Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1939
(1939)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 513]
| |
Het auteurschap van Martijn van Torhout
| |
[pagina 514]
| |
evenals met Vander Biechten, dat mede hieruit de eenheid van het auteurschap voor al deze werken vaststaat. Reeds Van der Meersch had in zijn eerste verslag het vermoeden uitgesproken, dat al de gedichten van het handschrift wel van een en denzelfden dichter afkomstig konden zijn, waarom hij ook gewoonlijk sprak van het Rijmboek van Martijn van Torhout. Doch later schijnt hij op deze meening te zijn teruggekomen en verdedigde hij nog alleen dat ‘de codex meer dan een rijmdicht van dezen geestelijke zal hebben vervat’. De reden voor deze kentering in zijn zienswijze zal wel zijn, dat hij geen steekhoudend argument voor de eenheid van het auteurschap had kunnen ontdekken en de aanwezigheid van den Dietschen Catoen en van het Bouc van Zeden, die elders uitvoeriger en vollediger worden aangetroffen, hem had doen twijfelen. Met de fragmenten die hij bezat was ook het bewijs voor de eenheid moeilijk te leveren. Maar heel wat later is nog een blad uit denzelfden codex ontdekt geworden te Oxford, door W.H. James Weale, dat door Gezelle ter plaatse werd afgeschreven. Dit blad nu juist bevat het slot van St. Aechte, en dit slot is het voornamelijk, dat het innig verband heeft laten opmaken tusschen St. Aechte en Vander Biechten en zoo kon aanzetten om het verband van St. Aechte met Vanden Levene Ons Heren en de overige werken op te sporen. Maar aan dit blad werd weinig aandacht geschonken. En sedert ook Van der Meersch zijn eerste opvatting had opgegeven, had zich de meening vastgezet, dat het Rijmboek niets anders was dan een verzamelhandschrift, te Eename aangelegd, om werk van allerlei dichters in op te nemen. Men heeft er niet meer aan gedacht den aard van deze verzameling nog verder te onderzoeken. Zoodat noch Beets in zijn uitgave van de Disticha Catonis, noch Suringar in zijn uitgave van het Bouc van Zeden, noch Beuken in zijn uitgave van Vanden Levene Ons Heren zich nog hebben afgevraagd, of soms de onbekende auteur van de door hen uitgegeven werken, waarvan fragmenten in het Oudenaardsche handschrift voorkwamen, misschien niet de daarin toch vermelde Martijn van Torhout zou kunnen zijn. En bestonden ook van al deze werken vollediger, beter, handschriften, volgens welke zij hunne uitgaven bezorgden, zoodat zelfs aan de fragmenten van Oudenaarde weinig aandacht werd gewijd. Hoofdzaak nu in mijn betoog was de saamhoorigheid te | |
[pagina 515]
| |
bewijzen van al die heiligenlevens en Vanden Levene Ons Heren. Ik meende in 't bijzonder den dichter te hebben ontdekt van dit om verschillende redenen zoo merkwaardige, door de literatuurhistorici op zoo verschillende wijzen geprezen evangelisch epos. Ik meende dan verder, nu eenmaal die saamhoorigheid voor mij vaststond, dat de geheele codex wel het werk zou zijn van denzelfden dichter, zoodat ook de hierin voorkomende redactie van den Dietschen Catoen en van het Bouc van Zeden aan Martijn van Torhout moest worden toegeschreven. Door Van der Biechten kon inderdaad verband gelegd worden met deze didactische werken, waarin ik trouwens ook eenige der taal- en stijleigenaardigheden van onzen dichter meende te kunnen ontdekken. Zoodat we hieruit besloten, dat geheel deze bundel, te Eename aangelegd, het werk bevatte van een en denzelfden dichter, uit de abdij zelf, Martijn van Torhout.
