Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1940
(1940)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
De dichter van Elckerlijc
| |
[pagina 230]
| |
Petrus Dorlandus. Prinsen meent: De Hollandsche (sic) schrijver of vertaler schijnt Pieter Dorland te zijn.Ga naar voetnoot(1) In mijn Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche letterkunde (1928) had ik eenig voorbehoud gemaakt. Logeman's beschouwingen hadden mij niet kunnen overtuigen, voornamelijk omdat uit niets bleek, waarom men den dichter van Elckerlijc juist onder geleerden moest zoeken en ik besloot dat de voorgestelde identificatie op zwakke gronden berustte. Onze betreurde collega L. Willems heeft vóór enkele jaren in den schoot van onze Academie het geheele vraagstuk aan een nieuw onderzoek onderworpen.Ga naar voetnoot(2) Hij heeft de redenen voor het auteurschap van Petrus Dorlandus gewikt en gewogen; een volledige lijst van diens werken meegedeeld, die hij van bijzonder belangrijke aanteekeningen liet vergezeld gaan; de mogelijkheden nagespeurd van eenig argument, dat uit die lijst ten gunste van Petrus Dorlandus kon worden afgeleid; de bezwaren opgestapeld die tegen dit auteurschap pleiten; om te besluiten: ‘Logeman's identificatie is stellig een heel vernuftige gissing. Maar na hetgeen ik thans te berde heb gebracht, zal denkelijk elkeen mij wel moeten toegeven, dat die identificatie per slot van rekening een zeer, zeer gewaagde gissing blijkt te zijn’. L. Willems heeft hier ernstig philologisch werk geleverd. Hij heeft heel wat materiaal bijeengebracht, dat een helder licht op het auteurschap van onze beste moraliteit, van de beste moraliteit, mogen we zeggen, in de wereldliteratuur, kan werpen. Hij heeft dan ook het probleem ongetwijfeld dichter bij de oplossing gebracht. En die oplossing is niet, dunkt ons, wat Willems meende: juist zijn prachtige en sterk gedocumenteerde studie heeft in mij de overtuiging vastgezet, dat Petrus Dorlandus wel de dichter van Elckerlijc is. Dit inzicht te hebben bevorderd zal voor mij de voornaamste verdienste van L. Willems' studie blijven. Ik meen zelfs, dat onze collega, indien hij niet zoo sterk onder den invloed, | |
[pagina 231]
| |
ik zou haast zeggen, de obsessie, van Logeman's gissing had gestaan, om ze kritisch te toetsen en om ze terug te wijzen waar ze zich niet met volkomen zekerheid opdrong, indien hij er zich van had kunnen vrijmaken, om dan, onbeïnvloed en onbevooroordeeld, het vóór en het tegen onder elkander te laten opwegen, tot hetzelfde inzicht zou gekomen zijn, dat hij nu bij anderen zoo sterk heeft bevorderd. Maar ook de beste geleerden kunnen zich niet altijd onttrekken aan de hen, vaak onvermijdelijk, omringende atmosfeer van vooroordeelen: ik gebruik het woord niet in zijn pejoratieve, maar in zijn philosophische beteekenis van praejudicia, d.i. vaststaande, haast onbewuste, oordeelen, meeningen, gevoelens, waarin een onderzoek wordt ingezet, en die op dit onderzoek voortdurend inwerken. Een geleerde is ten slotte ook mensch. Na L. Willems' geduchte aanval tegen Petrus Dorlandus' auteurschap, moge hier dit pleit te zijnen gunste volgen.
***
Wat weten wij positiefs over den dichter van Elckerlijc? Feitelijk niets anders, dan dat hij Petrus Diesthemius heette. Zoo maakt Ischyrius hem ons bekend: de titel van het door hem in 1536 tot een Latijnsch drama van 1500 verzen omgewerkte spel van sinne luidt: Homulus Petri Diesthemii, Comoedia in primis lepida et pia, in rem christiani hominis adprime faciens, Anverpie (sic) quondam in publico civitatum Brabanticarum conventu vulgariter (in de moedertaal) acta palmamque adepta’. Het inzicht nu, dat deze Petrus Diesthemius toch wel met Petrus Dorlandus Diestensis moet geïndentificeerd worden, is bij mij eerst opgekomen door een herhaalde lezing van het stuk, waarbij het mij duidelijk werd, dat Elckerlijc het werk van een priester moet zijn. Deze eerste beschouwing is L. Willems ontsnapt; hij heeft er niet aan gedacht, het spel in zich zelf te onderzoeken naar wat het ons over den dichter kon leeren; omdat hij steeds het oog heeft gehad op de externe argumenten, waarmee Logeman en anderen hun gissing hadden gestaafd. Men moet ook dit spel in de omraming zien van de andere moraliteiten, ja van geheel de literatuur van dien tijd, om aan te voelen hoe zeer hier een priester aan het woord is. De theologie van Elckerlijc is in alle opzichten onberispe- | |
[pagina 232]
| |
lijk, zij is nog wel die van een ervaren, ernstig onderlegden theoloog. Reeds het onderwerp kan er op wijzen: het is de meest aangrijpende preek over het vanitas Vanitatum, over den Dood, maar omstraald, zooals een priester dit kon doen, met het licht van de vreugde in de vertroostingen, die de H. Kerk den mensch aanbiedt. Onmeedoogend wordt hier de mensch teruggeroepen uit den roes van zijn aardsche genietingen, tot de eenige, alles beheerschende werkelijkheid, den Dood, die zijn ontzettend licht spreidt over alles waarin de mensch belang had gesteld, waarop hij zijn vertrouwen had gebouwd, en die de eenige absolute waarde aangeeft van de dingen tegenover de eeuwigheid. Bij dien bangen overgang van den tijd in de eeuwigheid, op die onontkomelijke reis, laten vrienden en verwanten den mensch in den steek; zijn aardsche Goed kan hem niet helpen: hij zou er alleen te slechter bij varen, te strenger om gevonnist worden. Ook zijn eigen natuurlijke gaven, zijn Schoonheid, zijn Kracht, zijn Vroedschap, d.i. de natuurlijke menschelijke wijsheid, (v. 631) vallen hem ten slotte af; tot de Vijf Sinnen toe verlaten hem; Kennisse, d.i. de uit het geloof tot inkeer brengende en het deugdenleven begeleidende verlichting, blijft hem bij tot den dood; alleen Deugd, de eerst zoo zwakke, nu door berouw, boetvaardigheid en de genademiddelen der H. Kerk krachtig opgroeiende deugd, vergezelt hem vóór God.
