Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1940
(1940)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Poirters' gedichten in de ‘Afbeeldinghe van d'eerste eeuwe...’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
prachtige kopergravures zijn overgenomen uit de latijnsche uitgaaf. Het proza is grootendeels het werk van P. Laur. Uwens. Na een ‘Voor-reden’ waar men uitlegt hoe het past dit ‘jubilee’ te vieren, staat een ‘Voor-dicht’, een profetische openbaring aan St. Ignatius waarin deze de uitbreiding van zijn Gezelschap voorziet en de groote mannen die het voortbrengen zal. Dan volgt een reeks ‘Sinne-beelden’ met gedichten, zooals telkens op het einde der zes Boeken. Het ‘Eerste Boeck’ handelt over de stichting en de eigenschappen der ‘opgaende Sociëteyt’. Het ‘Tweede Boeck’ beschrijft de uitbreiding der ‘voortgaende Sociëteyt’, tot in de Missiën van Azië, Afrika en Amerika. Het ‘Derde Boeck’ somt de bezigheden der ‘werckende Sociëteyt’ op: predicatie en biecht-hooren, hooge en middelbare scholen, seminariën en katechismusonderricht. Mariacongregaties, biddagen op Vastenavond en Generale Communie, retraites volgens de ‘Oefeningen’ van St. Ignatius, hulpbieding aan armen en zieken, en, in de verre Missiën, aan de heidenen. Hier (zie ook bl. 471 vlg.) treffen we het kultuurwerk der Sociëteit aan, in onderwijs en opvoeding, in beschaving en wetenschap, met de namen der mannen die reeds in die ‘eerste eeuwe’ beroemd zijn geworden vooral in de theologische vakken, Canisius en Bellarminus, beiden nu heilig verklaard en tot Kerkleeraar uitgeroepen, Suarez, Vasquez, Maldonatus, Molina, Lessius, Cornelius a Lapide en vele anderen. Uitdrukkelijk staat vermeld (bl. 222) ‘de maniere die de Sociëteyt ghebruyckt, ende voor een meerder deel in swangh ghebraght heeft in 't leeren van de Godtheyt: want voor haere tijden was Magister sententiarum (Petrus Lombardus) meer in voge, ende, soo veel d'orden van de materien aengaet, wierdt meer ghevolght als S. Thomas van Aquinen; maer sedert onse Professeurs, is te Loven van Bellarminus, ende elders van andere, ende soo voorts, bykans in alle Catholijcke Universiteyten, de loffelijcke methode van desen Enghelijcken Docteur, met uytsluytinghe van andere, inghebraght’. In het ‘Vierde Boeck’ komt de ‘lijdende Sociëteyt’ aan de beurt, nl. de lastercampagnes en bloedige vervolgingen, zoowel in Europa als in de MissiënGa naar voetnoot(1). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het ‘Vijfde Boeck’ legt uit, hoe de ‘Sociëteyt vereerd’ wordt, door Ignatius en Xaverius, door haar martelaren, door mirakelen, geleerdheid en deugd, ja door getuigenissen van Pausen, Bisschoppen, Vorsten, Steden, Universiteiten en kloosterlingen van andere Orden. Het ‘Seste Boeck’ beschrijft in het bijzonder de ‘Duyts-Nederlandtsche Sociëteyt’. Men lette op die vertaling van Flandro-Belgica: de woorden Vlaamsch, Belgisch worden geenszins gebezigd, maar volgens het algemeen gebruik van dien tijd, zegt men