Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1940
(1940)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Vondels bekeeringsjaar
| |
[pagina 256]
| |
een vroeger doopsel ongeldig geweest was) of althans door de geloofsbelijdenis, beide gevolgd door de Eerste Communie. G. Brandt in zijn Leven van Vondel spreekt van 's dichters ‘afwijking’ tot het Katholicisme, daar waar hij de gebeurtenissen van 1639 behandelt, zonder evenwel te zeggen dat in dit jaar de officieele opname in de Katholieke Kerk geschiedde. - In 1868 en volgende jaren wezen E.P. AllardGa naar voetnoot(1) en andere Jezuïeten op handschriften uit hun Archief, de Jaarberichten of Litterae annuae van 1641, waaruit zij besloten dat Vondel in dat jaar den grooten stap gedaan had, ook door toedoen hunner Ordebroeders. - Daarop ontstond in 1885 een vrij heftige pennestrijd met Dr. Schaepman en Rector Klönne, niet zoozeer over het bekeeringsjaar, dan wel omtrent den overwegenden invloed van Leonardus Marius, pastoor van het Begijnhof, als voornaamsten bekeerder. Van Lennep, Alberdingk-Thijm, Baumgartner, Leendertz, Barnouw en veel anderen namen ook 1641 aan. Evenzoo Dr. Sterck in de groote Vondel-uitgave der Wereldbibliotheek (Dl. III, 1929, blz. 28; Dl. IV, 1930, blz. 9), alsook in zijn Leven van Vondel; in de Aanvullingen bij dat Leven (1937) blz. 5, en in het IXe Deel der W.B. uitgave, blz. 973, geeft hij wel het betoog van Prof. Molkenboer weer, doch daaruit mag men geenszins besluiten dat hij voor 1639 gewonnen is (Vondelkroniek, 1939, blz. 161). Prof. Brom in Vondels Geloof (1935) neemt 1639 aan (blz. 196, 200); daar integendeel Verwey, in zijn uitgave van 1937, nog 1641 handhaaft, zooals nu nog anderenGa naar voetnoot(2) doen. In de Katholieke Encyclopaedie (Dl. 23; kol. 635) schrijft E.P. Molkenboer kortweg: ‘...het Katholicisme, dat hij in de tweede helft van 1639... omhelsde’. Eveneens in Vondelkroniek van 1939 (blz. 125) spreekt hij alsof het jaartal 1639 een uitgemaakte zaak was. Ook in zijn radiorede, ter gelegenheid van de | |
[pagina 257]
| |
Herdenking van Vondels overgang, den 21 October 1939 te Amsterdam (zie De Maasbode, 20 October) en in zijn GedachtenisredeGa naar voetnoot(1), verschenen in Streven (Antwerpen, Decembernummer 1939). In het Feestnummer van de Vondelkroniek, bij den 60en verjaardag van Prof. Molkenboer, in het Gedenkboek hem door zijn vrienden aangeboden, en in Vondelkroniek, 1940, 1, wordt ons onderwerp met geen nieuwe gegevens verrijkt. ***
Met al den diepen eerbied, dien wij koesteren voor de uitstekende Vondelkennis van den Professor van Nijmegen, lijkt het ons, dat de aangevoerde argumenten in de Vondelkroniek van 1932 en 1939 niet doorslaande zijn. Noch uit het feit, dat Brandt van de ‘afwijking’ van Vondel spreekt bij het jaar 1639Ga naar voetnoot(2), noch uit woorden als: Dus quam hij tot de Roomsche Kerk’ (Vondelkroniek, 1939, blz. 128-129), noch veel minder uit verzen van Maeghden (1639) en Gebroeders (1639), kan men met zekerheid afleiden, dat de opname in de Katholieke Kerk in dit jaar plaats greep. En dat de Litterae annuae onnauwkeurig zijn vooral op chronologisch gebied kan, zooals voor elk historisch document, waar zijn door vergissing of foutief overschrijven, als het de aanwijzing van een datum in 't voorbijgaan betreft; maar dat wordt heel wat onwaarschijnlijker, wanneer, zooals hier, de gebeurtenissen volgens de jaren verdeeld worden, bij wijze van Jaarberichten of Annales. Wij stellen dus zeer bescheiden de vraag, of men nu heelemaal geen rekening meer hoeft te houden met den passus uit de Litterae annuae Missionis Hollandicae anni 1641, een onderdeel der Litterae annuae Provinciae Flandro-Belgicae 1641: de Missie van Holland behoorde tot de Vlaamsche Provincie van de Sociëteit. Om den lezer te laten oordeelen drukken wij dien tekst | |