Men is nog steeds op zoek naar bronnen voor ons spel. Zoo juist nog heeft men er het voorbeeld van willen zien in het ‘Dal sonder Wederkeeren’Ga naar voetnoot(1). En gewis, ook dit is een allegorie van den dood. Het zal nu wel niet anders mogelijk zijn, dan dat allegorieën op zulk een algemeen onderwerp ook in algemeene trekken eenige overeenstemming vertoonen; maar daarom hebben ze elkander nog niet tot voorbeeld gediend. Indien dan ook het Dal sonder Wederkeeren de bron voor onzen Elckerlijc ware geweest, waarom is de dichter niet bij die allegorie van een tornooi, een Pas d'armes, gebleven, om terug te keeren tot de meest gewone allegorie van een pelgrimage, een reis? Ook is Elckerlijc | |
[pagina 233]
| |
niets anders dan de gedramatiseerde uitbeelding van de algemeene christelijke leer: dat alles, waarop de mensch, buiten hem en in hem zelven, zich in dit leven het meest heeft verlaten, hem bij dien overgang van den tijd in de eeuwigheid, bij den dood, ontvalt en in den steek laat, behalve de Deugd, die alleen telt in de oogen van God. Zijn er nu wel zoo speciale bronnen voor de uitwerking van die algemeene gedachte vereischt, buiten den vorm van de allegorie? Voornamelijk daar deze gedachte in Elckerlijc nog verbonden wordt met de gedramatiseerde voorstelling van den christelijken dood. Het is nu mogelijk, dat, zoolang men alleen bij die algemeene voorstelling blijft, men niet onmiddellijk tot het besef komt, dat dit spel van een priester moet zijn. Maar onze dichter heeft die christelijke leer uitgebeeld met een volheid en een zekerheid, die bij nader inzicht geen twijfel overlaten. Wij zullen dit in enkele bijzonderheden aantoonen. Zoo bij de rol van het Goed. Waarom mag Tgoet Elckerlijc niet volgen? Waarom antwoordt het: Neen, Elckerlijc, ic mocht u letten daer.
Ic en volghe niemant tot sulcker reisen.
Ende al ghinghe ic mede, wilt peisen
So soudi mijns te wors hebben grotelic.
(383-385).
Waarom zou het gezelschap van Tgoet den mensch slechts kunnen hinderen? Waarom zou het hem ‘letten daer’, zou het er de mensch slechts ‘te wors’ om hebben? Is het om de hoeveelheid van het Goed? Met andere woorden, zijn het de vele aardsche bezittingen, die zulk een zwaar hindernis zijn voor het eeuwig heil? Zoo heeft het onze Elckerlijc-dichter niet opgevat. Het Goed zegt: Ic legghe hier in muten,
Versockelt, vermost, als ghi mi siet;
Vertast, vervuylt; ic en kan mi niet
Verporren, also ic ben tsamen gesmoert.
Wat wildi mi hebben?
Tgoet ligt dus ‘in muten’, als in een schuilhoek; ‘ver- | |
[pagina 234]
| |
sockelt’ = versukkeld; ‘vermost’ = met schimmel bedekt; ‘vertast’ = door het opgetast-liggen vuns, bedorven; ‘vervuylt’, gansch vuil; ‘tsamen gesmoert’ = als het ware verstikt: uitdrukkingen die alle wijzen, niet op de hoeveelheid of de grootheid van het Goed, maar op het ongebruikt laten liggen, op het slechte gebruik, op het misbruik, van het Goed. Zeer leerzaam is wat de Engelsche vertaling Everyman er van gemaakt heeft: I lye here in corners, trussed and piled so hye,
And in chestes I am locked full fast;
Also sacked in bagges, you mayste se with thine eye;
I cannot stere; in packes low I lye
What wolde ye have?
Hier is het ‘trussed and piled up so hye’ = hoog opgestapeld; het Goed ligt ‘in chestes’ = in kisten; ‘in bagges’ = in zakken; ‘in packes’ = in pakken. Het is een gansch andere opvatting: de vertaler heeft zoowat alles bijeengebracht, waarin men zijn goed kan opstapelen of bergen. Hij wijst op de hoeveelheid van het goed. Hij heeft de gedachte van den Dietschen dichter niet begrepen: de theologisch eenig juiste gedachte. Want niet zoo zeer de groote hoeveelheid van het aardsche goed is een beletsel voor het eeuwig heil; maar het verkeerd gebruik dat de mensch er van maakt: het ongebruikt-laten liggen van aardsche goederen om er de werken van barmhartigheid mee te beoefenen, zooals Tgoed zegt: Haddi mi ghemint bi maten
Ende van mi ghedeylt den armen
So en dorfstu nu niet kermen. (401-403).
Het goed wordt den mensch slechts geleend door God. En Tgoet houdt in zijn antwoorden aan Elckerlijc een heel sermoen over de wijze waarop het Goed den mensch in 't verderf stort die er zich aan hecht. Gehechtheid aan het aardsche goed, verwaarloozing van de werken der naastenliefde, dat is het wat onze dichter door den mond van Tgoet aan Elckerlijc verwijt. | |
[pagina 235]
| |
Deze, zooals ik zegde, theologisch eenig juiste gedachteGa naar voetnoot(1) laat dan ook duidelijk een priester, nog wel een goed onderlegden theoloog herkennen. Dat het Engelsch dit niet heeft begrepen, bevestigt het: het geldt hier een eenigszins geschakeerde leering, die den leek kan ontsnappen. Het bewijst mede, om dit in 't voorbijgaan aan te stippen, dat het Engelsch een vertaling is. Men mag zelfs beweren, dat zulk een fijn onderscheid in de gedachte, dat den Engelschman gansch is ontgaan,Ga naar voetnoot(2) volstaat om de prioriteit van Elckerlijk te verzekeren, waarop ik dan ook reeds in mijn Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche letterkunde heb gewezen.Ga naar voetnoot(3) De vertaler heeft ook eenige van die woorden, als ‘versockelt’, ‘vermost’ niet begrepen en er een vrije omschrijving van gegeven, die met de verzen van Elckerlijc overeenstemde, die, volgens hem, de bedoeling van zijn voorbeeld wel zal hebben weergegeven, maar ze feitelijk geheel heeft gemist. Ook aesthetisch is zijn uitbreiding zooveel minder waard: zijn opstapeling maakt de gedachte niet intenser.