Nederlandt, Nederlandtsch voor Belgium, Belgicus. Ook in de ‘Approbatie’ achteraan, door Gaspar Estrix, plebaan van Antwerpen en librorum censor, gedateerd 17 December 1640, staat ‘onse Duyts-Nederlandtsche taele’. In dit Boek vernemen we, hoe de Sociëteit ‘eerst in de Nederlanden gekomen ende aengenomen is’; hoe zij ‘in Duyts-Nederlandt verbreydt is’, voornamelijk nadat de ‘Nederlandtsche provincie’, door St. Ignatius gesticht, in 1611-1612 gesplitst werd in een ‘Walsch-Nederlandtsche’ en een ‘Duyts-Nederlandtsche’. Verder beschrijft men den ‘arbeyt’ ongeveer volgens de orde in het ‘Derde Boeck’ gevolgd voor de Compagnie in 't algemeen. Niet van belang ontbloot is het volgende. In 1640 telt de Flandro-Belgica reeds negentien CollegesGa naar voetnoot(1), waar de jeugd klassiek en humanistisch onderricht ontvangt. - ‘'t Ghetal van de sermoonen die wy jaerlijcks in de Neder-Duytsche taele doen, loopt verre boven de vijfthien duysent’ (bl. 571). - Door hun lessen en hun boeken hebben uitgemunt in de godgeleerde wetenschappenGa naar voetnoot(2) St. Robertus Bellarminus die doceerde te Leuven, St. Petrus Canisius (bl. 652) van Nijmegen, Frans Coster (Costerus) van Mechelen (bl. 666), Lenaert Leys (Leonardus Lessius) van Brecht (bl. 636, 670), AEg. De Coningh, professor te Leuven (bl. 675), Cornelius a Lapide (Van den Steen) van Bocholt (bl. 661), Heribertus Rosweyde, van Utrecht, ontwerper der Acta Sanctorum, en anderen. - Onze Nederlandsch-sprekende Paters maakten zich ook zeer verdienstelijk in de ‘swaere | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
seyndinghen’: zoo noemden ze bijzonder moeilijke ondernemingen, als de ‘Hollandtsche Missie’, nl. de zielzorg in Noord-Nederland in die beroerde tijden van Reformatie en van vervolgingen van wege de Geuzen; de ‘Missie nae 't legher’, het aalmoezenierschap bij de Spaansche troepenGa naar voetnoot(1) waarbij eenige Paters op het slagveld den dood vonden; de ‘Missie nae de schepen’ of het aalmoezenierschap op de Spaansche vloot, waar Poirters zelf aan meedeed (1638-1639); de ‘Missie nae de peste’, de verzorging der besmettelijke zieken, wat geen licht karweitje wasGa naar voetnoot(2) bij ontoereikende inrichting der hospitalen! - Gelijk overal hadden de Jezuïeten in Nederland tegenspraak en vervolging te lijdenGa naar voetnoot(3); te Maastricht in 1638 werden er drie gefolterd en onthoofd. Doch die wederwaardigheden waren plaatselijk en voorbijgaand, zoodat in die ‘eerste eeuwe’ het Gezelschap wellicht nergens meer dan in onze gewesten voorspoed en populariteit genoot, bijzonder door de gunst der vorsten, Albrecht en Isabella. - Onder de verdienstelijke Nederlanders in de Jezuïetenorde worden nog geprezen P. Gaspar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Berse (Barzaeus), van Zierikzee, een ijverig medewerker van St. Franciscus Xaverius in Indië (bl. 435, 655); en de H. Johannes Berchmans, van Diest (bl. 30, 423, 661): deze twee namen mochten hier niet onvermeld blijven.
