste. Maar meester Heynric Formator gaat nog verder: met de droppelen water, den hagel en de sneeuw; en Jacob van Merlant overtreft hem nog: met de dieren, de visschen en vogelen, met de menschen, de heiligen en de engelen. Een tintje preciositeit ligt ook in de gedachte, dat MariaGa naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door onze schuld, en dus feitelijk door ons, tot zoo hooge eer werd uitverkoren, waarom Zij ons ook bijzonder moet beschermen. Deze gedachte strookt echter volkomen met de Middeleeuwsche vereering van O.L. Vrouw, en komt dan ook meermalen voor. In Theophilus b.v. moet zij dan weifelenden zondaar in zijn vertwijfeling steunen; en J. Verdam heeft gewis ongelijk er zich aan te ergeren of de plaats, waarin de gedachte wordt uitgebreid, als niet authentiek te verwerpen. Al is het lied, wat de uitdrukking, de woordkunst zelf betreft, doorgaans goed verzorgd en flink gebouwd, toch - en dit brengt het weder bij de volkslyriek, - veroorlooft het zich rijmen, die een verfijnder kunst zou vermijden. Aldus het rijmen van den uitgang - heiden (- heden) twee- driemaal: suverhede / waerdichede; suverhede / ghenadicheden / deemsterheden; of het rijmen van den uitgang - like met zichzelf: boudelike / omodelike. Voorts zijn de rijmen zuiver en zelfs verrassend vol en verscheiden. De vraag zou nu verder kunnen rijzen: is het lied oorspronkelijk? Of is het misschien de vertaling van een kerkhymne? Ik meen te mogen verzekeren dat dit niet het geval zal zijn. De toon is zoo spontaan, zoo natuurlijk, zoo eenvoudig zelfs, dat het nergens als een vertaling aandoet. Een eerste, wel is waar oppervlakkig onderzoek naar Latijnsche bronnen, heeft ook niets aan de hand gedaanGa naar voetnoot(1). Trouwens, de inleiding die het lied voorafgaat, schijnt een vertaling uit te sluiten. De dichter maakt hierin bekend waarom hij dit gedicht ter eere van Maria heeft begonnen. Het is de vrees voor het oordeel, die hem doet ‘maken dit gedichte’. Hij spreekt niet van vertalen, maar van zelf ‘maken’. Zou hij hier niet gezegd hebben, dat hij vertaalde, indien dit werkelijk zóó ware geweest? Zou hij het doel, dat hij met zijn gedicht beoogde, nl. Maria's gunst te winnen, in 't bijzonder voor den oordeelsdag, nog wel bereikt hebben, indien hij alleen vertaald had? Mogen wij hier niet denken aan den minnaar, die door zijn gedicht de gunst van zijn beminde wil verwerven? En indien hij alleen maar vertaalde, zou hij zich dan niet hebben verontschuldigd bij Maria om zijn zwakheid: dat hij niet meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kon en dat ze dan ten minste die poging om haren lof in 't Dietsch te zingen voor welgevallig moge aanvaarden? Ik meen derhalve, dat we naar geen Latijnsche bron hoeven te zoeken. Is dit nu ook een gedicht van Martijn van Torhout? Ik zie geen reden om er aan te twijfelen; ik zie er integendeel genoeg om het met een gerust geweten aan te nemen. Vooreerst: het komt voor in den Oudenaardschen codex; ik meen nu door de vergelijking van de heiligenlevens voornamelijk met Vander Biechten, het werk waarvan een fragment nog den naam van den dichter heeft bewaard, met ook Vanden Levene Ons Heren, voldoende aangetoond te hebben, dat deze codex, in de abdij van Eename, bij Oudenaarde, aangelegd, bestemd was om het gezamenlijke werk van Martijn van Torhout op te nemenGa naar voetnoot(1). Martijn van Torhout was een nederig man, die gaarne in de inleiding of aan het slot van zijn gedichten, over zich zelven als zondaar en over zijn zondig verleden sprak. Zoo, in het nog bewaarde slot van Vander Biechten, bidt hij, dat hij zijn leven moge beteren, zoodat hij tot een goed einde moge komen, en den eeuwigen dood ontgaan; en, zooals hij ook gewoonlijk doet, want hij heeft een groote godsvrucht tot O.L. Vrouw, hij smeekt die genade af door Maria; zoo besluit hij ook hier met een rechtstreeksch gebed tot Haar: zij moge haar Kind, haren Zoon, voor hem bidden, dat Hij hem spare, tot hij hier boete hebbe gedaan voor zijne zonden. De tamelijk onregelmatige spelling van onzen codex is overal toch feitelijk dezelfde, ook in die onregelmatigheid, oe wordt doorgaans o, doch ook oe; ou eveneens o vóór w geschreven: hier kan de u in de w begrepen zijn (vrowe, trowe); gh komt ook tamelijk regelmatig vóór ook o of oe: zoo wordt steeds Ghod gespeld; maar ook ghoet of te ghoder trowen. Zooals hier meenghen (v. 90; Hulthemsche hs.: meneghen) aldus gecontracteerd wordt geschreven, zoo ook elders in den codex: heelghen (b.v. S. Aechte 600; Maria Egypt. 