Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1940
(1940)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Sam. G. van der Vijgh, een jong en vergeten talent.
| |
[pagina 330]
| |
in de uitdrukking, en, vóóral, over alles heen, ook bij hem, die laaiende vaag van een hoog idealisme... Want ik merkte wel spoedig: dit was meer dan zuiver waarnemen. De schrijver zag de dingen en de menschen in grooter afmetingen dan die van hun dagelijksche werkelijkheid. Zijn Lossers hebben de gestalte en den statigen stijl van frescofiguren. Alle nuchtere observatie lijkt hieraan vreemd te zijn, al is ieder trek wáár en om zoo te zeggen controleerbaar. Door de dynamische jacht der volzinnen lijken zij voortgestuwd en krijgen een heroïsche allure. Ge staat er tegenover, ge ziet er tegen op, zooals ge doet tegenover de personages uit Zola's mijnwerkers-roman Germinal, tegenover de boeren van Jean François Millet, of liever nog, want er is iets sculpturaals in dit proza: tegenover de arbeiders van Constantin Meunier. Dat overtreft alles de natuurgrootte, er zijn daar stoute raccourcis en een schikking van de motieven in, die het gebaar dezer menschen verruimen tot het definitieve. De taal golft breed en heeft den baarslag van het levensbewegen dat ze beschrijft. Ja, men mag wel zeggen: deze zinnen geven een bronzen geluid. Zwaar dreunen zij door ons voelen en de jonge stem draagt krachtvol tot het einde. Dit is geen novelle, geen verhaal, het is epische lyriek, in zijn aard verwant, eenigszins, met zekere prozastukken van den jongen Lodewijk van Deyssel. Het is een proza-poëem, maar zonder de opgewonden aanstellerigheid en de quasi-dichterlijkheid welke vele productie in dit genre vaak kenmerkt. De stem draagt krachtvol, zegde ik. Toch is mij thans, bij deze hernieuwde lezing. na zóóveel jaren, af en toe eenige gerektheid, iets zwaartillends in de voordracht opgevallen: het is, men bedenke het, toch een eerste dracht; het was helaas, de, door hem, die zóó zeer zwoegde op dit proza, ten slotte niet nog eens op te luchten, geweldige en toomelooze vaart van een jonge inspiratie. Maar, wat me nu, even als vóór veertig jaren, even sterk blijft imponeeren is: de breede oorspronkelijkheid, de hevig-ademende drift en het jong-heroïsche van dit plastieke proza. Daar trilt een kosmische daver door. En men voelt ook, dat deze dionysische levensverheerlijking is: ‘het ideaal, uit leed der aard geboren’, naar het schoone woord van Alfred Hegenscheidt. Het is een zwellen, een trachten, een groeien naar den grooteren mensch: Van der Vijgh was iemand, die de | |
[pagina 331]
| |
vreugde om den Arbeid - die stralende toekomstdroom - reeds als een werkelijkheid aanvoelde. Het meesterstuk uit den bundel Werkers is m.i. het eerste en het omvangrijkste: de Lossers. Drie-en-tachtig bladzijden lang volgen wij het bedrijf van de werkers, die de bieten lossen uit het ruim der schepen om en rond een suikerfabriek, ergens in een wijd-deinend polderlandschap bij de rivier. Het gaat in één herrie, door alle weêren, van het begin der herfstmaand tot den wintertijd. Het is één zwoegen zonder verpoozen, ook onder gestaag neerstortende regenbuien. In die stormluchten rijst op, omringd door de overstroomde herfstweiden, de fabriek, ‘die voortwerkte dag en nacht, daverend in de verre doodsrust der vlakten’. Het is het Noordbrabantsch landschap, en hoe wordt het barre getij daarin als 't ware aan den lijve voelbaar beschreven. Hier bruischt ‘de Noord-Oostenwind dagen lang een oceaan van wolken over de landen’, de landen, waarover zijgt ‘het droef licht van dreigende herfstdagen’. Ziet ze daar stoer zich inspannen, de kerels, ‘sleepend de volle manden uit de ruimen’, ‘de meiden (woelend) met de gewonde klauwhanden tusschen de zachte, saamgepakte bieten, hollend de buiken der schepen uit; uren lang gebukt, de gezichten purper in de bloedgolf van heur zwaar werkend lichaam’. Zij schuilen bij ontij in de keten, ‘gebukt onder den smadelijken regen, de beenen stram in de stijfnatte kleeren’ en aan 't fornuis laten ze de kleeren uitdampen ‘kletsend de hand op de natte dijen’. Men heeft bij Streuvels' seizoenfresco's ironisch gewaagd van ‘metereologische bulletins’, niet beseffend hoe noodwendig de beschrijving van den gang der jaargetijden bij het kosmisch-grandioze van zijn visioen paste. Hier, bij Van der Vijgh is 't ook een heldengebeuren, waar aarde en hemel, wind en regen geweldige tornooien bij vieren. Het is geen louter beschrijving, 't is een grootsch drama, dat ge huiverend medeleeft. In het alles beheerschende, machtig voortgedreven bedrijf leeft, in het halfdonker van fabriek, keet en zolder, het primitieve liefdeontwaken van een paar kerels met hun meiden. Er is het tragische intermezzo van een zieke werkster, kwalijk vervangen door een slonzige onbekwame jongere; en hoe Rooie Mie nog in koortsdaver onder het pruttelend werkvolk terug- | |