***
Tegen deze stelling nu is verzet gekomen vanwege den eenigen nog gelukkig, wij hopen voor nog lange jaren, overlevenden der drie hierboven vermelde uitgevers, die konden meenen dat zij door mijn studie eenigszins in 't gedrang waren gebracht, door Dr. H.W. Beuken. Welke nu ook de beteekenis moge zijn van dit verzet, zoo bestaat dan toch weer het gevaar, dat een zaak, die definitief kon geregeld worden en als een kleine aanwinst voor onze literatuurgeschiedenis geboekt, weer in twijfel zal worden getrokken en door velen nog als onzeker blijven beschouwd. Toch is Dr. Beuken's reactie op mijn betoog zeer zwak, veel zwakker, hij veroorlove mij deze bekentenis, dan ik van hem verwacht had. Ik had nl. in 't bijzonder verwacht, dat hij, de uitgever van Vanden Levene Ons Heren, zich voornamelijk voor dit gedicht zou hebben geinteresseerd, en dat hij zou aantoonen, dat het door mij aangelegde verband met het overige werk van Martijn van Torhout van geenerlei of geringe beteekenis moet heeten. Mijn geheel betoog was er toch voornamelijk op gericht het verband tusschen Vander Biechten en de heiligenlevens met Vanden Levene Ons Heren te verzekeren: dit was hoofdzaak. Doch aan die hoofdzaak heeft Beuken nergens met één woord geraakt. Hij leidt het debat af op bijzaken: op den Dietschen | |
[pagina 516]
| |
Catoen en op het Bouc van Zeden, en wil aantoonen dat deze niet van Martijn van Torhout zijn. Meteen meent hij echter geheel mijn betoog te hebben ondermijnd, daar dit volgens hem, voornamelijk zou steunen op de saamhoorigheid van al deze werken in denzelfden codex; heeft hij nu eenmaal aangetoond, aldus zijn redeneering, dat ten minste twee der daarin voorkomende werken niet aan Martijn van Torhout mogen toegeschreven worden, dan zou geheel mijn argumentatie ineenstorten, althans haar voornaamsten steun moeten missen. Hoe richt hij nu deze, wat hij noemt, concentratie van zijn bezwaren tegen Martijn van Torhout's auteurschap in? Van beide werken zijn ons nog, zooals ik zegde, andere, vollediger en voortreffelijker redacties bewaard. Voor het Bouc van Zeden vindt men dit alles bijeen in de uitgave van W.H.D. Suringar; voor de Disticha Catonis in de uitgave van A. Beets. Zij komen nl. voor in het Comburgsche handschrift, volgens hetwelk ze een eerste maal werden uitgegeven door Ed. v. Kausler in zijn Denkmäler Altniederländischer Sprache und Literatur, 3 dln. 1840-1866. Beuken zal nu wel niet meenen, dat mij dit alles onbekend was, daar ik er zelf herhaaldelijk en uitdrukkelijk van gewaagd heb; ik heb er echter niet het belang aan gehecht dat hij doet, om de eenvoudige reden dat het veel latere ver- en om- en bijwerkingen zijn, zooals bij een oppervlakkige vergelijking dadelijk moet blijken, en het hier alleen om de redactie ging van het Oudenaardsche handschrift: of deze van Martijn van Torhout stamt. Bij zijn betoog nu steunt Beuken vooral op v. Kausler, die van het Oudenaardsche fragment van het Bouc van Zeden, dat hij nog in zijn beschouwingen had kunnen betrekken volgens de uitgave van Van der Meersch in de Vlaamsche Bibliofilen, verklaard had: ‘Beinahe jedes Wort, in welchem das erstere (i.e. ons fragment van Oudenaarde) von C. abweicht, erscheint im Vergleich zu unserer Hs. wie die mehr oder minder unglückliche Ueberarbeitung eines späteren ziemlich gewöhnlichen Reimers, der die nach seinen Begriffen veraltete Ausdrucksweise des früheren Tekstes durch eine neuere, geschmackvollere, die er an die Stelle setzte, zu verbessern sich einbildete’. En van den Dietschen Catoen had v. Kausler eveneens gezegd: ‘Im übrigen | |