340 enz.). Spelling van den kopiist, zal men zeggen. Maar indien de verschillende gedichten in onzen codex van verschillende dich- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ters waren, zou er dan ook niet met den verschillenden oorsprong, meer afwijking zijn in deze toch voor ons handschrift karakteristieke spellingen? En ook de taal van alle gedichten is dezelfde: het is Vlaamsch; zóó doorgaans Vlaamsch, dat aan een omschrijving uit een ander dialect niet kan gedacht worden. Ik heb er in elk geval geen sporen van aangetroffen, noch in den woordenschat, noch in de rijmen, noch in de grammaticale vormen. Het is uit den aard der zaak moeilijk overeenkomstige stijlen taaleigenaardigheden tusschen ons gedicht en de overige stukken uit den codex te ontdekken: uit onzen codex stammen slechts enkele strophen, van een lyrisch gedicht; het overige, de inleiding voornamelijk die met haar paarsgewijs rijmende verzen dichter bij het overige werk aansluit, komt uit het Hulthemsche handschrift en is misschien in niet geringe mate omschrift. Toch wil ik hier wijzen op de uitdrukking: ten jonxten daghe voor de in de middeleeuwen gewone uitdrukking: ten doemesdaghe: Ghevet mi gracie dat ic moghe
U dienen ende daerbi verhoghen
Ten jonxten daghe.
Ik vind dezelfde uitdrukking terug in het leven van St. Aechte: Dat soe Ghode vor hem bade
Dat hi hem van alre mesdade
Moeste ghenadech wesen soe
Dat hi ten joncsten bleve vroe (667-670)
dezelfde gedachte: zich verheugen ten jongsten dage.
De bewerker van den Dietscen Catoen, waarvan eveneens een eerste vertaling in onzen codex voorkomt, schijnt in zijn jeugd ook aan Minne-lyriek te hebben gedaan; hij verklaart immers in zijn inleiding, dat degenen die wereldlijke Minne dragen er rime ende liet van maken; ook hij heeft eens minne gedragen; maar nu haat hij ze. De dichter van Vanden Levene ons Heren bewijst eveneens door zijn inleiding, dat hij op de hoogte was van de profane, wereldlijke poëzie. Het schuldbewustzijn, dat onze dichter zoo dikwijls uitspreekt, de macht van de zonde waarover hij klaagt, kan herinneren aan dien tijd van zijn jeugd; en het mooie lied, dat hij hier ter eere van Maria | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanheft, heeft zijn voorspel gehad in die rime ende liet, waaraan hij zich vroeger bezondigd had. Verder moge het volstaan hier te verwijzen naar mijn vroegere studie over de eenheid van dichter voor al de stukken in den Oudenaardschen codex. Ons gedicht is in ieder geval een merkwaardig voorbeeld van lyrische poëzie uit een tijd, waaruit ons zoo goed als geene meer volksche lyriek is bewaard. Is het werkelijk van Martijn van Torhout, dan vertoont hij zich hier op zijn best. Dan mogen wij het betreuren, dat de liederen van zijn jeugd verloren zijn en dat hij later de lyriek met slechts één enkele uitzondering, vaarwel heeft gezegd voor het epische heiligenleven en de vrome didactiek. De tekst staat in het Hulthemsche handschrift fol. 44 d-45 d. - De Oudenaardsche fragmenten zijn weer zoek geraaktGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van onser vrouwen, ene bedinghe(Inleiding)Maria, Vrouwe, Moeder ons Heren,
Mine herte moetti daertoe bekeren
U te dienen al sonder waen,
Ende der aercheit ave te staen,
5[regelnummer]
Daer ic langhe in hebbe ghemerret
Ende alsoe sere bem verwerret,
Dat ics cume begheven can.
