Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1939
(1939)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |||||||||
Nieuws over Heynrijck van Veldeken
| |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
voornamelijk deze werken hebben gekend en op breede schaal nagevolgd; hij zou ze bijna van buiten hebben gekunnen, zoodat hij in staat was telkens opnieuw te gelegener plaats rijmen en uitdrukkingen, ja gansche voorstellingen van hen in zijn eigen werk te pas te brengen. In 1928 had ik er mij toe gezet deze theorieën even van nabij te onderzoeken, en tot mijn niet geringe verbazing kwam ik, met het materiaal zelf dat van Dam tegen Veldeke had geinterpreteerd, tot het omgekeerde resultaat: dat niet Veldeke van den Straatsburgschen Alexander en van Eilhart von Oberg kan afhankelijk zijn geweest, maar dat Tristrant en Isolde en de Straatsburgsche Alexander moeten beschouwd worden als de eerste zwakke pogingen in het Duitsch om den nieuwen stijl en de nieuwe kunst van den Limburger in de eigen moedertaal burgerrecht te verschaffen. De uitkomsten van mijn onderzoek deelde ik mede in een eerste studieGa naar voetnoot(1), die ik de eer had voor deze vergadering ter beoordeeling voor te leggen. Ze werden een eerste maal door Dr. Van Dam afgewezen, met de beschuldiging dat ze door chauvinisme waren ingegeven. Tot een weerlegging kwam het echter niet. Intusschen was ook het door het Maastrichtsch comité ter gelegenheid van Veldeke's eeuwfeest bekroonde werk van L.J. Rogier verschenenGa naar voetnoot(2), dat van Dam's opvattingen eenvoudig overnam en tot grondslag van zijn voorstelling over Veldeke legde. Zoo kwam ik er toe in een tweede studieGa naar voetnoot(3) mijn standpunt te handhaven en met nieuwe beschouwingen te verdedigen. In 't bijzonder trachtte ik nog verder de onafhankelijkheid van Veldeke tegenover den Straatsburgschen Alexander aan te toonen en met heel die zoogenaamde Rijnlandsche taal- en literatuur-traditie op te ruimen, om Veldeke uit onze eigene Nederfrankische overlevering te verklaren. Vreemd genoeg: in Duitschland hebben mijn opstellen meer bijval gevonden dan hier te lande. In Stammler's Verfas- | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
serslexikon zet C. Wesle van Dam's opvatting uiteen en merkt daarbij op, dat zijn resultaten zich niet opdringen. Daartegenover stelt hij mijne zienswijze, waarbij hij zich verder liefst aansluitGa naar voetnoot(1). Van Dam zelf schijnt zich bewust geworden te zijn, dat zijn stellingen niet de goedkeuring hebben kunnen meedragen van de wetenschappelijke philologie. In zijn artikel over Heinrich von Veldeke in hetzelfde Verfasserslexikon houdt hij ze, wel is waar, staande, doch met minder beslistheid, met geringer overtuiging. En hij tracht er mijn betoog te ontzenuwen door de opmerking, dat ik niet alleen Eilhart von Oberg, maar zelfs den Straatsburgschen Alexander na Veldeke plaats. Van Eilhart's prioriteit tegenover Veldeke schijnt hij zich dus nog weinig zeker te voelen, en poogt hij daarom den Straatsburgschen Alexander, waar het onderzoek bijzondere moeilijkheden oplevert, nog voor zijn theorieën te redden. Ik weid over deze zaken hier niet verder uit en vat ook niet meer opnieuw den gang van mijn betoog samen, omdat ik dit vroeger reeds voldoende heb gedaan en het nu wel overbodig is geworden. In zijn werk ‘Untersuchungen zu Heinrich von Veldeke’Ga naar voetnoot(2) sluit Jungbluth zich onvoorwaardelijk bij mijn opvattingen aan. ‘Diesem Ergebnis, zegt hij - hij spreekt van van Dam's theorieën - ‘hat van Mierlo nun sehr entschieden widersprochen: seine Beweisgründe für die Priorität Veldeke's vor Eilhart... dürfen als überzeugend geltenGa naar voetnoot(3).’ Wel is waar mag ik de eer dier wederlegging niet alleen in ontvangst nemen: mijne ‘Beweisgründe’ zouden zich ‘im allgemeinen mit denen Behaghel's decken . Waarbij ik alleen opmerk, dat Behaghel lange jaren vóór van Dam heeft geschreven en dat ik van Dam heb weerlegd. Ik moest dan ook heel wat meer en anders brengen dan Behaghel en meen dit ook gedaan te hebben. Maar om het even, daar dit eerste resultaat, Veldeke's prioriteit vóór Eilhart, nu toch verzekerd is, bij zoover dat Jungbluth het niet eens meer noodig acht er nog verder op in te gaan. Wat nu Veldeke's prioriteit tegenover den Straatsburgschen Alexander betreft, Jungbluth meent dat mijn betoog nog niet | |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
zoo algemeen is aanvaard geworden, als dat met betrekking tot Eilhart. Hij wil dan zelf nog eens alle tot nog toe voorgebrachte argumenten alzijdig onderzoeken en nieuwe ‘Beweismöglichkeiten, worauf van Mierlo verzichtet hat’ trachten te ontdekken. Ik ben inderdaad bij mijn onderzoek gebleven bij het door van Dam zelf gebruikte materiaal en heb aangetoond, dat dit veeleer in de richting van ontleening bij den Straatsburgschen Alexander dan bij Veldeke wees. Ik meende: ‘bij Eilhart kon het bewijs met grooter klaarblijkelijkheid gebracht worden, omdat hij geheele passages vrij slaafs uit Veldeke heeft overgenomen; terwijl het voor 't geval van den Straatsburgschen Alexander bijna uitsluitend om wat rijmen en vaste uitdrukkingen, om wat clichétaal, gaat, zonder verband in de verwerkte motievenGa naar voetnoot(1).’ Ik voegde er aan toe, dat, indien Eilhart wegvalt, er maar weinig steun voor den Straatsburgschen Alexander, en voor de op hem gebouwde Rijnlandsche literatuurtaal overbleef. Hier heeft dus Jungbluth nog gelegenheid gezien om het door mij ontworpen onderzoek voort te zetten. En hij komt tot hetzelfde resultaat: de Straatsburgsche Alexander, zoowel als Eilhart, is afhankelijk van Veldeke. Ik wil zijn betoog hier niet volledig samenvatten. In een eerste hoofdstuk doet hij zooals ik · hij neemt het materiaal dat van Dam had aangevoerd om de prioriteit van den Straatsburgschen Alexander te bewijzen en toont aan, dat dit telkens in de omgekeerde richting wijst. Maar terwijl ik bij de voornaamste door van Dam als ‘beweisende Stellen’ aangegeven plaatsen bleef, doorloopt hij zoo goed als alle aangevoerde vergelijkingspunten, waarbij hij dan ook mijn bewijsvoeringen te pas brengt. Ik vraag me zelfs af, of Jungbluth mijn tweede opstel, waarin ik mijn bewijsvoering met betrekking tot den Straatsburgschen Alexander voortzet, wel gekend heeft. Hij had daaruit kunnen leeren, dat ik reeds ook de vijf Parallelstellen door van Dam aangevoerd tusschen Alexander, Eneide en Roman d'Eneas heb behandeld, en het daaruit afgeleide argument tegen van Dam heb gekeerdGa naar voetnoot(2), wat hij niet schijnt te vermoeden. En deze | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
plaatsen, waarin de Alexander met de bron zelf van de Eneide in aanraking komt, leggen toch heel wat gewicht in de schaal; ook had van Dam zich uit de verlegenheid geholpen door ze behendig tegen Veldeke te laten pleiten, op dezelfde wijze waarop hij de vrijheid, waarmee Veldeke zijn bron behandelt, tegen hem had gewend in het geval van Eilhart: Veldeke zou zich telkens te goeder ure een of andere plaats uit den Alexander hebben herinnerd, die hij voor zijn bewerking kon gebruiken, want hij kende den Alexander zoo goed als van buiten: een willekeurige constructie, die niet eens bij nader onderzoek van de feiten standhoudt. De bewijsvoering nu aanvullend, haalt Jungbluth nog een reeks kleinere of langere plaatsen aan, waarin de Straatsburgsche Alexander zijn voorbeeld, de Vorauer redactie van den Alexander, wijzigt of ook uitbreidt, om geen andere reden klaarblijkelijk, dan omdat hij er gemakkelijk aan te wenden plaatsen uit de Eneide kon verwerken. En hij besluit evenals wij hadden gedaan, nu met nog grooter stelligheid: ‘Das Werk des Anonymus stellt die erste unmittelbare Reaction auf die Geburt eines neuen Stils dar, wie sie sich soeben in den Niederlanden, an der Grenze der Kulturen, vollzogen hatte. Ohne Eneide kein Strassburger Alexander! Sie hat den Anonymus veranlasst, das alte Alexanderlied des Pfaffen Lamprecht dem gewandelten Gesmack der Zeitgenossen anzupassen und überhaupt wieder lesbar zu machen. Dass die unvollkommene Technik dabei keinen Einwand gegen die Priorität der Eneide bedeuten kann, ist gerade neuerdings auch principiell wieder stark betont wordenGa naar voetnoot(1).’ En hij spoort dan verder nog den invloed op dien de nieuwe stijl op taal en stijl van den Alexander heeft uitgeoefend. Zoo is dan voor goed met Eilhart von Oberg en den Straatsburgschen Alexander als voorloopers van Veldeke afgerekend geworden. Zoo zou dan ook het probleem, dat men om Veldeke geschapen heeft, zijn eenvoudige oplossing nabij zijn gekomen, indien Jungbluth dan, door het voornaamste en veruit uitvoerigste deel van zijn Untersuchungen, geen nieuwe verwarring had gesticht. Want het eerste werk van Veldeke is klaarblijkelijk nog in het Oostnederfrankisch geschreven en behoort derhalve | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
tot de Nederlandsche literatuur. Indien de Eneide het werk van denzelfden dichter zou zijn als de S. Servatiuslegende, dan zou Veldeke voor de Duitsche literatuur wel eens verloren kunnen gaan. En Jungbluth's boek heeft nu hoofdzakelijk tot doel te bewijzen, dat Servatius het werk moet zijn van een anderen dichter dan de Eneide en dan de Minneliederen. Deze laatste is Heinrich von Veldeke, de dichter van Servatius zou een onbekende Limburger zijn, die omstreeks denzelfden tijd als Veldeke moet geleefd hebben. Indien er dan van van Dam's hoofdstellingen met betrekking tot Veldeke's plaats in de literatuurgeschiedenis niets overblijft, zoo beteekent dit nog niet, dat zijn werk zonder wetenschappelijke verdienste zou zijn. Zijn ‘Zur Vorgeschichte des höfischen Epos’ was hoogstaand wetenschappelijk werk, dat een geleerde liet vermoeden, die in staat was uitstekenden arbeid op het gebied onzer philologie te verrichten, zooals hij ook gedaan heeft. Hij heeft het Veldeke-probleem aangedurfd en er een oplossing van gezocht langs den weg van een strenge analytische methode, waarin hij, naar het mij wil voorkomen, te veel vertrouwen heeft gesteld. En met zijne en de toenmaals heerschende opvattingen over onze eigene literatuur kon hij niet anders dan elders, in Duitschland, naar het geheim zoeken van het ontstaan van onze vroegste kunst in Limburg. Die, bewust of onbewust, vooropgezette opvattingen hebben hem, bij de toepassing van zijn analytische methode, op den dwaalweg gebracht. Op zijn beurt zal Jungbluth door de kritiek achterhaald en afgedaan worden, omdat hij eveneens door een te groot vertrouwen in een zekere methode de oplossing zoekt, waar ze blijkbaar niet kan gevonden worden. | |||||||||
Op den doolweg der interne kritiek.Hoe is men er dan ooit toe gekomen, aan de echtheid van S. Servatius als werk van onzen Veldeke te twijfelen? Tot vóór de ontdekking en de uitgave van de Servatiuslegende door J.H. Bormans in 1858 kende men van Veldeke alleen de Eneide. Men hield den dichter voor een Nederduitscher, | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
van ergens aan den Beneden-Rijn, misschien uit Westphalen; men meende met J. Grimm, dat Veldeke zijn Eneide ofwel in het Hoogduitsch had willen schrijven, maar den invloed van zijn moedertaal toch niet had kunnen of willen afleggen; ofwel dat hij schreef in het Nederduitsch en zijn werk in het Hoogduitsch werd overgebracht. In F.J. Mone's Uebersicht der Niederländischen Volks-Literatur, 1838, ontbreekt dan ook de naam van Hendrik van Veldeke geheelGa naar voetnoot(1). L. Ettmüller, die een uitgave van de Eneit en van de liederen bezorgde, Leipzig 1852, meende echter dat Veldeke oorspronkelijk alles in een aan de Middelnederlandsche taal eng verwant dialect geschreven had. J.H. Bormans bracht een heelen ommekeer teweeg. In de inleiding van zijn S. Servatius toonde hij aan, dat Veldeke een Limburger was, uit het graafschap Loon; dat de door hem uitgegeven Servatiuslegende wel een werk was van dezen Hendrik van Veldeke, die het dichtte op verzoek van Gravin Agnes, nl. van de gade van graaf Lodewijk I van Loon, die in 1171 weduwe werd en nog in 1175 leefde, doch misschien kort daarna overleed; dat derhalve Veldeke oorspronkelijk in het Limburgsch had geschreven en tot de Nederlandsche Letterkunde behoorde. Hij steunde daarbij voornamelijk op de epilogen aan het einde van ieder der twee boeken van de legende: epilogen waarin de dichter zich uitdrukkelijk noemt Heynryck, die van Veldeken was geboren, en waarin hij de aanleiding en de inrichting van zijn werk uiteenzet. J. Grimm nam deze conclusie aanGa naar voetnoot(2). Ook Karl Bartsch die in 1860 eene studie aan de taal voornamelijk van S. Servatius wijdde, was het er mee eensGa naar voetnoot(3). Maar W.J.A. Jonckbloet liet zich niet overtuigen: hij kon in de taal en den stijl van het, trouwens vrij late, eerst uit de 15e eeuw dateerende, handschrift van S. Servatius niet de taal van de 12e eeuw erkennen, en meende in den dichter der legende ook een priester te moeten zien. Deze | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
opvattingen, die hij in de eerste uitgave van zijn geschiedenis der Nederl. Letterkunde, 1868, 102-108, en nog in 1872, I, 67-71, verdedigde, heeft hij later van 1880 af. in zijn Beknopte Gesch. der Nederlandsche Letterkunde, 29-31, teruggeroepen: hij beschouwde nu ook de Servatiuslegende als een werk van Hendrik van Veldeke, die wel een leek was, maar denkelijk geen ridder, wel een wereldsch ‘clerk’, en die de Servatius dichtte niet in zijn ouderdom, maar vóór de EneideGa naar voetnoot(1). Maar op Jonckbloet's eerste meening beroepen de Duitschers zich nog gaarneGa naar voetnoot(2). Het is alsof zij er zich nooit aan hebben kunnen gewennen, hun Veldeke te verliezen en aan de Nederlandsche literatuur af te staan. Men denke toch eens: dat Veldeke, dat de Nederlandsche literatuur, den stoot aan de Hoogduitsche zou gegeven hebben! Wel is waar nam W. Braune in zijn Untersuchungen über Heinrich von VeldekeGa naar voetnoot(3) de identiteit van beide dichters als vanzelfsprekend aan. Maar Konrad Hoffmann, in 1870Ga naar voetnoot(4), en WeinholdGa naar voetnoot(5) verklaarden er zich tegen, zonder echter de redenen voor hun twijfel uiteen te zetten. O. Behaghel, in zijn uitgave van de EneideGa naar voetnoot(6) zag zich dan ook genoodzaakt een eerste maal de identiteit van den dichter van S. Servatius met dien van de Eneide uitvoerig aan te toonen: voornamelijk op grond van treffende overeenstemmingen in taal, metriek, syntaxe, formulen, stijl. Toch duurde de tegenstand voort. In 't bijzonder had Richard M. MeyerGa naar voetnoot(7), om taalkundige, maar vooral om stilistische en aesthetische redenen, het auteurschap van Veldeke voor de legende sterk in twijfel getrokken. Hij zag er het werk in van een zeloot; zou het al van Veldeke zijn, dan zou deze het eerst in het laatst van zijn leven hebben ge- | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
schreven, toen zijn dichtersgaven vervallen waren en hij zich van de wereld vervreemd had. Tegen dit vrij vaag en los betoog nu wendde zich in 1913 A. KempeneersGa naar voetnoot(1). Na even gewezen te hebben op het getuigenis van Pütterich's Ehrenbrief en van de epilogen van S. Servatius, deed hij, aan de hand van O. Behaghel, vooral gelden: de herhaling in Eneide en S. Servatius van dezelfde rijmen, wat hij uit een honderdtal verzen van elk werk aantoonde; dan den overgang aan het einde van beide werken van het verhaal op Christus, om te eindigen met een gebed, waarin weer gelijke verzen en gedachten voorkomen; verder de wijze waarop de dichter in de epilogen over zich zelven spreekt in den derden persoon en waarop hij verklaart in welke taal zijn bron opgesteld is; eindelijk een gansche reeks van min of meer woordelijke overeenstemmingen, die eerder uit S. Servatius in de Eneide dan omgekeerd schijnen overgebracht te zijn, waarvan hij de merkwaardigste meedeelde. Kempeneers' weerlegging kon echter niet alle Duitsche philologen overtuigen. Edw. Schröder b.v. verweet hem de ware moeilijkheden, die R.M. Meyer's twijfel verklaren, niet ingezien te hebben; en J. Schwistering meende nog in 1921 dat over den schrijver van de Servatiuslegende ondanks Kempeneers en ook ondanks Fr. WilhelmGa naar voetnoot(2) nog niet het laatste woord gezegd was. Zoo zette zich J. van Dam in 1928 aan 't werk, om eens voor goed het auteurschap van Veldeke voor de Servatiuslegende vast te stellenGa naar voetnoot(3). Hij trachtte dit doel te bereiken hoofdzakelijk langs den weg van de analyse van den stijl · de beslissing, volgens hem, zal wel moeten liggen, niet zoozeer op het gebied van de taal, dan op dat van den stijl. Zoo werd het onderzoek steeds meer afgeleid op den dool weg van de interne kritiek. Jungbluth gaat daarop nu nog verder, | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
en met dezelfde methode, die hij voornamelijk van van Dam heeft afgezien, zal hij hem bestrijden en omgekeerd aantoonen dat S. Servatius en de Eneide geen werken van één en denzelfden dichter kunnen zijn. Bij al dit voor- en tegen-betoogen werd de vaste grond verlaten van het objectieve getuigenis, dat de dichter in de epilogen van zijn werken over zich zelven aflegt. Men stapelde de moeilijkheden op: van twee gedichten, zoo verschillend, niet alleen van inhoud en karakter, maar zelfs van taal: de Eneide, een hoofsch epos, dat een stof van volstrekt wereldschen aard behandelt en dat in het Duitsch is overgeleverd, en de legende van een heilige, een werk van uitgesproken religieuze strekking dat geschreven en bewaard is in een taalvorm, die in het Zuidoostelijk gedeelte van het Nederfrankisch moet zijn gesproken; wel worden beide verbonden door het feit, dat zij beide in een epiloog aan Hendrik van Veldeke worden toegeschreven; maar de omgeving waarin deze dichter optreedt is bij beide weer gansch verschillend; in de Eneide vinden wij hem aan het Thüringische hof, in den Servatius als dienaar van het geslacht van Loon in Limburg; de Eneide kreeg voor de Duitsche literatuur een groote beteekenis en stichtte er zelfs een school, terwijl Servatius voorloopig geheel onbekend bleef; alleen het getuigenis van Pütterich uit zoo laten tijd kan worden aangehaald; maar misschien kan een eventuëele fictie ook hem bedrogen hebben; kortom, de Eneide is in taal en toespelingen Duitsch, de Servatius LimburgschGa naar voetnoot(1). Zooals men ziet, het getuigenis der epilogen komt schier niet meer in aanmerking. Men stapt er over heen, men merkt het nog nauwelijks op, om vrij en ongehinderd de wegen op te gaan van de interne kritiek: om langs de pijnlijke, omstandige, in de minste details tredende analyse van de rijmen, van de parallele verzen, van den woordenschat, van de phraseologie, van den stijl, een uitkomst te zoeken. En met alle vertoon van methodologische nauwkeurigheid en voorzichtigheid, van wetenschappelijke acribie en volledigheid, wordt ieder resultaat bij anderer zienswijze vergeleken en afgewogen, en in de definitieve conclusie opgenomen. | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
Zulk een onderzoek kan ons een heele reeks interessante bijzonderheden aan de hand doen, die een helder licht kunnen verspreiden op den ontwikkelingsgang van een dichter en op de differenciëerende invloeden van zijn taal en stijl. Wij vreezen echter, dat van het begin af het verlangen, de stille hoop den dichter der Eneïde voor Duitschland te verzekeren, althans hem uit zijn Nederfrankische omgeving los te maken, de rich ting heeft aangewezen, waarin het onderzoek zich bewegen moest. Maar: tot zulk een doel is een onderzoek van dien aard allerminst geschikt: omdat het juist zoo pijnlijk en zoo ingewikkeld is; omdat het zooveel onzekers meevoert; omdat het ten slotte toch tot zoo vele concessies genoodzaakt is, dat niemand er zich door zal laten overtuigen; ook juist omdat het hier over werken gaat, die gansch verschillende taal- en cultuurcentra toebehooren en die gansch verschillende doeleinden nastreefden. | |||||||||
Waren onze eerste dichters op een Hoogduitsche traditie aangewezen?Wij zullen dan ook de fout niet begaan ons te laten verlokken op het gebied van de interne kritiek. Wij zullen vooreerst blijven bij de positieve feiten, die de echtheid van S. Servatius als werk van Veldeke buiten allen twijfel stellen. Toch willen wij ook zelfs den schijn niet op ons nemen Jungbluth's onderzoek uit den weg te zijn gegaan. Het zal daartoe niet noodig zijn, bij ieder detail-ontleding telkens aan te toonen waarin hij zich vergist heeft. Het zal voldoende zijn te wijzen op de stelselmatigheid van het onderzoek, op enkele erge methodologische fouten en op al de concessies, waartoe hij zich ten slotte toch nog genoodzaakt ziet; de voornaamste door hem zelf als doorslaggevend beschouwde argumenten komen daarbij ter sprake. Doch voorop moge een bespreking gaan van de veronderstellingen, die het geheele onderzoek ten grondslag liggen. Jungbluth gaat namelijk uit van de vooropzetting, dat er ten tijde van Veldeke geen Nederlandsche traditie, geen Nederlandsche literatuur bestond, dat derhalve een Nederlandsch schrijver, die zich in de twaalfde eeuw tot het dichten wilde zetten, wel genoodzaakt was naar Hoogduitsche voorbeelden uit | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
te zien; waaruit dan volgt, dat, indien nu twee zulke dichters ongeveer te gelijker tijd hetzelfde zouden doen, de uitkomst ook zal zijn, dat beiden in taal, stijl, epische formules, en wat weet ik al, een groote overeenstemming kunnen vertoonen, zoodat wij, om de echtheid van werken te bepalen, niet zoozeer moeten belang hechten aan wat ze gemeenschappelijks mogen hebben, dan wel aan wat hen individueel van elkander onderscheidt en kenmerkt. Zoo meen ik in 't algemeen Jungbluth's vooropzettingen te moeten samenvatten. Er dringt zich hier reeds onmiddellijk een beschouwing op, die heel deze voorstelling den bodem inslaat. Wij zouden dus te doen hebben met twee Nederlandsche dichters, die zich ongeveer om denzelfden tijd aan 't dichten hebben gezet. Maar hoe komt het dan, dat beiden, opziende naar Hoogduitsche modellen, deze niet volgen in hun lossen versbouw en in hun rijmonzuiverheid, maar beiden er zoo opvallend van afwijken, dat zij een gansch nieuwe verstechniek en een gansch nieuw streven naar rijmzuiverheid invoeren? Want door allen wordt erkend, en niemand kan dit loochenen, dat zoowel Servatius, zij het ook nog in minder volmaakte mate, als de Eneide een vers- en rijmtechniek invoeren, die van de Hoogduitsche modellen gansch afwijkt en in Duitschland bij de allergrootsten een nieuwe kunst inluidt. Is dit werkelijk te verwachten van twee dichters te gelijk, in een nog stamelende literatuur, met de Hoogduitsche modellen vóór zich? Want men merke wel op: Jungbluth heeft zich zelven den pas afgesneden, door Eilhart von Oberg en den Straatsburgschen Alexander uit den weg te ruimen. Geen van onze beide dichters heeft naar deze modellen kunnen opzien, om hun kunst voort te zetten. En beiden brengen toch dezelfde nieuwe kunst. Heeft Jungbluth deze toch vanzelfsprekende opwerping tegen zijn systeem niet ingezien? Heeft hij ze opzettelijk verzwegen? In alle geval ik vind haar nergens vermeld. Wij moeten er nog op terugkomen, omdat ze ook het bewijs, althans de bevestiging brengt, van de identiteit van beide dichters. Deze eerste beschouwing moge reeds afdoende zijn. We gaan nu verder. Beide dichters zouden dus naar Hoogduitsche modellen hebben gearbeid, de eene min of meer in zijn eigen moedertaal, de andere in een innig met het Hoogduitsch ver- | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