***
Uit deze eerste beschouwing volgt dus reeds, dat in het Dietsch een godgeleerde aan het woord is. | |
[pagina 236]
| |
Van de opkomst van Deugd en Kennisse af wordt ons stuk de dramatiseering van een echte Ars moriendi, zooals weer een katholiek priester die kon schrijven. Kennisse is de uit het geloof voorlichtende bovennatuurlijke wijsheid, die den mensch tot inkeer brengt, tot kennis nl. van zich zelven en van zijn ellendigen toestand, om hem dan verder te leiden op den weg der bekeering en van het christelijk leven. Kennisse brengt den mensch dan ook eerst tot Biechte: de terugkeer tot de deugd en tot God moet gebeuren door het afleggen van den zondenlast. En is weer de ontmoeting van Elckerlijc met Biechte, de verheerlijking van het sacrament der biecht die nu volgt, niet duidelijk van de hand van een priester? Elckerlijc komt ‘met Kennissen tot berouwen’, d.i. met het inwendige licht der genade, dat hem steeds moet ‘verlichten van binnen’. Biecht legt den berouwhebbenden zondaar penitencie op; Kennisse zal hem ook bij dit boetewerk voorlichten, niet slechts om hem te helpen het behoorlijk te volbrengen, maar ook om hem daarbij te matigen en te leeren wanneer het genoeg is: ‘En slaet niet meer, hebt goeden moet’. Nu is ook Deugd weer gezond geworden en kan ze Elckerlijc vergezellen. In het kleed van berouwenisse gehuld, mag Elckerlijc dan zijn natuurlijke gaven, de vijf Sinnen, Schoonheid, Kracht en Vroedschap oproepen om hem bij te staan op zijn reis: door de vergiffenis die hij heeft verkregen zijn ook die eigenschappen nu bovennatuurlijk versierd en kunnen ze bovennatuurlijke, verdienstelijke, werken volbrengen in de genade, die Elckerlijc nu bezitGa naar voetnoot(1). Ook dit alles is theologisch zeer juist gezien. Kennisse raadt dan den door Biecht en penitencie met God verzoenden stervenden aan tot den priester te gaan, om van hem het H. Sacrament, de H. Communie, met het H. Oliesel te ontvangen. Vijf Sinnen spreekt daarop den lof van den priester. En die lof, hoe kort ook, verraadt opnieuw den godgeleerde. In enkele verzen wordt hier, theologisch weer zeer nauwkeurig, de hoogste verheerlijking geboden van den priester en van den priesterlijken staat: van zijn macht over de sacramenten, waar- | |
[pagina 237]
| |
door hij zelfs de engelen te boven gaat; van zijn leerambt; van zijn waardigheid in de bovennatuurlijke orde, in de orde van het heil. En dien lof laat de dichter verkondigen, niet door Kennisse, niet door Vroetscap, maar door Vijf Sinnen: zelfs dat verraadt den priester. De lof immers begint met de macht van den priester over de sacramenten. De sacramenten nu zijn uitwendige, zinnelijke teekenen van een inwendige genade. Zoo paste het wel, dat Vijf Sinnen den bedienaar dier zinnelijke teekenen zou verheerlijken. Die lof komt ook bij de bediening van het H. Oliesel: het sacrament dat is ingesteld om den mensch te zuiveren van de smetten, die hij door de vijf zintuigen op zich heeft geladen. Als dan Kennisse leert, dat Christus ons de sacramenten niet heeft verkocht, maar aan het Kruis in groot lijden geschonken, en vermaant tegen simonie en onkuischheid, spreekt Vijf Sinnen de hoop uit, dat geen priester zich aan zoo iets schuldig maakt; en drukt zonder meer den leeken op het hart hun priesters te eeren en hun leering te volgen. Wanneer wij nu verder bedenken, dat ons spel ontstaan is na b.v. Antonis de Rovere's Quicumque vult salvus esse, met de felle hekeling van misbruiken ook onder de geestelijkheid; omstreeks denzelfden tijd als Vrou Lorts, met de hevige satire op allerlei bedrog ook vanwege de priesters; even vóór Erasmus' Laus Stultitiae, met de bijtende ironie op monniken, priesters, godgeleerden; niet zoo lang vóór Cornelis Everaert en vóór de spelen van het landjuweel van Gent, dan zal de kieschheid, waarmede hier dit onderwerp van simonie en onkuischheid even vermanend slechts wordt aangeraakt, de afwezigheid van alle verdere hekeling van wantoestanden onder de priesterschap, ons slechts kunnen versterken in de overtuiging dat hier een priester het woord voert, de pen leidt. En is zelfs de verheerlijking van het priesterschap in dit spel geen protest vanwege een priester tegen de verguizing, waaraan de geestelijkheid toen stond blootgesteld, een vermaning tot de leeken om hun priesters te eerbiedigen en naar hun leering te luisteren? Zijn immers de leeken niet de schapen, de priesters hun herders? Als dan de Dood nadert, moeten ook 's menschen laatste vrienden, zijn eigen natuurlijke gaven, hem verlaten. Om de beurt vallen Schoonheid, Kracht, Vroedschap, Vijf Sinnen hem | |
[pagina 238]
| |
af. Kennisse begeleidt hem tot voor het graf, tot in den dood. Alleen Deugd vergezelt den mensch vóór Gods rechterstoel: opera enim illorum sequuntur illos. Ook dit is theologisch zeer juist; er schuilt zelfs meer achter dan men vermoedt. Zoo heeft men zich meermalen afgevraagd, wat na de confrontatie van Elckerlijc met vier buiten den mensch gelegen figuren de confrontatie met vier in den mensch gelegen eigenschappen nog beteekent. Gewis, de dichter heeft ook deze figuren laten optreden, om te leeren dat ook al die gaven vergankelijk zijn. Doch men merke op, dat Deugd het is, die Elckerlijc aanzet om hen op te roepen. Uit de vorige beschouwingen zal reeds de reden gebleken zijn: de natuurlijke eigenschappen kunnen in den bekeerden mensch nu bovennatuurlijk werken, bovennatuurlijk verdienen en deugd beoefenen: Wi sullen u alle duecht raden
Ende sullen u helpen wel bestieren.