[pagina 332]
| |
keert; en dat verbazende en aandoenlijke moment van de meid die, onder 't blijde geschreeuw van de thans weer bevredigde eters, stil-ingekeerd, gesloten voor het rumoer rond zich, dankbaar voelt, dat zij de ziekte overwonnen heeft - en een dankend weesgegroet stamelt. Dan het Adriaan Brouwerachtige verhaal van den tocht der kerels naar 't verre dorp, met de baldadigheid en de dronken joel in de kroeg. De fantastische terugkeer in het donkere avondland. Onvergetelijke visionaire, als ge wilt: surrealistische, bladzijden! Zoo gaat het naar den winter toe, die de lichamen martelend nijpt en bijt. De schepen liggen wit-berijmd aan wal, en 't water stolt onder den ijzig-blazenden wind. Ondertusschen zijn dag aan dag de bietenbergen als vestingwallen opgerezen rondom de witdampende fabriek. Hoe mooi, tegenover al dit geweldige, neurt het zachtminnend gevoel van Bet tot Jaonus, tegenstelling met de heftige, uitgelaten Jans en den tegensputterenden Hans; een quatuor, dat, in al zijn ruwe oerkracht, aandoet als personages in een diep-menschelijke episode. In ‘de vragende verten der roerlooze vlakten’, trekken de schonkige sjouwers eindelijk, na volbrachten arbeid, naar de achterbuurten en kleine dorpen van Noordbrabant terug, waar de winter dreigt, de werkloosheid en de armoe, en zij: ‘gereed om den last der zware vrachten opnieuw te ontvangen’. Een der werksters zingt bij 't werk al eens een toonloos veldliedje: de anderen nemen het over en: ‘Een barbaarsch gegalm ontbrandde over de losplaats. ‘Zingend gaven de vrouwen de manden op, gingen de lossers snel heen en weer, de beenen pezig plompend op de loopers, de schouders sterk onder de hooggedragen mand, ze kort leegslaande, de bietenbergen, honderden meters in 't vierkant, bastions op de uitgestrekte pleinen achter de fabriek ophoogend, met tientallen de loopers bestormend, donker bewegend als in gevecht tegen de verre luchten, moedig door het gezang der meiden, die de oude liekens ophaalden, sedert eeuwen gezongen door het Noordbrabantsche werkvolk bij den eeuwigen arbeid op de wijde kleivlakten’. Men moet zulke zinnen hard-op lezen - ja, ik denk er even bij aan den grooten Flaubert, ‘qui gueulait ses phrases’: daar- | |
[pagina 333]
| |
aan proeft ge de echtheid, de plastische en de gevoelswaarde, de rijpe muziek der woorden. Dit rhythme maakt uw hart warm, het doorvaart u, maakt uw denken ruim, wijd-uit-slaand. De eentonigheid van dit zwaar-drukkende samenleven, dit kosmische spel van hitte, regen, wind en koude over de taaie zwoegers heen, heel dit jagend gedraaf en hijgend gepor: de schrijver blijft er u mede vasthouden in zijn sterken greep. Het vervult u met mededoogen om het lot dier arbeiders; meer nog het stijgt allengerhand uit, ongezegd maar onafwendbaar, tot ‘een epische hymne aan den stoeren Arbeid’. Ik ken in de Noord- en Zuidnederlandsche literatuur, buiten zekere bladzijden van Jac. van Looy, alleen het geniale kleine epos van Stijn Streuvels, de Oogst, het verhaal van de maaiers die àl 't koorn gaan afdoen in de Fransche landouwen, dat naast van der Vijgh's Lossers te stellen is. Men bedenke, dat de jongeman die dit schreef hoogstens 22 jaar oud was! Het tweede prozastuk, Wijding, beschrijft, in sobere lijnen, het eenzame dorpsleven, met de kerk en de stille devotie der boeren; de rijke boer, voornaam, naast den dorpssmid, gul, gespraakzaam, wiens gehamer door de dorpsstilte zingt. Nachtfeesten is weer grootscher van opzet, men voelt er een geweldig rhythmus doorheen daveren; zóó, dat ge al lezend vervuld wordt en bezeten door dezelfde jacht, die de stokers bezielde bij hun nachtelijk bedrijf, hun verbeten strijd ‘om de vijf atmosferen te halen’. Ziehier den stoker aan zijn werk: ‘Hij vocht tegen de vuren, klein in den scherp likkenden gloed, langzaam gaande van 't ééne vuur naar 't andere, het breede gezicht telkens gekeerd naar de laaiende vlamholen; hij deed den gang, licht opgewonden door den gloed, die zijn gezicht verstarde in een heeten kus, voor ieder vuur zich gevend aan de hitte, zijn gezicht, zijn handen, de naakte borst, zijn geheele lijf’. Het is de vreugde door den Arbeid! Is dit niet een plastiek verwant aan die van een Constantin Meunier? Van der Vijgh stierf in zijn 23e jaar! ‘Zijn illusie was te schrijven den grooten roman van den Arbeid’ schreef zijn vriend wijlen Henri Dekking. | |
