Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1938
(1938)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
Perrout Gehandhaafd
| |
[pagina 422]
| |
heid, hoe ongaarne ook, men zal het begrijpen, op te geven, en Arnout zelf tot het rijk der schimmen te verwijzen. Hier staan we dus voor een lezing, die, naar onze oprechte overtuiging, zekerheid geven kan, ja moet. Een lezing mede van het grootste belang; omdat zij beslissend is voor zoo vele in verband met den Reinaert opgeworpen problemen, als daar zijn: de bron of bronnen, van ons dierepos; de samenstelling van het gedicht; het dubbelauteurschap; het aandeel van Arnout en Willem; de beteekenis van Willem voor het geheele werk, en andere daarmee samenhangende vragen, tot zelfs den tijd van ontstaan toe. Over al die problemen toch zullen wij anders gaan oordeelen, naarmate wij twee auteurs aannemen, waarvan de eene, al of niet afhankelijk van het Fransch, begon, de andere eindigde; of slechts één enkelen auteur, dan Willem, die zich, vrij zelfstandig en met bewonderswaardig aesthetische vaardigheid, bij een Fransch gedicht aansloot, om tegenover een onbevredigend slot eigen banen te gaan. Zoo goed als de geheele opvatting en verklaring van den Reinaert hangen af van het antwoord, die op de beteekenis van den proloog gegeven wordt. Dat wij dan, bij een lezing, die de belangrijkste Reinaert-problemen op alleszins bevredigende en daarom ook zekere wijze voor goed oplossen kan, nog even verwijlen, zal niemand verwonderen, noch, hopen wij, vervelen, ook al worden sommige in lange jaren van zeer verdienstelijken wetenschappelijken arbeid verdedigde stellingen, er door ondermijnd, ja onhoudbaar gemaakt. Dit is echter het lot van alle wetenschap: niet hij die door al het moeizame, vervelende en in hooge mate merkwaardige pionierswerk van zijn voorgangers voorbereid, ten slotte de oplossing van sommige problemen ontdekt, heeft daarom de meeste verdienste; evenmin als hij, die na zulk een gewetensvollen arbeid tot de ontdekking komt, dat hij zich in sommige zaken vergist heeft, iets van de achting, die hem als man der wetenschap toekomt, verliest, wanneer hij zijn vergissing inziet en bekent. Niemand, ook niet hem, die van zijn arbeid zulk een nuttig en overvloedig gebruik gemaakt heeft, komt het dan toe, den staf te breken over het werk van den allen eerbied steeds waardigen geleerde, die voor niets anders dan voor de waarheid geleefd en haar uitstekend in alles gediend heeft en die steeds voor haar buigen wil, waar hij ze ook ontdekken mag, weze het zelfs bij | |
[pagina 423]
| |
iemand, die als man der wetenschap niet eens tot zijn knieën reikt. Wat er ons verder nog toe bewoog, even opnieuw aan te dringen was de verwachting, die wij na lezing van Prof. Muller's opstel hadden, dat we hier voor de laatste verschansingen stonden, die ook voor nog dezen stoot bezwijken zouden. Het zal daartoe niet noodig zijn, dat wij nog eens al de argumenten gaan oprakelen, die we voor de door ons verdedigde lezing van den Reinaert-proloog hebben aangevoerd. Ik laat het den oordeelkundigen lezer over, na te gaan of die door Prof. J.W. Muller in hunne ware beteekenis en kracht werden begrepen, en of ze door de geopperde bedenkingen ook maar eenigszins weerlegd zijn geworden. Maar al vast moet het mij toch van het hart. dat Prof. J.W. Muller het niet eens wenschelijk of oorbaarlijk heeft geacht mijn opvatting van den Reinaert-proloog den lezers van het Tijdschrift mee te deelen. Dezen mogen alleen weten, dat ik, na allerlei wijzigingen in mijn houding tegenover den Reinaert, stouter dan stout nu, voorstel te lezen: Perrout in plaats van Arnout, en de door alle handschriften welgestaafde negatie te schrappen. Maar hoe ik dan den geheelen proloog verder lees, hoe ik dien opvat, welke beteekenis ik er aan geef, en hoe klaarblijkelijk die is, wordt verzwegen. De lezers van het Tijdschrift mogen dit niet weten, vrees ik. Wat toch ware, voor het goed begrip van een discussie, noodzakelijker dan dat men bij den aanvang even klaar en duidelijk zou uiteenzetten waarover juist de discussie loopt; in ons geval, even den Reinaert-proloog in zijn geheel aanhalen, zooals wij voorstaan dien te lezen? Dan zouden de lezers van het Tijdschrift ook met kennis van zaken kunnen uitmaken, of deze lezing klaarblijkelijk is, dan niet; dan zouden zij weten wat er zoo al stouts aan is Arnout te vervangen door Perrout en de negatie te laten wegvallen; dan zouden ze ook over de gemaakte bezwaren zelf veiliger kunnen oordeelen, zonder dat het noodig zou zijn, er mijn opstel ter voortdurende vergelijking bij na te slaan. Ik kom dus op mijn argumenten niet meer terug. Ik wil alleen de laatste poging bespreken, die Prof. J.W. Muller nog doet, om Aernout te redden en de negatie te handhaven.