Zoo staan zij hem bij tot in den dood. Men zegt verder: dat Schoonheid en Kracht afvallen laat zich begrijpen; deze eigenschappen zijn het sterfelijk lichaam eigen en niet de ziel, maar waarom ook Vroedschap en Kennis? Dit zijn toch geestelijke eigenschappen, die ons leven ten goede leiden en ons dus voor God kunnen helpen, die ook eigenschappen der ziel zelf zijn. In een merkwaardige bijdrage heeft destijdsGa naar voetnoot(1) L.C. Mi- | |
[pagina 239]
| |
chels betoogd, dat Vroescap slechts de alledaagsche levenswijsheid zou verzinnebeelden; waarom zij ook bij den dood afvalt. Ik kan hem daarin niet volgen: omdat Vroescap, evenals Cracht, Schoonheyt en Vijf Sinnen, opgeroepen worden op raad van Kennisse en Duecht, ten einde den stervenden mensch te helpen en te beraden. Vroescap is wel de menschelijke, natuurlijke ‘Wijsheyt’, de natuurlijke rede. Met Kennisse weten velen geen weg. L.C. Michels zag er in het ‘berouwvol zelfinzicht’, zoo wel als ‘het juiste inzicht in het verband tusschen christelijke levensleer en christelijk leven’, als ‘het naar de Katholieke leer juist geörienteerde bewustzijn’. Misschien is hetzelfde bedoeld als wat zij zegden: de bovennatuurlijke, uit het geloof tot inkeer brengende en het deugdenleven begeleidende voorlichting. In dien zin is het een in de ascetische leer der Middeleeuwen, en nog wel van onzen tijd, zeer gewoon begrip. Dat nu Kennisse ook den mensch niet over het graf vergezelt, zou niet beduiden, meent L.C. Michels, ‘dat het de ziel in het andere leven aan intellectueele vermogens zou schorten, maar dat er aan die zijde slechts één ding van belang is, Duecht namelijk’. De reden voor den afval van Vroescap en Kennisse ligt, mijns inziens, veel dieper: Vroescap houdt op bij den dood, omdat de natuurlijke rede dan overgaat in schouwen: in de Godsschouwing; en Kennisse heeft bij den dood haar rol vervuld; ook het gelooven gaat over in zien. Kennisse staat trouwens eenigszins buiten den mensch: zij moet hem ook geleiden en vermanen. Daarom kan zij na Elckerlijc's dood nog een vermanend en opwekkend woord tot de toeschouwers richten. Zoo blijkt ook hier nogmaals hoe geheel deze voorstelling: het oproepen van Vijf Sinnen, Scoenheit, Vroetheit, Cracht, | |
[pagina 240]
| |
met daarna hun verzaken, met het verzaken zelfs van Vroetheit en Kennisse, uit de theologie is gegroeid. Voorgaande en dergelijke beschouwingen zijn het, die in ons het inzicht hebben bevorderd en de overtuiging vastgezet, dat Elckerlijc niet het werk kan zijn van een gewoon rederijker, maar een priester, een godgeleerde als dichter moet hebben gehad. In zijn betoog voor Petrus Dorlandus heeft Logeman wel verondersteld, dat Elckerlijc het werk van een priester is; dit wordt trouwens nog door anderen, zij het slechts terloops, erkendGa naar voetnoot(1). Maar hij heeft verwaarloosd dit te bewijzen en uitdrukkelijk aan te toonen, zoodat die veronderstelling den indruk maakt slechts gedaan te zijn ter wille van het betoog. Men zou kunnen meenen, dat ook een rederijker met eenige kennis van de christelijke leering evengoed dit spel had kunnen schrijven. Zoolang het dus niet vaststaat, dat Elckerlijc noodzakelijk het werk van een priester is, kon om het even welke rederijker van Diest, die Petrus heette, er de dichter van zijn. Wij hebben nu echter, dat onze dichter niet slechts een Diestenaar was met name Petrus, uit het einde der XVe eeuw, maar ook een priester en onderlegd theoloog. En dit wijst reeds bepaald op Petrus Dorlandus. Wij kunnen dit nu nog verder bevestigen. Petrus Dorlandus immers was een Diestenaar uit de tweede helft der XVe eeuw; hij was een vroom priester, een Karthuizer, en een gezaghebbend theoloog. Meer nog: hij was ook naar den geest nauw verwant met den dichter van Elckerlijc.
***
Die geestverwantschap heeft ook L. Willems erkend en aanvaard; hij heeft ze echter niet verder onderzocht noch nader bepaald. Hij zegt er alleen van: ‘De Elckerlijc werd geschreven met het doel het christelijk geloof te verdedigen en de aandacht te vestigen op den troost, dien de Kerk den stervenden mensch aanbiedt. Welnu, Doorlant ook laat geen gelegenheid voorbijgaan om het geloof te verdedigen en al zijn werken zijn met dit doel geschreven’. Een nauwe verwantschap tusschen beiden blijkt hieruit zeker niet; men zou haast hetzelfde van alle | |
[pagina 241]
| |
christelijke, godsdienstige schrijvers kunnen zeggen, ten minste indien men door verdediging van het geloof niet verstaat geloofsverdediging, apologetica, in den engen zin van het woord; in dien zin toch kunnen noch Petrus Diesthemius noch Petrus Dorlandus geloofsverdedigers worden genoemd; maar wel in den zin van schrijvers over geloofszaken, over godsdienstige onderwerpen. De geestelijke verwantschap tusschen beiden gaat echter veel verder.
L. Willems deelt ons een uitvoerige lijst mede van Petrus' Dorlandus geschriften, volgens een zekeren Karthuizer Andreas van Amsterdam, zooals die in een in 1513 bij Dirk Maertens te Leuven gedrukt werkje van Dorlandus voorkomt. Hij heeft die lijst onderzocht met het oog op de mogelijkheid, of misschien onder den eenen of den anderen titel onze Elckerlijc kon schuilen. Dit onderzoek eindigde noodzakelijk op een Non liquet omdat die lijst slechts Dorlandus' Latijnsche werken vermeldt en de Dietsche niet aanhaalt, zooals dan ook uitdrukkelijk aan het slot wordt gezegd: ‘scripsit et alia quaedam in lingua nostra vernacula’, hij schreef nog eenige andere werken in onze moedertaal. Wij moeten dus in die lijst geen Dietsche werken, geen Elckerlijc, gaan zoeken.
In dien tijd, en tot nog lang in de zestiende eeuw, worden in bibliographieën van schrijvers werken in de moedertaal slechts bij uitzondering aangetroffen.