[pagina 517]
| |
gilt von dem in der Ausgabe von Van der Meersch mitgetheilten Oudenaerdschen Bruchstücke hinsichtlich seines Verhältnisses zur Hs. C so ziemlich dasselbe, was oben aus Anlass der Bemerkungen zu den Boec van Zeden über beide Tekste gesagt wurde.’ Deze beoordeeling kan ons geheel onverschillig laten, waarom ik er mij ook nooit om gestoord heb: het gaat hier immers alleen om de redacties van deze werken zooals die in onzen codex voorkomen. De beoordeeling is trouwens klaarblijkelijk een vergissing, en ik begrijp niet hoe men er belang aan hecht. Het Oudenaardsche handschrift toch is veel ouder dan het Comburgsche, dat eerst uit het einde der veertiende eeuw stamt. Het zal dus wel niet zoozeer het Oudenaardsche handschrift zijn geweest, dat een verouderden tekst heeft willen verjongen en die verouderde uitdrukkingen door nieuwe, den smaak van zijn tijd aangepaste, heeft willen vervangen. Van het Comburgsche handschrift zal dit in alle geval veel eerder moeten gezegd worden dan van het Oudenaardsche. Het is dus niet door zulk een opmerking of beoordeeling, waartegen de relatieve ouderdom van beide handschriften reeds had moeten waarschuwen, dat men de grootere oorspronkelijkheid van C, of zelfs het onderscheid tusschen beide redacties kan verklaren. Het argument zou zich veeleer tegen Beuken kunnen keeren. v. Kausler schijnt wel gevoeld te hebben, dat beide redacties van de Disticha en van het Bouc van Zeden, zooals die in het Oudenaardsche handschrift worden aangetroffen, ongeveer dezelfde taal- en stijleigenaardigheden vertoonen en beide het werk zijn van wat hij noemt een ‘ziemlich gewöhnlicher Reimer.’ Hij heeft ook gevoeld, dat onze redacties veel primitiever zijn dan die van Hs. C. Hij heeft beide redacties door taal en stijl en literaire waarde verbonden. Indien zijn beoordeeling iets beteekent, dan is het wel, dat beide van denzelfden auteur zijn, of zouden kunnen zijn. Zoo schijnt hij ook de eenheid van auteur voor beide werken te hebben verondersteld. Wat ons, met de saamhoorigheid van beide in denzelfden codex toch weer op den weg brengt tot Marten van Torhout.
*** | |
[pagina 518]
| |
Heeft Beuken zelf beseft dat zijn aanhalingen uit v. Kausler niet bijzonder gelukkig zijn? Hij voegt er wel is waar aan toe, dat niet alle tekstverklaringen van v. Kausler van ons standpunt bezien meer te handhaven zijn; maar dat toch de lezing van het Comburgsche handschrift over 't algemeen veel beter is. En hij bemoeit zich dan dit verder aan te toonen door enkele voorbeelden zoowel uit het Boec van Zeden als uit de Disticha Catonis: dit is zelfs het voornaamste deel van zijn betoog. De tekst van Hs. C is inderdaad op vele plaatsen verre te verkiezen boven dien van ons handschrift; hij is ook vollediger en uitvoeriger. Heb ik dit ooit geloochend, of ontkend of zelfs in twijfel getrokken? Maar wat bewijst dit tegen het auteurschap van Martijn van Torhout voor beide redacties van die werken, zooals ze in den Oudenaardschen codex staan? Niets, hoegenaamd niets. Beide werken toch zijn vertalingen van Latijnsche geschriften, die veel bij het onderwijs gebruikt werden. Martijn van Torhout kan die nu een eerste maal, vrij onbeholpen nog, in het Dietsch hebben overgezet. Hij heeft daarbij niet alles vertaald; en zelfs bij wat hij wel vertaalde is zijn vertaling, zooals reeds Jonckbloet aanmerkte, ‘een verre navolging; dan weer bepaalt hij zich tot het overbrengen van een enkele spreuk uit het Distichon; maar zelden geeft hij het Latijn gelukkig en in zijn geheel weer’. En hoe zag de Latijnsche