Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1938
(1938)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerslag van Prof. J. Van Mierlo, eersten verslaggever.Op de prijsvraag der Academie om ‘een cultuur-geographisch onderzoek van de meest verspreide sprookjesthema's’ kwam een antwoord toe, met het motto ‘van grof vlas kan men geen fijnen draad spinnen’. Een zeer uitvoerige lijst van geraadpleegde werken gaat vooraf: verzamelingen van sprookjes, of werken over het onderwerp, niet slechts in het Nederlandsch, maar ook in het Fransch, het Duitsch, het Engelsch, over geheel het gebied van Frankrijk van Duitschland, van Luxemburg, van Wallonië, van Nederland; met een lijst van de folkloristische tijdschriften, waarin sprookjes | |
[pagina 658]
| |
verschenen of besproken worden. Een volledige bibliographie en die er niet is tot versiering, maar die werkelijk door schr. werd ingezien en doorgewerkt. Enkele werken en tijdschriften die schr. niet heeft kunnen bereiken worden evenzoo gewetensvol vermeld. De inleiding, zooals trouwens geheel het werk, is sober geschreven en zet eenvoudig uiteen, welk het doel en de gevolgde methode van het werk is geweest. Het onderzoek van de Vlaamsche sprookjesthemata wordt op een breede basis gelegd en strekt zich uit tot geheel Frankrijk, Vlaanderen, en Wallonië, Luxemburg, Nederland en Duitschland: zoo alleen, meent schr., terecht, kon het tot eenige vruchtbare resultaten leiden. Het doel was voornamelijk, de verhoudingen na te gaan in het overgangsgebied van de Germaansche en de Romaansche cultuur in onze gewesten. De keuze der te behandelen themata werd bepaald door de grootere verspreiding bij het grootst mogelijke vergelijkingsmateriaal en door de behoefte aan verscheidenheid. Hoewel de Waalsche varianten tegenover de Vlaamsche soms zeer schaarsch zijn, blijken ze toch van belang voor het vaststellen van het verspreidingsgebied van bepaalde motieven in Duitschland of in andere Germaansche landen. Wat de techniek betreft, hierbij wordt aangegeven hoe het onderzoek staat tegenover de Finsche school, hare methodes en hare doelstellingen: vrij critisch en zelfstandig. De methode van ontleding en vergelijking van al de varianten van het sprookje wordt ook hier, zelfs tot in hare uiterste consequenties, tot in de minste motiefelementen, toegepast, niet voor een bepaald sprookje, maar voor de verschillende typen; niet voor geheel het verspreidingsgebied, maar voor den Middel-Europeeschen Westhoek; niet met het doel den oorspronkelijken vorm en de plaats van ontstaan te ontdekken: het probleem van den oorsprong wordt nergens gesteld; de hoofdvraag is en blijft: welke is de verhouding van de Vlaamsche sprookjes, of liever van de motieven en motiefelementen van de Vlaamsche sprookjes tegenover de Fransche en de Duitsche; waarnaast toch weer bij gelegenheid andere cultuur-geographische punten interesseeren: de verhouding van de Waalsche sprookjes tegenover de Fransche, de Vlaamsche en de Duitsche; de verhouding van de Fransche en de Duitsche sprookjes onderling, enz. Het werk wil dus geen interpre- | |
[pagina 659]
| |
tatie geven volgens al of niet vaststaande criteria; maar alleen een eenvoudige, objectieve, vaststelling der feiten. Zes sprookesthemata worden aldus hier ontleed; de sprookjes van ‘Jan den Beer’; ‘de drie broeders’; ‘Amor en Psyche’; ‘de twee bulten’; ‘Janneke Tietentater’; ‘klein Duimpje’. Bij ieder wordt eerst de korte inhoud van een Vlaamsche variante van het sprookje als specimen van het type vooropgezet. Dan volgt de lijst der varianten in de onderzochte streken, met nauwkeurige opgave der bronnen: elke variante wordt aangeduid door twee letters van het land of de streek van afkomst, met de conventioneele letters van de Finsche school; waarbij de Bretoensche varianten bij Frankrijk worden gerangschikt, tenzij ze eigen kenmerken vertoonen. Bij de opgave der varianten wordt uitgegaan van den Zuid-Westhoek van Frankrijk om te eindigen in Oost-Pruisen. Het sprookje wordt dan zeer nauwkeurig in al