Van meer belang echter ware het geweest, in die lijst op enkele verhandelingen te wijzen, waaruit de nauwe geestverwantschap van Petrus Dorlandus met den dichter van Elckerlijc kon blijken. Zoo schreef Dorlandus geen werken van eigenlijk wijsgeerigen of streng theologischen aard; hij heeft echter een heele reeks stichtelijke, ascetische verhandelingen, tot opbouw van het christelijk leven. Aldus een Speculum vitae humanae: het werk zelf kennen we niet. Dit gelijkt al heel wat op den titel van Elckerlijc, die immers een Spieghel der Salicheit heet. Nu mag men nog zóó betoogen, dat een Speculum vitae humanae geen Spieghel der Salicheit is, maar veeleer een handleiding zal zijn geweest voor de inrichting van een vroom christelijk leven - het zal ook wel hebben geleerd hoe men als een vroom christen zal sterven. - en gewis, onder den titel Speculum vitae humanae schuilt Elckerlijc niet. Maar uit de titels zelf | |
[pagina 242]
| |
mag men reeds afleiden, dat beide werken geestverwantschap bij hunne schrijvers verondersteîlen. Verder schreef Dorlandus nog werkjes zooals: Dyalogus de vera hominis beatitudine, over 's menschen ware geluk. Of nog: De extremis hominum calamitatibus; de vera hominis sapientia; de dominatu viciorum; de dominatu virtutum; de pugna seu militia spiritali: alle werkjes van ascetischen aard, die wijzen op de bemoeiingen van Dorlandus om de christelijke ascese, de verzaking van de genoegens der wereld, het ware geluk, de ware wijsheid, geheel het christelijk leven met zijn strijd om de deugd bij de geloovigen te bevorderen. En zijn dit ook niet de bemoeiïngen van Petrus Diesthemius in zijn Elckerlijc? Zoodat reeds hierdoor de geestverwantschap tusschen beiden heel wat nauwer wordt toegehaald. Dorlandus heeft nog meer dergelijke tractaatjes in den vorm van dialogi geschreven; doch de titels alleen laten niet toe iets over den mogelijken inhoud of de strekking te bepalen. Een paar echter verdienen onze bijzondere aandacht. Er is vooreerst een tractaat De sacerdotum dignitate, over de waardigheid der priesters. L. Willems vermeldt dit wel, doch neemt er verder geen notitie van: hij zocht immers alleen naar titels, waaronder onze Elckerlijc kon verborgen zijn. Maar in die verdediging van het priesterschap en in die verheerlijking van de priesterlijke waardigheid treft Dorlandus toch weer een onderwerp, dat ook Petrus Diesthemius zeer ter harte ging. Nog een ander tractaat met gelijke strekking heet De institutione optimi pastoris, quomodo illi vivendum sit. Zoo heeft ook Dorlandus zich bemoeid om de priesters te verdedigen en om hen tot een echt priesterlijk leven op te leiden. De lof van den priester in Elckerlijc zou wel het praeludium kunnen zijn geweest tot die latere uitvoeriger verhandelingen. Een laatste dialogus waarop wij hier willen wijzen heet in de door L. Willems naar Andreas van Amsterdam gepubliceerde lijst: Dyalogus inter Distemium et Servatium de cognitione sui. Daar is vooreerst de inhoud: ‘de cognitione sui’, over zelfkennis; ook weer een onderwerp, dat verwant is met Elckerlijc: is niet het begin van alle bekeering, volgens onzen dichter, inkeer in zich zelven door Kennisse? Wat is de rol van Kennisse eerst anders dan tot kennis van zich zelven, tot inkeer te voeren? Er is dan de vorm Distemium: Diestenaar; | |
[pagina 243]
| |
de gewone vorm nu is Diestensis; Dorlandus zelf, we mogen het hier uit afleiden, gebruikte Diesthemius. Men zou geneigd zijn nog meer uit dezen dialogus te willen besluiten: men zou onder Diesthemium den auteur zelf willen herkennen. Zoowel bij Andreas van Amsterdam als in de Bibliotheca Belgica van Valerius Andreas-Foppens, wordt de dialoog aangegeven als tusschen Diesthemium et Servatium; doch ik vind bij PaquotGa naar voetnoot(1) een uitvoeriger titel; daar heet het: inter Joannem Diesthemium Blaerum et Servatium. Zoodat Petrus hier niet zich zelven bedoelt, maar een zekeren Joannes de Blaere, een stadgenoot, die Benedictijn werd in St. Laurent te Luik, en die een geschiedenis schreef van de Gelukzalige Juliana de Cornelion. Hij was een vriend van Dorlandus, wien hij zijn werk toezond, om er de taal van te laten verbeteren. Dit moge volstaan om vooral de innige geestverwantschap aan te toonen, die Petrus Dorlandus met Petrus Diesthemius verbond. Een afdoend argument om beiden te identificeeren is dit op zichzelf nog niet. Doch bij de vorige trekken van overeenstemming tusschen den dichter van Elckerlijc en Petrus Dorlandus mogen wij nu ook dezen niet onbelangrijken nog voegen: dat beiden ook naar den geest nauw verwant zijn; verwantschap die hieruit blijkt, dat beiden niet alleen godsdienstige onderwerpen behandelen, zelfs niet alleen bepaald ascetische tot inrichting van het christelijk leven, maar nog hierin, dat beiden zich om gelijke strekkingen van dit ascetisme hebben bemoeid; zoodat Petrus Dorlandus in zijn verhandelingen herhaaldelijk terugkomt op motieven en onderwerpen, die ook de dichter van Elckerlijc, in zijn spel met voorliefde heeft verwerkt. Een laatste trek van geestverwantschap tusschen Petrus Diesthemius en Petrus Dorlandus ligt in beider sympathieën voor het humanisme. Elckerlijc is haast een klassiek spel. Het is geen dor betoog van allegorische personages die een leer uiteenzetten of het voor en het tegen van een leer bepleiten, zooals de meeste moraliteiten; het is actie van het begin tot het einde; nog wel tusschen allegorieën, maar die als echt levende personen optreden, wier abstracte namen evengoed door die van menschen in vleesch | |
[pagina 244]
| |
en bloed konden worden vervangen. En die actie is geheel geconcentreerd om dit ééne: het lot, het tragische lot van Elckerlijc. Zij gaat direct op het doel af, zoo sober en tevens zoo forsch en zoo vol, staande te midden van het leven, van de tragedie der tragedieën, zonder nuttelooze uitweidingen, die er den ernst en de wijding van slechts hadden kunnen breken, zonder duvelryen of zinnekens, zonder overbodige uitbeelding van uit de losbandigheid en den roes der wereld gegrepen tafereelen, grootsch, pakkend, tot het bange slot: heel wat klassieker zelfs dan de latere Latijnsche omwerkingen, waarin de hoofd-idee onder veel Renaissance-bijwerk dreigt verloren te gaan. Het verwondert dan ook geenszins, dat het spel in de kringen der humanisten bijval heeft gevonden; wat blijkt uit het feit, dat het tot tweemaal toe door humanisten in het Latijn werd bewerkt. Maar ook Petrus Dorlandus was een man van cultuur met humanistische strekkingen. Daarop zinspeelt de lof, die hem werd toegekend, dat hij mooi Ciceroniaansch proza schreef. Zijn voorliefde voor den dialoog werd hem ingegeven door zijn kennis van Cicero's dialogen; de dialoog was trouwens een geliefkoosde vorm bij de humanisten. Hij heeft in zijn werken veel reminiscenties van klassieke schrijvers; L. Willems beweert zelfs, dat hij zijn klassieken van buiten schijnt te kennen. Hij onderhield betrekkingen met bekende humanisten. Judocus Badius Ascentius, de gevierde humanistische drukker, die te Parijs de Officina Ascensiana leidde, de vriend van Erasmus, vertaalde zijn legende van de H. Anna beknopt in het Latijn. Andere schrijvers, zooals zijn vriend Joannes de Blaere, lieten het Latijn van hun geschriften door hem nazien. L. Willems verklaart: ‘Doorlant is met vele geleerden van zijn tijd in betrekking geweest; hij voerde met hen een belangrijke briefwisseling.’ Onze collega had zelfs aanteekeningen hierover gehouden, die hij zich had voorgenomen een ander maal uit te geven; wat niet meer is geschied. Maar het voorgaande volstaat om te bewijzen dat Petrus Dorlandus in zijn tijd een beroemdheid is geweest en dat hij met het opkomend humanisme sympathiseerde. ***
Wat nu te denken over een argument, dat werd afgeleid | |
[pagina 245]
| |
uit een korte lofspraak op Petrus Dorlandus, een Hexastichon extemporarium ad lectorem. Het komt voor in een in 1514 bij Dirc Maertens gedrukt werkje van onzen schrijver en luidt: Fac, quotiens videas monimenta perennia Petri
Dorlandi, legito, lector amice, libens:
Dramata qui facili valuit conscribere vena,
Calluit et pulchram cum Cicerone prosam.