*** | |
[pagina 424]
| |
Want aan het slot van zijn betoog deelt Prof. J.W. Muller den proloog mede, zooals hij nu meent dien te moeten lezen. Volgaarne schrijf ik dien hier over: Willem die Madocke makede
Daer hi dicke omme wakede,
Hem vernoide soo haerde
Dat die avonture van Reinaerde
In dietsche was onvulmaket bleven
(Die Aernout niet en hadde vulscreven),
Dat hi die vite dede souken
Ende hise na den walschen bouken
In dietsche dus hevet begonnen.
God moete hem siere hulpen jonnen.
En ik voeg er nog de verklaring of omschrijving aan toe, die hij daarop laat volgen: ‘Willem, die den Madoc schreef, verdroot het zóózeer, dat de geschiedenis van Reinaert in het Dietsch onvolwrocht (niet geheel en al, ten einde toe, beschreven was - welke geschiedenis Aernout (immers) niet geheel en al beschre ven had -, dat hij het geschiedverhaal (de legende van dezen wonderbaarlijken heilige, Reinaert) heeft laten opzoeken, en deze, naar die walsche boeken (t.w. die “vite”) aldus (als hierna volgt) begonnen heeft. God moge hem zijne hulp schenken!’ En nu vraagt hij mij: of dit ook behoort tot de zoovele verschillende wijzen van herstel van den proloog, waarvan geen enkele ooit voldoening heeft gegeven; of hier aan een enkel woord ‘geweld wordt aangedaan’? En ik antwoord, volmondig en stellig: gewis! Het zal niet zoo moeilijk zijn dit aan te toonen.
1. Vooreerst dan: wat consequentie is er in dezen zin? Prof. J.W. Muller wil nu wel is waar, ‘die avonture’ opgevat zien als die geeste, zooals in Reinaert II, 4, of die historie van Reinaerde (a.w. 7793) dus: als de (geheele) geschiedenis, het geschiedverhaal, van Reinaert. Ik wil bij deze, op zichzelf reeds bedenkelijke opvatting van het woord avonture niet stilstaan. Prof. J.W. Muller heeft gevoeld, dat anders de verklaring van den proloog met zijn lezing Aernout al te potsierlijk zou zijn: om een avontuur, die Aernout niet zou voltooid hebben, zou Willem dan plechtig komen verklaren, dat hij er de geheele vite om heeft | |
[pagina 425]
| |
laten opzoeken. Maar zelfs zoo, met die lezing, wat beteekent dit: ‘het verdroot Willem zóó zeer, dat de geschiedenis van Reinaert onvoltooid was gebleven, dat hij de legende heeft doen opzoeken en ze aldus in 't Dietsch heeft begonnen’? Hij zegt zoo juist: dat ze onvoltooid was gebleven: hoe kan hij dan voortgaan en zeggen: dat hij ze hier begint? Wat is dit: het spijt me zoo, dat de geschiedenis van Reinaert onvoltooid is gebleven; daarom heb ik ze hier begonnen. Als ze onvoltooid was, kon hij ze nog voortzetten, maar niet meer beginnen. Prof. J.W. Muller voelt misschien dat het hier wat nijpt, daarom herhaalt hij, dat men ‘de beteekenis niet te streng-logisch mag beredeneeren noch angstvallig afwegen; wijst hij naar ‘Kloeke's verstandigen raad’ om ‘niet angstvallig aan een letterlijke interpretatie van deze mededeeling vast te houden... een vage aanduiding uten walschen bouken in dietsche begonnen niet op een goudschaaltje te wegen,’ enz... Maar beseft hij niet, dat dit juist de veroordeeling van zijn interpretatie in zich besluit, en dat men de woorden nog niet precies op een goudschaaltje moet wegen om het onzin te noemen: wanneer iemand, na tot tweemaal toe gezegd te hebben: dat een werk onvoltooid is gebleven, dat een zekere dichter het niet voltooid heeft, dan besluit: daarom ben