wante taal. Laat ik hier vooraf eens overschrijven, wat onze Jonckbloet reeds te dezer zake opmerkte, en wat helaas! in de laatste onderzoekingen over Veldeke al te zeer uit het oog verloren wordt: ‘Wat kon Veldeke nopen in het Hoogduitsch te schrijven? De zucht om in een voornamer, meer gevierd dialect te schitteren? Maar noch de middelhoogduitsche taal, noch de daarin vervatte letterkunde stond bij zijn optreden hoog genoeg aangeschreven om die begeerte te wettigen: Hartmann, Wolfram of Gottfried hadden haar nog niet beroemd gemaakt. Bovendien verzetten zich nog andere redenen tegen die meening. Het eerste gedeelte van het gedicht is, blijkens des dichters eigen getuigenis, aan deze zijde van den Rijn vervaardigd, ten behoeve van de gravinne van Kleef, aan wier hof hij kort na 1175 voorkomt. Deze kon natuurlijk geen Hoogduitsch gedicht verlangen: te minder, omdat in Kleef de ridderlijke ontwikkeling hooger stond dan op Hoogduitsch taalgebiedGa naar voetnoot(1).’ Zet nu, in de plaats van: wat kon Veldeke nopen in het Hoogduitsch te schrijven? wat kon onze beide Nederlandsche dichters nopen om naar Hoogduitsche modellen op te zien? en wij zouden hetzelfde kunnen antwoorden. Met de stelling van van Dam, dat Eilhart von Oberg en de Straatsburgsche Alexander hier de passende modellen reeds hadden gebracht, zou men zich nog eenigszins uit de verlegenheid kunnen helpen. Wie zich genoodzaakt heeft gezien, beide als nakomelingen, als nog zwakke en onbeholpen navolgers van Veldeke te erkennen, moet wel het antwoord schuldig blijven. En toch wordt er deze Hoogduitsche traditie telkens te pas en te onpas bijgesleurd, om te betoogen, dat onze beide dichters er in wortelen zouden. Wat is er eigenlijk van? Bestond er werkelijk in Veldeke's tijd een Hoogduitsche traditie? Stelde onze dichter, toen hij zijn epos begon, zich inderdaad ‘unwillkürlich mitten hinein in eine lange hochdeutsche Tradition?’ Men maakt zich af van de vraag, door de opmerking: ‘denn eine Niederländische gab es keine.’ Ik kan even zoo goed en met even veel recht beweren: ‘eine hochdeutsche gab es keine.’ Vóór eenige jaren waren de Duitsche philologen, mooi op | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
weg de dateering van hun oudste werken in de volkstaal grondig te herzien. Zij waren tot het inzicht gekomen, dat vele heel wat te vroeg waren gedateerd. Het Rolandslied werd van 1130 naar circa 1180 verlegdGa naar voetnoot(1); het Anno-lied, het eenige eenigszins merkwaardig vroeg gedicht uit de Rijnlanden, werd eveneens van ca 1180 gedateerd. Het eerste Alexander-lied van Pfaffe Lamprecht is ouder, maar dat is Beiersch werk evenals de Kaiserchronik, waarvan de dateering, indien het werk is van den dichter van het Rolandslied, evenmin vaststaat. Men gewaagt van het zoogenaamde Spielmannsepos: König Rother, Salmon und Morolf, Oswald, Orendel. Maar al deze gedichten, met uitzondering misschien van König Rother, dat van ca 1160 zou kunnen dateeren, stammen uit het einde der twaalfde eeuw of misschien nog later en hebben vooral verbreiding gehad in Beieren en bij den Beierschen adel. Er zijn ook eenige vroeg-hoofsche gedichten: Herzog Ernst, dat misschien niet vóór 1186 ontstond, en Graf Rudolf, het oudste Thüringisch gedicht, waarvan de tijd van ontstaan echter weinig vaststaat; misschien ca 1173 op zijn vroegst. Men maakt er al gauw een voorlooper van Veldeke van, om er toch éénen te ontdekken, al had men ook moeten toegeven, dat er van eenige betrekking met Veldeke nauwelijks spraak kan zijnGa naar voetnoot(2). Maar hoe zou Veldeke hem gekend hebben in zijn moederland, toen hij de Eneide begon, om nu niet te gewagen van zijn S. Servatius? Van oudere vroeg-hoofsche gedichten heeft men reeds voor goed moeten afzien. Men is zelfs tot het inzicht gekomen en men stelt het als maatstaf voor de dateering van gedichten op: dat al wat in het Hoogduitsch invloed van de nieuwe vers- en rijmtechniek verraadt, na Veldeke komt; zoodat ook zelfs Graf Rudolf nu na de Eneide gedateerd wordt. Eerst bij het einde van het werk vind ik bij Jungbluth vermelding van enkele Hoogduitsche gedichten, die de Hoogduitsche traditie, waarin Veldeke en de dichter van S. Servatius | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
stonden, moeten staven. Het zouden zijn: ‘das Anno-lied, Lamprecht's Tobias; die Kaiserchronik; der Trierer Sylvester und Aegidius.’ Dit zouden de werken zijn, die nog vóór Servatius op Rijnlandschen bodem óf ontstaan, óf, voegt men er voorzichtig aan toe, verspreid zouden zijn geweest. En men zegt: ‘Het ware zonderling indien zich bij den Nederlander geen sporen van hun dictie lieten nawijzen.’ Inderdaad, zeer zonderling zou dit zijn. Bij beginnelingen zelfs zou men een heele reeks navolgingen moeten kunnen aanwijzen. Van al die gedichten is er slechts één in de Rijnlanden ontstaan: het Anno-lied. Men heeft inderdaad reeds vroeger naar verwantschap van Veldeke met Anno-lied gezocht; maar deze is ook voor de Duitsche philologie hoogst twijfelachtig. Opvallend zooals men bij beginnelingen zou verwachten is ze in geen geval. En het Annolied zou nog wel uit den tijd na Veldeke kunnen dateeren. Lamprecht was een Beier: hij is ook de dichter van het Alexanderlied. Waren zijn werken in de Rijnlanden bekend? Men heeft er in alle geval geen spoor van kunnen ontdekken, noch in de Eneide, noch in S. Servatius. Evenmin is eenige invloed kunnen bespeurd worden van Sylvester en van Aegidius. En beide werken komen na de Kaiserchronik. Maar ook de dateering van deze kroniek staat niet vast. Gewoonlijk wordt aangenomen: kort na 1147, omdat de eerste redactie bij dit jaar ophoudt. Indien de dichter dezelfde is als die van het Rolandslied, Pfaffe Konrad nl., wat eveneens door velen op grond vooral van gelijkheid in dialect, versbouw en rijmtechniek wordt aanvaard, dan zou het werk nog heel goed na 1180, den tijd waaruit velen nu het Rolandslied dateeren, kunnen ontstaan zijnGa naar voetnoot(1). En ook de kroniek evenals het Rolandslied, is het werk van een Beier: is ze ooit wel zoo vroeg in de Rijnlanden verspreid geweest? Zij is nog in de oude rijm- en verstechniek gesteld: overlange verzen wisselen af met overkorte; dezelfde rijmen keeren voortdurend weer en tegenover rijmzuiverheid was de dichter nog geheel onverschillig. | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
Jungbluth probeert nu aan te toonen, dat de dichter van S. Servatius de Kaiserchronik zou hebben gekend. Hij zou er namelijk een reeks staande rijmen en uitdrukkingen en Parallelstellen - want het gaat weer hoofdzakelijk om formuleachtige Parallelstellen - hebben overgenomen. Ik hecht aan deze rijmen en Parallelstellen niet het minste belang: vooral omdat de Kaiserchronik krioelt van vaste en algemeen gebruikelijke, voortdurend dezelfde rijmen, van overgeërfde en formuleachtige uitdrukkingen en van cliché-taal. Wat heeft het ook voor zin plaatsen op te stapelen als:
Maar gesteld, dat de dichter van S. Servatius de Kaiserchronik zou gekend hebben, gesteld dat hij zijn dichterlijke vorming uit de Kaiserchronik zou hebben gehaald; ‘dat hij daar in de leerschool is geweest’ (blz. 170), hoe komt het, dat hij er niet meer uit heeft gehaald dan wat cliché-taal; hoe komt het vooral dat ‘bei der sorglosen äussern Form dieses Gedichtes’, zooals men zelf moet toegeven (blz. 170), de Servatius-dichter tot de techniek van de Eneide is gekomen? En nog met één slag? Hij een Nederlander, een beginneling in een nog onontgonnen literatuur? Men heeft ook naar betrekkingen van den S. Servatiusdichter met die andere gedichten gezocht; doch, zoo moet men zelf bekennen, niets ontdekt, dat als bewijs voor invloed zou kunnen dienen. Wat den dichter van de Eneide betreft, zijn geval zou eenig zijn: want nergens, niet eens in de Kaiserchronik, beweert men, heeft men eenig spoor van afhankelijkheid gevonden. En dan heet het: dat bewijst dat zijn vorming een algemeene is geweestGa naar voetnoot(1). | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
Geen ander argument voor afhankelijkheid van onze dichters tegenover Hoogduitsche modellen kan ik bij Jungbluth nog ontdekken, dan de losse, tot verzadiging toe herhaalde bewering: ‘Eine Niederländische Tradition gab es keine.’Ga naar voetnoot(1) | |||||||||
Bestond er geen Nederlandsche traditie?Dat is het leitmotiv, dat door geheel Jungbluth's werk loopt en zijn onderzoek beheerscht. Laten we ook eens met deze mythe opruimen. Indien de Duitschers mooi op weg zijn hun al te vroege dateeringen te herzien, wij, Nederlanders, zijn tot nog toe al te bescheiden geweest in de tijdsbepaling van onze vroegste letterkundige gewrochten en zijn gaan inzien, dat we ze gewoonlijk veel te laat hebben laten ontstaan. Om vooreerst in Limburg te blijven: daar vinden wij toch het vroegste vóór-hoofsche epos, dat met zekerheid vóór Veldeke komt, nl. de zoogenaamde Triersche FloyrisGa naar voetnoot(2). Het is wel een oorspronkelijk Limburgsch gedicht, en uitgesproken Nederfrankisch: zelfs de Hoogduitsche ch ontbreekt; het heeft b.v. gewoonlijk nog ic, in plaats van ich; zoo kan het zelfs niet eens ontstaan zijn in de omgeving van Aken of Kleef of Keulen, waar toch algemeen ich heerscht. En het dateert op zijn laatst uit 1170. Uit de polemiek van Lambert li Beges, omstreeks denzelfden tijd, in verband met diens vertaling van de Handelingen der Apostelen, vernemen wij hoe de Luiksche leider zich verdedigt | |||||||||
[pagina 320]
| |||||||||
door een beroep te doen op een ‘doctor flandricus’, die de psalmen met hunne glossen vertaald had. Bij den dood van den H. Gerlach in 1177 wordt vermeld hoe de cantores canendi arte hominibus placere studentes zich verdrongen om zijn sterfbedGa naar voetnoot(1). Men zegt: dat ‘1177 toch niet voor mij spreekt’; het getuigt in alle geval dat er om dit jaar: cantores canendi arte periti waren; zijn die soms in eens opgekomen? Men zegt nog, dat het in alle geval slechts ‘cantilenae’, liederen zijn geweest, geen epen. Wat weet men er van? En worden de chansons de geste zelf niet meermaals met cantilenae aangeduid? Is er in Latijnsche kronieken niet meermaals spraak van canitur of carmen, waar toch meer schijnt bedoeld te zijn dan een eenvoudig lied? Albericus Truimfontium, de kroniekschrijver uit het midden der dertiende eeuw, die ook Luiksche, Nederlandsche, overleveringen kent, zegt b.v. zinspelende op een gedicht over Karel en Elegast ‘Conjuratio valida facta est ab Austrasiis contra Karolum regem, auctore Harderico, qua detecta multi aut membris truncantur aut exiliantur... et, ut in cantilina dicitur, ad istam conjurationem cognoscendam Karolus Magnus, monitu angeli, ivit de nocte furari.’ Aldus op het jaar 788. Was die cantilena, in Albericus' tijd, ca. 1250 niet meer dan een lied? Wat daar nu ook van zij, zullen die cantores canendi arte periti zich om Gerlach's sterfbed verdrongen hebben, alleen om een lied over hem te kunnen maken, en niet veeleer om zijn dood in bijzonderheden te kunnen verhalen? Steeds uit denzelfden tijd in Limburg is nog een gedicht ontstaan, dat de chanson de geste met den hoofschen roman verbindt, nl. de Limburgsche bewerking van den Aiol. Het handschrift zelf, waarvan nog fragmenten bewaard zijn, wordt tegenwoordig gedateerd uit ongeveer 1180Ga naar voetnoot(2). En, merkwaardig genoeg, ook deze Aiol heeft het regelmatige vers en streeft naar rijmzuiverheid, misschien nog meer dan Veldeke. Algemeen bekend nu, trouwens, is, dat in het jaar 1202 een kerkelijk decreet werd uitgevaardigd voor het bisdom Luik, dat alle in het Romaansch of het Dietsch geschreven werken | |||||||||
[pagina 321]
| |||||||||
aan de censuur onderwierp. Dit veronderstelt toch reeds een eenigszins uitgebreide woordkunst in de volkstaal. Zegt men, dat dit toch vrij laat is en na Veldeke komt, zoo dient toch opgemerkt dat deze woordkunst wel niet plots kan zijn opgekomen. Ik vermeld deze getuigenissen slechts, als bewijs voor het bestaan van een woordkunst in het Dietsch vóór en om Veldeke. Maar in Vlaanderen en Brabant bloeide toen reeds volop de epische poëzie. Wat wij vóór eenige jaren vooruitzetten, wordt thans door anderen reeds aanvaardGa naar voetnoot(1). Vele van onze Middelnederlandsche bewerkingen van stoffen uit de chansons de geste dateeren nog uit de twaalfde eeuw. Roelant misschien nog uit het midden dier eeuw. Renout van Montalbaen blijkt, én uit verstechniek én uit de vele nog assoneerende rijmen, zeer oud te zijnGa naar voetnoot(2). En deze Renout van Montalbaen heeft reeds onzen Karel ende Elegast gekend, zoodat dit gedicht ook nog vroeger, in de tweede helft der twaalfde eeuw is ontstaan. Nog andere epen worden tot de twaalfde eeuw gebracht: Floovent, Fierabras, misschien, Gwidikijn van Sassen, de Vlaamsche Aiol· Daarbij komt dat de hoofsche dichter Segher Dieregotgaf nog heel goed tot de twaalfde eeuw zou kunnen behooren. Het genre was in den tijd van Jacob van Maerlant, in Vlaanderen, en van Willem van Affligem, in Brabant, om het midden der dertiende eeuw reeds zoo goed als uitgebloeid. Kenmerkend voor den hoogen ouderdom van al deze gedichten is het veelvuldig voorkomen van slepende rijmen, die moeilijk met vier heffingen kunnen gelezen worden, en van verzen, waar de heffingen nog op elkander stooten, juist zooals bij Veldeke. Dan ook nog dat, bij alle streven naar rijmzuiverheid, vaak assonances voorkomenGa naar voetnoot(3). En merkwaardig in 't bijzonder is, dat in onze oudste poëzie nergens die losse vrijheid van versrythme wordt aangetroffen, die in de oudste Hoog- | |||||||||
[pagina 322]
| |||||||||
duitsche gedichten overheerscht; nergens ook die vrijheid met het rijm. In alle zien wij reeds dezelfde regelmatige verstechniek en hetzelfde streven naar rijmzuiverheid, al wordt dit door allen niet naar volmaaktheid bereikt. Vooral merkwaardig in dit opzicht is Karel ende ElegastGa naar voetnoot(1). Indien nu Veldeke bij deze traditie aansloot, dan innoveerde hij ook in niets. Onze dichters hebben van den beginne af geen andere verstechniek, dan die welke hij heet te hebben ingevoerd; streven, zoover we kunnen terugzien, naar dezelfde rijmzuiverheid, al veroorloofden zij zich wel, evenals Veldeke, nu en dan assonances. En dit moet toch wel treffen: indien Veldeke geen Nederlandsche traditie kende, indien hij, de dichter der Eneide, en ook de dichter van S. Servatius, zich moesten richten naar Hoogduitsche voorbeelden, dan zouden zij beiden, beginnelingen in een literatuur, bewust geïnnoveerd hebben, en geïnnoveerd op zulk een wijze, dat zij bij de Nederlandsche verstechniek aansloten. Of nog, indien zij al innoveerden, zou dan hun kunst, kunst van beginnelingen in een nog stamelende taal, met één slag die volmaaktheid van techniek hebben bereikt, die hun onmiddellijke navolgers, Eilhart en de Straatsburgsche Alexander, of Graf Rudolf, trots hun aloude Hoogduitsche traditie, nog niet bereiken konden? Zouden ook zij dan niet, gelijk dezen, iets onbeholpens, iets tweeslachtigs, hebben voortgebracht? Er bestond echter een kunst, die de nieuwigheid, welke de kunst van Veldeke in Duitschland invoerde, reeds lang bezat, ja altijd bezeten heeft: de Nederlandsche, de kunst van Vlaanderen en van Brabant. Zoo verre wij in het verleden van onze eigene kunst kunnen opstijgen, treffen wij er nooit een andere techniek aan, dan die van Veldeke en juist dezelfde: met de beperking tot vier heffingen, met de vrijheid omtrent de dalingen, een of twee of geen, zoodat de heffingen op elkander stooten, met drie heffingen veelal bij slepende rijmen. Daar is de traditie, waarin Veldeke's kunst wortelt en die in zijn tijd ook in Limburg bloeide. Hierbij sluit Veldeke aan, waarom hij zich | |||||||||
[pagina 323]
| |||||||||
ook nooit of nergens van eenige nieuwigheid, van eenig innoveeren, bewust schijnt te zijn. En indien onze Limburgers voor hun kunst op Duitsche modellen aangewezen waren, waar hebben onze Vlaamsche en Brabantsche dichters dan hun vers- en rijmtechniek geleerd? Toch niet bij de Franschen: zij kennen nergens de laisses monorimes waarin de oudste chansons de geste gesteld zijn; zij kennen evenmin het acht- of tienlettergrepig silbentellend vers. Zij hebben dezelfde techniek als Veldeke. Hadden zij die soms van hem, en door hem van de Duitschers? Maar van invloed van Veldeke naar het westen, op de Nederlandsche literatuur, is zoo goed als niets te bespeuren. Geheel de Westnederfrankische literatuur beweegt zich onafhankelijk van de Duitsche. Maar juist het feit dat Veldeke in Duitschland met zijn versen rijmtechniek alleen stond, dat hij daar is begroet geworden als de wijze man die nu eens de ware kunst had leeren kennen, en aan den anderen kant het feit dat onze oudste Vlaamsche en Brabantsche schrijvers dezelfde techniek reeds volgden, bewijst ten overvloede de eenheid van de kunst in dien tijd in Vlaanderen, Brabant en Limburg. Het bewijst mede de oudheid zelf van die Vlaamsche en Brabantsche kunst, en wij voelen er ons des te zekerder om in het dateeren van die oudste gedichten vóór of om Veldeke. Want Veldeke kan alleen uit een Nederlandsche traditie verklaard worden, die in de ons nog bewaarde stukken nooit een andere techniek, een andere behandeling van het rijm schijnt gekend te hebben, dan die welke Veldeke aanwendt en waardoor hij dan ook in Duitschland een volledigen ommekeer in die zaken heeft teweeggebracht. Gelijk onze landen een der groote doorgangswegen waren van de Fransche cultuur, van de Fransche ridderschap, van de Fransche woordkunst, naar Duitschland, zoo is ook de vorm, waarin zich die kunst te onzent had uitgedrukt, mede daarheen overgegaan. Veldeke heeft aan het Oosten verder gegeven, wat hij uit het Westen ontvangen had. De waarheid is dat zoowel de Nederlandsche als de Hoog duitsche literatuur in een oude Westgermaansche traditie wortelen, waarom zij, ook nog met de Angelsaksische, zoo veel staande uitdrukkingen, rijmen, voorstellingen, stoplappen, vers- | |||||||||
[pagina 324]
| |||||||||
vormen, met elkander gemeens hebbenGa naar voetnoot(1). Maar in het Hoogduitsch heeft zich de versbouw en de verstechniek steeds verder verwijderd van die welke zich uit de verstechniek van Otfrid heeft kunnen ontwikkelen, terwijl de Nederlandsche deze zuiverder en strenger heeft bewaard. Hier bleef het vers altijd beperkt tot vier heffingen, al of niet gevolgd of voorafgegaan door een bepaald aantal dalingen, ten hoogste twee. Zoo zien wij dan ook het Nederlandsche vers van den beginne af, niet slechts in Limburg, maar ook in Vlaanderen. Maar de Duitsche verskunst heeft de zuivere strenge verstechniek opnieuw moeten leeren van de Nederlandsche. Dat zien wij historisch gebeuren. En het moge nu al of niet vernederend zijn voor het nationale gevoel: aan die waarheid valt niet te twijfelen. Men heeft zooveel willen verklaren. Men roemt er op niets onverklaard te willen laten. En men verliest zich op de doolwegen van een minutieuze, peuterige analyse. Ter wille van de boomen ziet men het woud niet meer · de treffendste en natuurlijkste feiten laat men ongemerkt voorbijgaan. | |||||||||
Was de dichter van S. Servatius priester?Den eersten stap naar zijn doel zet Jungbluth, door het bewijs te willen brengen van het onderscheid in stand van beide dichters. De dichter van Sint Servaes zou geen leek, maar een geleerd priester zijn geweest; hij zou een geleerde opvoeding hebben genoten, die hem in staat stelde een Latijnsche Vita te begrijpen en te vertalen. Aan die grondige kennis van het Latijn heb ik vroeger wel eens getwijfeld, omdat er in zijn tekst verbindingen voorkomen als Sanctus Servatium. Gewis komen er andere voor, die in correct Latijn gesteld zijn: in nomine Domini, exsurge, Domine. Maar in de Middeleeuwen kenden velen zoo wat brokken Latijn, die zij uit het kerkelijk officie | |||||||||
[pagina 325]
| |||||||||
konden onthouden, of zelfs uit de school, waar het onderricht op het begrijpen of volgen van het kerkelijk officie gericht was. Ook in het rijm gebruikt de dichter wel eens Servatium, in plaats van Servatii of Servatio (b.v. ter eeren Sinte Servatium, I, 1862 - II, 2589-2865; dat gaff hi al Sinte Servacium II, 513). Rijmnood? of misschien ook omdat hij slechts twee naamvallen wist te gebruiken, op -us, en op -um; eenmaal staat ook Servatius voor Servatium: Dien si da hoeghen solden . Servatius den Gods bode (II, 809-10). Ik had een steun voor mijn veronderstelling gezien in de plaats uit den epiloog, waar de dichter allen bedankt die hem bij zijn werk hadden geholpen. De dichter heeft er eerst gesproken van de Gravin Agnes, die er hem om gebeden had; dan van Hessel der Custenaer, die 's dichters ‘sen daer toe keerde Soe hijt best mochte ghedoen . waarna hij voortgaat Nu loens hoem der Gods Soen
Alle dies hem baden
Ende hulpe daer toe daden
Ende allen dient lief was (I, 3246-49)
waaruit ik had besloten, dat Hessel den dichter bijzonder geholpen had en hem steeds ten dienste had gestaan; waaruit ik vermoedde, dat de dichter, zelf weinig ervaren in het Latijn. de hulp van dien Hessel had genoten, om het Latijn te begrijpen. Men geeft toe, dat dit een der mogelijkheden is om deze plaats te verklaren. Meer wilde ik niet bewijzen; omdat ik de kennis van het Latijn bij onzen dichter niet loochenen wilde, maar alleen in twijfel trok. Mij is althans nergens een grondige kennis van het Latijn bij onzen dichter gebleken. Doch om het even. Want zelfs indien hij voldoende Latijn verstond, om zonder hulp van anderen een Vita uit die taal in het Dietsch over te zetten, daarom was hij nog geen priester: hij kan een ‘clerck’ zijn geweest, die misschien Parijs had bezocht, zooals er in die jaren zoo velen waren: die daarom nog niet in den geestelijken stand opgingen . een dier wereldsche klerken, zooals Jonckbloet zegt, op wie | |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
later Maerlant smaaldeGa naar voetnoot(1). En het bewijs, dat hij het Latijn inderdaad machtig was, wordt ook niet gebracht. Maar men gaat uit van de verzen uit den epiloog van het eerste deel, I, 3225: Nu bidden wij den reynen bode,
Sinte Servaes, dat hij te Gode
Wille bidden ynnentlike
Voer sijnen dyenaer Heynrike
Die sijn leven in rijmen dichte,
Ende den sin alsoe verlichte
Ende den leeken luden leerde
Ende Gode daer mede eerde,
Dien hij teynen heer hadde vercoren
Menghen dach daer tevoren:
Daer om dat hijt te liever dede.