[pagina 258]
| |
nog eens overGa naar voetnoot(1) uit het oorspronkelijk stuk, zooals wij hem nog onlangs, opnieuw in het archief der Sociëteit van Jezus gecollationeerd, uit RomeGa naar voetnoot(2) ontvangen hebben. (Arch. Rom. S.I. Fl. Belg. 57, p. 279). Wij cursiveeren. Na vermeld te hebben, hoe de Jezuïeten allerlei tegenwerking ondervonden, gaat het verhaal zoo voort: ‘Quae omnia tamen non adeo labores nostros retardarunt, quin suus etiam industriae et zelo in contrarium nitenti fructus fuerit. Eorum siquidem qui ad veram religionem accessere, numerus facile sexcentorum fuit; ex quibus sola Gouda septuaginta, Amsteldamum praeter personas privatas quindecim, quindecim etiam familias honestiores, Ultrajectum, Horna, Leuwardia pro se quaeque triginta capita numerent; aliosque loca similiter alia. Nec pauciores ad SS. Sacramentorum usum aut numquam alias adhibitum, aut diu intermissum adducti. Inter hos Amstelodami fuere comes quidam Silesius, qui profanam Calvini coenam multos per annos frequentaverat; item Praedicantis Luterani filius; denique Justus Vondelius, tragoediis vernaculo idiomate editis Poeta hic percelebris, vir egregius, et sectae ArminianorumGa naar voetnoot(3) quondam fulcrum; qui | |
[pagina 259]
| |
ubi vidit filiam suam unicam, excellenti ingenio praeditam, et latinis etiam litteris apprime imbutam, jamque trigesimum aetatis annum superantem, deserto Mennone, ad verae religionis castra transiisse, et salutaribus undis expiatam etiam propositum perpetuae virginitatis servandae amplexam esse, eam mox subsecutus est cum alia proleGa naar voetnoot(1); nec sibi uni salutem reperitGa naar voetnoot(2), verum et alios plures magna industria et indefesso studio ad eam adducit. Ubi et illud divinae Providentiae indicium enituit: quod cum Vondelius Amstelodami fidem capessivit, eodem tempore ad eam ejus ex sorore neptis Hornae adducta sit, puella indolis et animi admodum probi, jamque decimum septimum agens annum: quae ab eo momento quo baptismate initiata est, nec blanditiis nec minis, a parentibus (qui inter Mennonistas primi) a proposito vel latum unguem dimoveri potuit’. De beruchte woorden fructus Nostrorum, waarmede E.P. Allard den tweeden volzin (Eorum siquidem...) inleidde, staan dus niet, zwart op wit, in den tekst. Maar ze zijn een juiste, hoewel onvoorzichtige, samenvatting van den eersten volzin (nostros..., fructus). Voor elk onpartijdigen lezer moet het zonneklaar zijn, - wat men daar ook tegen ingebracht hebbe (zie Vondelkroniek, 1939, blz. 127) - dat het volgende (tot Vondelius incluis) voorgesteld wordt als de vrucht van de bedrijvigheid der Sociëteit (siquidem... Inter hos; denique), en voor elk Jezuïet die weet hoe de Litterae annuae nu nog opgesteld worden, is het ondenkbaar, dat daar zóó over een merkwaardige gebeurtenis zou sprake zijn, had de Sociëteit daar niets toe bijgedragen. In dat laatste geval, zou het door de spreekwijze te verstaan gegeven worden. Welnu dat juist kan een veeleischend lezer meenen te vinden in de vermelding der bekeering van Vondels dochter en nichtje, die als merkwaardige doch bijkomstigeGa naar voetnoot(3) omstandigheid bij 's dichters overgang aangeteekend staat. Van die beide vrouwen | |