[pagina 334]
| |
Wij wisten feitelijk niets over Van der Vijgh's levensverloop. Daarom heb ik getracht er iets naders over te vernemen. En daartoe zijn de archivarissen me vriendelijk behulpzaam geweest. Deze van de gemeente Bergen op Zoom, de heer G.J. Slootmans, verschafte me volgende biografische gegevens: Samuel Gijsbert van der Vijgh Jr. werd geboren op 25 Mei 1876 te Zevenbergen (Noord-Brabant). Zijn vader, die dezelfde voornamen had, was geboortig van Amsterdam. Zijn moeder, Maaike Punt, was uit Fijnaart (Noord-Brabant). Zij behoorden tot de Nederlandsche Hervormde Gemeente. Toen de familie zich in Juli 1890 te Bergen op Zoom vestigde, kwamen ze uit de gemeente Oud- en Nieuw-Gestel (N.B.). De vader wordt dan directeur van de suikerfabriek Laane-Rogier-Daverveldt. Deze fabriek is in 1910 verdwenen. De vader bleef toen als handelaar te Bergen op Zoom gevestigd. Aangezien te Gastel ook een suikerfabriek was, zal de oude van der Vijgh vóór 1890 aldaar wel een functie in dit bedrijf hebben gehad. De jonge Van der Vijgh is 30 October 1894 afgeschreven naar 's-Gravenmoer (nabij Dongen). Daar was ook een suikerfabriek. Het is vermoedelijk het milieu aldaar dat den jongen schrijver tot het schrijven van zijn Werkers-tafereelen heeft geïnspireerd. Samuel is in 1899 van een suikerzolder afgevallen, werd aan de keel zwaar gewond, en stierf in een kliniek te Bussum den 16en December 1899Ga naar voetnoot(1). Sam. van der Vijgh heeft geleefd in één koorts van scheppingsdrang, maar helaas zijn zenuwgestel bleek er niet tegen bestand. Reeds op school had hij een aanval van neurasthenie gehad. En uit zijn koortsige brieven, (die ik te lezen kreeg, dank zij de groote bereidwilligheid van den heer W. Moll, conservator van het letterkundig archief te 's-Gravenhage), kan men die jacht, die overspannen drift letterlijk aan den lijve meevoelen. Een vriend van hem getuigde: ‘Wat kon hij werken, slaven, dagen en nachten! 't Werk joeg hem op uit 't bed, joeg hem | |
[pagina 335]
| |
van zijn tafel naar z'n kamertje; ik voel me daarboven op dat kastje als een koning, een keizer, zei hij.’ ‘Dat kamertje, waar m'n kinderen komen, waar mijn gedachten komen, geen wereld kan me dàt geven wat ik daar genoten heb. Ik ben diep ongelukkig als ik er weg moet, in verrukking denk ik er aan terug. Dat kamertje! Daar heb ik geweend en gesnikt om 't wereld-leed, daar heb ik een passie in me voelen groeien voor 't wereldrecht; m'n kamertje! Dat sta ik niet af voor een keizerrijk’. Hij voelde zijn kunst ‘als een vrouw, die in liefde haar armen voor hem opent, in volkomen overgave’. Zoo leefde de jonge van der Vijgh, in een ontzettende geestelijke passie, in ‘een heete koorts van rechtvaardigheid’. ‘Ik denk tegenwoordig veel en somber’, schrijft hij, ‘ik kom zoo diep in het leven en in de groote vragen...’ Hij wou trachten in zijn werk te geven ‘het concentreeren der wereld-dingen, der wereldgeluiden’... Het klinkt wel vaag - wat zou het geworden zijn? Hij sterft - en 't is een stil neuren om al 't schoone dat hij moet achterlaten, al 't groote dat ongedaan moet blijven. Op 't ziekbed ligt hij uitgestrekt, hij rust - en ‘achter 't werktuigelijke leven: is weenen lang en zacht gedrup van tranen...’ Toen nam de dood hem weg van die wereld, van zijn werk, van zijn liefde... Ik weet het, deze 23-jarige jongen heeft geen onvergankelijk meesterwerk gewrocht. Hij was overgevoelig, misschien niet evenwichtig, een dweper... maar toch voel ik, dat daar een groot verlies is geleden, toen, dien 16en Decemberdag van 1899 in de kliniek te Bussum, Sam. van der Vijgh, de schepper van dit bezielde proza-fresco, zoo vroegtijdig en fataal tot eeuwig zwijgen werd gebracht. | |
[pagina t.o. 337]
| |
|