Waaruit zou blijken, dat de dichter zich hier in praegnanten zin geestelijken dienaar van den heilige noemt; dat hij zich van de leeken onderscheidt; dat hij God tot een heer had verkoren, wat alleen een priester kan zeggen; en omdat hij priester was, wil hij des te liever tot Gods verheerlijking bijdragen. Dit is een eerste staaltje van de phantasie, waarmede een plaats soms kan verklaard worden, ter wille van een vooropgezette these. Om de praegnante beteekenis van ‘sijnen dienaer Heynrike’ als geestelijke dienaar te doen uitkomen, vergelijkt men de uitdrukking met ‘servus Dei’, ‘servus servorum Dei’: maar juist reeds uit deze laatste uitdrukking kan blijken, dat ieder christen, leek of priester, zich dienaar Gods kan noemen. Trouwens, in deze plaats, noemt Hendrik zich alleen dienaar van den heiligen Servaes. En zoo konden allen zich noemen, die den heilige vereerden. Omdat ook priesters, ook priesterdichters, zich gaarne ‘dienaars, geestelijke dienaars van God of van een heilige’ noemen, zijn nog niet allen die hetzelfde doen priesters. Onderscheidt zich de dichter hier werkelijk van de leeken, | |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
omdat hij zegt, dat hij ‘den leeken luden leerde’? dat hij zijn gedicht vervaardigde ter onderrichting van de leeken? Zijn dan alle dichters, die voor leeken dichten en dit verklaren daarom noodzakelijk priesters? Trouwens, in den proloog, I, 181 staat, dat de dichter het leven van S. Servaas wil: ‘beduden / Den ongheleerden luden’: volgens dezelfde verklaringsmethode zou de dichter zich hier van de ongeleerden onderscheiden en zich dus onder de geleerden rekenen. Maar eenige verzen verder verklaart de dichter van zich zelven: Want ich eyn sondich mensche ben,
Sonder macht ende sonder sen,
Ongheleert ende ongherecht (184-6)
Hij noemt zich dus ‘ongheleert’. ‘'t Doet er niets toe’ zegt men, want hier staat ‘ongheleert’ in een ‘Demutsformel’ Alsof men in een Demutsformel precies het omgekeerde moet zeggen van de waarheid, of van wat men een paar verzen te voren verklaard had. De geheele plaats geeft ons veel meer het recht, te verklaren dat de dichter zich mede onder die ‘ongheleerde’ rekende, dat hij dus een leek, geen priester, was. Beteekenen de verzen: Dien hij teinen heer hadde vercoren
Menghen dach daer te voren
dat de dichter God tot een heer had verkoren: wat alleen een priester zou kunnen zeggen, omdat het ‘unsinnig’ is, ‘zumal im Mittelalter, in der specifischen Bedeutung zu sagen: man erwählt sich Gott zum Herrn, der doch Herr über jeden ist, unabhängig davon, ob dazu “vercoren” oder nicht.’ Maar ook van S. Servatius zelf werd gezegd: Den gheyst hadde hoem God ghegheven,
Dien hij teinen Heer hadde vercoren,
Dat hij van adel was gheboren.
Om te suggereeren dat dit moet begrepen worden: dat Servaas God had uitverkoren om Hem als priester te dienen, wordt gezegd, dat dit staat ‘kort vóór hij zich tot priester laat wijden’. | |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
Maar eerst wordt nog heel wat over Servatius' deugd gezegd, zoodat de patriarch van Jeruzalem, door zijn heilig leven getroffen, den jongeling bad dat hij zich zou laten wijden! Niet Servatius zelf dus had God verkoren om zijn priester te worden, maar hij werd er om gesmeekt door zijn bisschop! Het vers beteekent dan ook eenvoudig: dat S. Servaas God tot een Heer had ‘vercoren’, om Hem nl. op bijzondere wijze door een leven van echt christelijke deugd te dienen. Er is meer. In den samenhang toch betrekt het voornaamwoord dien zich niet op God, maar op S. Servaes. Wel is waar is de constructie eenigszins onduidelijk. Maar ze moet in verband gebracht worden met den epiloog van het tweede deel, waar de dichter ongeveer hetzelfde zegt als hier: In dutschen dichtede dit Heynrijck
Die van Veldeken was gheboren.
Hi hadde Sinte Servaes vercoren
Te patrone ende te heren.
Des maecte hij hem dit ter eeren
Doer genade ende doer minne.
Des hoem ouch bat die gravinne
Van Loen, die edel Agnes.
Het is telkens S. Servaes, dien de dichter ‘te heren’ had ‘vercoren’. En omdat hij S. Servaas sedert lang bijzonder vereerde, heeft hij zijn leven des ‘te liever’ gedicht. En wat zou in het verband dat hij als priester God zou uitverkoren hebben het vers wel beteekenen: Menghen dach daer tevoren’: dat hij sedert lang al priester was? En daarom des te liever het leven van S. Servaas dichtte? Wat heeft dit voor zin? Nog elders gebruikt onze dichter dezelfde formule: Zoo zegt hij nog van Keizer Hendrik dat hij S. Servaes ‘hadde uitvercoren / Allen heiligen bisscopen te voren / Te heeren ende te patrone’. Zoo ook heeft onze dichter hier S. Servaas, en niet God, bijzonder ‘teynen heere vercoren’ en het is uit godsvrucht voor den heilige dat hij dit leven ‘des te liever’ bewerkt had; en ook uit genegenheid voor de gravin Agnes. Zoo is de beteekenis telkens duidelijk: dat de dichter zich hier als priester van de leeken zou hebben onderscheiden, dat hij zich als priester op praegnante wijze dienaar van den h. Ser- | |||||||||
[pagina 329]
| |||||||||
vatius zou hebben genoemd, dat hij als priester God tot een heer zou hebben verkoren ‘menghen dach daer te voren’, staat nergens en geen gezonde tekstverklaring, geen ernstige hermeneutiek, laat zulke opvatting toe. Ja, uit deze plaatsen volgt veeleer het omgekeerde. Dat onze dichter van zich zelven zegt, dat hij ‘ongheleert’ was, wijst er op, alle Demutsformulen ten spijt, dat hij geen priester was. Hij had het woord ongheleert zoo even gebruikt met de beteekenis van leek: zooals hij hier spreekt van ‘ongheleerden luden’ voor wie hij zijn gedicht vervaardigt, zoo spreekt hij later van ‘leeken luden’, wie hij het leven van St Servaes had geleerd. Blijkbaar zijn dezelfde lieden bedoeld. Als hij nu ongheleert gebruikt als leek, dan gaat hij van zichzelven, indien hij priester was, ook in een Demutsformule niet zeggen dat hij ‘ongheleert’ is. Men wijst verder op eenige plaatsen, die de dichter niet uit zijn bron, waar hij uit eigen kennis put: en die kennis zou eerder een priester dan een ridder-dichter verraden. Zoo weet onze dichter te vertellen: van de moord der 11.000 maagden te Keulen door de horden van Attila; van de hulp die God verleende om het volk van Israël uit Egypte te leiden; van het licht dat de herders bij Jesus' geboorte omgaf en dat onze dichter nu niet precies op dezelfde plaats vermeldt als zijn bron; van den h. Stephanus, van wien hij iets anders bericht dan zijn bron, nl. dat hij den hemel open zag, terwijl men hem steenigde; van de beevaartplaats van S. Jacob van Compostella in Galicië, die Servaas op zijn reis van Jerusalem naar Tongeren zou bezocht hebben; van de vermelding dat S. Martijn bisschop van Tours was. S. Hilarius van Pictouwen, van Jeronimus dat hij bij Jerusalem te Bethleem woonde, van S. Ambrosius dat hij van Milaan was; van St Maternus, die de bisdommen van Keulen en Trier ter eere van den hl. Petrus gewijd had en Tongeren aan de H. Maagd liet toewijden, van Nijvel, als stad waar de non Oda woonde. Maar wat is er in al die bijzonderheden toch, dat een gewoon geloovige, een man uit de streek, niet weten kon? Kon werkelijk een priester alleen zulke dingen kennen en te pas brengen? Ook het wonder van den altaarsteen te Metz, terwijl S. Servaas er Mis las en de vijand een balk uit het gewelf op hem neerplofte, zou met bijbelsche motieven gestoffeerd zijn. Omdat onze dichter, in aansluiting bij de genezing van den doofstomme | |||||||||
[pagina 330]
| |||||||||
bij den h. Marcus, VIII, 23, zegt dat S. Servaas zijn vinger in den mond stak en met zijn speeksel den gebroken altaarsteen weer tezamen zette! terwijl de bron alleen heeft: ‘ducto per facturae margines digito’, zonder dit speeksel! En ook de opmerking dat God op wonderbare wijze den kelk behield, zoodat hij niet omstortte; of nog: dat men op de plaats waar S. Servaas op den weg van Tongeren naar Maastricht had gerust en waar het wonder van de aardopheffing tot een bed was gebeurd wel een kerk mocht bouwen, zouden den priester verraden! Het ware zijn tijd verliezen, op zulke beuzelarijen verder in te gaan! Ik zou bijna met meer recht kunnen beweren dat het gebruik van Servacius (c. 1451) in hetzelfde wonder van den altaarsteen in plaats van den datief Servacio den leek verraadt, die onvoldoende Latijn kent. Maar bovenal zou 's dichters verhouding tot Hessel ‘den custenaer’ geen twijfel overlaten omtrent de kringen, waarin wij hem moeten zoeken. Zoo wordt het, apodictisch, verklaard, zonder meer; wat niet belet dat onze dichter een bladzijde verder al tot Hessel's confrater bevorderd wordt. En de verhouding tot de gravin Agnes dan, zou die ook geen twijfel overlaten omtrent de kringen, waarin hij moet gezocht worden? De waarheid is, dat 's dichters verhouding tegenover Hessel den custenaer, zoowel als tegenover de gravin Agnes, die van een minderen is. De dichter is zeer gevoelig geweest voor de eer die de gravin Agnes hem aandeed, door hem te verzoeken het leven van S. Servaas in het Dietsch te verhalen; en zoo ook zeer gevoelig voor het verzoek, dat hem gedaan werd door Hessel den custenaer: hij roemt diens ijver voor de eer van St. Servaes, waarom hij hem vliteliken bat; waarom hij ook een sieraad en een eer was voor S. Servaas' hoofdstad; Hessel heeft den dichter geholpen en diens zin daartoe gekeerd hoe deze best zijn gedicht voltooien zou: hij heeft hem met raad en daad gesteund. En al weten wij nu niet juist waarin deze hulp heeft bestaan, de eerbiedige toon waarop de dichter over Hessel gewaagt zoowel als wat hij van hem zegt, laat niet toe te veronderstellen dat de dichter een confrater van Hessel zou geweest zijn. Veeleer zie ik in geheel deze vermelding van den custenaer Hessel een bewijs voor het verlangen van den dichter, om zich te dekken tegen het verwijt, dat hij hooger dingen heeft aangedurfd dan hem pasten: hij heeft zich namelijk laten helpen door custenaer Hessel. Wat | |||||||||
[pagina 331]
| |||||||||
behoefde een priester van St. Servaas, van Maastricht, zich wel bijzonder te laten verzoeken en dan helpen door een confrater? En op het einde van den tweeden proloog komt hij nog eens op Hessel terug: die hem, evenals de Gravin Agnes, ook gebeden had: ‘Des man doch wale vermanen mach,’ wat men wel bijzonder mocht vermelden; want hij der Costerien plach. En wie was nu die coster Hessel? Vóór eenige jaren heeft J. Notermans de aandacht gevestigd op eenige oorkonden uit het archief van het vrije Rijkskapittel van St Servaes, waarin op het jaar 1771 een Hessel genoemd wordt: fidelis dispensator domus hospitalis van S. Servaes; en waarin op het jaar 1776 een Hessel voorkomt Dei gratia diaconusGa naar voetnoot(1). Was dit onze Hessel? best mogelijk. Als ‘koster’ zal hij te waken hebben gehad over de bezittingen van de kerk, de relikwieën, de ornamenten en paramenten, de heilige vaten, de treeskamer, tresoorkamer, zooals van een kuster in II v. 1849 gezegd wordt. Was dit een hooge geestelijke waardigheid? Was hij kanunnik? In alle geval hij wordt nog in 1176 eenvoudig diaconus genoemd, dus niet eens priester. Na dan onzen dichter tot een confrater van Hessel verheven te hebben, bleef er niets anders meer over dan in de oorkonden van het Rijkskapittel van S. Servaes eveneens te gaan snuffelen, of men hem daar niet kon aantreffen. En nu vindt men in een paar oorkonden uit denzelfden tijd een Heinricus vermeld: in 1173 en in 1176; hier nog wel te gelijk met onzen Hezelo. Deze Heinricus nu is scholarun magister, scholaster dus! Ongetwijfeld, onze dichter! En triomphantelijk luidt het: Vat men alles samen, naam, stand, beroep, betrekkingen tot de kerk, tot S. Servaas, tot Hessel, tijd, zoo komen we toch tot een hooge waarschijnlijkheid, dat deze scholaster Heinricus de dichter is van de S. Servaaslegende. Zie, zoo hebben wij een nieuwen dichter in de Nederlandsche letterkunde ontdekt! We moeten Heinryk van Veldeke aan Duitschland afstaan, maar wij behouden et Heinricus scholarum Magister te Maastricht in 1173 en 1176. Deze Heinricus was de dichter van de S. Servatiuslegende; Heinryk van Veldeke de dichter van de Eneide! | |||||||||
[pagina 332]
| |||||||||
De waarheid is, ook hier, dat geen enkel eenigszins steekhoudend argument werd aangebracht, om den dichter van S. Servatius tot een priester te maken: om tegen de identiteit met Hendrik van Veldeke te kunnen aangewend worden, zou dit verschil in stand met den dichter van de Eneide toch eerst moeten verzekerd zijn. | |||||||||
De dateering van S. Servatius.Nog een andere vraag wordt in verband hiermee door Jungbluth opgeworpen en in den geest van zijn systeem opgelost: de vraag naar de juiste dateering van S. Servatius. Vrij algemeen wordt nu aangenomen, dat S. Servatius het eerste werk van onzen dichter is geweest. Met het oog op het ontstaan van de Eneide, die in 1175 tot vers 10900 ongeveer reeds gevorderd was, neemt men ook aan, dat de legende omstreeks 1170 zal voltooid zijn. Om den dichter van S. Servatius ook hierdoor van den dichter der Eneide te kunnen onderscheiden, pleit nu Jungbluth voor omstreeks 1177. Hij beroept zich daartoe voornamelijk op de plaats, waarin Veldeke van Hessel spreekt; ik schrijf hier den ganschen passus over: Ende ouch doer der Gravinnen bede
Van Loen sijnre liever vrouwen
Dies hoem bat mit trouwen
Doer minne, want des luste haer,
3240[regelnummer]
Ende her Hessel der Custenaer
Dies heme vliteliken bat
Ende Sinte Servaes houfstat
Zyerde ende eernsteliken eerde
Ende sijnen sin daertoe keerde
3245[regelnummer]
Soe hijt best mochte ghedoen.
Nu loens hoem der Gods Soen
Alle dies hem baden
Ende hulpe daertoe daden
Ende allen dient lieff was
3250[regelnummer]
Dien moet God ende S. Servaes
Verloessen ende ontbinden
Van allen haren sonden.
| |||||||||
[pagina 333]
| |||||||||
Jungbluth citeert alleen de verzen 3240-3346; en hij besluit uit de wijze waarop Veldeke van Hessel spreekt als in het verleden, dat deze Hessel overleden was, toen hij het gedicht voltooide. Hessel echter zou, volgens de reeds vermelde oorkonden, nog geleefd hebben in 1176. Deze verklaring dringt zich echter niet op. Veldeke spreekt ook van de gravin Agnes in 't verleden: Dies hoem bat; en van zichzelven zegt hij: die van Veldeken was geboren. De verleden tijden, syerde, eerde, schijnen aangebracht te zijn door den eersten verleden tijd: bat, en door den laatsten verleden tijd, waarmee de dichter voortgaat: ende sijnen sin daertoe keerde: Hessel heeft namelijk Veldeke bewogen om de legende te schrijven. De bemoeiingen van Hessel lagen in 't verleden; en zoo wordt ook alles wat de dichter van hem zegt in 't verleden geplaatst; zooals hij trouwens alles in zijn epilogen in 't verleden plaatst; ook waar hij over zichzelven gewaagt. v. 3246: Nu loens hoem der Gods Soen wordt speciaal in verband gebracht met Hessel en opgevat als een gebed, dat Gods Zoon hem loone in het ander leven. Dit staat er natuurlijk niet en ook Jungbluth moet dit toegeven. Er staat alleen: dat Gods Zoon hem loone om de hulp die hij hem gegeven heeft. En het is niet eens zeker, dat hoem uitsluitend betrekking heeft op Hessel: het is misschien, zelfs waarschijnlijk, het meervoud, voor hen: en wordt bepaald door wat volgt: Alle dies hem baden Ende hulpe daertoe daden; als uit het asyndetisch verband zou blijken: hoem alle dies... En aan het einde van het tweede boek zegt Veldeke ongeveer hetzelfde: Heynrick die dit berichtede
Ende in dutschen dichtede
Ende alle dies hoem baden
Ende hulpe daertoe daden
Ende allen dient lieff was
Dien moet God ende Sinte Servaes
Verloessen ende ontbenden
Als sij dit leven eynden
Dat hon God moet gheven
Vroude ende ewich leven.
| |||||||||
[pagina 334]
| |||||||||
Hier wenscht de dichter allen die hem hielpen het eeuwig leven. Zou hij zich ook in het eerste boek niet wat bepaalder hebben uitgedrukt, indien Hessel toen overleden was? Zou hij niet meer hebben gezegd dan dit Nu loens hoem der Gods Soen; zoo iets als Nu gheve hoem vrede der Gods soen? Een zinspeling op ewich leven of wonne onverganckelijck is het vers Nu loens hoem der Gods Soen toch niet. Dringt zich dus de interpretatie dat Hessel overleden was in deze verzen niet op, evenmin gewaarborgd is de meening dat de Hezelo uit de oorkonden Hessel de custenaer zou zijn. De naam waarborgt alleen het bestaan van een geslacht Hezelo te Maastricht in den tijd van Veldeke. Er wordt nog een Hezelo vermeld in een oorkonde van 1195. Wie zegt ons dat de Hezelo van 1171 de ‘fidelis dispensator domus hospitalis’ en de Hezelo van 1176, ‘Dei gratia diaconus’ en de Hezelo van 1195 niet een en dezelfde persoon kunnen zijn? of niet drie verschillende? en geen van hen drie onze Hessel der custenaer? Met welk recht beweert men dat onze Hessel die Hezelo van 1195 niet is, en blijft men bij den Hezelo van 1176, om dezen tot onzen custenaer te maken? Zoodat de hypothese van een dateering van ca. 1176 langs beide zijden slechts zeer zwak gesteund wordt. Ze kan in de identiteitsvraag geen rol spelen, om den dichter van S. Servatius te onderscheiden van den dichter der Eneide. | |||||||||
Is de tweede epiloog een interpolatie?Nu noemt de dichter van de S. Servaeslegende zichzelven aan het slot ‘Heynryck Die van Veldeke was gheboren!’ Het heele boek heeft ons moeten voorbereiden om het wetenschappelijk antwoord te vernemen op deze opwerping, die heel het moeizaam onderzoekingswerk met één slag dreigde omver te rukken. Luisteren we even: ‘Nu schijnt wel is waar de Epiloog tot het tweede Boek van de Servatiuslegende de verkregen uitkomsten van geheel onzen arbeid tegen te spreken. Maar toch staat het uitdrukkelijk: | |||||||||
[pagina 335]
| |||||||||
In dutschen dichtede dit Heynrijck
Die van Veldeken was gheboren.