tekst, waarop hij vertaalde, er uit? Waren er daarin al geen leemten, geen omstellingen? Wat nu Martijn van Torhout, misschien de eerste, voor de leerlingen aan de abdijschool had gedaan, kunnen anderen elders ook hebben beproefd. Zij kunnen dan die eerste vertaling tot grondslag hebben genomen; ze kunnen haar naar eigen inzicht hebben verbeterd, gewijzigd en aangevuld; ze kunnen of één enkele, kan, zooals Beuken het uitdrukt, inderdaad: ‘ten deele de taal hebben veranderd, de verzen door elkaar hadden gegooid, tal van lezingen hebben verbeterd, zoozeer hebben ingelascht en gewijzigd, dat het Comburgsche handschrift van ca. 1370 voor twee gedichten veel betere lezingen biedt.’ Beuken meent mij hierdoor schaakmat te zetten: had hij het anders verwacht? Wat is daar zoo wonderlijks aan? En hoe zou dit beletten dat deze eerste, nog onbeholpen, vrij primitieve vertaling, niet het werk kan zijn van Martijn van Torhout? Of is soms de betere redactie noodzakelijk de oorspronkelijke? Geheel de argumentatie van Beuken tegen mij schijnt | |
[pagina 519]
| |
dit te veronderstellen. En dit moge over 't algemeen waar zijn, wanneer het oorspronkelijke gedichten geldt, omdat een kopiist het gewoonlijk niet beter zal maken dan de auteur zelf. Maar voor werken als hier ter sprake komen, voor vertalingen van schoolboeken, is er toch niets verwonderlijks aan, dat latere handschriften vollediger en voortreffelijker kunnen zijn dan een ouder, met nog een eerste proeve van vertaling. Wanneer Beuken dan meent, dat de absolute voorkeur zoowel van v. Kausler als van Beets en van Suringar voor den C-tekst boven dien van het Oudenaardsche handschrift ten volle gerechtvaardigd is, dan zal ik hem niet tegenspreken. Ik voeg er zelfs aan toe, dat ook hij ten volle gelijk had voor zijn Vanden Levene Ons Heren het handschrift van Ottignies uit te geven. Maar daarover gaat het niet. En deze opmerking toont nog eens aan, dat Beuken van een verkeerd standpunt uitgaat: niemand heeft ooit de grootere voortreffelijkheid en volledigheid van hs. C in twijfel getrokken.
***
Na deze voorafgaande algemeene beschouwing zal het niet meer noodig zijn, dat ik de door Beuken aangehaalde voorbeelden afzonderlijk zou bespreken. Zij bewijzen inderdaad, dat de lezingen van C op vele plaatsen beter zijn, juister zijn, vollediger zijn, nauwkeuriger en geordender zijn. Ik geef dit alles toe; maar dit verandert aan de geheele zaak niets. Ik zou integendeel kunnen betoogen, dat juist deze onbeholpenheden voor Martijn van Torhout pleiten. De fouten immers in de vertaling, de ontbrekende, onvertaald gelaten plaatsen en verzen, de nalatigheden en omstellingen, die men aan hs. A verwijt, laten zich juist best verklaren, wanneer we aannemen dat we hier met een eerste poging van vertaling te doen hebben, veel minder wanneer men veronderstelt, dat onze kopiist reeds een vertaling vóór zich heeft gehad, die even volmaakt, even volledig, als die van hs. C is geweest. Dan zou zijn tekst er toch wel wat fatsoenlijker uitzien. Dan zou de redactie van hs. A niet zoo veel primitiever zijn dan die van hs. C. Verder nog: wanneer onze kopiist afschreef van een zooveel volmaakter handschrift als het Comburgsche, dan zou hij ook niet telkens opnieuw bij de eigenaardigheden in taal, stijl en versbouw van | |
[pagina 520]
| |
Martijn van Torhout zijn terechtgekomen. Voeg daarbij, dat ook v. Kausler heeft gevoeld dat onze beide gedichten van een en denzelfden ‘ziemlich gewöhnlichen’ rijmer afstammen: en we zijn drie argumenten rijker geworden voor het auteurschap van Martijn van Torhout!