***
Dat zijn namen en daden en cijfers. Prof. BoehmerGa naar voetnoot(1), een protestant, erkent, dat de geestdrift der Vlaamsche Jezuïeten, bij hun honderdjarig bestaan, oplaait uit feiten, uit prachtige uitslagen, die zelfs nuchtere Nederlanders, niet licht tot overdrijving overslaande, konden in vervoering brengen. Hij betreurt toch den al te dithyrambischen toon van de Imago primi saeculi; wat wij ook zonder aarzelen voor de Afbeeldinghe doen, doch in mindere mate. ‘Maar, merkt P. Brucker heel snedig opGa naar voetnoot(2), zullen de Jezuïeten wel ooit bescheiden genoeg kunnen zijn volgens hun tegenstanders en benijders?’ Ten minste besluiten we met recht, uit hetgeen de Orde onbetwistbaar gepresteerd heeft, dat ze, bijzonder door haar onderwijs en haar boeken, in de zeventiende eeuw een diepen kultureelen invloed had ten bate van ons volk. Dat wordt volmondig erkend door Pirenne in zijn Histoire de Belgique (IV, bl. 359-375), en mocht dit jaar, bij het vierhonderdjarig bestaan der Sociëteit, in onze Academie wel eens herdacht worden.
***
Doch het wordt tijd onze aandacht te vestigen op Poirters' dichterlijk werk in de Afbeeldinghe. Men vindt hem daar reeds gelijk hij zich later betuigen zal, met zijn gebreken, ja, maar ook met zijn hoedanigheden: hij zal niet veel meer moeten bijleeren, om vijf jaar later de schrijver van Het Masker van de wereldt afghetrocken (1645 vlg.) te worden. In de Afbeeldinghe (bl. 259) vermeldt hij al den Tour van à la mode, den pronkerigen Brusselschen wandeltoer, uitvoerig in het Masker beschreven (bl. 27). In het zoogezegde toekomstvisioen van Ignatius staan er | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
acht verzen, die, met eenige varianten, weerkomen in het Masker: het is wel eens belangwekkend op te merken hoe Poirters zijn eigen verzen... verbeterde.
Afbeeldinghe, bl. 14. Ignatius die vlamt en gloeyt gheheel van binnen;
O wat een soet verdriet is 't vier van suyver minnen!
Dan siet hy nae het West, dan siet hy nae het Oost;
En of hy wil of niet, hy weent en vindt noch troost.
Soo langh als hy den brandt kost in den boesem sluyten,
Soo sprack 't ghemoedt alleen; men hoorde niet van buyten.
Doch wie heeft langh ghemint en spraeckeloos ghestaen?
Den sucht moet uyt het hert; 't en kan niet anders gaen.
Masker, bl. 39 (Uitg. 1935). Hy wordter door geraeckt; het treft hem heel van binnen;
O wat een soet verdriet is 't vyer van suyver minnen!
Dan siet hy naer het West, dan siet hy naer het Oost.
Sijn blijschap wort bedroeft, en weent uyt enckel troost.
Soo langh als hy den brandt kost in den boesem sluyten,
Soo sprack 't ghemoedt alleen; men hoorde niet van buyten.
Maer wie heeft langh ghemindt en sprakeloos gestaen?
Hy sucht, hy vlamt, hy blaeckt, het vyer gaet seffens aen.
Laten we hier in het voorbijgaan opmerken, hoe zelfs de orthografie onvast is. De gedaanteverwisseling van Daphne in een laurier komt voor als een ‘Sinnebeeld’ in de Afbeeldinghe (bl. 118), en in het Masker (bl. 163), en nogmaals in Den Spieghel van Philagie (bl. 195; uitg. 1937), telkens met eenige varianten. Merkwaardig is het, dat in dit laatste boek (1674) op sommige plaatsen de lezing van de Afbeeldinghe, en niet die van het Masker, herdrukt wordt. Daar ook verwijst Poirters zelf naar de Afbeeldinghe: een duidelijk teeken dat het toentertijd niet misstond zijn eigen verzen nog eens op te disschen. In het Masker (bl. 163) bekent de Schrijver, dat het ‘Sinnen-beelt’ zelf komt van zijn ‘lofweerdigen ende gheleerden Meester P. Sidronius de Hossche’: hij had nl. tijdens zijn humaniora in Den Bosch Hosschius als leeraar gehad. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook zijn er reeds in de Afbeeldinghe scherpe verzen tegen de jonkers die groot vertoon maken met wapens, maar niet durven gaan vechten:
Afbeeldinghe, bl. 386. Hier suldy moghen sien licht-opghetoyde ionckers,
Met Spaensche lemmers aen, verwaende straeten-pronckers,
Dees stellen al hun eer in silver en in gout:
Waer niet ghevochten wordt, daer toonen sy hen stout.