zijn motieven en motiefelementen ontleed: de hoofdelementen met Romeinsche hoofdletters, de onderdeelen en motiefelementen met gewone letters aangegeven. Een analytische tabel biedt dan een overzicht, waarin naast elke variante met haar herkomst-letter en haar volgnummer de inhoud staat met letters van de elementen. De elementen die kenschetsend zijn voor de Romaansche of de Germaansche cultuurgebieden zijn rood aangeduid: roode capitalia voor motiefelementen waarvan het verspreidingsgebied in Frankrijk, roode kleine letter voor die elementen waarvan het verspreidingsgebied in Duitschland ligt. Die tabellen zijn zeer overzichtelijk gemaakt en veraanschouwelijken geheel de analyse van het sprookje. Hierop is dan de bespreking van het sprookje zelf gegrondvest. Deze bespreking is uiterst nauwkeurig en steeds zeer voorzichtig. Schr. waagt zich niet buiten de strenge analyse. Voor een paar sprookjes, Amor en Psyche, en voor Janneke Tietentater, had hij de gelegenheid de uitkomsten te controleeren van dissertaties die er reeds over verschenen zijn. Hierbij bleek telkens, hoe zijn veel strengere methode van analyse tot soms sterk afwijkende conclusies voerde. Hij is zich overal het gevaar van voorbarige conclusies en synthetische gevolgtrekkingen over herkomst en ontstaan bewust. Wel kan hij overgangsgebieden aanwijzen, waarbij Vlaanderen een rol speelt; kerngebieden ontdekken voor een of ander motief of motiefelement en hier soms ook in Vlaanderen; cultuurstroomingen nagaan van Frankrijk naar Duitsch- | |
[pagina 660]
| |
land of omgekeerd, waarbij onze gewesten door sommige elementen al of niet werden aangeraakt; wijzen in Vlaanderen op motieven, waarvan het kerngebied in Duitschland, andere waarvan het kerngebied in Frankrijk ligt soms voor eenzelfde sprookje en soms in dezelfde variante; in Wallonië, op Duitsche elementen die daar soms meer doorgedrongen zijn dan in Vlaanderen, terwijl Fransche elementen evenzeer in Vlaanderen als in Wallonië voorkomen; Lotharingen als menggebied van Romaansche en Germaansche stroomingen laten kennen; in Frankrijk het kerngebied voor een sprookje vinden, in Duitschland het grensgebied; aantoonen hoe de mondelinge overlevering zoo goed als onaangeroerd is gebleven door de schriftelijke der gekleurde prenten, die in Epinal bij de Duitsche aansluit en de Fransche niet kent; enz.; maar verder waagt de synthese zich niet. En toch is dit heel wat: omdat hierdoor vaste cultuur-geographische betrekkingen en verhoudingen worden aangewezen in rijke verscheidenheid, die het juist het doel van de keuze der themata was toe te lichten. Toch had ik wel een slothoofdstuk gewenscht, waarin de bereikte resultaten werden samengevat en in hunne beteekenis voor een toekomstige synthese afgewogen. Het werk is blijkbaar niet af. Misschien heeft het schr. aan tijd ontbroken om nog een of ander sprookje volgens dezelfde methode te ontleden, alvorens eenige samenvattende conclusies te geven. Zoo had ik ook wel, tot nog grooter verscheidenheid, de analyse gewenscht van een of ander sprookje, dat in vroeger eeuwen werd opgeteekend, als in de Fecunda ratis van Egbert van Luik, als in het Cambridge liederenhandschrift, als in andere oude verzamelingen van sprookjes, vertelsels, grappen; of van een of ander sprookje dat verband houdt met de literatuur. Gewoonlijk wordt gesproken van sprookje; maar een bepaling van het woord vinden wij nergens. En toch is er wel eens spraak van overgang van sprookje tot sage. Wat is dan juist een sprookje? Wat een sage? Wat een vertelsel? Ik vrees dat het niet zoo gemakkelijk moet zijn juist te verklaren waarin het verschil bestaat. Wij zouden ook nog kunnen vragen: wat is een kerngebied? Wat een menggebied? En hoe stelt men zich dit menggebied voor? Gewis niet als een gebied, waarin sprookjes uit verschillende streken vertrokken elkander ontmoeten; gewis ook niet, als een overgangsgebied, een tusschenstation: dit is iets anders, | |
[pagina 661]
| |