***
Maar het Oudenaardsche handschrift vertoont vele slordigden, die verraden dat het een gebrekkig afschrift is. En Beuken haalt uit mijn Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche letterkunde van 1928, toen zijn uitgave van Vanden Levene Ons Heren nog niet bestond en ik dus nog niet de door hem veel nauwkeuriger afgeschreven fragmenten van het Oudenaardsche handschrift kende, maar alleen kon oordeelen volgens de uitgave van N. de Pauw, het oordeel aan, dat ik toen over onzen codex uitsprak. Maar uit mijn laatste studie had Beuken toch wel kunnen vernemen wat ik daar schrijf: ‘Wanneer men echter in de uitgave van Beuken de Oudenaardsche fragmenten naleest en geen rekening houdt met de door de Pauw nog gelezen, door Beuken niet meer ontcijferde plaatsen, dan maken die toch wel een gunstiger indruk: eigenlijke fouten zijn er zelfs geen’. (blz. 373). Maar Beuken vraagt nu, na dus eerst mijn vroeger ongunstiger oordeel te hebben meegedeeld en zonder rekening te houden met dit door zijn uitgave zelf bevorderde beter inzicht: ‘Indien prof. Van Mierlo nu gelooft, dat men aldus (door die slordigheden) de nagedachtenis van een verdienstelijk lid van het convent heeft willen eeren, wie zal hem bijvallen?’ Of er te Eename een bijzondere vereering voor het Dietsche werk van Martijn van Torhout heeft bestaan, weet ik niet. Ik heb alleen geconstateerd, dat men te Eename het Dietsche werk van een lid der abdij heeft willen verzamelen. Met welke mate van vereering dit gebeurd is, kan ik echter niet zeggen. En ik voegde er aan toe: ‘Misschien stamt het handschrift eerst uit het begin van de XIVe eeuw’. Want het werd niet aangelegd ten tijde zelf van Martijn van Torhout. Het is allerminst een autograaf van den dichter; het werd ook niet onder zijn toezicht afgeschreven. En door wien? Met welke zorg? Met welken eerbied? Zoodat de slordigheden, die er wis en zeker in voor- | |
[pagina 521]
| |
komen, ons evenmin moeten verwonderen als ook de slordigheden, die wij aantreffen in het groote verzamelhandschrift, dat te Groenendaal voor het werk van Ruusbroec werd vervaardigd, waarvan nog het eerste deel bewaard is, waarvan het tweede deel met hs. F overeenkomt. Ook daarop wees ik reeds in mijn betoog, omdat ik het bezwaar, dat men uit die slordigheden kon maken, kende en te voren wilde waarschuwen er geen te groot belang aan te hechten. Er moet dan ook nog rekening gehouden worden met het fragmentair karakter van onzen bundel en met de mogelijke fouten die door Van der Meersch in zijn uitgave werden begaan.
***
In mijn bijdrage nu was mijn betoog voor de toehoorigheid van de Disticha Catonis en het Bouc van Zeden aan Martijn van Torhout gewis veel zwakker dan voor de andere werken. Maar ook daarop heb ik gewezen. Ik kon hier alleen hoofdzakelijk argumenteeren uit eenige ons door de andere werken aan de hand gedane kenmerken van de taal, den stijl, den versbouw van Martijn van Torhout. En van deze kenmerken heb ik inderdaad ook gezegd, dat zulke kenmerken, indien zij ook in andere werken, buiten onzen codex, zouden worden aangetroffen, op zich zelf onvoldoende zouden zijn om deze werken aan Martijn van Torhout toe te schrijven. Omdat ik me dit wel bewust was, heb ik er ook rekening mee gehouden. Ik heb dan voor beide werken de kenmerken meegedeeld die me hadden getroffen. Op zich zelf bewijzen ze niet met zekerheid dat deze werken van onzen dichter zijn. Maar omdat ze toch in beide voldoende aanwezig waren, omdat ze op die wijze reeds konden verbonden worden met de overige werken van onzen codex, gaf de toehoorigheid van beide gedichten tot eenzelfden bundel den doorslag. Mijn redeneering was: ‘de overige gedichten zijn van denzelfden dichter; dan zullen ook deze beide, die trouwens ook genoeg overeenkomst in taal, stijl en versbouw met de overige vertoonen, ook wel van denzelfden zijn’. Zoo hadden die taal- en stijleigenaardigheden hier wel den steun dien ze elders zouden missen in het voorkomen van beide gedichten in eenzelfde handschrift. Ik wil mijn bewijsvoering uit deze eigenaardigheden voor | |
[pagina 522]
| |
beide werken hier niet herhalen: kenmerken wel is waar van de volkspoëzie, van primitieve poëzie, van een ‘ziemlich gewöhnlichen’ rijmer, zooveel men wil; maar kenmerken toch die in al de overige werken van ons handschrift aanwezig zijn; kenmerken ook die alleen in dezelfde mate voorkomen in de redacties van zoowel de Disticha als het Bouc van Zeden uit onzen codex; en die juist, omdat het dikwijls onbeholpenheden waren, of kenmerken van een bijzondere kunst, uit de latere redacties, uit die van het Comburgsche handschrift, meestal zijn weggewerkt geworden. Wat bewijst, dat ze toch als kenmerken van een bijzondere, primitiever, kunst gevoeld werden. Zij blijven derhalve hun bewijskracht behouden, in verband met de toehoorigheid van beide werken tot denzelfden codex. En wij mogen gerust afwachten, dat men ons zal aantoonen, dat ze niet van Martijn van Torhout kunnen zijn.