Sy hanghen in hun sael schoon harnas en helmetten,
Rapiers van Noordsche stael die sy te proncken setten,
Rondassen ghebruyneert, carbijnen wel ghemaeckt,
Soo dat het in de son meer als de sonne blaeckt.
Maer laet de trommels slaen, en laet trompetten blaesen,
Dat Mars eens in de nacht rondom de stadt komt raesen,
Al dat schoon pronck-gheweer wordt in de kas ghedaen:
Mijn ioncker wel ghedeckt wacht hoe het sal vergaen.
Dit is het krijghs-ghebruyck van dese wapen-draegers,
Soldaeten by den heerdt, ghepluymde haesen-iaeghers,
Die dan verwinders zijn als hun rapierken 't best
Hanght nae den nieuwen snuf met silver op 't ghevest....
Deze verzen zijn te vergelijken met die uit den Tour à la mode (Masker, bl. 33; Versl. en Mededeel. der K. Vl. Acad. 1930, bl. 186-187): Ick kenn' u scherm-school wel.... enz.
In de Afbeeldinghe (bl. 405) wordt ook al, in echt Poirteriaanschen trant, de praalzieke vrouw beschreven, die gekleed gaat boven haar stand. Dit type van Haxken-Paxken komt vaak terug in de latere werken: 't Is schand dat ieder een soo gaet,
En niet en kent sijn eyghen staet:
Want siet, de alderschoonste stof,
Die niemandt droegh als die van 't Hof,
Die eerstmael droegh den edel-man,
Die draeght nu Hansken alleman.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En dat voor ioffrouw was alleen,
Dat is nu aen de maert ghemeen.
Het kraeckt al watter is aen 't lijf;
Daer gaet me-ioffer steegh en stijf,
En komt soo trots daer aen ghestapt,
Schoon dat den man maer schoenen lapt...
Tot op het einde van zijn leven heeft Poirters verzen overgenomen uit de Afbeeldinghe. Zoo vinden we ook in zijn opus postumum, Het heyligh Hof van Theodosius, het Sinne-beeld van de berenjongen, die moeten gelikt worden.
Afbeeldinghe, bl. 288: Wanneer den beyr in 't eerst gheworpen heeft sijn ionghen,
Soo is 't een rouw stuck vleesch in eenen klont ghedrongen.
Men vint noch poot, noch klauw; men siet daer hooft, noch steert,
Soo ligghen altemael de leên in een verweert.
Aensietse waer ghy wilt, gh'en kondt daer niet af maken,
En de natuer alleen weet daer niet door te raken.
Al is 't een beyren-draght, 't en heeft noch gheen fatsoen,
Voor dat den beyr haer leckt: de tongh die moet het doen.
't Gaet oock alsoo met ons; 't gaet oock soo met de menschen.
Wat gheeft dat iemandt heeft, oft iemandt oock moght wenschen,
Het is al plomp en bot, onaerdigh, onvolmaekt,
Tot datter ergens eens een tongh omtrent gheraeckt.
Het wesen en 't fatsoen dat moet allenghskens komen;
Den rouwen aerdt en wordt noyt seffens afghenomen;
En dat scheen eenen block en dat had luttel gheest
Dat kan den leeraer slaen op eenen nieuwen leest.