Ongaarne zou men de veronderstelling aanvaarden, dat er te gelijker tijd twee dichters leefden in ongeveer dezelfde streek, bij het begin nog wel der Nederlandsche literatuur, die beiden denzelfden voornaam droegen en beiden uit hetzelfde onbekende Veldeke stamden. Daar nu de naam Hendrik van Veldeke voor den dichter der Eneide door de citaten bij latere dichters en door de Minnesinger-handschriften vaststaat, moet de vermelding van Hendrik van Veldeke in de S. Servatiuslegende op een vergissing berusten. En het is inderdaad niet moeilijk te erkennen dat de geheele plaats interpolatie is. Het woord is er uit: het woord dat we, natuurlijk, reeds lang verwacht hadden: de laatste toevlucht van allen die geliefkoosde theorieën door de feiten weerlegd zien. Kan dan werkelijk met ook maar eenigen schijn van reden aan de echtheid van de plaats, waarin Hendrik van Veldeke zich als den dichter van de S. Servatiuslegende bekend maakt, getwijfeld worden? Neen. Laten we daartoe even beide epilogen aan het einde van het eerste en aan dat van het tweede boek onder elkander vergelijken. Na aan het slot van het eerste boek gezegd te hebben, dat onmiddellijk na zijn dood het graf van den heilige door mirakelen verheerlijkt werd, besluit de dichter, I, 3202
I. Bidden wij God, dat S. Servaas, dien Hij ons in zijn goedheid zond onze voorspreker zij,
zoodat wij zijn trouw mogen ervaren,
En wij onze zonden mogen boeten
om eenmaal Gods hulde en vreugde te verwerven. Amen.
II. Nu bidden wij S. Servaas dat hij bij God bidde voor zijn dienaer Heynryk,
die zijn leven dichtte
ter eere Gods en uit godsvrucht tot zijn heilige;
ook omdat Agnes, zijn gravin, er hem om bad;
en ook Hessel der Custenaer.
| |||||||||
[pagina 336]
| |||||||||
III. Allen die den dichter door raad en daad hielpen, hen moge God en S. Servaas van zonden verlossen en de eeuwige rust deelachtig maken, Amen.
Aan het slot van het tweede boek nu, na verklaard te hebben dat slechts een deel der wonderen door S. Servaas bewerkt beschreven werd, gaat de dichter voort, II 2895
I. Nu bidden wij dat S. Servaas ons bij God moge bijstaan; want God had hem ons gegeven
tot een prediker
tot een helper in nood
II. Hier, in dit boek, zal men mogen beschouwen: de deugd in werk en leven,
de macht der wonderen, van S. Servaas.
Heynrijck van Veldeke dichtte dit in 't Dietsch,
ter eere van S. Servaas;
ook omdat de Gravin van Loon, Agnes, hem er om bad.
volgens een Vita, waar
hij 's heiligen leven en mirakelen naar waarheid
verhaald in vond.
Ook bad hem Hessel, die toen ‘der Costerien plach’.
III. Heynrich die dit dichtte, en allen die er hem om baden of hem hielpen,
hen moge God en S. Servaas uit alle zonde verlossen
en de eeuwige vreugde deelachtig maken. Amen.
IV. Nog bidt Heynryck dat alle goede lieden die dit boek zullen hooren lezen
voor hem mogen bidden,
dat S. Servaas hem verlosse van den duivel,
en dat de groote heer van Tricht zijn ziel vrij make
in het eeuwig licht. Amen.
Wie deze schemata overschouwt, ziet dadelijk, dat beide epilogen op gelijke wijze gebouwd zijn. Telkens komt aan het | |||||||||
[pagina 337]
| |||||||||
einde van het verhaal zelf een opwekking tot betrouwen in de voorspraak van den heiligen Servatius: die ons door God zelf was gezonden als een trouwe geloofdbode en als een machtig voorspreker en helper in nood. De eigenlijke epiloog, die eerst daarna begint, bestaat uit een eerste deel: dat bericht over den dichter en over de aanleiding tot het gedicht. In den tweeden epiloog, aan het einde van het geheele werk, eenigszins uitvoeriger dan in den eersten: met vooraf een samenvatting van het geheele gedicht, van wat men in het werk zal aantreffen, nl. de deugd en heiligheid van leven van S. Servaas, inhoud van het eerste boek; de macht van zijn wonderen, inhoud van het tweede boek; de tweede epiloog vermeldt dan nog, uit welke bron de dichter putte: uit een Vita, die zijn leven en mirakelen naar waarheid verhaalde. Daarna volgt in beide epilogen een gebed van den dichter voor zich zelven en voor allen die hem bij zijn werk geholpen hebben. In den tweeden proloog wendt de dichter zich tot zijn hoorders om hen nog eens een gebed voor zichzelven te vragen. De epiloog wordt telkens ingeleid door een opwekking tot vertrouwen in S. Servaas' voorspraak, en bestaat uit 1. een bericht over het werk zelf en zijn ontstaan, 2. een bede voor den dichter en zijn helpers. Wat laat men nu tegen de echtheid van dit bericht in den tweeden epiloog, de plaats nl. die uitdrukkelijk Heynryck van Veldeken noemt, zoo overtuigend gelden? Men zegt: ‘dat de dichter het bericht dat hij reeds aan het einde van het eerste deel had gegeven nogmaals in het tweede zou herhalen, is niet zeer waarschijnlijk: hat nicht die grösste Wahrscheinlichkeit für sich.’ En waarom niet? Zulk een opwerping zou gelden tegen geheel den tweeden epiloog: waarin de dichter toch juist ongeveer hetzelfde zegt als in den eersten. Dat het werk een dubbelen epiloog heeft aan het einde van ieder boek moet waarschijnlijk verklaard worden door het feit, dat dit gedicht bestemd was om te Maastricht bij gelegenheid van de feesten of beevaarten ter eere van den heilige, niet telkens in zijn geheel te worden voorgelezen, maar nu eens het eerste boek, dan het tweede. En indien er een epiloog te veel zou zijn, dan ware dit wel de eerste. Aan het einde van het geheele werk zal men eerder een epiloog en zelfs een eenigszins uitvoeriger epiloog verwachten, dan aan het einde van een eerste boek. | |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
Trouwens, in den tweeden epiloog wordt het bericht van den dichter over zich zelven en over de aanleiding tot zijn werk, voorafgegaan door een beknopte samenvatting van geheel het gedicht. Deze samenvatting kwam hier toch alleszins ter gelegener plaats. Maar men heeft dit niet begrepen en men vraagt: Woran soll II 2909 (l. 2913) ‘Hier’ anknüpfen, das überdies einen Absatz einleitet (bis 2915,? bedoeld is misschien, tot 2919) der inhaltlich nur II 2479-2891 (bedoeld is 2883-2895) wiederholt.’ ‘Hier’ beteekent: in dit boek; en wat het inleidt is de samenvatting van geheel het werk: de deugd van zijn leven; de ‘teyken’ die God om hem deed; het herhaalt dus niet wat vroeger gezegd werd, waar de dichter aan het slot van zijn verhaal alleen vermeldt: dat S. Servaas nog vele andere mirakelen verrichtte, die niet werden opgeteekend.
De geheele passus luidt Hier mach men doecht in mercken
Van Sinte Servaas werken
Ende aen sijn leven des hij plach,
Dat men wel gherne horen mach,
Ende die teyken die God dede
Doer sijnen wille te mengher stede
Die sijn voele heerlijck.
Al moge het grammaticaal zinsverband niet al te duidelijk zijn, duidelijk toch genoeg is: dat de dichter spreekt van St. Servaas leven en van zijn wonderen en dat de passus bedoeld is als inhoudsopgave van geheel het werk en van wat men er in vinden zal: waarnaar men dan ook gaarne zal luisteren. Nu sluit het bericht van den dichter over zichzelven daar innig bij aan, door het rijm zelf: In dutschen dichtede dit Heynrijck
Die van Veldeken was geboren.
Zoodat deze plaats werkelijk niet uit den samenhang kan losgemaakt worden. Men zegt verder dat, ‘na II, 2909 (= 2912), na de voorbede, het ‘man-bericht weer aanvangt en den organischen samenhang met II 2941 (= 45) verbreekt’. Maar in den eersten | |||||||||
[pagina 339]
| |||||||||
epiloog gaat ook een voorbede vooraf, waarna eveneens het bericht over den dichter en zijn werk volgt. Dat dit bericht hier wordt ingeleid door een ‘Nu bidden wij (voor Hendrik die het dichtte enz.) doet niets ter zake: telkens wil de dichter bij den aanvang van den eigenlijken epiloog beginnen met een bericht over zich zelven en over de aanleiding tot zijn werk; en dat is hoofdzaak. Of zou hij dit telkens ook in juist denzelfden vorm moeten doen? Trouwens, in den tweeden epiloog had hij meer te berichten dan in den eersten, en hij kan dit bezwaarlijk inleiden door een: ‘Nu bidden wij’. Hij wilde vooreerst den beknopten inhoud van beide boeken hier aangeven: en kwam dit hier soms niet te pas? Hij wilde verder zijn bron ook vermelden, om zijn werk grooter gezag te verzekeren. Laten we de geheele plaats hier eens overschrijven: In dutschen dichtede dit Heynrijck
Die van Veldeken was geboren.
Hij hadde Sinte Servaes vercoren
Te patrone ende te heren;
Des maecte hij hem dit ter eeren
Doer genade ende doer mynne
Des hoem ouch bat die Gravinne
Van Loen, die edel Agnes.
Te bat lustede hoem des
Dat hijt te dutschen keerde,
Alse hoem die vite leerde
Daer nae der waerheit in was ghescreven
Des heilighen Sinte Servaes leven
Ende sijne myraculen scone
Na sijnre translacione
Die noch sijn voele heersam.
Als hij die waerheit doe vernam
Gherechte ende ontwijvelijck
All daer nae dichtet Heynrijck
Voele recht ende bescheydelijck
Dat hij bedechtelijck
Nije daer aen mysde noch en loech.
Des bat hem Hessel oich
Des man doch wale vermanen mach
Die doen der Costerijen plach.
| |||||||||
[pagina 340]
| |||||||||
Zoo blijkt, dat deze tweede epiloog toch heel wat meer nog en anders bevat dan de eerste: hij is korter, niet alleen over Hessel, maar ook over Agnes, de gravin, omdat hij in den eersten proloog reeds genoeg over hen bericht had en hier nog slechts een vermelding paste; maar hij is uitvoeriger over de bron en de waarheid, die zij bevat; hij is juist de soort van epiloog, dien men aan het einde van het geheele werk verwachten mocht. Is dit alles interpolatie, dan zou de tweede epiloog uit niets anders bestaan dan uit een kort slotgebed, dat onmiddellijk zou aansluiten bij een ander gebed: en wij zouden de vermelding van de bron, zoowel als de inhoudsopgave ja zelfs den naam der gravin van Loon, die hier die edele Agnes heet missen. En het parallelisme van den tweeden epiloog met den eersten eischt ongetwijfeld het bericht, dat in de vermeende geïnterpoleerde plaats gegeven wordt. Dat men ook in taal en rijmen naar bewijzen voor onechtheid is gaan zoeken, spreekt van zelf. Men heeft alleen ontdekt: het gebruik van ‘mysde’ in de echt Nederlandsche beteekenis ‘errare’: Hendrik dichtte dit zonder te missen noch te liegen. En het rijm: loech / oich: wat hier zoo bijzonders eigenaardig aan is, voornamelijk als men afgaat op de uitspraak: looch-ooch (Limburgsch) weet ik niet. En wat er aan ‘missen’ in zijn echt Nederlandsche beteekenis ‘errare’ hapert, begrijp ik evenmin. Een ‘hapax legomenon’ bij Veldeke? Maar bij om het even welken schrijver kan men in om het even welke willekeurige plaats van eenigen omvang al eens een woord aantreffen, dat hij elders niet of slechts zelden gebruikt; voornamelijk wanneer hij iets bijzonders vermeldt, als onze dichter, waar hij spreekt over zijn bron, die hij zonder te missen of te liegen getrouw heeft weergegeven. Van heel wat meer belang is de overeenstemming in sommige gedachten, bij toch verschillenden vorm, en in het gebruik van sommige woorden in toch een ander verband. Zoo zegt de dichter in den eersten epiloog dat Servaes' dienaar Heynryck diens leven dichtte Ende den leeken luden leerde
Ende Gode daermede eerde,
Dien hij teynen heer hadde vercoren
Menghen dach daer tevoren.
| |||||||||
[pagina 341]
| |||||||||
Daer om dat hijt te liever dede,
Ende ouch doer der Gravinnen bede
Van Loen, synre liever vrouwen
Dies hoem bat mit trouwen
Doer mynne, want des luste haer.
In den tweeden epiloog vinden wij de gedachte terug, dat de dichter zijn werk maakte den heiligen ter eere; wij treffen er hetzelfde rijm op oren aan: vercoren / tevoren; geboren / vercoren; hetzelfde rijm op -eerde: keerde / leerde, leerde / eerde; dat de gravin den dichter gebeden had ‘met trouwen doer mynne’ vinden wij terug in: ‘Doer genade ende doer mynne’ en zelfs de uitdrukking: ‘des luste haer’, hier voor de gravin gebruikt, keert weer, maar nu in verband met den dichter: ‘Te bat lustede hoem des’; waar het Te bat nog hervatting is van: ‘daer om dat hijt te liever dede’. Men ziet het · bij alle verscheidenheid, toch onmiskenbare verwantschap en van dien aard, als geen interpolator die zou hebben aangebracht. Daarbij komt nog, dat geheel de in twijfel getrokken plaats gedicht is in de gewone verstechniek van Veldeke · met de vele korte verzen, waarin de dalingen ontbreken en de heffingen onmiddellijk op elkander stooten: Dié sij́n vóele heerlyćk
Dát hij bedećktelyćk
Des bát hém Héssel oích
of met de slepende verzen, die moeilijk met vier heffingen kunnen gelezen worden: Dat hij́t te dútschen keérdè
Alse hoém die víte leérdè...
Ende síne myráculen scónè
Na sij́nre tránslaciónè.
Dit zijn zoo karakteristieke verzen van Veldeke, dat zij het stempel der echtheid drukken op de geheele plaats: en dus het bericht verzekeren en met alle kracht waarborgen dat Heynrijck, Die van Veldeken was geboren inderdaad de dichter is van deze Servatiuslegende. | |||||||||
[pagina 342]
| |||||||||
Zoo heeft men geen enkele ook maar eenigszins steekhoudende, ook maar eenigszins waarschijnlijke reden kunnen ontdekken, waarom deze plaats met dit bericht geïnterpoleerd zou zijn. Nog zou de bewijsvoering voor de echtheid van S. Servaes als werk van Hendrik van Veldeke door andere uitwendige, historische, argumenten kunnen versterkt worden. Men zegt soms: ‘Indien S. Servatius het werk van denzelfden dichter is als van dien der Eneide, hoe komt het, dat het niet meer in Duitschland is bekend geweest?’ Dit ligt toch vooreerst aan den aard van het werk zelf: het is een heiligenlegende, die onmiddellijk belang had voor Maastricht en omgeving. Veldeke is in Duitschland vooral bekend geraakt om zijn hoofsche epiek. Dit luidde daar iets nieuws in: den hoofschen geest, waarvoor men zich ook in die hoofsche kringen interesseeren kon. Maar is het wel waar, dat Veldeke's Servatius in Duitschland zoo onbekend is gebleven? Daar zijn vooreerst nog enkele fragmenten bewaard, die uit het einde der XIIe of het begin der XIIIe eeuw dateeren. En om dit in 't voorbijgaan toch even te vermelden, deze fragmenten waarborgen het bestaan van S. Servatius zoo vroeg als de 12e eeuw. Deze fragmenten nu werden in alle geval in Duitschland ontdekt: en zullen dan ook wel stammen van een daar vervaardigd afschrift. Het blijkt nu ook steeds meer, dat de Duitsche S. Servatius, de zoogenaamde Beiersche of Weensche Servatius uit het einde der 12e eeuw onzen S. Servaes heeft gekend. Meer nog: de gansch eigenaardige voorstelling van Attila's bekeering en weder-afval die in de Nibelungen-Klage voorkomt, schijnt ontleend te zijn aan onzen Servatius; een andere bron althans werd niet ontdekt. Er is dan verder nog het getuigenis van den bekenden Ehrenbrief van Pütterich von Reichertshausen uit het jaar 1462: doch, 't spreekt van zelf, voor hen die de echtheid loochenen, heeft ook dit getuigenis geen belang: het kan een fictie zijn, zegt men; of het kan uit den epiloog van het gedicht zijn opgemaakt. Voor de echtheid van S. Servaes pleit nog de verhouding van onzen dichter tot de gravin Agnes van Loon. Welke ook deze verhouding moge geweest zijn - en wij zullen niet trachten deze verhouding hier nader te bepalen, omdat het voor ons doel gansch overbodig is - dit toch is zeker: dat de dichter een onderdaan van haar was, die hij zijne gravin en zijne vrouwe | |||||||||
[pagina 343]
| |||||||||
noemt; zeker is ook, dat deze gravin zich tot den dichter gewend heeft, met het verzoek de legende van S. Servaas te bewerken. Het hof van Loon nu stond in nauwe betrekkingen met dat van Kleef en van Thüringen: gravin Agnes zelf was een van Rieneck, bij Thüringen. Den dichter van de Eneide nu treffen wij in Kleef en in Thüringen aan: of hij er verbleef, of hij er aan het hof was gehecht weten wij niet: wat daarover bekend is, laat niets van dien aard veronderstellen; hij kan er eenvoudig door een of ander toeval gekomen zijn. Doch om het even. Zijn komst, of zijn verblijf aldaar, laat zich zeer eenvoudig verklaren door die betrekkingen van het hof van Loon met deze hoven. Ware nu de dichter van de Eneide een andere dan die van S. Servatius, hoe verklaart men dan dat aan dezelfde hoven, of althans voor dezelfde hoven, om denzelfden tijd een dichter optrad die zich in de epilogen van zijn werken herhaaldelijk Heinrich noemt, eenmaal in de Eneide van Veldeken Heinrich, eenmaal ook in S. Servatius: Heynryck / Die van Veldeken was geboren, of althans hier zoo eveneens genoemd wordt? Klaarblijkelijk is dezelfde dichter Hendrik van Veldeke dien Agnes van Loon had gekend, in den dienst of in het gevolg van het hof van Loon in betrekking gekomen met de hoven van Kleef en van Thüringen. Merk op, dat mijn betoog alleen uitgaat van het feit van de verhouding van onzen dichter tot de gravin A. van Loon. Het wordt nog versterkt door dit andere feit, dat wij in het begin der XIIIe eeuw nu een ministerialen-geslacht de Veldeke aantreffen in den dienst van hetzelfde huis van Loon. Wij vinden dus hier inderdaad de Veldeke's, en het is niet met een opmerking als: Nur auf Grund der Tatsache, dass im 13 Jahrhundert Angehörige eines Geslechtes Veldeke als Ministerialen des Grafen von Loon bezeigt sind, auch auf enge Beziehungen unseres Dichters zu jenem Hof zu schliessen, scheint mir nicht erlaubtGa naar voetnoot(1), dat men er aan ontsnappen kan. Men spreekt hier van den dichter der Eneide, die toch als Hendrik van Veldeke verzekerd is, maar dien men liefst buiten alle verband met het ministerialen-geslacht der Veldeke's wil houden, omdat men al te duidelijk beseft, dat hij dan ook in verband met den dichter, dien Agnes van Loon om de S. Servatiuslegende had gebeden, | |||||||||
[pagina 344]
| |||||||||
moet vereenzelvigd worden. Maar dat de dichter van S. Servatius reeds in eenige betrekking stond tot het hof van Loon, is uit zijn opdracht aan gravin Agnes toch ook reeds voldoende gewaarborgd. Nog kan ook een oppervlakkige vergelijking van den epiloog, of den dubbelen epiloog, der Eneide, met de epilogen van S. Servatius, de identiteit van beide dichters bevestigen. In den eersten epiloog der Eneide, waarvan de echtheid ook soms in twijfel wordt getrokkenGa naar voetnoot(1), verhaalt de dichter de daaruit nu bekende lotgevallen van zijn gedicht. Hij spreekt er van den meister de 't ût der walske kêrde
te dûtske he 't ons lêrde
Dat was van Veldeke Heinrich (13431-33)
wat we in den epiloog van S. Servaes eveneens vernemen dat hijt te dutschen keerde
als hoem die vite leerde (II, 2929-30)
wat verder treffen de zoo karakteristieke rijmen: he had...