Prof. Roersch, die dit meedeelt in zijn uitgave van Homulus, bl. X, meende er zonder meer uit te mogen besluiten, dat Petrus Dorlandus ook drama's had geschreven en zag in deze woorden de afdoende bevestiging van Logeman's gissing. L. Willems heeft getracht dit bewijs te ontzenuwen, door zijn betoog, dat dramata hier dialogen, zoo men wil gedramatiseerde dialogen, zou beteekenen. Hij vat dan de laatste verzen zóó op: dat Dorlandus gemakkelijk dialogen schreef en het Latijn van Cicero machtig was; waaruit dan, volgens hem, zou volgen dat die dramata wel in proza zullen geschreven zijn. Ook komt in de lijst van Andreas van Amsterdam, die toch ook in een bij Dirc Maertens uitgegeven werkje van Dorlandus staat, geen enkel drama voor, wel dialogen. Door deze bedenkingen is de kracht van het argument wel verzwakt. Toch laat het zich nog niet zoo gemakkelijk afwijzen. Dat dramata dialogen zou beteekenen, wordt hier wel verondersteld; maar geen voorbeeld wordt er van aangehaald. Ik heb alle groote woordenboeken onderzocht, van Ducange af, die het woord drama niet eens vermeldt, tot Forcellini en Stephani: nergens heb ik die beteekenis aangetroffen. En L. Willems moet er ook niet heel zeker van zijn geweest, daar hij liefst spreekt van gedramatiseerde dialogen: maar wat zijn dat? Met de verklaring van L. Willems zouden ook beide verzen hetzelfde beteekenen en feitelijk neerkomen op: Dorlandus schreef dramata in mooi Ciceroniaansch Latijn. Maar er wordt toch, zou men meenen, een duidelijk onderscheid gemaakt: hij kon dramata schrijven uit een gemakkelijk vloeiende ader, en hij was het mooie proza van Cicero machtig. Waaruit men eerder zou afleiden, dat dramata tegenover proza staat, dat dus | |
[pagina 246]
| |
die dramata in verzen waren gesteld en dat hij ook mooi Ciceroniaansch proza schreef. Facili vena, een dichterlijke uitdrukking, uit een gemakkelijk vloeiende ader, past ook als lof veel beter bij verzen dan bij proza. Met Willems' opvatting verder zou Dorlandus alleen dialogen hebben geschreven: hij schreef vloeiend dialogen en hanteerde het mooie Ciceroniaansch proza. Maar hij heeft toch nog heel wat anders dan dialogen vervaardigd; verhandelingen en geschiedkundige werken. Volgens de andere verklaring echter zou Dorlandus vloeiende dramata in verzen hebben geschreven en ook het mooie Ciceroniaansche proza machtig zijn geweest. Dat nu Andreas van Amsterdam geen dramata vermeldt zou ons niet behoeven te verwonderen: die dramata - wat niet noodzakelijk in het meervoud dient begrepen te worden - kunnen juist dramata in de moedertaal zijn geweest. De schrijver van dit elogium, die een andere was dan Andreas van Amsterdam en die dit bij een ander werkje van Dorlandus plaatste, kan geweten hebben, dat Dorlandus ook dramata facili vena had geschreven. Zoodat de beteekenis tooneelstuk voor drama nog niet zoo dadelijk moet opgegeven worden, voornamelijk daar anders het in die verzen door et (calluit et) zoo duidelijk gemaakte onderscheid wegvalt en de verklaring drama = dialoog toch steeds gewaagd blijft en door niets wordt gestaafd. Met dat al is de beteekenis dialoog toch mogelijk en moeten wij het uit die verzen afgeleide afdoende argument ook missen. Ik beken zelfs, dat L. Willems' interpretatie het juiste zou kunnen treffen; alleen is de uitdrukking dan tamelijk onbeholpen.
***
Zou dan een Karthuizer voor het tooneel hebben gewerkt? Hier ontmoeten wij een ander betoog van L. Willems, dat, indien het waarheid bevat, de candidatuur van Petrus Dorlandus als dichter van Elckerlijc voor goed onmogelijk zou maken. Uitgaande van het getuigenis van Ischyrius, dat Elckerlijc aan een wedstrijd onder de Brabantsche steden, dat is wel aan een landjuweel, had deelgenomen en er den eersten prijs behaald, redeneert Willems: ‘Nu is het een vaste regel bij landjuweelen, dat de stukken door een kamer voorgedragen het werk zijn | |
[pagina 247]
| |
van den factor dier kamer. Een rhetorica mocht zich niet wenden tot een bekenden schrijver, die geen lid was der kamer, om hem het vervaardigen van een tooneelstuk toe te vertrouwen.’ Is Petrus Dorlandus dan de dichter van Elckerlijc, zoo betoogt hij verder, ‘dan moet hij factor zijn geweest van een of andere kamer.’ Maar Petrus Dorlandus behoorde tot een besloten orde: hij was Karthuizer. Een Karthuizer-monnik nu zal wel van zijn overheid geen toelating hebben gekregen ‘om het lustige leven der rederijkers mee te maken, om over zijn monnikspij het uniform der rhetorica aan te gorden’. Werpt men nu op, dat ook priesters dit lustige leven der rederijkers meemaakten, ja, dat juist priesters dikwijls aan het hoofd van een kamer stonden, hetzij als deken, hetzij als factor, dan luidt het antwoord: die waren natuurlijk van die verplichting ontslagen (nl. om het uniform der kamer aan te trekken; ook om het lustige leven mee te maken?) maar, vraagt hij dan, waren er daarenboven nog andere uitzonderingen? Zooals men uit deze samenvatting reeds kan opmaken, L. Willems wil te veel bewijzen, zoodat hij op den duur niets bewijst. Wat vooreerst de voornaamste stelling betreft, waarop geheel dit betoog berust, dat nl. een kamer aan geen wedstrijd, geen landjuweel, mocht deelnemen met een spel dat niet door haar eigen factor was vervaardigd, ik vrees dat ze alleen werd uitgedacht pour le besoin de la cause en totaal uit de lucht is gegrepen. Ik heb allerlei gelezen over rederijkers, over de inrichting der kamers, over de wedstrijden en landjuweelen; ik heb, meen ik, al de nog bewaarde en uitgegeven reglementen en statuten van rederijkerskamersGa naar voetnoot(1) doorloopen, doch nergens daarin een dergelijke bepaling aangetroffen. En L. Willems zegt ons niet waarop zijn bewering steunt. Ze is ook zeer onwaarschijnlijk. Over de inrichting der landjuweelen in de vijftiende eeuw weten we zoo goed als niets. Eerst over latere landjuweelen, over dat van Gent in 1539 en dat van Antwerpen in 1561, hebben we uitvoerige berichten. Doch nergens komt hierin, bij mijn beste | |