Dit alles om te betuigen, dat tot opvoeding en onderwijzing een leeraar of predikant, een ‘tong’, noodig is. Verder (bl. 409) om te bewijzen, dat soms boeien en banden tot voordeel strekken, dient het frissche ‘Sinne-beeld’ van de ‘reepkens’ (ook voorkomende in Het heyligh Hof van Theodosius), die bloemen samenhouden en schooner doen voorkomen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Siet, als dese reepkens sluyten
En haer bloemkens houwen vast
Qualijck kijckter een daer buyten
Soo langh als het plantjen wast:
Hier van heeft het schoonder wesen,
En daer by een soet ghelaet;
Dan is 't dat het wordt ghepresen
Als 't soo voor een venster staet.
In de Afbeeldinghe, zooals elders, valt het op, dat onze dichter doorgaans beter lukt in kleinere versmaat dan in de alexandrijnen.
***
Benevens deze stukken, die in latere werken letterlijk of althans als ‘reminiscenties’ terug te vinden zijn, zullen we nu bepaalde schoone verzen uit de Afbeeldinghe aanhalen, waar men tot nog toe te weinig op gelet heeft, en die niet in het vergeetboek mogen terechtkomen: de nog bestaande exemplaren van de Afbeeldinghe zijn niet in ieders bereik. Snedig en veelzeggend is zeker het volgende:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Soms is het laatste vers van een Sinne-beeld het zinrijkst:
Aangaande den oorlog, die ook in dien tijd woedde, zucht Poirters: 195 Godt gaef dat dese vlam ten laetsten wierdt gheblust
Soo kreegh ons vader-landt de langh-ghewenschte rust.
En om nu wat langere stukjes te doen waardeeren, ziehier hoe onze schalksche dichter een papegaai laat spreken, die het in zijn kooi goed heeft: 98 Al schijn ick hier soo vast, al ben ick in ghesloten
Soo weet dat my dit slot niet eens en heeft verdroten:
Ick springh, ick singh, ick klap, ick spreeck een ieder aen,
Een ieder die my siet, blijft voor mijn kevi staen.
Als ick noch vloogh in 't bosch, moest ick mijn aes gaen haelen
En soecken spijs in 't wildt, langhs berghen en langhs daelen;
En kreegh ick dan op 't laetst een sleck oft vuyle pier,
Dan was ick vol van vreught, dan maeckt' ick goede cier.
Nu leef ick sonder sorgh, ick spreeck gheleerde taelen;
Ick fluyt een lustigh liedt; den kost can my noyt faelen.
Mijn heere ben ick lief; hy voeydt my als sijn kindt:
't Is al voor Perroqué wat lieffelijcks men vindt.
Het volgende is echt Poirteriaansch: 114 Hoe veel en staen daer niet voor spiegels gansche dagen
Om een paruyck alleen, om 't speten van twee kragen?
D'een poeyert en blancket, d'een gomt en krolt en draeyt:
Die veel voor spiegels staet, weet dat sy selden naeyt.
Och, vondt men eens een glas, dat ons souw konnen leeren
Wat datter in het hert noch al hanght te friseeren!
Veel gaen gelijck een pauw in sijd', fluweel, satijn,
Die misschien in de siel soo vuyl als verckens zijn.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan volgt de beschrijving van een kind, een frisschen krullebol, die een spiegel houdt, maar door zijn adem zijn beeld bederft. Het is te lief om het niet aan te halen. 115 Sy doen ghelijck dit kindt dat wou een spiegel houwen,
Om daer sijn witte sneeuw en root corael t'aenschouwen.
Het neemt hem in sijn handt: daer sit den krolle-bol,
En spiegelt wat hy magh, en siet sijn buycksken vol.
Dan siet hy op het root van alle bey sijn wanghen;
't Schijnt dat op elcken kant een roosken is gehangen.
Dan siet het sijnen mondt, dan siet het op sijn kin,
En merckt, soo draey hy lacht, daer komt een kloofken in.
Dan siet het sijnen hals, dan sijn ijvoore tanden,
En dan sijn goudt-geel hayr en sijn sneeuw-witte handen:
Dit siet het al te mael, iae stelt noch mondt aen mondt,
Als of daer in 't gelas een ander knechtjen stondt.