[pagina 260]
| |
zouden wij niet durven beweren, dat ze, volgens dien tekst, door Jezuïeten tot den waren Godsdienst geholpen zijn, indien niet de zeer intieme bijzonderheden van psychologischen en geestelijken aard (excellenti ingenio... propositum virginitatis... puella indolis et animi admodum probi... nec blanditiis nec minis a proposito dimoveri) toonden, dat de opsteller der Litterae beide vrouwen goed gekend heeft. Nu lette men er wel op, dat die Litterae annuae zijn van 1641. Te Rome berusten ook de Litterae van 1639 en 1640Ga naar voetnoot(1) en daarin is niets over Vondel te vinden. De lezer merkt duidelijk, dat de redactor de feiten vermeldt als in het aangegeven jaar gebeurd. Soms zelfs zegt hij uitdrukkelijk, dat een gebeurtenis reeds in het jaar te voren een aanvang nam. Het is ook onbetwijfelbaar de eigenlijke opname in de Kerk die de Litterae vermelden, niet de voorafgaande raadplegingen en napeinzingen. Dus moet men wel besluiten, dat volgens die oorkonde Vondel den grooten stap in 1641 deed. Wie het jaartal 1639 handhaven wil, moet de Litterae als onjuist of zelfs als bedrieglijk heelemaal van kant schuiven. En toch ziet men waarachtig niet in, hoe zulke vergissing omtrent het jaar mogelijk was, of welk belang de Jezuïeten konden hebben om, in een privaat relaas aan hun Oversten, Vondels bekeering in 1641 te doen gebeuren. Een argumentum a silentio tegen 1639 kan men halen uit de Afbeeldinghe van de Eerste Eeuwe der Sociëteit, de Nederlandsche bewerking van de Imago primi saeculi, verschenen einde 1640 (Kerkelijke ‘approbatie’ van 17 December 1640). Daarin (b.v. blz. 586-8, 593-4) staan geboekt merkwaardige bekeeringen in Holland door toedoen der Jezuïeten voorgekomen. Had de overgang van Vondel, een gewichtige katholieke gebeurtenis, in de tweede helft van 1639 plaats gehad, dan zouden, een volle jaar later, de opstellers van de Afbeeldinghe dit reeds van hun Ordeboeders uit Holland vernomen hebben, en vermeld met blijde fierheid als zijnde eenigermate een fructus Nostrorum. *** | |
[pagina 261]
| |
Zou het onbezonnen zijn te besluiten, dat er minstens een degelijke waarschijnlijkheid bestaat voor 1641 als bekeeringsjaar? Dat de beweegreden voor 1639 zekere waarde hebben, ontkennen wij geenszins. Maar het lijkt ons onwetenschappelijk de zaak als uitgemaakt ten gunste van het jaartal 1639 voor te stellen. Het is heelemaal niet om den voornaamsten invloed op Vondels bekeering aan de Jezuïeten te verzekeren, dat wij een pleidooi voor 1641 ondernamen. Volmondig geven we toe, dat ook in 1641 de bijzonderste ‘bekeerder’ Leonardus Marius kan geweest zijnGa naar voetnoot(1). Zelfs schijnt het ons waarschijnlijkGa naar voetnoot(2), dat Vondel in het Begijnhofkerkje eventueel herdoopt werd en zijn Eerste Communie deed. Wij gaan dus zoo ver niet als E.P. Allard, die den voornaamsten invloed voor de Jezuïeten opeischte. De twee vraagstukken: jaartal en voornaamste bekeerder, zijn niet onafscheidelijk verbonden. Voor ons, Nederlandsch-sprekende Jezuïeten, is het voldoende, dat men niet allen invloed onzer Sociëteit tot 's dichters overgang ontkent of... doodzwijgt. En het strekt ons tot eer en blijdschap, dat zoo'n groot en edel man een ‘Jezuïetenvriend’ geweest is, zooals Dr. Brom bewijst (Vondels Geloof, blz. 302). |
|