en is wel eens voor Vlaanderen ook het geval. Een menggebied moet dan zijn een gebied van actie en reactie, van wisselwerking. Zulke menggebieden kunnen dan zoowat overal aangetroffen worden. doch alleen in streken waar verschillende culturen elkander kruisen heeft de studie er van belang, zooals hier werd gedaan. Nog meer vragen kunnen rijzen bij de lezing van dit werk: hoe zijn zulke sprookjes ontstaan? Op welke wijze verspreiden ze zich? Laten de bronnen hierover iets vermoeden? Een enkel maal wordt wel iets van dien aard aangetoond. Hoe oud zijn ze? Want de hier ontlede sprookjes komen uit verzamelingen van sprookjes die in de laatste tijden werden aangelegd. Is er iets geweten over hunne verspreiding niet slechts in de ruimte, maar ook in den tijd? Zijn het door de eeuwen heen bij het volk verspreide vertelsels, of zijn ze eerst in de laatste eeuwen opgekomen? Kan ook daarover iets geweten worden? Zijn ze algemeen cultuurgoed? Zijn ze ‘gesunkenes Kulturgut’? Of primitieve Gemeinschaftskunst, zooals het heet? Misschien het een en het ander volgens de gevallen. Indien ik hier deze vragen stel, dan is het niet om de waarde van het onderhavige onderzoek te verminderen: geheel deze wetenschap is nog in een aanvangsstadium en ze wordt heel wat bemoeilijkt door het ontbreken van velerlei mogelijke schakels, die misschien nog ontdekt kunnen worden of reeds voor goed verloren zijn. Zoo wil ik ten slotte bekennen, dat schr. nog wijselijk heeft gehandeld door bij de vraag van de Academie te blijven en zich tot een cultuur-geographisch onderzoek van eenige wel gekozen sprookjesthemata op een tamelijk uitgebreid, doch wel omschreven terrein te beperken. Hier wordt in alle geval streng wetenschappelijk analytisch werk geboden, dat als grondslag kan dienen voor latere synthesen. Door analytische werken als dit moet deze synthese eerst nog voorbereid worden. Wat hier gegeven wordt is van blijvende beteekenis en kan als voorbeeld dienen bij de behandeling van andere sprookjes en vertelsels. Ik heb derhalve de eer het werk aan de Academie ter bekroning voor te stellen. Het zou den schrijver niet verboden zijn, meen ik, zijn werk door nog een paar sprookjesthemata aan te vullen; maar hij zou in alle geval verzocht worden het laatste hoofdstuk in den verlangden zin te schrijven, om zijn werk af te maken. | |
[pagina 662]
| |
De redactie zou ook nog wat opgepoetst kunnen worden. Wat vooral hindert is het gebrek aan voldoende punctuatie; wat het begrip soms vrij lastig maakt. Eenige te kort op elkander weerkeerende woorden dienden vermeden te worden; b.v. beperken in de inleiding. Groep is vrouwelijk in het algemeen Nederlandsch, niet mannelijk. Personages wordt met één, niet met twee n's geschreven. Misbruik wordt ook gemaakt van de wending is te, zijn te in plaats van kan (b.v. er is overeenkomst vast te stellen; is te beteekent moet: wat is er te doen? - Wat moet er gedaan worden). Schr. gebruikt ook verkeerdelijk bijzonderste in plaats van voornaamste; dan in plaats van als, wanneer er geen comparatief voorafgaat. Ook herhaalt hij gaarne het onderwerp, wanneer dit door een eenigszins lange bepaling van het werkwoord gescheiden wordt; dit is voor de lezing niet noodig. Voorts is de stijl zakelijk correct. | |
Verslag van den heer Em. De Bom, tweeden verslaggever.De wetenschappelijke waarde van deze folkloristische verhandeling lijkt me op hoog peil te staan. Ze is het eerbiedwaardige resultaat van een moeizaam geleerd onderzoek en van scherpzinnige nasporingen en vergelijkingen, waarvan de cultureele beteekenis niet te onderschatten is. Na de zakelijke, grondige uiteenzetting van onzen geachten Collega Prof. van Mierlo acht ik het overbodig daar iets aan toe te voegen. Ten volle sluit ik mij aan bij zijn uitvoerig gemotiveerd oordeel en zijn conclusies. | |
Verslag van den heer Baekelmans, derden verslaggever.Ik kan me volkomen aansluiten bij het omstandig verslag van Eerw. P. Van Mierlo en de toetreding van Em. de Bom. Voor zoover ik weet is dit werk voor ons taalgebied eenig in zijn soort en mag als baanbrekend worden aanzien. |
|