Elaes! ter wijl hy kust, den asem comt ghevlogen,
En siet, den spiegel wordt terstond heel overtogen;
Den luyster isser af; sijn root, sijn goudt-gheel hayr
En siet men niet te meer dan of 't daer niet en waer.
Hy vaeght wat met sijn handt, en siet daer door sijn locken,
Hy siet sijn aensicht, doch met stucken en met brocken,
Omdat den spiegel maer een weynigh is bedouwt.
Hoe haest is iet gedaen dat al te langh berouwt!
Het is wel te verwachten, dat Poirters hier ook op het belang eener goede opvoeding zal wijzen: 283 Men siet dit alle daegh, dat in de teere sinnen
De konst door soet beleydt den aerdt komt overwinnen:
Het is een meesters stuck aen d'onbesnoeyde ieught
Te geven het fatsoen van een oprechte deught.
Uit de bijzonder schoone gedichtjesGa naar voetnoot(1) kies ik de beschrijving der biekens: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
292 Siet de biekens, soete dieren,
Sietse daer om honigh swieren,
Sietse swermen om het groen:
Ieder heeft soo veel te doen.
O, sy weten soo te sluypen
En soo in de bloem te kruypen....
En het dierken is soo ergh:
't Suyght daer uyt het soetste mergh.
't Een, dat heeft de witte rosen
Voor syn beste proy verkosen;
't Ander swiert omtrent den kant
Daer den tymus is gheplant.
Staen daer ergens groene linden
Daer gaet het sijn schatten vinden;
Oft is 't datter boeck-weyt bloeyt,
't Vlieght daer henen onvermoeyt;
Daer en kan 't sich niet versaeden,
't Gaet syselven overlaeden.
En daer nae het soet ghespuys
Vlieght met al sijn vracht nae huys.
Doch al dat het hier komt stelen,
Dat en doet de bloem niet quelen,
Schoon de bloem haer honigh schenckt,
Daerom wordtse niet ghekrenckt....
En nu een psychologische typeering van den nijdigaard: 388 Nijders ooghen noyt ghedooghen
Dat de son in 't waeter schijnt;
Hy wilt daeghen vol van vlaeghen;
Het schoon weer is 't dat hem pijnt.
Sijn quaey lusten noyt en rusten,
Onghestaedigh ure werck.
Sijn ghedachten gaen by nachten
En by daeghen even sterck.
Rust hy, gaet hy, sit hy, staet hy,
Over al is 't dat hy loert.
Siet hem loncken, siet hem voncken,
Vanden nijdt heel wegh ghevoert....
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarin komt een geleerde overeen met een... dronkaard?... Dat beiden 's nachts droomen van hetgeen hun belangstelling gaande maakt: Vraeght den gheleerden man wat hy by nachte doet:
Hy droomt van sijnen boeck, die hy noch drucken moet.
Daar integendeel:
Al light den dronckaert t'huys en ronckt in sijnen nest,
Noch droomt hy van het bier, welck datter was het best.
Doch paulo maiora canamus! namelijk de laatste verzen van het laatste Sinne-beeld: 703 Alleen volherdt de deught. Spijt doodt en tijdt en iaeren,
Sy houdt haer eerste ieughdt; s'en kent gheen grijse haeren.
Gheluckigh is den mensch die sich tot haer begheeft:
Al haelt hem eens de doodt, weet dat hy eeuwigh leeft.
***
Laten we ten slotte betuigen, dat we bij nadere instudeering de gedichten van Poirters in de Afbeeldinghe merkwaardiger en belangwekkender vonden dan wij eerst vermoedden; en daarom, ten bate van onze letterkundige geschiedenis, vestigden wij er de aandacht op, ten einde die merkwaardige verzen aan de vergetelheid te onttrekken. |
|