In weet ghenen soe starken man,
Waer hi bedwelmet als ic ben,
10[regelnummer]
Hi ne moeste hebben goeden sin,
Soudijs claerlike avestaen.
Want ic hebbe te vele mesdaen,
Vrouwe, jeghen uwen eneghen Sone.
Maer ghi, die alre doghet sijt ghewone,
15[regelnummer]
Bidt over mi met goeder trouwen,
Edele bloeme van allen vrouwen;
Want ic hebbe uwer hulpen noet.
Bescermt mi van der sware doot,
Die ewelike sal gheduren.
20[regelnummer]
Volmaecte boven alle creaturen
Die in vleesche noit wert gheboren,
Edele Maghet uutvercoren,
Ghevet mi gracie, dat ic moghe
U dienen ende daerbi verhoghen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
25[regelnummer]
Ten jonxten daghe, daer men sal dinghen
Ende elc sijn vonnesse vore hem bringhen,
Dat hi in eertrike hevet verdient.
Edele Vrouwe, sijt daer mijn vrient
Ende bidt nerenstelike over mi,
30[regelnummer]
Dat tfonnesse niet te swaer en si;
Want ic duchte boven alle saken.
Die grote vaer doet mi maken,
Edele Vrouwe, dit gedichte.
Vergaetti mijns, ic mochte lichte
35[regelnummer]
Bi roekeloesheden sijn verloren.
Daerom besprekic wel te voren
Ende vermaens u, Vrouwe, in tijt,
Omdat ghi middelersse sijt
Tusschen den sundere ende u kint,
40[regelnummer]
Dat ghi boven al de werelt mint.
Edele Vrouwe, ontfaet dese bede
Dore u grote ghenadichede.
Ic wille u met al minen sinne
Loven, edele coninghinne,
Daer God ane, dore onse minne,
Menschelike vorme ontfinc.
5[regelnummer]
Oetmoet ende suverhede
Brachten u ter werdichede,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daer men u in elker stede
Prisen mach vore alle dinc.
Hemelrike dat sloet ons Yeve;
10[regelnummer]
Maer bi u ghesciede ons lieve.
Ghi hebt ons weder ten brieve
Van den paradise bracht.
Vrouwe, dat eweghe leven,
Daer Adam uut was verdreven,
15[regelnummer]
Dat hebdi ons wederghegheven,
Vrouwe, bi uwer soeter dracht.
Alle waren wi verloren,
Eer God was van u gheboren.
Maer dat ghi wort daertoe vercoren
20[regelnummer]
Dat ghi sout sijn die Moeder sijn
Die u God es ende u here,
Vrouwe, dats u soe groet ere,
Dat u en mochte nemmermere
Volprisen die herte mijn.
25[regelnummer]
Porte vanden paradise,
Inne weet in welker wise,
Vrouwe, dat ic u volprise;
Want dies ben ic herde wijs:
Al waren alle gerse tonghen
30[regelnummer]
Die te meye oit ontspronghen,
Ende si alle van u songhen,
Si en gaven u niet te vollen prijs.
Spiegel van der suverheden,
Moeder van ghenadicheden,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
35[regelnummer]
Ende van der deemsterheden,
Ghi ghelijct der dagheraet.
Want bi u die nacht nam ende
Ende droefheit ende ellende,
Daer ons Adam in versende
40[regelnummer]
Bi sire groter overdaet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Amen. (Slot).
Nu laet ons bidden te ghoder trowen
Der Maegt Marien, Onser Vrowen,
Dat soe uter anxeleker noet
Ons helpe int ende van onser doet;
5[regelnummer]
Entat so si te onsen ende,
Dat ons de duvel niet ne scende.
Dies jonne ons de hemelsce Vader.
Amen, segt mede alleghader.
|
|