[pagina 248]
| |
weten, het voorschrift voor, dat een kamer alleen met een door haar eigen factor gemaakte spel mocht optreden. Wel mogen we veronderstellen, dat dit, vooral later, gewoonlijk het geval zal zijn geweest, zoodat we, om te weten door wien de verschillende, op die landjuweelen vertoonde stukken werden vervaardigd, gewoonlijk naar den factor der onderscheiden kamers gaan zoeken. Maar wie zal daaruit alleen met stelligheid willen besluiten, dat b.v. het spel van Oudenaarde te Gent zeker van Matthijs de Castelein is, dat van Brussel zeker van Gijsbrecht Merckx, enz.? Het spel van Brugge bij ditzelfde landjuweel wordt door collega Van Eeghem toegeschreven aan Cornelis Everaert. Heeft hij er wel aan gedacht, dat dit volgens L. Willems' stelregel onmogelijk moet zijn, daar C. Everaert nooit factor is geweest van geen enkel der twee Brugsche kamers, al arbeidde hij voor beide? Een factor kon immers in dienst van verschillende kamers staan. En het gebeurde meermalen, dat steden elkander een bekenden factor betwistten, zoodat een stad om hem in haar dienst te behouden, hem een jaarlijksche rente uitbetaalde, zooals Brugge dit deed voor Antonis de Rovere, Brussel voor Colijn Caillieu enz. Jan van den Berghe trok als factor van Brussel naar Antwerpen, en dan weer terug naar Brussel. Trouwens, hoever was de factor, als factor, zelfs vast lid van een kamer? In vele reglementen van kamers wordt niet eens van een factor gesproken. Een factor werd door de kamer in dienst genomen tegen een soms vrij geringe vergoeding; bood een andere kamer meer, dan kon hij daarheen overgaan. Wie zal nu zeggen, dat de kamers eerst een vasten factor moesten hebben, die als vast lid voor die kamers werkte, eer zij aan een wedstrijd konden deelnemen, omdat haar stukken door zulk een factor moesten vervaardigd zijn om te mogen meedingen? Men begrijpt alleen, dat een kamer niet mocht meedingen met het werk van een andere kamer; men begrijpt ook, dat het meedingende stuk oorspronkelijk moest zijn, al komt wel eens op een chaerte de vermelding voor dat het nieuw of oud mocht zijnGa naar voetnoot(1). Maar waarom mocht het geen werk zijn van iemand anders dan van den factor, van iemand zelfs die geen vast lid van de kamer was, tot wien de kamer zich echter kon wenden, of die op eigen initiatief een stuk voor die kamer had vervaardigd? | |
[pagina 249]
| |
En buiten de vaste leden telden de kamers ook liefhebbers, ook sympathiseerenden, ook eereleden. Waarom zou het desnoods niet voldoende zijn geweest, dat een stuk, waarmee een kamer naar den prijs dong, van één dezer kwam? Men kan alleen zeggen, dat ieder kamer moest optreden met een eigen stuk; wat niet beteekent dat dit door haar factor of zelfs door een harer leden moest zijn vervaardigd. Hiermede valt ook het vervolg van L. Willems' redeneering. Ik wil dan ook niet beweren, dat Petrus Dorlandus ooit factor of zelfs vast lid van een kamer is geweest. Doch het bewijs dat L. Willems brengt om die mogelijkheid uit te sluiten houdt geen steek. Petrus Dorlandus, zegt hij, behoorde tot een besloten orde. Meent men dan, dat leden van een besloten orde geen deel mochten nemen aan ‘het lustige leven der rederijkers?’ Het lustige leven is wat veel gezegd. Een rederijkerskamer was een geestelijke broederschap, en daar waren priesters, zelfs reguliere priesters, priesters ook uit een besloten orde, wel op hun plaats. De priesters waren er zelfs de voornaamste leiders. Waarom zou dan aan reguliere priesters zijn verboden geweest wat seculiere priesters niet alleen mochten, maar als een voorname taak van hun priesterlijken arbeid beschouwden? Ook zien wij, dat niet alleen seculiere, maar ook reguliere priesters vaak voor rederijkerskamers werkten. Om nu van geen seculiere geestelijken te gewagen, b.v. van Matthijs de Castelein of van H. Maes, die de VII Weeën van O.L. Vrouw dichtte: Jan Amours, nog wel een Cisterciënser-monnik van de abdij van Vlierbeek, bij Leuven, kreeg in 1443 opdracht van het magistraat van deze stad om de spelen Van O.L. Vrouwen miraculen en van de drie Ierarchien samen te stelllenGa naar voetnoot(1); misschien is hij zelfs de dichter der zeven blijdschappen. De Brugsche Dominikaan, Jan Bouds of Bonds, is bekend als dichter van geestelijke spelenGa naar voetnoot(2); een ander Dominikaan, Chr. Fastraets, dichtte nog in de zestiende eeuw het Spel van St. Trudo. Uit deze enkele bekende voorbeelden blijkt dus voldoende, dat ook leden van een besloten orde rederijkersspelen vervaardigden, die door de rederijkers werden opgevoerd: hoe zou het | |
[pagina 250]
| |
dan verboden zijn geweest, dat kamers aan wedstrijden deelnamen met zulk tooneelwerk van reguliere geestelijken? Petrus Dorlandus kon dus ook als Karthuizer door een of ander kamer, wij weten niet of door een kamer van DiestGa naar voetnoot(1), zijn verzocht om een spel voor haar te maken; of zelfs een kamer kon met een door Petrus Dorlandus vervaardigd spel aan een wedstrijd hebben deelgenomen. Men zou zich nog kunnen afvragen, hoever de mededeeling van Ischyrius, dat ons stuk aan een landjuweel heeft deelgenomen, geloof verdient. Wij hoeven haar niet in twijfel te trekken; toch is er niets in het spel dat zulke bestemming verraadt. Een eigenlijke proloog ontbreekt. In de Naprologue wordt het woord gericht tot ‘cleyn ende groet’: nergens een zinspeling op een kamer, die het landjuweel had uitgeschreven, of op een wedstrijd, of op om het even wat van dien aard, zooals dit wel het geval is in de spelen van de landjuweelen van Gent, 1539, en van Antwerpen, 1561. Ook blijkt nergens op welken sin het stuk is gesteld. Zeker werd ons spel niet opgevoerd bij het landjuweel van Antwerpen in 1496, waar de opgegeven sin luidde: ‘Dwelck die meeste misterie was die Godt oyt wrochte Totter menscher salicheyt’ en waar De Ongheleerden van Lier den eersten prijs behaaldenGa naar voetnoot(2). Op welk landjuweel van Antwerpen Elckerlijc dan bekroond werd, is onbekend. De Oudste druk is van 1495.