dat mêre deil gedichtet
in dûtske berichtet (13437-38)
zooals in S. Servatius Heynrijck die dit berichtede
Ende in dutschen dichtede (II, 2945-46)
Ook in den epiloog der Eneide herhaalt hij meermaals zijn naam Heynrich en bericht dat b.v. doe volmakde et Heinrich (13480) als et dâ dichte Heinrich (13506) dat Heinrich gemaket hat (13515); en Heinrich staat gaarne in het rijm, wat regelmatig | |||||||||
[pagina 345]
| |||||||||
een gemakkelijk rijm op -lich uitlokt, zooals in S. Servaes Heynryck op -lijck. Waar de dichter der legende van zijn bron gewaagt, legt hij er den nadruk op, dat hij ze heeft nagevolgd in alle waarheid, zooals de vite het heeft, en dat hij nergens ‘bedechtelyck’ = opzettelijk er aan ‘gemist’ of ‘gelogen’ heeft. Zoo doet ook de dichter der Eneide: zooals hij het geschreven vond zoo heeft hij het verhaald, door zijn schuld, d.i. ‘bedechtelyck’ opzettelijk, heeft hij nergens den zin willen ‘verderven’ dat er anders niwet hat gelogen
wan als he 't an den boeken las (13522-23)
Dit getuigenis nu van den dichter van S. Servatius over zich zelven heeft voor Jungbluth, die toch de identiteitsvraag opzettelijk behandelt en geheel zijn werk met het oog op dit doel inricht, zoo goed als geen beteekenis. Eerst geheel aan het einde van zijn moeizaam betoog raakt hij het even aan met de opmerking dat het een interpolatie moet zijn, en maakt hij er zich van af in een halve bladzijde. Er is nog heel wat meer, dat dadelijk treffen moet bij S. Servatius en Eneide en dat ook gewoonlijk in de behandeling van de identiteitsvraag over het hoofd wordt gezien. Ik heb reeds gewezen op de gelijke vers- en rijmtechniek in beide werken in verband met de mogelijkheid om die uit een Hoogduitsche traditie te verklaren. Die gelijke vers- en rijmtechniek, die toch dadelijk treft en die eenieder erkennen moet, is tevens een bewijs voor de identiteit der dichters. En wij kunnen de verwaarloozing van zulk een feit bij het onderzoek naar de echtheid van S. Servatius maar niet begrijpen. Jungbluth raakt het niet eens aan. In zijn langste hoofdstuk handelt hij over allerlei stijlfiguren in beide werken: over de vers- en rijmtechniek geen woord. Men moet zich dit nu eens ten volle bewust worden: in Duitschland bestond er vóór Veldeke geen regelmatige verstechniek; overlange verzen wisselden af met overkorte. In de Kaiserchronik b.v. vinden wij voortdurend verzen als: An den selben stunden
redeten si von sconen rossen und von guoten hunden.
| |||||||||
[pagina 346]
| |||||||||
om de eerste de beste aan te halen, die ik vermeld vind. De Eneide nu voert een gansch nieuwe verstechniek in: de lengte van het vers wordt beperkt tot vier heffingen, de dalingen tot twee lettergrepen; maar deze kunnen ook ontbreken, zoodat heffingen onmiddellijk op elkander stooten. Terwijl de oudere kunst zich vaak met assonances tevreden stelde, streeft Veldeke bewust naar rijmzuiverheid, al laat hij nog minder opvallende assonances toe. Maar S. Servatius heeft feitelijk reeds dezelfde vers- en rijmtechniek. Verzen als de hierboven aangehaalde zijn ook in S. Servatius gansch onmogelijk. Terwijl de lezing van Rolandslied of Kaiserchronik op ons den indruk maakt van assoneerend min of meer rhythmisch proza, levert S. Servatius het bewijs van bewust-nagestreefde kunst. Nu mogen wij wel vragen, vooral met de vooropzettingen van Jungbluth, die geen Nederlandsche traditie aanvaardt en die Eilhart en den Straatsburgschen Alexander niet meer als voorloopers erkent: hoe kan het zijn, dat omstreeks denzelfden tijd - want Veldeke heeft het werk van zijn landsman nog gelezen vóór hij zijn Eneide voltooide -, twee Limburgers - want ook Veldeke is geboortig van Veldeke bij Spalbeke -, twee debuteerenden in een literatuur, die beiden op Hoogduitsche modellen aangewezen waren, beiden Heynrick heetten - want zoo veel moet men van de epilogen in S. Servatius wel behouden, dat men den auteur zich Heynrick laat heeten - in strijd met al hun mogelijke Duitsche voorbeelden, een even kunstvolle splinternieuwe en toch gelijke vers- en rijmtechniek invoeren? Hoe dit kan zijn? Alleen omdat zij een en dezelfde persoon waren. Nog een ander feit wordt gewoonlijk geheel vergeten: de gelijke vrijheid, waarmede beide Heinriks, beide beginnelingen in de kunst van hun taal, tegenover hun bronnen staan. De dichter van S. Servatius volgde een Latijnsche vita van den heilige: een beknopt gevatte, kroniekachtige, levensbeschrijving. Zijn gedicht is geen vertaling; het behoudt eenvoudig de feiten maar verhaalt die op zijn eigen breedsprakige, uitvoerige, epische manier. Zoo handelt ook de dichter van de Eneide tegenover den Roman d'Eneas: hij volgt zijn bron, doch van verre; hij zet ze om in zijn stijl; hij verhaalt alles op zijn eigen gemakkelijke, breedvoerige wijze, met aanwending van vaste uitdrukkingen, van opsomming en begripsontleding. In beide werken | |||||||||
[pagina 347]
| |||||||||
verzwijgen beide dichters niets wezenlijks in hun bronnen; maar ze wijzigen even vrij; zij verruimen hier en daar het hun gestelde raam; zij bewegen zich stilistisch even onbelemmerd en laten zich beide verleiden tot dezelfde epische Breite und Weitschweifigkeit. In plaats van ook weer deze treffende gelijkenis te laten gelden, gaat men moeizaam allerlei kleine stijlfiguren opzoeken, waarin beide werken zouden verschillen en vergenoegt men zich, waar men deze overeenkomst toch even vermelden moet, met de onbeholpen opmerking, dat ‘de bondige kroniekstijl der Latijnsche Vita zich zoo niet in een Nederlandsch rijmgedicht liet overdragen’Ga naar voetnoot(1). En daarom is het, dat Servatius dezelfde epische ‘Breite en Weitschweifigkeit’ heeft nagestreefd als de Eneide heeft gedaan! En daarom is het, dat beide Heinriks even vrij tegenover hun bronnen staan! Wij mogen derhalve wel besluiten: het getuigenis van den dichter over zich zelven in de epilogen van zijn werk, in 't bijzonder in den tweeden epiloog, behoudt zijn volle waarde en beteekenis. Men kan geen enkele ernstige reden doen gelden om het tot een interpolatie te maken: inhoud, bouw, vorm, taal en stijl verzekeren ons de echtheid als werk van Heynrick van Veldeken. En het is niet, omdat, verleid en verlokt door de interne kritiek, waar zij meenden bewijsmogelijkheden genoeg te ontdekken, sommigen dit getuigenis zoo goed als buiten beschouwing hebben gelaten, dat wij er niet toe zouden terugkeeren, om het auteurschap van Veldeke op onwrikbaren grondslag vast te stellen. En er is wat meer noodig dan wat algemeene verdachtmakingen, om er de zekerheid van aan 't wankelen te brengen. En al de voor de hand liggende en meest klaarblijkelijke feiten: de bekendheid van den dichter van S. Servatius met het hof van Loon, de verspreiding ook van het gedicht in Duitschland, de gelijkheid in de techniek met den dichter van de Eneide bij volledig andere techniek hunner vermeende modellen, de overeenstemming in de epische vormgeving bij de behandeling van hun bronnen, kunnen dit getuigenis slechts bevestigen. Pütterich von Reich- | |||||||||
[pagina 348]
| |||||||||
tershausenGa naar voetnoot(1) heeft zich niet vergist, is niet door een fictie misleid geworden: S. Servatius is, zonder eenigen redelijken twijfel, het werk van onzen Hendrik van Veldeke. En geen nog zoo geraffineerde en gedetailleerde interne kritiek zal dit resultaat ooit kunnen omverhalen. | |||||||||
De methode.Om den grondslag te leggen voor zijn onderzoek naar rijm, stijl, woordgebruik, enz. waaruit het verschillende auteurschap van Servatius en Eneide moet blijken, zet Jungbluth als beginsel voorop: Nur dann kann der positive Schluss auf Verfasseridentität gezogen werden, wenn man das Folgende uneingeschränkt mit Ja! zu beantworten imstande ist: ‘Gehen die Ubereinstimmungen über das hinaus, was man erwarten könnte bei zwei Dichtern gleicher Heimat, gleicher Zeit, gleicher Bildung, gleicher literarischer Vorbilder? Denn dass ist ja die crux all dieser sprachlichen Untersuchungen zu Verfasserfragen, dass sie zu rasch als individuellen Sprachgebrauch anhalten, was doch eben nur Charakteristicum einer Landschaft, einer literarischen Schule zu sein braucht. Was zwei Werke an sprachlichen Besonderheiten miteinander gemeinsam haben, kann aber so unter Umständen weniger Beweiskraft besitzen als der charakteristische Einzelfall, in den sie sich unterscheidenGa naar voetnoot(2).’ Men begrijpt dat het met zulke vooropgezette beginselen steeds zeer moeilijk zal zijn de identiteit van een dichter te bewijzen en dat het onderscheid tusschen Servatius en Eneide onafwendbaar op een loochening van het auteurschap van denzelfden dichter moet uitloopen. Beide werken mogen nu nog onder elkander zoo sterke verwantschap, zoo veel overeenstemming ver- | |||||||||
[pagina 349]
| |||||||||
toonen, steeds zal men kunnen zeggen: dat is invloed van dezelfde streek, dezelfde vorming, dezelfde voorbeelden. Datgene echter waarin beide werken zullen verschillen zal als karakteristieke Einzelfall met voorliefde in het midden worden gebracht. En nu is, bij de verscheidenheid van de bronnen, voor Servatius een kroniekachtig heiligenleven in het Latijn, dat de dichter tot epische breedte moest bewerken, voor de Eneide een Fransche hoofsche roman; bij de verscheidenheid der overlevering, S. Servatius in een vijftiendeeuwsch handschrift, dat wie weet het hoeveelste afschrift reeds was, de Eneide in Duitsche overzettingen; bij de verscheidenheid in de ontwikkeling, die de dichter van zijn eersteling tot het hoofsche epos kan hebben doorgemaakt; bij de verscheidenheid der stof zelf, een heiligenleven en een hoofsch epos, verscheidenheid ook in taal, stemming, versbouw, gang, phraseologie, enz. genoeg te verwachten. Op deze verscheidenheid nu zal men willen den vollen nadruk leggen. Gewis, zal men, als tegemoetkoming of om den schijn van groote objectiviteit te wekken, vaak zulke verscheidenheid als karakteristiek verwerpen of niet laten gelden; omdat er toch steeds genoeg zal overblijven, waar men met eenigen schijn van reden zal kunnen beweren: dit is de karakteristieke ‘Einzelfall, indem beide Werke sich unterscheiden’. Ik zou wel willen weten hoe iemand, die niet wist dat Vondel de dichter is van Pascha en van Lucifer, of om in de Duitsche literatuur te blijven, hoe iemand die niet wist dat de Räuber en Wallenstein van Schiller zijn, ooit op die wijze, met die beginselen, zou kunnen aantoonen, dat Pascha en Lucifer beide werken van Vondel, dat die Räuber en Wallenstein beide werken van Schiller zijn. En hoe veel dichters zitten er niet in Goethe, in Shakespeare, in om het even welken dichter van eenige beteekenis? Men zal zeggen: gewis, dit zou niemand kunnen. Maar wij weten nu positief dat Pascha en Lucifer van Vondel, dat die Räuber en Wallenstein van Schiller zijn. Weten wij dan misschien ook niet, dat Servatius en de Eneide van Hendrik van Veldeke zijn? Heeft hij zijn werken niet even goed onderteekend als Vondel en Schiller? Ja, nog beter: in een volledigen epiloog, dien men nog minder kan wegcijferen, dan een ‘door Joost Van den Vondel’ of ‘door Schiller’ op het titelblad van een boek. Maar men doet alsof die epilogen niet bestonden: | |||||||||
[pagina 350]
| |||||||||
of liever nog, men neemt de echtheid van den eenen epiloog aan, en men wil aan die van den anderen twijfelen: zonder eenige reden voor die voorkeur. Men veronderstelt eenvoudig dat die epiloog, geheel of gedeeltelijk, bedrog, of vergissing, of interpolatie zou kunnen zijn. Men verliest ten slotte geheel den epiloog, geheel de handteekening, van den dichter uit het oog, om te gaan onderzoeken, nu alleen op de teksten af, of beide werken al of niet van denzelfden schrijver stammen. Men zou op dezelfde wijze allerlei moeilijkheden of onwaarschijnlijkheden kunnen opstapelen, om te betoogen dat Pascha en Lucifer, dat die Räuber en Wallenstein niet van denzelfden dichter kunnen zijn en er zoo ook toe komen, dat J. Van den Vondel of Schiller op het titelblad van Pascha of van die Räuber, een vergissing, een bedrog of een interpolatie is. En dan zou het ongetwijfeld vrij lastig, zoo niet onmogelijk worden, nog uit te maken of Pascha wel een werk van Vondel, die Räuber wel een werk van Schiller mag heeten. De waarheid is, dat in al die identiteitsvragen, het getuigenis dat dit of dat werk van dezen of genen schrijver is, vooropstaat. Indien er geen afdoende reden bestaat, om dit getuigenis op zich zelf in twijfel te trekken, dan hebben wij ook niet het recht dit te doen. De hier vooropgezette beginselen voor het onderzoek van zulke identiteitsvragen gelden alleen wanneer dit getuigenis ontbreekt. En dan kan het inderdaad zeer moeilijk worden identiteitsvragen tot een goede oplossing te brengen. Dan kunnen wij niet streng genoeg zijn in de aangewende criteria: omdat vaak al te lichtzinnig op eenige uitwendige eigenaardigheden af tot echtheid of tot identiteit van schrijver besloten wordt. Waar echter de schrijver zelf zijn werk onderteekent, en die onderteekening op zich zelf toch genoeg waarborgen van echtheid biedt, kunnen, bij eventueel toch opkomende twijfels, minder strenge criteria volstaan: daar kunnen criteria, als die door O. Behaghel reeds aangewend, of door Prof. van Dam of zelfs door Dr. A. Kempeneers, voldoende de echtheid der onderteekening bevestigen. Dr. Kempeneers heeft misschien het ongelijk gehad, niet genoeg de waarde van het getuigenis in den S. Servatiusepiloog in het licht te stellen. Hij is er te vlug over heengegaan, heeft het slechts even vermeld, om onmiddellijk over te stappen tot de interne kritiek, die slechts als bevestiging bedoeld was, doch waarop de tegenstander het volle gewicht heeft | |||||||||
[pagina 351]
| |||||||||
gelegd, om er de ontoereikendheid van te betoogen: en bij die interne kritiek is het onderzoek gebleven. | |||||||||
De concessies.Zoo heeft Jungbluth, in zijn onderzoek, zijn strenge vooropgezette beginselen getrouw, in plaats van al wat Servatius en Eneide kan verbinden, voornamelijk en met nadruk gewezen op wat hen onderscheidt; terwijl hij nu aan de overeenstemmingen niet het minste belang hecht, wil hij met nadruk de verschillen en afwijkingen als bewijs tegen de identiteit der dichters doen gelden; waarbij hij dan tracht de mogelijke verklaringen voor dit onderscheid af te wegen en uit den weg te ruimen. Zoo wijst hij in 't bijzonder: op de zelfcitaten in beide werken, verzen die geheel of gedeeltelijk, alleen of in groep van twee of drie, terugkeeren, wat veel meer het geval is in de Eneide dan in Servatius; op karakteristiek verscheiden woorden en woordverbindingen; op afwijkende uitdrukkingen; in 't bijzonder op vele verschillend aangewende stijlfiguren: grammaticale, zuiver stilistische, rhetorische, en andere. En het kan niet geloochend worden, dat dit onderzoek van aard is op onvoorbereiden of oningewijden een machtigen indruk te maken. Ik beschouw dan ook deze hoofdstukken als een belangrijke bijdrage tot de kennis van de taal en van den stijl van Veldeke, zoowel als tot het inzicht in de ontwikkeling die de dichter heeft doorgemaakt. Ik wil hier niet trachten van al de hier tegen de eenheid van auteur geldend gemaakte verschijnselen een afzonderlijke verklaring te geven. Ik wil alleen wijzen op wat schrijver toch ten slotte genoodzaakt is aan te nemen en op de verklaring die hij er van geeft. Telkens opnieuw dus is schr. genoodzaakt bij elk onder scheid beperkingen te maken en uitzonderingen te bekennen. Dan verklaart hij, dat het ontdekte onderscheid niet bestaat voor het laatste deel der Eneide, nl. voor het deel dat Veldeke, na negen jaar onderbreking aan zijn onafgewerkt gebleven epos had toegevoegd, ja zelfs voor het deel dat nog hieraan voorafgaat, van ongeveer v. 9000 af; dan ook niet voor het verhaal van Eneas' hellevaart, dat treffende verwantschap vertoont met de | |||||||||
[pagina 352]
| |||||||||
hellevaarten in S. Servatius: van een roofridder, die, schielijk overleden en naar de hel gevoerd, door de tusschenkomst van S. Servaas zeven jaar verlenging van het leven had verkregen om zijn zonden uit te boeten, en van een anderen Brabantschen ridder, broeder van een kloosterzuster, Oda, van Nijvel, die door de voorspraak van S. Servaes aan de hel ontkwam (II 2325-2587, II, 2588-2882). Er ligt, naar ik vermoed, ook systeem in deze bekentenis. Gedwongen ten slotte toch innige verwantschap tusschen beide gedichten te erkennen, wil men die zooveel mogelijk tot enkele bepaalde plaatsen beperken: ook al zouden die op zichzelf reeds tamelijk aanzienlijk zijn. Eigenlijk zijn er nog heel wat meer plaatsen nauw verwant. Want aan het einde van zijn onderzoekGa naar voetnoot(1) moet schr. nog aannemen, dat het verhaal van de ontdekking van Pallas' graf, En. 8374 vlg., den stijl en de taal der legende verraadt; en in een nota voert hij nog allerlei andere plaatsen aan, waar hij verklaart: ‘Ich möchte allerdings keinen Zweifel darüber lassen, dass ich auch an einigen anderen Abschnitten den Verdacht nicht unterdrücken kann, dass hier Veldeke den Text noch einmal überarbeitet hatGa naar voetnoot(2)’ volgens de legende namelijk: met andere woorden: dat ook in andere hoofdstukken Eneide nauwe verwantschap met Servatius vertoont. En hij noemt 4510 vlg., 5100-5118; 5804-5824; 5873 vlg., 6240 vlg.. Op den duur groeit dan toch de verwantschap over zoo goed als geheel de Eneide uit! Schr. meent nu, voor deze treffende verwantschap een verklaring te kunnen geven. In de jaren van de gedwongen onderbreking van zijn Eneide, zou Veldeke het werk van zijn landsman, de S. Servatiuslegende, hebben leeren kennen. Hij heeft die toen gelezen en van die lezing zijn hem reminiscenties bijgebleven. Wij gaan al dadelijk begrijpen, waarom telkens met zooveel nadruk verklaard wordt dat de uitzonderingen op de ontdekte verschillen alleen gelden voor het laatste deel: bij dit laatste deel zou Veldeke nl. onder den invloed van zijn lezing van S. Servatius hebben gestaan! Hij heeft hier en daar iets van hem onthouden en te pas gebracht. Met veel kunst, en gewis min of meer onbewust: hij is ‘wie jeder Autor nach jeder Lek- | |||||||||
[pagina 353]
| |||||||||
türe eine Zeitlang unter ihren stilistischen Einfluss geraten! (181)’ En hij neemt er rijmen, zelfs onkorrekte rijmen, van over; en nog heel wat anders. Maar de verwantschap begint reeds vroeger, van ca. v. 9000 af! En men meent, dat Veldeke, alvorens hij zijn onderbroken werk kon voortzetten, ‘sich auch zu einer Uberarbeitung des zuletzt Fertiggestellten veranlasst sah’ (blz. 186) ook het laatst geschreven deel grondiger zal hebben omgewerkt. En ook de hellevaart van Eneas is nog eenmaal omgewerkt geworden: wobei ihm die Höllenvision des Ritters in Brabant als Vorbild dienen könnte! Ja, en nog heel wat meer is omgewerkt en toegevoegd en omgezet geworden: al wat Eneide met S. Servatius gemeens heeft, is op die wijze bij de latere omwerking onder den invloed der Servatiuslegende te verklaren! Wij onthouden dit getuigenis van iemand, die er naar gestreefd heeft alle mogelijke verschillen tusschen Eneide en S. Servatius op te diepen en angstvallig na te speuren en die ten slotte toch nog tot zulk een bekentenis gedwongen wordt. In verband met het toch genoeg vaststaande getuigenis van den dichter van S. Servatius, dat hij Heynryck heette die van Veldeken is geboren, blijft deze zelfs op die wijze vastgestelde, onwillekeurig, ja verlegen afgedwongen bekentenis van nauwe verwantschap het afdoende bewijs voor de identiteit van den dichter van de Eneide met dien van Servatius. Wie zal, trouwens, die verlegen verklaring aanvaarden? In dien tijd, toen Veldeke reeds het grootste gedeelte van zijn Eneide gedicht had, of zelfs nog later, kort vóór hij er het slot aan toevoegde - want men moet aannemen dat Veldeke pas, nog onlangs, daarvóór Servatius gelezen had - was hij een man van de wereld, die leefde aan de hoven, in ridderlijk gezelschap, in hoofsche kringen, waarvoor hij ook zijn Minneliederen had gedicht. Zal hij zich nu gaan vermeien zijn in de aandachtige lectuur van een heiligenlegende, die zoo ver afstond van zijn hoofsche ridderidealen, het werk van een landsman, waarboven hij zich ver verheven moest voelen, in een literatuur, die beginnen moest, en die de zijne niet was, daar hij zich van meet af tot Duitschland zou hebben gekeerd? En indien hij dit werk dan toch zou gelezen hebben, zal hij er zich zóó door hebben laten beïnvloeden, dat hij niet alleen bij het nog te vervaardigen slot herinneringen ervan zou hebben te pas gebracht, | |||||||||
[pagina 354]
| |||||||||
maar gansche partieën zou hebben omgewerkt om er gebruik te maken van het onlangs geleerde uit een in zijn oogen gewis toch taalkundig en stilistisch minderwaardig werk? En indien hij, nog onder den invloed van zijn lectuur, de omwerking van zijn Eneide was begonnen, zouden wij dan dien invloed niet zoo wat overal moeten merken, en niet tot bepaalde plaatsen beperkt zien? Of hoe verklaart men, dat die reminiscenties uit Servatius slechts op bepaalde plaatsen zouden voorkomen? Voelt men dan niet, dat men hier in zijn eigen systeem verward geraakt? Men laat hem alleen sommige partieën omwerken: en in die partieën zijn reminiscenties uit Servatius aanwenden. Was dit dan opzet? Stond hij misschien zoo in verrukking voor het werk van zijn landsman? Maar neen! De reminiscenties zijn immers zeer bescheiden! Maar dan heeft hij ook zijn landsman niet zoo erg bewonderd, en zal hij om hem wel niet gansche partieën hebben omgewerktGa naar voetnoot(1). De verklaring voor die overeenkomsten zal wel veel eenvoudiger zijn. Ze ligt vóór de hand; zij ligt in de identiteit van beide dichters. Sprekend in dit opzicht zijn juist de erkende overeenstemmingen tusschen de hellevaart van Eneas en die van beide ridders in Servatius. Hier raakten beide werken elkander op het gebied van de stof; terwijl zij overal elders, wat de stof betreft, zoo sterk uiteenloopen. Dat ze juist hier elkander ook merkwaardigerwijze aanraken in den vorm, pleit er ten sterkste voor, dat de dichter, die reeds zulk een hellevaart in zijn legende beschreven had, met daar verwerkte voorstellingen in zijn hellevaart van Eneas voortgaat. Hij leefde in een min of meer bepaalden kring van voorstellingen en uitdrukkingen, die hem daarbij te pas kwamen en die hij dan ook telkens aanwendt. Dat ze juist hier zoo nauw verwant zijn, spreekt toch een duidelijke taal genoeg: en de veronderstelling dat een dichter zijn werk zou omgewerkt hebben juist in deze plaats, naar het voorbeeld van een anderen dichter, dien hij toevallig had leeren kennen, is | |||||||||
[pagina 355]
| |||||||||
weinig meer dan een hopeloos middel om zich uit de verlegenheid te redden: voornamelijk daar die dichter toch een zoo bewonderd voorbeeld vóór zich had als Vergilius of de Fransche Eneis. Juist die plaats zou hij niet hebben omgewerkt, omdat ze toch in de navolging van zijn Latijnsch of Fransch model voortreffelijker moest geweest zijn, dan in het nog onbeholpen gedicht van zijn landsman. Wat nu de andere overeenstemmingen betreft, voornamelijk in het laatste deel, voorop weze er aan herinnerd, dat wij reeds zegden, dat deze beperkingen niet zonder doel en systeem schijnen te zijn: men hoopt voor de overeenstemmingen hier een verklaring te kunnen geven. Maar gesteld nu dat het laatste deel der Eneide inderdaad inniger dan de andere met Servatius verwant zou zijn, dan zouden wij er even goed als oorzaak van kunnen aangeven, dat hier de oorspronkelijke redactie meer geëerbiedigd is gebleven dan elders. Laat ons even veronderstellen - wat trouwens meer met de werkelijkheid schijnt overeen te stemmen - dat de oorspronkelijke redactie van de Eneide in Thüringen in het Thüringisch Hoogduitsch is overgezet geworden, vóór Veldeke haar terugkreeg. Deze omwerking kan, nu meer, dan weer minder, diep of ingrijpend zijn geweest, wat al vooreerst zou verklaren dat ook in andere deelen enger verwantschap met Servatius moet aangenomen worden. Het laatste deel nu kan door Veldeke rechtstreeks in het Hoogduitsch zijn gedicht, waarbij zijn eigen moedertaal hem nog parten heeft gespeeld; ofwel kan ze onder Veldeke's leiding in het Thüringisch zijn overgezet geworden, maar dan met meer eerbied voor de taal en den vorm van den persoonlijk aanwezigen dichter. Ook de voorafgaande deelen kunnen om dezelfde reden nog enger verwantschap met Servatius vertoonen: misschien was de overzetting nog niet af, toen Veldeke zijn werk terugkreeg, en heeft ook dit laatste deel uit denzelfden eerbied meer van zijn oorspronkelijken vorm bewaardGa naar voetnoot(1). | |||||||||
[pagina 356]
| |||||||||
Maar, nog eens, dit is alles slechts een gissing, een veronderstelling, die we alleen geven voor het geval dat het met absolute zekerheid zou bewezen zijn, dat dit laatste deel inderdaad taalkundig en stilistisch zoo geheel van de overige Eneide zou afwijken. En steeds kan een dichter in sommige plaatsen van zijn werk terugkeeren naar manieren die hij vroeger had, ook al schijnt hij die nadien min of meer te hebben afgelegd of vermeden. Dit kan ook onbewust en gansch natuurlijk geschieden, voornamelijk wanneer een dichter na 9000 verzen er op den duur genoeg van begint te krijgen. Dit is overigens het geheele werk door in de Eneide het geval geweest: waarom verwantschap met Servatius nog in vele andere deelen bijzonder treft. En dit is voorzeker veel natuurlijker, dan dat een dichter als Veldeke, zooals wij reeds zegden, zich door een onbeholpen beginneling zou hebben laten beïnvloeden of beïnvloed zou zijn geworden. Juist het feit, dat de nauwste verwantschap met Servatius ligt in plaatsen, waar het onderwerp dat van de legende aanraakt, of waar wij vermoeden mogen dat de dichter meer persoonlijk, meer onmiddellijk, aan het werk is, zou toch reeds als fataal voor de theorie van ontleening aan een ander moeten gelden. En welke schrijver blijft zichzelven overal gelijk? Wie, die, zelfs bij alle vaardigheid die hij in zijn kunst mag verworven hebben, met dezelfde bewustheid overal voortwerkt? En wordt de bewustheid van al de wijzigingen in zijn kunst bij Veldeke niet al te stelselmatig overdreven? Dat dan toch nog de dichter van Servatius zoo dikwijls, en niet alleen in de hellevaart, en in het laatste deel, maar feitelijk meermaals nog elders min of meer duidelijk in de Eneide gehoord wordt, is een afdoend bewijs voor de eenheid van den dichter, en kan werkelijk niet in aanmerking gebracht worden voor de theorie, dat de dichter der Eneide op bepaalde plaatsen onder den invloed van den dichter van Servatius zou zijn gekomen. Een discrete invloed van Servatius zoo wat over geheel de Eneide verspreid zou in alle geval een waarschijnlijker argument kunnen bieden. Want waarom zou Veldeke onder den invloed van zijn lectuur van Servatius bepaalde plaatsen juist hebben omgewerkt, ook in het reeds voltooide deel zijner Eneide, en andere niet?