***
Dr. Beuken zegt: ‘Zeker doen wij (van Mierlo) geen onrecht aan, wanneer wij (zijn) betoog aldus samenvatten, dat op grond van zekere kenmerken in taar, stijl en versbouw, al de gedichten uit het Oudenaardsche handschrift het werk van een dichter zijn’. Hierin vergist hij zich: hij doet mij wel onrecht aan. Want ik heb eerst onafhankelijk van deze kenmerken in taal, stijl en versbouw, bewezen hoe innig Vander Biechten samenhing met St. Aechte en zoo met de overige heiligenlevens; hoe innig ook Vanden Levene Ons Heren verbonden is met St. Aechte, met St. Maria Egyptiaca en met Vander Biechten. Zooals reeds gezegd: Beuken heeft dit verband nergens aangeraakt. Het is door hem dan ook niet weerlegd geworden. En dit verband bestaat en blijft bestaan, onafhankelijk van de vraag of een of ander der werken uit onzen codex van een anderen dichter zou zijn. Het bewijs uit de eigenaardige kenmerken in taal, stijl en versbouw komt slechts op de tweede plaats, en dat van de saamhoorigheid van den ganschen codex op de derde. Of liever: de innige saamhoorigheid der heiligenlevens en Vanden Levene Ons Heren onder elkander en met Vander Biechten leidde tot de veronderstelling, dat de geheele codex het werk zou bevatten van een en denzelfden dichter, wat wij dan ook voor de andere werken, inzonderheid voor de Disticha Catonis en het Bouc van Zeden hebben aangetoond, waartoe het nu voldoende was | |
[pagina 523]
| |
er op te wijzen, dat ook deze werken dezelfde eigenaardige kenmerken vertoonen als de andere. Maar Beuken stelt het voor alsof mijn voornaamste bewijs de saamhoorigheid van al deze werken in denzelfden codex zou zijn. Hoe kon hij dit meenen, daar zulk een argument toch niet kan aangebracht worden dan nadat vooreerst het bewijs was geleverd, dat ten minste een reeks der zoo saamhoorige werken van een zelfden schrijver zijn? Omdat hij nu echter van zulk een veronderstelling is uitgegaan, heeft hij gemeend, dat het voldoende zou zijn het auteurschap van dien schrijver voor een paar werken in twijfel te trekken, om den grondslag zelf van mijn betoog te ondermijnen. Er is dus in Beuken's bezwaren geen aanleiding om het verkregen resultaat op te geven en het auteurschap van Martijn van Torhout ook voor de in den Oudenaardschen codex voorkomende redacties - ik spreek steeds alleen van deze redacties - voor de Disticha Catonis en het Bouc van Zeden te laten varen. En zelfs indien nu iemand zou meenen dat dit auteurschap niet kan aanvaard worden, dan zouden wij voor de overige werken alleen het bijkomstige argument moeten missen; dan zou het betoog van de innige saamhoorigheid der heiligenlevens en Vanden Levene Ons Heren met Vander Biechten nog niet verbroken zijn. En dit is hoofdzaak. Onze overtuiging mag dus gerust blijven: dat de in dezen Oudenaardschen codex opgenomen werken alle werken van Martijn van Torhout zijn. Staat dit vast voor een reeks van deze werken, - en dit staat vast - dan mogen wij dit ook voor de overige aanvaarden, wanneer deze voldoende overeenkomst vertoonen in taal, stijl en versbouw, voornamelijk zelfs wanneer deze kenmerken van dien aard zijn, dat ze in andere redacties van dezelfde werken zijn verduisterd geworden: het waren kenmerken van onzen dichter. De grootere voortreffelijkheid der redacties in het Comburgsche handschrift verre van een bezwaar te zijn tegen het auteurschap van Martijn van Torhout, is nu gebleken onze stelling veeleer te bevestigen. Alleen wanneer ons handschrift A dezelfde redactie zou vertegenwoordigen als die van het Comburgsche, zouden de opmerkingen van Dr. Beuken een bezwaar kunnen opleveren. Dit is echter niet het geval: A vertegenwoordigt duidelijk een oudere, primitiever redactie. En deze kunnen we veilig op rekening van Martijn van Torhout behouden. |
|