***
Een laatste vraag die nog op een antwoord wacht is: Werd Petrus Dorlandus ooit Petrus Diesthemius genoemd? Het spreekt vanzelf, dat, ware dit het geval alle twijfel sedert lang zou opgeheven zijn. Wij hebben er dan ook geen positief bewijs voor. In de van | |
[pagina 251]
| |
hem uitgegeven werken en in sommige handschriften heet hij: Petrus Dorlandus. Doch zoo noemden hem de uitgevers en de kopiïsten, zooals blijkt uit de begeleidende epitheta ornantia: religiosi viri, venerabilis patris, doctissimi patris, enz. In de uitgave van zijn Chronicon Carthusiense, Keulen 1608, heet hij: Petrus Dorlandus Diestensis. Logeman beweerde, dat hij een uitgave van dit chronicon had gezien met Petrus Diestensis alleen; en hij drukt er op: zonder Dorland ‘without Dorland’. Maar hij zegt niet welke die uitgave is. L. Willems beweert, dat in de Keulsche uitgave althans en in twee handschriften, die hij van het werk had ingezien, de benaming telkens luidt: Petrus Dorlandus Diestensis. Hoe heeft Logeman dan zoo stellig kunnen beweren, dat Dorlandus ontbrak? Heeft hij nog een andere uitgave gekend? Soms vindt men in handschriften eenvoudig Frater Petrus, Carthusiensis: en dit zal wel de benaming zijn, waaronder hij zich zelven gewoonlijk te kennen gaf. Maar dan heeft men hem, die zich zelven Frater Petrus noemde, in de kringen der humanisten, waar hij zoo goed bekend was, eenvoudig als Petrus Diesthemius kunnen voorstellen. Zou zelfs de vorm Diesthemius, tegenover den meer gebruikelijken Diestensis, er niet op wijzen, dat Petrus zich zelven ook zoo heeft geheeten, daar we weten dat hij dien vorm gebruikt? Wat daar ook van zij: wanneer een humanist een Dietsch stuk omwerkt en het zonder meer toeschrijft aan Petrus Diesthemius, dan is deze in de kringen der humanisten een goed bekende geweest; en wie kon er dan daar zoo onmiddellijk onder dien naam herkend worden, als de in dien tijd zoo beroemde, om zijn humanistische sympathieën ook gevierde Petrus Dorlandus van Diest? Het is trouwens bekend, dat, in die tijden nog, dezelfde persoon met verschillende namen kon worden genoemd: met zijn voornaam, verbonden met een soort van familie- of verwantschapsnaam; of met een aangeving van zijn afkomst. Zoo kon dezelfde Petrus van Diest nu eens Petrus Dorlandus heeten, dan weer Petrus DiesthemiusGa naar voetnoot(1). De humanisten gebruikten zelfs gaarne de aangeving van de afkomst: Badius Ascensius, Erasmus Rotterodamensis. | |
[pagina 252]
| |
Om te besluiten: Bij onze opsporingen naar den dichter van Elckerlijc zijn we niet vrij te zoeken om het even waar. We moeten rekening houden met zeer concrete en bepaalde gegevens. Een naam als Petrus Diesthemius voor den auteur van een spel van sinne zou ons op zich zelf weinig leeren; het kon de naam zijn van om het even welken rederijker, die Petrus heette en van Diest afkomstig was. Doch die Petrus, van Diest, leefde op het einde der XVe eeuw. Hij was geen gewoon rederijker, maar een priester, een vroom priester en een onderlegd theoloog. Zijn werk vertoont verder bepaalde ascetische bemoeiingen om het christelijk leven in te richten. Het heeft ook in humanistische kringen bijval gehad. Hij zelf moet in zijn tijd eenige beroemdheid hebben verworven, om nog zoo lange jaren later als Petrus Diesthemius zonder meer onmiddellijk herkend te worden. Maar zoo zijn we op een zeer beperkt terrein gekomen, zoodat, wanneer we iemand vinden, die ten volle aan deze persoonsbeschrijving beantwoordt, we zeker mogen zijn den dichter van Elckerlijc te hebben ontdekt. Zoo iemand nu is Petrus Dorlandus. Hij is een Petrus, van Diest. Hij kon dertig a veertig jaar oud zijn, toen Elckerlijc werd geschreven. Hij was een vroom priester, een geschoold godgeleerde. Hij schreef, naast historische werken, een reeks verhandelingen tot opbouw van het christelijk leven van leeken en kloosterlingen, die vaak in de motieven nauwe verwantschap vertoonen met de motieven van Elckerlijc. Hij wordt zelfs gezegd vloeiend ‘dramata’ te hebben vervaardigd, wat, althans in de natuurlijke beteekenis van het woord, op tooneelwerk schijnt te wijzen. Hij schreef ook in het Dietsch. Hij was een beroemd man in zijn tijd. Hij had humanistische sympathieën, zoodat hij in de kringen der humanisten gemakkelijk als Petrus Diesthemius is kunnen bekend blijven. Hij was wel is waar kloosterling, maar ook kloosterlingen konden een actief deel nemen aan het werk der rederijkers. En naast hem is in de jaren geen enkele beroemdheid op geen enkel gebied bekend, die ook maar van verre op deze bepaalde persoonsbeschrijving gelijkt, die ook maar Petrus van Diest zou hebben geheeten. Het wil ons voorkomen, dat de betrekkingen tusschen Petrus Diesthemius en Petrus Dorlandus Diestensis of Diesthemius, zooals hij zelf schreef, zóó nauw werden toegehaald, dat we nu, zonder gegronde vrees van ons te vergissen, mogen | |
[pagina 253]
| |
besluiten, dat de dichter van Elckerlijc ongetwijfeld deze Petrus Dorlandus of Petrus Doorlant is. Dat L. Willems dit niet heeft ingezien heeft zijn oorzaak alleen hierin, dat het niet bij hem is opgekomen het stuk Elckerlijc te onderzoeken naar wat het ons over den persoon zelf van den dichter kon leeren. Staat het eenmaal vast, dat deze een priester en een geschoold theoloog was, dan reeds volgt Petrus Dorlandus vanzelf. |
|