De nauwe verwantschap tusschen beide epen is al te onbetwistbaar; de poging die gedaan werd om haar tot bepaalde deelen | |||||||||
[pagina 357]
| |||||||||
te beperken al te stelselmatig, trouwens weinig doeltreffend; de verklaring die men er dan van gegeven heeft al te onbeholpen, om niet te zeggen al te naief-onzinnig. dan dat wij er door misleid zouden kunnen worden. | |||||||||
Het stelselmatige en onbetrouwbare van het detail-onderzoek.Dit stelselmatige in het onderzoek komt trouwens meermaals nog bij detail-zaken dadelijk aan den dag: wat sterk wantrouwen wekt ook tegenover de materieele gegevens. die worden meegedeeld. Wij zien b.v. dat schrijver zijn uiterste best doet om Servatius afhankelijk te maken van Duitsche modellen, inzonderheid van de Kaiserchronik. Maar indien voor dien invloed zelfs gemeenplaatsen worden aangehaald als: dem almahtigen gote ze eren; daz chom von den sunden; si begunde haize wainen, enz. welke plaatsen niet eenmaal juist zoo in Servatius voorkomen, dan zou het mij ten zeerste verbazen, dat zulke onbenullige dingen niet evengoed in de Eneide zouden kunnen ontdekt wordenGa naar voetnoot(1). Voor Servatius heeft men 96 zulke parallelplaatsen gevonden, zonder echter het minste bewijs, dat Servatius die uit Kaiserchronik had. In de Eneide niets! Hier komt het systeem om den hoek kijken. Maar de Eneide mocht niet afhankelijk zijn van dezelfde modellen als Servatius! En terwijl Servatius ten volle schatplichtig gemaakt wordt aan de Kaiserchronik, is ‘Veldekes werk eine ganz einmalige und einzigartige LeistungGa naar voetnoot(2)’. Stond dan Veldeke niet voor dezelfde moeilijkheden als de dichter van Servatius? Moest hij ook niet naar Duitsche modellen uitzien? En hij, de dichter die bij het begin van zijn letterkundige loopbaan geen andere dan een Duitsche traditie zou gekend hebben, heeft van die Duitsche traditie niets overgenomen, niets bewaard; terwijl hij toch, na de lezing van een werk van een onbeholpen landsman. gansche plaatsen van zijn | |||||||||
[pagina 358]
| |||||||||
hoofsch gedicht gaat wijzigen, en den invloed van dien eenen dichter zoo sterk ondergaat, dat hij er bij het vervolg van zijn gedicht niet meer aan ontsnappen kan. Einzigartige Leistung, inderdaad! Laten we dan nog liever eenvoudig aannemen, dat Veldeke, de dichter van Servatius, van den beginne af in een Nederlandsche traditie stond. Buitengewoon groot belang wordt gehecht aan de abnormale verhouding in beide gedichten van de zelfcitaten: van herhalingen van een of meer verzen binnen hetzelfde gedicht. Zoo komen in S. Serxatius voor: - ik kan me bij het optellen met een paar eenheden vergissen, maar ik tel niet opnieuw nog eens op -: 4 gevallen van herhaling van twee of meer verzen; 54 gevallen van herhaling van hetzelfde vers, behalve de herhalingen van gedeelten van verzen, die buiten beschouwing blijven. In de Eneide daarentegen komen voor: 23 gevallen van herhaling van twee of meer verzen; 194, laat ons zeggen ca. 200, gevallen van herhaling van hetzelfde vers. Nu merkt men daarbij op, dat de auteur van S. Servatius in het gebruik van het zelfcitaat ‘in gar keinem Verhältnis an Heinrich von Veldeken heranreicht; bedient sich dieser seiner doch fast doppelt so häufig, d.h. von tausend Versen kehren 18,7 an anderer Stelle noch einmal oder mehrfach wieder, gegenüber 10,4 in Servatius. Besonders gross sind die Differenzen bei der Gruppe der zwei- oder mehrzeiligen Verse, denen für die Beurteilung der formelhaften Ausdrucksweise aber naturgemäss eine höhere Bedeutung zukommt als den einzeiligen’. En men besluit: ‘Diese Beobachtungen scheinen mir ernstlich gegen Verfasseridentität zu sprechenGa naar voetnoot(1).’ Nu kan het gebeuren dat men een oogenblik verbluft wordt door deze zoo nauwkeurige en pijnlijke ontleding van de zelfcitaten en door al die getallen. En men kan een tijdje denken' nu, dat hier misschien wel een lastig bezwaar tegen de echtheid van Servatius wordt aangeraakt. Men zal dan meenen: Nu, de stijltechniek van Veldeke kan zich wel eenigszins hebben gewijzigd van het eene werk naar het andere, en heeft zich inderdaad gewijzigd. Is dan het zelfcitaat een sieraad geworden van | |||||||||
[pagina 359]
| |||||||||
den hoofschen stijl? Zou Veldeke het als een kunstvollere techniek zijn gaan beschouwen, dezelfde verzen meermaals te herhalen? Zou dit werkelijk ‘stärkere Stilisierung’ zijn, zooals men het voorstelt? En men zal meenen, ik ten minste, van neen. Methodisch schijnt alles in orde: men laat niet de brutale getallen gelden, maar de verhouding waarin de zelfcitaten binnen beide werken voorkomen; laat ons met schrijver aannemen 50% meer in de Eneide. En toch schuilt hier een erge methodische fout. Het spreekt immers vanzelf, dat naarmate een gedicht langer wordt de gelegenheden tot herhaling van dezelfde verzen aanzienlijk toenemen. Methodisch zou men dus in de Eneide moeten blijven bij hetzelfde aantal verzen als die van S. Servatius en onderzoeken, of binnen dit getal de verhouding der zelfcitaten tot die van S. Servatius ook zoo merkelijk verschilt. S. Servatius nu telt samen ca. 6200 verzen. Laten we nu even zien de 6200 eerste verzen van de Eneide: Twee- of meerregelige herhalingen: 143 vlg. = 739 vlg.; 197 vlg = 491 vlg.; 2043 vlg. = 4225 vlg.; 2605 vlg. = 3181 vlg.; 2610 vlg. = 3618 vlg. 3959 vlg. = 4307 vlg. = 6 gevallen! of rekent men 6041 vlg. = 6221 vlg. nog mee, 7 gevallen, juist als in de Servatiuslegende! Eenregelige herhalingen: 82 = 5325 = 5913; 182 = 322 = 1932 = 1948 = 4203 = 4229 = 5208; 230 = 1765; 241 = 6015: 309 = 4222; 462 = 4057; 479 = 1551 = 2554; 566 = 638; 604 = 3590 = 4148 = 6104; 644 = 1094; 706 = 5832; 738 = 1853; 760 = 3854; 778 = 3232; 780 = 4866; 797 = 5718; 859 = 5634; 906 = 1846; 940 = 4782; 978 = 2882; 1001 = 3755 = 3896; 1105 = 2429 = 2472 = 4212; 1256 = 3740; 1276 = 5276; 1303 = 1802; 1387 = 1449; 1425 = 2900; 1546 = 5204; 1696 = 5186; 1739 = 2119; 1870 = 2161; 1922 = 2182; 1970 = 2460; 1992 = 2552; 2025 = 3093; 2040 = 2466; 2110 = 2154; 2121 = 3305; 2212 = 2382; 2247 = 4186 = 5471; 2365 = 2473; 2401 = 3060 = 3360; 2589 = 2814 = 3649; 2596 = 4296; 2627 = 3593; 2717 = 3051; 2746 = 3378; 2901 = 4054; 2969 = 3422; 3112 = 4171; 3306 = 3332; 3312 = 5212; 3755 = 3896; 3948 = 4266; 3958 = 4018; 4015 = 4470; 4030 = 4998 = | |||||||||
[pagina 360]
| |||||||||
5992; 4291 = 5369; 4464 = 5501; 4516 = 4520; dat is 61 gevallen. Zoodat de verhoudingen in beide gedichten ongeveer dezelfde zijn! En zelfs in de groep der twee- of meerregelige herhalingen is de verhouding identisch dezelfde! Zoodat, indien er uit deze verhoudingen der zelfcitaten één argument mag afgeleid worden, dit veeleer pleit ten gunste van de eenheid der beide dichters, in plaats van den afstand tusschen beide gedichten onoverbrugbaar te maken! Verlangt men nog een voorbeeld van de stelselmatigheid, waarmede het onderzoek werd ingericht? Op blz. 58 wordt als ‘besonders interessant’ vermeld, het gebruik der wisselvormen b.v. van ‘beginnen’: ‘Ubereinstimmung herrscht darin, das “began” für Praet. sing. die gebräuchliche Form ist: 36mal in Eneide, 10mal in Servatius. Daneben bezeugt Eneide 5mal “begonde” (1373, 1577, 9407, 9745, 11024), das in Servatius auffälliger Weise fehlt.’ Men beperkt dus het onderzoek tot het enkelvoud ‘begonde’. In het meervoud nu komt ‘begonden’ herhaalde malen ook in Servatius voor: in het rijm b.v. II, 279, 1317; elders, b.v. I, 1806, 1962, II, 1325, 2247, 2470, wat ik bij een vluchtige lezing vind. Nu veronderstelt ‘begonden’ toch een enkelvoudsvorm ‘begonde’; dat deze in Servatius ontbreekt zou louter toeval kunnen zijn. Als we de plaatsen in Eneide nagaan waar ‘begonde’ voorkomt, dan blijkt, dat dit driemaal het geval is in het onder den invloed van den dichter van Servatius staande laatste deel, en dat tusschen v. 1577 en v. 9407 er 7830 verzen liggen waarin ‘begonde’ auffälliger Weise fehlt, dus in ongeveer twee duizend verzen meer dan de gansche Servatius! Zoo ook kan het feit, dat het participium ‘begonnen’ dat de dichter van Servatius toch wel gekend heeft, hier nergens in het rijm staat, en 11maal in de Eneide, niets anders dan toeval zijn. Een methode die aan zulke dingen belang hecht en ze ‘besonders interessant’ noemt, om daaruit onderscheid van dichter af te leiden, veroordeelt zichzelf. Ziet men niet al te dikwijls opzet bij den dichter der Eneide, voor het ‘vermijden’ van sommige vormen of rijmen in wat niet meer dan toeval hoeft te zijn? Spreekt men niet te gemakkelijk van anomalie, van bevreemdend, of zonderling, van opvallend, van abnormaal, van opzet? Neurasthenie, die in de gewoonste gevallen van het dagelijksche leven | |||||||||
[pagina 361]
| |||||||||
opzet vermoedt, moge buiten de wetenschap gehouden worden! Ik kan er niet aan denken alle afwijkingen of schakeeringen in den woordenschat tusschen Servatius en Eneide door Jungbluth aangehaald nogmaals te bespreken: ze kunnen interessant zijn voor de studie van het verschil in taal en stijl tusschen beide werken; doch ze mogen niet langer als bewijs voor verschil in de dichters geïnterpreteerd worden. Laat ik slechts het voornaamste even aanhalen. Zoo heeft men er op gewezen dat beide epen zich consequent onderscheiden in het gebruik van ‘stat’ en ‘borch’. Men zegt: Het woord in Servatius is ‘stat’, ook wanneer er van een versterkte plaats spraak is (II, 48, 55); het woord der Eneide is ‘borch’. Toch heeft Servatius ook eenmaal ‘borch’ (II, 2742) en Eneide eenmaal ‘houvetstat’ (13304). Van Dam meende dat het gebruik van ‘borch’ in Eneide een gewild archaïsme zou zijn. Hier nu wil Jungbluth deze archaïseerende strekking die hij toch elders laat gelden, niet aanvaarden, en hij meent dat een auteur die in een eerste werk zoo beslist den weg van het moderne was opgegaan, in een tweede werk geen zoo volledigen ommekeer kan hebben gemaakt. Ook gebruikt Servatius reeds een nieuw woord voor ‘stat’ = plaats, nl. ‘stede’; maar men moet toegeven dat het ook ‘stat’ nog heeft, terwijl Eneide slechts een enkel maal ‘stede’ heeft buiten het rijm. En ‘houvetstat’ komt voor in het laatste deel der Eneide; terwijl Eneide nog eenmaal ‘stat’ heeft voor ‘borch’: de helle wordt nl. nu eens ‘borch’ dan ‘stat’ genoemd (3354 vlg. 3369). Kortom: Eneide heeft ‘stat’ onder den invloed van de lezing van Servatius! Wat is er eigenlijk van? De opmerking gaat uit van Edw. Schröder; en men heeft er heel wat belang aan gehecht: van Dam, om ze onschadelijk te maken; Jungbluth, om ze in zijn systeem te pas te brengen. Het feit is toch ook hier weer, dat beide epen ‘stat’ hebben, het eene meer, het andere minder, en beide ‘borch’ het eene minder, het andere meer; en beide hebben hoevetstat, want ook Servatius heeft dit woord (I, 3242). Het verschil in het gebruik van die woorden ligt vooreerst in de bronnen: Servatius vertaalt eenvoudig ‘urbs’ uit zijn voorbeeld door ‘stat’: zelfs de versterkte stad Metz heet er urbs: ‘Hunni... | |||||||||
[pagina 362]
| |||||||||
urbem Mettensium circumdedere’Ga naar voetnoot(1). Dan nog in het onderwerp zelf: Servatius doorloopt en bezoekt inderdaad vele steden van Gallië die steden waren en urbes heetten; de Eneide speelt in de oudheid, toen de steden voor den Middeleeuwer vooral burchten waren; en beweegt zich het hoofsche genre niet geheel buiten het gemeente- en stadswezen? Moet het dan zoo verbazen, dat Eneide het woord ‘stat’ minder gebruikt? Trouwens ‘borch’ beteekent in Eneide niet meer dan burcht. Kenschetsend in dit opzicht is b.v. 9259 vlg.: toen Eneas' vijanden diens tent zagen op een berg, meenden zij dat het een ‘borch’ was, maar ‘dat en was et niet’; een ‘borch’ heeft bij hem ‘tornen ende tinnen’ en de soldaten liggen op de ‘borch’ (9244). Zoo is ook Carthago een ‘borch’, als versterkte plaats. En het woord ‘borch’ wordt ook in gelijken zin gebruikt door Eneide en Servatius: in Servatius is de hemel een ‘borch’; in de Eneide is de hel een ‘borch’. En beide epen gebruiken ‘stede’ = plaats: dat Servatius het meer heeft is mogelijk; doch wat bewijst dit? En moet hier niet rekening gehouden ook met wijzigingen in het vijftiendeeuwsche afschrift? Zoo blijft er van heel dit argument ook weer niets over. En werd het materiaal wel goed gecontroleerd? Wat beteekent Schröder's bewering? Van Dam ontdekte ‘houvetstat’; Jungbluth meent ook nog een ‘stat’ te moeten aannemen. En ‘hoevetstat’ komt niet alleen voor in het laatste deel der Eneide: zonder er opzettelijk naar te zoeken, vind ik al dadelijk ‘hoevetstat’ v. 422 voor Carthago: heeft hier ook soms de lectuur van Servatius nagewerkt? Een ander woord, waarbij men nu zelfs beweert, dat wij ‘einen handgreiflichen Beweis gegen Veldeke's Autorschaft der Legende vor uns haben’ (blz. 88) is het woord ‘werd’. Het komt 17 maal voor, zegt men, in S. Servatius; en slechts viermaal ‘in attributiver Verwendung’ in de Eneide: 7967, 8261, 9125, 9393; nog wel, zooals men ziet ‘gruppenweise belegt, was immer auf irgend eine Anomalie hindeutet’. Straks zal men verklaren, | |||||||||
[pagina 363]
| |||||||||
dat dit gebruik in de Eneide invloed is van de lectuur van S. Servatius, die immers reeds ca. 9000 begint; en hier, ook een beetje vroeger! Attributief en in het rijm staat ‘werde’ in Servatius slechts negen maal; en nu is dit telkens ‘Servatius der werde’ rijmend met ‘erde’, een enkel maal met ‘gheverde’ (2897). En ook in Eneide rijmt ‘werde’ in de vier gevallen met ‘erde’: zoo blijken ‘werde/erde’ gemakkelijke rijmen te zijn, zoowel in de legende als in de Eneide! ‘Werde’ is in Servatius een vast epitheton voor Servatius: één enkel maal wordt het gebruikt met Heiland: ‘der werde Heylant’; overal elders met Servatius! En wat is er nu toch zoo vreemds of zoo kenmerkends aan, dat onze dichter voor een heilige het woord ‘werd’ gebruikt, dat inderdaad meer tot de geestelijke taal schijnt te behooren en vertaling is van ‘dignus’ of ‘venerabilis’? De Eneide heeft ook zoo vaste epitheta voor hare helden: ‘der mare ende der rike’ wat bij Servatius niet paste. Wat blijft er dan ook weer van dit ‘handgreifliche Beweis’ nog over? Het kan eenigen indruk maken wanneer men het aldus hoort formuleeren: 17 maal in Servatius, slechts 4 maal in Eneide. Maar waarom verzwijgt men, dat 16 op de 17 maal het woord in vast verband voorkomt als ‘Servatius der werde’, en dat het 8 maal op 9 rijmt met ‘erde’, gelijk het 4 op 4 maal rijmt met hetzelfde ‘erde’ in Eneide?Ga naar voetnoot(1) Zoo blijkt nogmaals met wat soort van argumenten men de echtheid van S. Servatius wil bestrijden. En het zal nu wel overbodig zijn, dit nazien, dit nachprüfen, van Jungbluth's gegevens voort te zetten. Wij hebben trouwens hiermee de voornaamste gevallen, waaraan de meeste bewijskracht wordt toegekend, aangehaald en doorloopen. | |||||||||
[pagina 364]
| |||||||||
De liederen en S. Servatius.Algemeen is tot nog toe erkend geworden, dat de taal van Veldeke's liederen veel dichter bij die van S. Servatius staat dan die van de Eneide; ja, dat ze nog duidelijk haar Nederfrankischen oorsprong verraadt en zich dan ook veel gemakkelijker in de taal van Servatius laat terugdichten. De voornaamste reden ervan zal wel zijn, dat die liederen met hun kunstvolleren strophenbouw zich veel moeilijker in het Hoogduitsch lieten overzetten, dan de paarsgewijs rijmende en technisch minder streng gebouwde verzen van de Eneide. Maar de dichter der liederen mag natuurlijk niet vereenzelvigd worden met dien van S. Servatius; anders ware hij ook voor de Duitsche literatuur verloren, en de dichter der Eneide zou dan ook wel de dichter van S. Servatius kunnen zijn. Hoe redt men zich dan uit de moeilijkheid? Men laat Veldeke zijn minneliederen dichten in de jaren van de onderbreking van zijn Eneide, tusschen 1175 dus en 1184 voornamelijk. Wat alleszins mogelijk, zelfs waarschijnlijk is. In alle geval heeft Veldeke kennis gemaakt met de hoofsche kunst en met de hoofsche Minnelyriek na zijn S. Servatius. En men speurt nu voornamelijk betrekkingen op tusschen de liederen en het laatste deel van de Eneide. Men weet dat in dit laatste deel hoofdzakelijk de liefde van Eneas en Lavinia behandeld wordt. Dat er hier in taal en stijl engere verwantschap met de liederen zal bestaan mogen wij dus verwachten. Maar die betrekkingen bestaan reeds van het begin af van de Laviniaepisode, beginnen dus reeds aan het einde van de eerste redactie van 1175. 't Doet niets. Men zal immers voor het later toegevoegde deel toegeven, dat Veldeke toen S. Servatius van zijn landsman had leeren kennen en onder den invloed van die lectuur nauwer met diens taal en stijl is verwant geraakt en men zal hem de voorafgaande twee duizend verzen ongeveer ook laten omwerken, juist zooals hij de hellevaart en nog andere kleine deelen heeft omgewerkt, die dan ook nauwere verwantschap met S. Servatius vertoonen! Dan zal het ook niet meer zoo verwonderen, dat de liederen verwantschap met deze deelen laten blijken. Maar natuurlijk niet met S. Servatius! en men doet zijn best om alle overeenstemming van de liederen met S. Servatius te loochenen of te minimalizeeren. Nu, 't spreekt van- | |||||||||
[pagina 365]
| |||||||||
zelf dat de verwantschap der liederen met het laatste deel veel enger zal zijn. Wat niet belet, dat de engere aanraking van de liederen eenerzijds met het Nederfrankisch van Servatius, anderzijds met die deelen der Eneide, die nauwer met S. Servatius overeenkomen, en waar wij Veldeke's persoonlijk aandeel vermoeden mogen, de drie soorten van gedichten met elkander verbindt en voor de theorie van het onderscheid in de dichters alleszins onaangenaam moet aandoen. Trouwens zonder verwantschap ook in de motieven zijn de liederen en de legende niet geheel. Zij loopen natuurlijk uiteen voor alles wat de minne betreft; maar de dichter der legende heeft een natuurgevoel dat den dichter der liederen aankondigt. Algemeen bekend is het volgende tafereeltje uit de legende, van droefheid om den winter, van vreugde om den komenden zomer: Ghij siet wale wie der wynter kalt
Die eerde bevroret,
Ende haer vrocht testoret
Ende tevryvet ende verhert;
Ende als hij dan henne vert
Ende der somer aen gheyt
Dien alle die werelt gherne ontfeyt
Ende daertoe alle creatueren
Eyn yeghelijck nae sijnre natueren
Verhoghen sich ende vervrouwen. (I, 3028-37)
Hier meent men het voorspel te hooren van den dichter van: ‘In den aberillen so die blumen springen’; of van ‘Die scone somer get ons ane... Want si vrouwen sich te stride di sconen tit vel wale tentfane’; en van de natuurtafereeltjes uit de minneliederen. En nog elders breekt dezelfde liefde voor de natuur in Servatius door; ‘In den sconen somertide (II, 942)’ b.v. of in wintertafereelenGa naar voetnoot(1). Ook dit verbindt duidelijk den dichter van de legende met den minnesinger. | |||||||||
[pagina 366]
| |||||||||
Wanneer men nu in liederen en S. Servatius ook woorden en uitdrukkingen aantreft, die in de Eneide ontbreken, b.v. blide, bliscap, clar; enz. dan zal men daar ook wel een verklaring voor vinden: dat zouden moderne woorden zijn geweest, die in de idealistische, traditioneele taal van het epos niet pasten; in de legende misschien wel; en in de liederen met de realistischer taal waarschijnlijk ook, die immers ook geen ernstige ontboezemingen zijn. Dit neemt echter niet weg dat hier in deze woorden, en wel ook in de algemeene taal, Servatius en liederen overeenstemmen. Zou de eenvoudige verklaring, waarom die woorden in Eneide ontbreken, niet zijn, dat ze niet Hoogduitsch waren en bij de omwerking der Eneide in het Thüringisch Hoogduitsch gewijzigd zijn geworden? Of wanneer tusschen Eneide en Servatius overeenstemming bestaat in het vermijden van Fransche woorden, terwijl er in de liederen een viertal voorkomen, dan heeft men daar ook al een verklaring op gevonden, die natuurlijk niet dezelfde mag zijn voor Eneide en Servatius: Servatius vermeed ze, omdat ze behooren tot de hoofsch-ridderlijke taal; Eneide omdat zij modern waren. Wat alweer niet wegneemt dat Servatius en Eneide hierin overeenstemmen, en daarop komt het aan. En van de vier Fransche woorden in de liederen staan er twee in een lied dat naar Chrétien de Troyes, meent men, in alle geval uit het Fransch werd nagevolgd. Elders echter zal men zich wel gedwongen zien bij Veldeke vreemde, Fransche, woorden te aanvaarden: ze ontbreken trouwens noch in Servatius, noch in Eneide. Maar dan zal men hier ‘einen späteren Eingriff’ aannemen, ‘vermutlich aus der Zeit, die Veldeke auch ein Modewort im Reime nicht versmähen liessGa naar voetnoot(1)’. Wat wordt er dan van de vroegere verklaring, dat Veldeke Fransche woorden vermeed omdat zij modern waren? of omdat ze niet pasten in zijn idealistische, traditioneele taal? Bij deze en dergelijke verklaringen blijkt nog eens het systematische en tendentieuze van het onderzoek: Servatius mag niet te nauw in verband gebracht worden met de liederen, | |||||||||
[pagina 367]
| |||||||||
om zoo niet in verband te komen met de Eneide. Waar dit dan toch het geval is, wil men de oplossing niet zoeken in de eenheid van den schrijver; maar zal men door eene of andere willekeurige veronderstelling de kloof trachten te behouden. Nu eens is Servatius modern in zijn woordenkeus; dan weer vermijdt het het moderne omdat het hoofsch-ridderlijk zou zijn; nu eens is Eneide idealistisch-traditioneel en vermijdt het zelfs opzettelijk woorden als ‘blide, bliscap, clar’, al zijn dit in de liederen de technische vertaling van hoofsche begrippen uit de Fransche lyriek: joie, clair; en al staat de Eneide ten volle in die Fransche hoofsche kunstopvatting; elders gebruikt het wel moderne, zelfs Fransche woorden in het rijm; maar dat was ‘bei einem spateren Eingriff’. Vernuftig genoeg! Maar ook weer: al dat goochelen met modern, realistisch en idealistisch-traditioneel, naar gelang van de omstandigheden, zal niemand verschalken. Ook de liederen zijn duidelijk genoeg nauw verwant met de legende. | |||||||||
Oorzaken van onderscheid.Dat er tusschen Servatius en Eneide, zooals wij die nu bezitten, afwijkingen bestaan in taal en stijl, zal niemand ontkennen en werd ook nooit geloochend. Ze zijn dan ook steeds gretig aanvaard en aangedikt geworden door hen, die om eene of andere reden beide werken wilden scheiden. Niemand heeft ze met zoo groote nauwgezetheid tot in de minste bijzonderheden ontleed als Jungbluth. Dat ze echter de conclusie niet kunnen schragen, die hij er uit heeft afgeleid en die zijn onderzoek tot doel had vast te stellen, zal nu wel voldoende gebleken zijn. Ook kunnen, ondanks Jungbluth's verzet, oorzaken genoeg aangevoerd worden, die deze afwijkingen mogen verklaren. Wij zullen vooreerst rekening moeten houden met de overlevering waarin beide werken tot ons zijn gekomen. Wij bezitten Servatius alleen in een laat handschrift uit de vijftiende eeuw. En al laat een vergelijking met nog bewaarde fragmenten van een zeer oud handschrift, van misschien nog uit de twaalfde, de verwachting toe dat de oorspronkelijke tekst vrijwel is geëerbiedigd | |||||||||
[pagina 368]
| |||||||||
gebleven, toch staat het vast, dat vers- en taalvormen eenigszins verjongd schijnen en dat wijzigingen werden aangebracht. De Eneide is ons alleen overgeleverd in een Hoogduitsche omzetting: hoe diep werd bij die omzetting de oorspronkelijke redactie aangetast? Heeft ze op alle plaatsen even diep ingegrepen? Wij weten het niet en kunnen er slechts naar gissen. De Servatius is een heiligenlegende; de Eneide een hoofsche ridderroman. Een heiligenlegende veronderstelt een gansch ander ethos dan een ridderroman. Dit ethos wekt een gansch verschillende gevoelssfeer op, waarin taal en stijl zich eveneens aanzienlijk kunnen wijzigen. De heiligenlegende richtte zich tot het volk, wat grooter aanpassing bij de taal en de denkwijze van het volk meebracht; de ridderroman richtte zich tot hoofsche kringen, die een verhevener taal en een gekuischter stijl verlangden. De Servatius is een vertaling uit het Latijn, de Eneide uit het Fransch: en het spreekt vanzelf dat de taal, waar een dichter van uitgaat, ook merkelijk op zijn taal en stijl kan inwerken, of dat de meerdere of mindere vrijheid, die zijn voorbeelden hem laten, eveneens de eigen wijze van behandeling zal beïnvloeden. De Servatius is het eerste werk van onzen dichter; de Eneide een werk uit den tijd van zijn volle dichterschap: dat zijn kunst zich intusschen kan ontwikkeld en verbeterd hebben, wat ook verschil in taal en stijl zal veroorzaken, zal niemand verwonderen. De Servatius was bestemd om voorgelezen te worden bij de beevaarten ter eere van den heilige te Maastricht. Met de Eneide kan de dichter verder naar het Oosten hebben willen doordringen: hij kan zijn taal en stijl aangepast hebben met het oog op een ruimer gehoor; hij kan rijmen en uitdrukkingen hebben vermeden die daar moeilijk begrepen werden; hij kan minder zuivere rijmen of wendingen hebben opgegeven; zijn eigen Nederfrankisch minder hebben laten meespreken; de taal van een uitgestrekter gebied nauwer zijn nabijgekomen. In 't bijzonder - en dit schijnt men geheel te hebben vergeten - sedert S. Servatius had Veldeke kennis gemaakt met de nieuwe kunst van Frankrijk. Nieuwe begrippen en gevoelens waren daarmede verbonden; een nieuwe, fijnere stijl drong zich op, een nieuw leven werd wakker, dat zich ook in een nieuwe schrijfwijze weerspiegelen zou. Het hoofsch-ridderlijke, dat in | |||||||||
[pagina 369]
| |||||||||
de heiligenlegende geen plaats had, doet sommige uitdrukkingen verwerpen, andere verkiezen; roept andere voorstellingen en aanschouwingen op. In het leven zelf van den dichter komt een ommekeer, die zich eveneens kan uitdrukken in zijn kunst. Veldeke is intusschen een hoofsch dichter en een Minnesinger geworden. Nu tracht men wel deze verklaring uit den weg te ruimen. En men wil aantoonen, dat verscheidenheid der stof niet in aanmerking kan komen bij de beoordeeling van sommige eigenaardigheden, waarvoor Veldeke in de Eneide een zekere voorliefde toont en die in Servatius ontbreken; b.v. zijn voorliefde voor edelsteenen, voor schitterende beschrijvingen, voor rijke kleuren. Niets, meent men, had hem daarbij in zijn Servatius kunnen weerhouden, en er werd hem daar ook gelegenheid genoeg geboden om die voorliefde uit te werken. Men beroept zich daarbij op het voorbeeld van den Hoogduitschen Servatius en van Hartman von Aue's GregoriusGa naar voetnoot(1). Maar men vergeet dat juist deze werken reeds ten volle staan in de hoofsch-ridderlijke traditie, welke ten tijde toen Veldeke zijn Servatius schreef nog geheel ontbrak: die voorliefde voor edelsteenen, reukwerken, kleuren, schitterende beschrijvingen, enz. zijn juist een erfstuk van de hoofsch-ridderlijke kunst, waar onze Servatius nog gansch buiten stond. Ik moet op dit laatste onderscheid den vollen nadruk leggen, omdat het Jungbluth zoo geheel ontgaan schijnt te zijn. Het gaat immers niet aan, zooals hij doet, werken die ontstaan zijn in den tijd van den vollen bloei der hoofsche kunst te vergelijken met werken, die deze zijn voorafgegaan. Had Jungbluth aan dit onderscheid gedacht, hoe zou hij ooit naar Hartman von Aue en den Hoogduitschen Servatius hebben verwezen? En toch, dit onderscheid juist kan het meeste verklaren wat ons bij een vergelijking van Servatius en Eneide treft: woordenschat, phraseologie, stijlfiguren, motieven, uitdrukkingen en voorstellingen kunnen in 't bijzonder door den invloed van die hoofsche kunst en van die hoofsche sfeer van belangstelling zich heel wat zijn gaan wijzigen. En juist hierin zie ik de voornaamste oorzaak | |||||||||
[pagina 370]
| |||||||||
van het verschil in al deze zaken, dat Jungbluth zoo angstvallig tusschen beide werken heeft opgespoord. Men meent echter in mij een bondgenoot te hebben ontdekt voor de theorie van verschillende schrijvers voor Servatius en Eneide. Men zegt: ‘Jan van Mierlo - schr. noemt mij steeds Jan; ik word eigenlijk Joseph geheeten; maar zijn vergissing is niet zoo erg, daar Jan inderdaad mijn eerste naam is; ik ben echter van kindsbeen af met mijn tweeden naam Joseph genoemd geworden, wat mij meer dan eens onaangenaamheden met officieele inrichtingen heeft veroorzaakt - Jan van Mierlo dus, ‘der als einziger dies Problem so ernst genommen hat, wie es erforderlich ist, wagte dennoch den entscheidenden Schritt nicht zu vollziehen. Eine eigenartige Konstruktion, die er in mehreren inhaltlich übereinstimmenden Aufsätzen vertrat, leistete ihm Hilfstellung: der Verfasser des Servatius soll ein Spielmann gewesen sein, Servatius ein Spielmannsgedicht; erst durch die Gunst der Gräfin Agnes sei er als Dichter-ministeriale an den gräflichen Hof gekommen und so habe sich seine Spielmannspoësie zur höfischen Kunst entwickelt, woraus die Minnelieder und die Bearbeitung der Eneide entstanden seien. Das Gezwungene einer solchen Auffassung,’ meent men nu verder, ‘ist offenbar: die innere und äussere Heterogeneität der Epen wird nicht dadurch erklärt, dass man einen Spielmann zum Ritter werden lasst; das Stilproblem im eigentlichen Sinne berührt eine solche Erklärung nicht. Aber weit ist der Schritt von ihr nicht mehr zu unserem Nachweis zweier VerfasserGa naar voetnoot(1).’ Ik moet bekennen dat ik er niet eens aan gedacht heb, toen ik mijn opstellen over den maatschappelijken stand van Veldeke schreef, op die wijze de identiteit van de dichters van Servatius en Eneide te redden. Ik ben eenvoudig uitgegaan van de vraag of Veldeke wel een ridder van geboorte was. Het was een zuiver biographisch probleem dat mij bezighield. Maar ik neem hier even de gelegenheid te baat om een misverstand op te helderen, dat door het gebruik van het woord ‘Spielmann’ veroorzaakt is gewordenGa naar voetnoot(2). Men heeft dit woord | |||||||||
[pagina 371]
| |||||||||
‘Spielmann’ tegen mij willen uitspelen en mij verweten dat ik met mijn ‘Spielmann’ te kwader uur voor den dag ben gekomen, nu men mooi op weg is het woord van zijn inhoud te ledigen. Men heeft in de laatste jaren inderdaad aangetoond, dat de zoogenaamde ‘Spielmannspoësie’ niet het werk is van in de bent van het rondvarende diet van berentemmers, zwaardendansers en muzikanten verloren dichters, maar van ontwikkelden, die meermaals voor de hoogere kringen dichtten. Het woord ‘Spielmann’ zou bij de dichters van zulke werken niet passen; en de vraag mag gesteld worden of ooit een Spielmann zelf een gedicht vervaardigd heeft. Wat mij betreft, persoonlijk ben ik geneigd de waarheid van deze theorie in hare algemeenheid te aanvaarden. Maar ik gebruikte het woord ‘Spielmann’ vooral in tegenstelling met ridder-hofdichter, omdat mij geen ander woord ter beschikking stond; ik gebruikte het woord in den zin van Spielmann, wanneer men, juist, spreekt van Spielmannspoësie. Laten wij misschien juister spreken van vóór-hoofsche poëzie, of van poëzie die buiten de hoofsche staat. Ik meen dan alleen, dat Veldeke geen ridder van geboorte was; en ook nog geen hofdichter toen hij Servatius vervaardigde. Hij moge eenige opvoeding hebben genoten, eenig hooger onderwijs misschien; en in dien zin een ‘clerck’ zijn geweestGa naar voetnoot(1). Maar hoofdzaak in het betoog dat ons hier bezighoudt is, dat Veldeke, toen hij zijn Servatius dichtte, nog geen hoofsch dichter was en nog geen kennis had gemaakt met de hoofsche kunst. En dan is mijn verklaring, of de verklaring die er in ligt, voor de identiteit van beide dichters wel steekhoudend, zonder dat ik zou gedwongen zijn den stap te zetten tot de theorie van verschillende dichters. En juist dit heeft Jungbluth niet begrepen, zooals blijkt uit de voorbeelden die hij aanhaalt. Mijne verklaring bestaat niet hierin, dat ik een spielmann tot ridder laat worden; maar hierin, dat ik den dichter van S. Servatius laat leven in een tijd, toen de hoofsche kunst nog onbekend was, en dat ik dan bij den dichter der Eneide ook eigenaardigheden kan | |||||||||
[pagina 372]
| |||||||||
aanvaarden, waarvoor hij daar eenige voorliefde zou toonen, omdat hij die uit die nieuwe hoofsche kunst, evenals de Hoogduitsche Servatius en Gregorius van Hartmann van Aue, kan aangeleerd en bewonderd hebben. Dat er nu, trots deze mogelijke oorzaken, die het verschil in taal en stijl tusschen beide epen voldoende kunnen verklaren, nog zoo treffende overeenkomst heerscht, mag ons tot vreugde stemmen, omdat de identiteit van den dichter voor beide werken zoo onbetwistbaar vaststaat. Ondanks het meest spitsvondige onderzoek dat ingesteld werd om verscheidenheid aan te toonen en tot verschillende dichters te besluiten, is men toch nog ten slotte gedwongen geweest nauwe verwantschap te aanvaarden. Men heeft die dan, wel is waar, tot sommige deelen willen beperken. Maar steeds blijft dat die deelen over geheel het gedicht, over de gansche Eneide, verspreid liggen en zelfs het sterkst uitkomen in plaatsen waar het hoogst gevaarlijk moest zijn verwantschap aan te nemen: in plaatsen waar beide gedichten ook in de stof elkander aanraken. En de onbeholpen verklaring, dat Veldeke op een zeker oogenblik, onder den invloed van de lectuur van een heiligenlegende door een beginneling in eene met hem pas ontluikende literatuur, zijn gedicht zou nagezien, gewijzigd en voltooid hebben, zal, meenen wij, wel niemand als ernstig beschouwen. De overeenstemmingen strekken zich natuurlijk nog veel verder uit dan tot die enkele gedeelten. Maar men poogt die dan telkens weg te cijferen, zoo goed het gaat, zij het ook met verklaringen die elkander wel eens tegenspreken, of die zelfs, als uit elders geplaatste opmerkingen blijkt, niet eens standhouden. Om nu niet meer te herhalen, dat de treffendste overeenstemming, vooral bij twee debuteerenden, die geen andere dan Hoogduitsche voorbeelden kenden, de overeenstemming in de voor Duitschland gansch nieuwe vers- en rijmtechniek, zoowel als in de vrijheid waarmede beiden tegenover hun bronnen staan, niet eens werd opgemerkt De ernstige methodische fout, die wij bij dit onderzoek ontdekten, drukt op het geheele betoog en maakt er de uitkomsten van onzeker, zelfs voor andere aanwending. Het doel ook, dat al te duidelijk werd nagestreefd, nl. de Eneide van S. Servatius te scheiden, doet afbreuk aan den wetenschappelijken ernst, waarmede zulk een onderzoek diende ingesteld te worden. Het | |||||||||
[pagina 373]
| |||||||||
opzet heeft de objectieve interpretatie van het feitenmateriaal verduisterd. Het betoog is tot een pleitrede voor een wanhopige zaak uitgegroeid. De kritische strengheid, waarmede hier de meeste constateeringen in taal en stijl, die voor de dichtersidentiteit schijnen te spreken, worden onderzocht en, met vrij willekeurige verklaringen soms, afgewezen, zou zich nog eenigszins laten begrijpen, indien wij over den auteur van S. Servatius niets wisten. Maar ook dit is een erge methodische fout: S. Servatius te beschouwen als een gedicht, dat slechts om eenige oppervlakkige verwantschap met de Eneide op rekening van Veldeke is gekomen. Men heeft S. Servatius behandeld als een werk, naar wiens auteur wij nog volledig in het duister tasten, hoewel de dichter zelf zich noemt · ‘Heynrijck Die van Veldeken was geboren’, welk getuigenis genoeg door nog allerlei uitwendige feiten gestaafd wordt. En men begint het onderzoek, zonder ook maar in het minst met die feiten rekening te houden, dan alleen gansch op het einde, om er zich in alle haast van te ontdoen, door de steeds in zulke verlegenheden voor de hand liggende veronderstelling van een interpolatie, waarvoor men niet eens eenige waarschijnlijke reden of verklaring kan geven. Ik kan niet begrijpen hoe iemand, die zich toch bewust moet zijn herhaaldelijk naar vrij onbeholpen en willekeurige interpretatie te hebben gezocht, zooveel vertrouwen kan hebben in zijn eindresultaten, dat de klaarblijkelijkste feiten die er zich tegen verzetten hem ontgaan zijn of hem niet eens deden weifelen. Wij kunnen niet genoeg waarschuwen tegen dergelijk misbruik van de interne kritiek. Met soortgelijke methodes, met het opzettelijk doel om in het werk van een schrijver verschillende taal- en stijltechniek te ontdekken, is men er ook te onzent soms toe gekomen, allerlei deelen uit het oeuvre van een schrijver te lichten en bij zooveel onderscheiden auteurs onder te brengen. Zoo heeft men b.v. verschillende stijlen, en zoo verschillende handen, in het werk van Hadewijch willen zien; zoo, vrees ik, wil men ook het tweede deel van onzen Reinaert op rekening zetten van een anderen dichter dan het eerste. De weg der interne kritiek is gebleken een doolweg te zijn en het gebruik dat Jungbluth gemaakt heeft van van Dam's eigene methode zou er al de zwakheid en ontoereikendheid van in het licht moeten stellen. | |||||||||
[pagina 374]
| |||||||||
Wij moeten ons resoluut terugplaatsen op het gebied der werkelijkheid. In plaats van de moeilijkheden op te drijven om aan die werkelijkheid te ontkomen, in plaats van nevel en mist te verwekken, waarin niemand nog klaar ziet, moeten wij de oogen gevestigd houden op het licht dat zich ons aanbiedt. Hoeveel klaarder zouden wij in vele vragen zien, indien we ons niet eerst afwendden van dit licht, om ons te hullen in de kunstmatige duisternis, waarin wij het hebben uitgedoofd. Op zooveel terreinen der wetenschap heeft de interne kritiek, door haren schijn van grootere wetenschappelijkheid, van scherpzinnigheid en methode, verderfelijk gewerkt en tot scepsis gevoerd, omdat zij, de klaarblijkelijkste en eenvoudigste feiten miskennend, de phantasie in den dienst van den systematischen geest den vrijen teugel heeft gevierd. De ernstige, misschien minder verbluffende en schitterende wetenschap, eischt dan ook, dat wij zouden uitgaan van de feiten die de externe kritiek ons aan de hand doet. Wanneer deze voldoende vaststaan, zullen wij, naar het woord van Bossuet, de eens bereikte en erkende waarheid niet prijsgeven ter wille van een andere, maar zien hoe wij de moeilijkheden kunnen oplossen, de vermeende kloof overbruggen, de schijnbare tegenstrijdigheden verzoenen. Het kan dan gebeuren, dat deze oplossing ons niet bevalt, omdat zij in botsing komt met geliefkoosde theorieën; maar dit mag nooit een reden zijn, om haar te verwerpen; wel om onze theorieën te herzien en aan de werkelijkheid te toetsen. Waar de traditie, waar de externe kritiek, verwaarloosd of buiten beschouwing gehouden wordt, daar wordt de interne kritiek een sport, dat tot allerlei onzinnige en elkander tegensprekende resultaten voeren kan. | |||||||||
[pagina 375]
| |||||||||
Besluit.Met al dat is de studie van Veldeke thans tot een klaarheid gekomen, die ons slechts verheugen kan. Wij beginnen nu met voldoende duidelijkheid inzicht te krijgen in de wording zelf van zijn kunst. Deze wortelt niet in een vroeg-hoofsche Rijnlandsche traditie: Eilhart von Oberg en Straatsburgsche Alexander hebben voor goed afgedaan. Veldeke blijkt nu ontegensprekelijk de heraut te zijn geweest van geheel de vernieuwde Hoogduitsche woordkunst. Zoo hebben hem de allergrootsten die na hem gekomen zijn begroet; zoo moet het philologisch onderzoek het thans als vaststaand feit erkennen: al wat in Duitschland eenigen invloed verraadt van die nieuwe kunst, van dien ommekeer in de rijm- en verstechniek, komt na Veldeke, is schatplichtig aan onzen Veldeke. Hij wortelt evenmin in eenige Rijnlandsche of Hoogduitsche traditie van welken aard ook: men heeft er geen enkel steekhoudend bewijs van kunnen brengen; de dichter der Eneide zou een eenig geval zijn, waarvoor geen bepaalde Hoogduitsche voorbeelden kunnen aangewezen worden. En beginnelingen in een kunst, zooals men den dichter van S. Servatius en den dichter van de Eneide wil voorstellen, zetten niet in met een techniek, die hooger staat dan die van de kunst, waarbij zij nog in de leer moesten gaan, ja die er geheel van afwijkt. En dit inzicht in de wording van Veldeke's kunst verruimt mede het inzicht in het ontstaan van onze eigene Nederlandsche kunst. De onmogelijkheid die nu gebleken is om Veldeke uit Duitsche voorbeelden af te leiden, brengt ook de bevestiging met zich van de oudheid van onze eigene literatuur: want hieruit alleen kan Veldeke verklaard worden. Wat wij langs andere wegen reeds zoo hoog waarschijnlijk konden maken, dat namelijk vele bewerkingen van chansons de geste, van hoofsche romans zelfs, te laat gedateerd worden en nog tot misschien heel ver in de twaalfde eeuw zouden opklimmen, wordt nu ook van dezen kant door de noodzakelijkheid van een Nederlandsche traditie bevestigd. De Minneliederen van Veldeke komen dit in 't bijzonder nog staven: ook deze kunnen uit geen Duitsche, maar moeten uit Fransche Minnelyriek begrepen worden; ook dit resultaat is Jungbluth genood- | |||||||||
[pagina 376]
| |||||||||
zaakt toe te geven: Veldeke's Minnelyriek is Fransche MinnelyriekGa naar voetnoot(1). Over Vlaanderen en Brabant is het, dat de hoofsche roman en de hoofsche lyriek naar Limburg zijn gekomen.
***
Dat Veldeke aan het Oosten overgeeft wat hij van het Westen ontvangen had, spreekt, men begrijpt het vanzelf, niet tegen het feit, dat hij met zijn kunst naar het Oosten gericht was. Limburg was toen cultureel innig verbonden met de Rijnlanden. Het maakte deel uit van het bisdom Luik, dat van de metropolis Keulen ressorteerde. Limburgsche dichters drongen met hun gewrochten in het Rijnland door. Men kan dan allicht begrijpen, dat Veldeke zijn taal bij die van de Rijnlanden heeft kunnen aanpassen, dat hij in alle geval zulke rijm- en taaleigenaardigheden heeft vermeden, die hem den toegang tot het verdere cultuurgebied, waarvoor zijn kunst bestemd was, ontzegden. In zijn Servatius dan kan hij er al naar gestreefd hebben, om een taal te schrijven, die boven zijn eng Limburgsch dialect uitreikte. Zuiver Limburgsch zullen wij er ook niet in moeten zoeken. Bestond er toen een soort van literatuurtaal, waarin de Limburgsche dichters zich uitten met het oog op een uitgebreid publiek? En is het in zulke literatuurtaal dat Veldeke zijn Servatius dichtte? Een literatuurtaal, waarvan het Limburgsch toch de breede grondslag bleef? Misschien wel. Hij kan dan in de verdere ontwikkeling van zijn kunst, naarmate de levensomstandigheden hem nader bij het hof van Kleef hebben gebracht of met Rijnlandsche hoven in betrekking hebben gesteld, steeds meer al te uitgesproken dialectische eigenaardigheden zijn gaan vermijden, naar grooter rijmzuiver- | |||||||||
[pagina 377]
| |||||||||
heid en gespannener techniek hebben gestreefd; naar rijmen die voor een lezing aan de Rijnlandsche hoven ook dienen konden. Zijn Minneliederen dragen slechts een licht Duitsch vernisje: wat hoogst waarschijnlijk nog omwerking is.
***
Zijn wij nu ook niet heel wat verder op den goeden weg geraakt voor de bepaling van de oorspronkelijke taal van de Eneide? Het eerste wetenschappelijk onderzoek, dat van W. Braune, was tot de conclusie gekomen, dat de Eneide geschreven was in dezelfde taal als S. Servatius en in het Hoogduitsch Thüringisch, althans in een taal die in Thüringen kon begrepen worden, overgezet. O. Behaghel nam deze conclusie over en verdedigde ze nog verder. C. von Kraus meende eerst te kunnen bewijzen, dat de Eneide zoowel in het Limburgsch als in het Thüringisch kan zijn geschreven, maar wijzigde dit later in dien zin, dat het epos feitelijk in het Thüringisch Hoogduitsch geschreven is. Volgens hem zou Veldeke in zijn Eneide zich over het Middelfrankische heen naar het Oostfrankisch-Thüringisch hebben gericht en in het Oostfrankisch-Thüringisch zijn taalideaal hebben gezien. Daartegen beweerde van Dam dat Veldeke dit taalideaal niet zonder belangrijke concessies aan de Rijnlandsche taaloverlevering zou hebben verwezenlijkt. Jungbluth verwerpt beide opvattingenGa naar voetnoot(1). Natuurlijk werd, volgens hem, de Eneide niet geschreven in dezelfde taal als S. Servatius. Maar, anders dan zijn landsman, de dichter van S. Servatius, stelde Veldeke zich te midden van de Rijnlandsche taaltraditie, nu niet meer van Eilhart von Oberg of van den Straatsburgschen Alexander, maar... en men zoekt naar Hoogduitsche werken die in de Rijnlanden zouden zijn ontstaan of daar ten minste verspreid kunnen zijn geweest. Met het gevolg dat wij kennen: het geval-Veldeke zou een eenig geval zijn; zijn vorming, geen vorming naar bepaalde voorbeelden, maar een algemeene! Natuurlijk, meent men, steeds naar Hoogduitsche modellen. Veldeke zou zich bij de in de Rijnlanden ontwikkelde taal hebben aangesloten, met inachtneming aan den eenen kant van zijn eigen | |||||||||
[pagina 378]
| |||||||||
dialect, om rijmen en vormen te vermijden, die daar niet zouden begrepen worden, aan den anderen van de Hoogduitsche dialecten, om ook daar te kunnen doordringenGa naar voetnoot(1). Zijn Eneide zou er weinig anders uitgezien hebben, ware hij, in plaats van naar Thüringen, naar Beieren gegaan. Of hoe juist vat Jungbluth de zaken op? In het Thüringisch Oostfrankisch is ook volgens hem de Eneide niet geschreven. In 1175, zoo beweerde reeds onze Jonkbloet en zoo zegt zijn Duitsche homoniem het hem nu na, heeft Veldeke nergens aanleiding kunnen vinden om in het Thüringisch Oostfrankisch te schrijven. Maar hij schreef ook niet in het Rijnlandsch: want Jungbluth polemiseert tegen van Dam, met de opmerking, dat juist in het laatste deel van zijn Eneide, Veldeke zich rijmen veroorlooft uit zijn Limburgsch dialectGa naar voetnoot(2). Is het dan, volgens hem, in een soort algemeen Hoogduitsch, dat Veldeke schreef; in een soort Beiersch? De laatste reden voor deze vage en onbepaalde meening zal wel zijn, dat de dichter van de Eneide zooveel mogelijk van dien van de S. Servatiuslegende moet gescheiden worden. Nu echter beide werken wel van een en denzelfden dichter blijken te zijn, kan niets ons nog beletten de eenvoudige, door de vroegste ontleding van de taal der Eneide reeds aan de hand gedane oplossing te aanvaarden: dat Veldeke vóór 1175 zijn Eneide in dezelfde taal heeft ontworpen als zijn S. Servatius. Niet ik sticht hier verwarring, maar zij die sedert Braune en Behaghel, om louter gevoelskwesties, of om geliefkoosde philologische theorieën, die voor de hand liggende oplossing hebben vertroebeld.
***
De Eneide behoort mede tot de Nederlandsche literatuur. Wat er in de volgende jaren met het handschrift in Thüringen gebeurd is weten wij niet; hoe Veldeke het terugkreeg is ons onbekend. Hij verklaart alleen: dat graaf Heinrich het te Kleef had meegenomen naar ‘Doringen heim te lande’, waar het anders geschreven werd dan indien het hem gebleven ware. | |||||||||
[pagina 379]
| |||||||||
Onbevooroordeelde kritiek heeft vroeger deze verklaring opgevat in hare natuurlijke beteekenis: dat de Eneide in Thüringen in een andere taal werd omgezet dan die waarin het aanvankelijk geschreven werd en waarin Veldeke het zou voltooid hebben, ware het hem gebleven. Jungbluth neemt deze conclusie niet aan. Hij meent: Veldeke was zich misschien de verandering van zijn techniek, onder den invloed van S. Servatius, bewust; wat hij in deze verzen alleen uitdrukt is: dat hij het hier en daar omgewerkt heeft, ook weer onder den invloed van zijn lezing van S. Servatius! Om dit hier in 't voorbijgaan aan te stippen: overal elders in den loop van zijn werk heeft Jungbluth slechts een onbewusten invloed van die lezing van Servatius op Veldeke willen aannemen; om niet te groot belang aan dien dichter van Servatius te moeten hechten. Nu wordt deze opeens Veldeke's leermeester! En nog wel zóó, dat onze dichter zich de verandering in zijn techniek onder diens invloed bewust is geworden; en zijn werk zou hebben herzien om het bij die nieuwe techniek aan te passen! En dit zou de beteekenis van Veldeke's verklaring zijn: ‘ik heb mijn gedicht hier en daar wat anders geschreven, wat omgewerkt, want ik heb nu een ander voorbeeld leeren kennen.’ Hoe onzinnig dat is, ziet iedereen. De opmerking, waarmede Jungbluth onze opvatting tracht af te schepen, treft ons niet eens. Hij zegt: ‘Ihm widerspricht die Beobachtung dass gerade im letzen Teile des Gedichts Veldeke sich Reime gestattet, die auf seine heimische Mundart hinweisen’ (blz. 190). Want wij verklaren deze woorden niet zoo: dat Veldeke er zijn overgang van een Nederlandsch naar een Oostfrankisch, Thüringisch taalideaal zou in belijden. Wij zeggen alleen, dat deze woorden verkondigen: dat Veldeke zijn gedicht terugvond gesteld in een andere taal, ‘anders geschreven’, dan indien het hem gebleven ware. Ook zegt Veldeke nergens, dat hij persoonlijk zijn gedicht anders geschreven had, maar: dat het in Thüringen anders geschreven werd: da wart die mâre geskreven / anders dann of 't hem ware bleven. De natuurlijke gang der dingen schijnt dan ook wel deze te zijn geweest: Veldeke heeft zijn Eneide begonnen in de taal van zijn Servatius. Toen het grootste deel ervan klaar was, werd zijn handschrift hem ontstolen en naar Thüringen gebracht. Hier heeft men het, zoo goed het ging, in het Thüringisch om- | |||||||||
[pagina 380]
| |||||||||
gezet. Toen Veldeke het dan na negen jaren terugkreeg, in die omzetting, heeft hij deze persoonlijk nagezien en verbeterd; de vertaler kan meermaals in verlegenheid zijn geweest met sommige uitdrukkingen en rijmen, om die in het Hoogduitsch juist weer te geven zonder de techniek der verzen te bederven. Hier vooral kan Veldeke hebben geschaafd. In welke taal werd nu het slot geschreven? Rechtstreeks in het Thüringisch, door Veldeke zelf, waarbij zijn moedertaal dan meermaals doorbrak? Of eerst in dezelfde taal als het vorige deel door hem; wat dan weer rechtstreeks onder zijn persoonlijk toezicht in het Thüringisch werd omgedicht? Wie zal het uitmaken?Ga naar voetnoot(1)
***
Zoo begint de figuur van Veldeke zich steeds duidelijker af te teekenen uit de nevelen, waarin een al te Duitschgeorienteerde kritiek ze had gehuld. Wij hebben hem voor de Nederlandsche literatuur teruggewonnen. Indien wij ons over dit resultaat verheugen, dan is dit toch niet uit misplaatst chauvinisme, zooals men ons zoo gaarne toedicht. Ik herhaal en bevestig, dat mijn eerste onderzoek van van Dam's theorieën niets met chauvinisme te maken had. Ik had er mij toe gezet, in de volle waardeering van van Dam's arbeid; alleen met het doel om zijn conclusies even na te gaan en bij mijzelven uit te maken hoever ze gegrond waren. Indien ik bij het einde van dit onderzoek tot juist de omgekeerde conclusies kwam, dan was dit louter langs wetenschappelijken weg. Dit is zoo waar, dat de Duitsche wetenschap zich nu genoodzaakt ziet mijn conclusies te aanvaarden. Ook Jungbluth heeft dit moeten constateeren en de juistheid van mijn onderzoek bevestigen. Wat hem niet belet de beschuldiging van chau- | |||||||||
[pagina 381]
| |||||||||
vinisme die hij van van Dam geleerd heeft, tegen mij te herhalenGa naar voetnoot(1); maar nu, omdat ik beweer, dat Veldeke uit een Nederlandsche traditie moet verklaard worden. ‘Die Absicht ist deutlich’ schrijft hij. ‘Kommt Veldeke aus einer heimishen Tradition, und wird Vater der deutschen Dichtung, so ist auch diese deutsche Dichtung des Mittelalters nichts anderes als ein Ableger der niederländischen, von ihr erst zu eigentlichem Leben erwecktGa naar voetnoot(2).’ Ik heb zoo iets nooit gezegd en neem ook zoo iets niet voor mijn rekening. Ik laat de Duitsche literatuur zijn wat ze is en erken gaarne al het voortreffelijke, dat zij, ook in de Middeleeuwen, heeft voortgebracht. Maar ik zou de woorden kunnen omkeeren en zeggen: De tendenz van Jungbluth's werk is duidelijk: komt Veldeke uit een eigene Nederfrankische traditie, zoo loopt de groote Duitsche woordkunst der Middeleeuwen gevaar beschouwd te worden als een louter afzetsel van de Nederlandsche, en dat mag niet; en daarom mag de Eneide niet van denzelfden dichter zijn als de Servatius. Veldeke moet bij Duitschland ingelijfd worden. En ik meen dat die Tendenz maar al te duidelijk spreekt uit geheel Jungbluth's werk en zijn moeizaam onderzoek op den dwaalweg heeft gebracht. Ook zou het voor Jungbluth wel eens anders kunnen uitvallen, als niet ik door chauvinisme, gelijk men reeds voor andere stellingen heeft moeten toegeven, maar wel hij aangedreven werd. Laten we er alle chauvinisme buiten houden en objectief-rustig de feiten beschouwen in hun geheel zooals ze zijn, om er de erdoor gestaafde en verzekerde conclusies uit af te leiden. Zouden deze in een bepaalde zaak minder gunstig voor ons chauvinistisch gevoel uitvallen, dan kunnen wij ons troosten met de gedachte, dat ieder volk zijn verdiensten en zijn oorzaken van nationalen trots heeft, die niet voor ieder dezelfde hoeven te zijn. En indien het ons chauvinistisch gevoel zou kunnen streelen, dat Veldeke de vader is geweest van de groote middeleeuwsche Duitsche dichtkunst, laat | |||||||||
[pagina 382]
| |||||||||
dan de Duitschers er zich over verheugen, dat ze zoo goed van ons geleerd hebben; zoodat de kinderen den vader verre hebben overtroffen. Want Veldeke is, ook volgens ons, nog geen Wolfram von Eschenbach, geen Hartmann von Aue, geen Gottfried von Strassburg, geen Walther von der Vogelweide. Maar Veldeke is onze Veldeke en dit is voor ons voldoende. En het boek van Jungbluth zal er niet weinig toe bijgedragen hebben, om dit resultaat te verzekeren. Want ik kan me niet voorstellen, dat een ernstig geleerde, ook geen Duitscher, die eenigszins op de hoogte is van het Veldeke-probleem, zich door Jungbluth's uiteenzettingen zal laten overtuigen. De tendenz om den dichter van S. Servatius uit den weg te gaan overal waar hij dien van de Eneide zou kunnen ontmoeten, ligt al te dik op zijn arbeid. Dit wil niet zeggen, dat ik de verdiensten van Jungbluth's geschrift misken. Hij is blijkbaar een man, die in staat is om ernstig wetenschappelijk werk te leveren. Hij heeft zich geen moeite ontzien om taal en stijl van Eneide en Servatius tot in de minste bijzonderheden te analyseeren. Zijn arbeid is een voorbeeld van pijnlijk en moeizaam wetenschappelijk geduld en methode. Hij zelf maakt ergens de opmerking: ‘Die Forschung ist im allgemeinen geneigt, die Bedeutung der Sprache sehr hoch einzuschätzen. Nicht zuletzt die Reimstudiën Zwierzinas, Kraus, Schirokauers, neuerdings auch E. Schröders und C. Wesle's haben ein so engmaschiges Netz über unsere Mittelalterliche Literatur gebreitet, dass man annehmen möchte, kaum ein Werk könne sich mehr näherer Bestimmung entziehen.’ En toch constateert hij, dat trots al deze studiën de Forschung weinig zekere resultaten kan boeken. Laat hem eens overwegen of ook hij de beteekenis van zijn stilistische studiën, zooals hij die opvat en hier toepast, niet te hoog schat. Hij is in zijn methode zoo verstrikt geraakt, dat hij er de gevaren niet van heeft ingezien, en haar eene rol toekent die zij bij een wetenschappelijk onderzoek niet hebben kan. Het komt me voor dat hij het slachtoffer is geworden van een tot in het extreme doorgedreven methode, die men nog alleen aanvaardt en waarin men nog alleen vertrouwen heeft, al kan hare taak nooit meer zijn dan die van een dienende, waar andere, veiliger methodes, zekerder wegen om tot de waarheid te komen, ontbreken. | |||||||||
[pagina 383]
| |||||||||
Laten we hopen, dat zijn moeizaam onderzoek niet gansch voor de studie van Veldeke zal verloren gaan. Het kan een helder licht werpen op den ontwikkelingsgang van onzen dichter, in het bijzonder op den overgang van de vóórhoofsche tot de hoofsche kunst; het kan bijdragen tot de opheldering van enkele ondergeschikte punten in taal en stijl van de epische dichtkunst, al zal men de gegevens steeds met de noodige kritiek moeten aanwenden, daar zij, naar we meermaals konden waarnemen, niet gansch betrouwbaar zijn. Als een, zelfs massaal, bewijs tegen de echtheid van S. Servatius zijn ze onbruikbaar gebleken: deze staat nu vaster dan ooit. |
|