ik hier begonnen. Dan paste alleen: in dietsche dus hevet vulscreven ‘of volmaket’, of een of ander woord voor ‘voortgezet’. Met eenig meer recht zou men mij kunnen verwijten al te logisch den tekst te beredeneeren, wanneer ik beweer, dat met de hier voorgestelde lezing, ook het woord ‘vite’ in de lucht hangt. Van welke vite is er hier spraak? Het woord is door niets voorbereid geworden. Uit den samenhang zouden we zelfs moeten verstaan: het werk van Aernout, van wien immers juist gezegd werd dat hij zijn verhaal niet had voltooid, waarom Willem het dan liet opzoeken om het te voltooien. Maar bedoeld is de Fransche vite. Dit wordt echter door niets aangekondigd. Om te begrijpen wat ik meen; neem even de door mij voorgestane lezing: Die Perrout hevet volscreven; zoo is het woord vite voorbereid, en we weten dadelijk dat het werk van Perrout bedoeld is. dit heeft hij laten opzoeken, om het nu in 't Dietsch te beginnen: Zoo is dit woord vite een dier woorden, die in elke andere opvatting minder goed verklaarbaar, in de onze alleen voorbereid en ten volle begrepen wordt. | |
[pagina 426]
| |
2. Wat verder in de door Prof. J.W. Muller verdedigde lezing hindert, is, dat zij Willem een nuttelooze tautologie, om niet te zeggen kletspraat, laat schrijven: ‘dat die avonture van Reinaert in het Dietsche onvolmaket was gebleven, omdat ze door Aernout niet vulscreven was.’ Gewis, indien ze onvoltooid was gebleven, was ze niet volscreven. Indien Willem, na gezegd te hebben dat de geschiedenis van Reinaert in het Dietsch onvoltooid was gebleven, den naam van den eersten dichter toch had willen vermelden, had hij zoo iets moeten schrijven als: die Aernout hevet begonnen. Dit zou men dan ook verwacht hebben na dit onvolmaket bleven; maar niet nog eens hetzelfde: dat iemand het niet vulscreven had of dat de geschiedenis van Reinaert onvolmaakt was gebleven omdat Aernout ze niet volscreven had. Ook hier voelt Prof. J.W. Muller zich wel eenigszins in 't nauw gebracht. Hij noemt het zelf een krasse tautologie; maar vindt daarin bij een Middeleeuwsch dichter geen graten. Hij herinnert zelfs aan een woord van Prof. M. De Vries, die ten betooge van de naiëveteit der middeleeuwsche dichters eens een plaats aanhaalde, waar gewag was van een toren, die in 't midden stond van enkele andere, die er om heen stonden. Best mogelijk, en over die naïveteit der middeleeuwsche dichters zullen we hier niet gaan twisten. Maar onze Willem was geen gewoon, geen naief, middeleeuwsch dichter, en we moeten hem zoo krasse tautologieën, zulken evidenten kletspraat, niet in de schoenen schuiven, waar die niet bewezen is. Ook daartegenover staat een lezing, die zulke tautologie niet heeft: de onze. Wij laten onzen dichter niet zeggen dat een werk onvolmaakt was gebleven, omdat iemand het niet voltooid had, en wij steunen daartoe ook op de meest gewaarborgde varianten.
3. Want, dat Willem zelf zich aan zulk een krasse tautologie niet heeft schuldig gemaakt, zou ook reeds moeten blijken uit de variante onghemaket voor onvolmaket: waarom ook deze variante onghemaket reeds als primitief oorspronkelijk, moet beschouwd worden. Een van mijn argumenten voor mijne lezing was dan ook: ‘dat van de varianten van den proloog juist diegene die het meest als oorspronkelijk aandoen, bewaard blijven en dat anders minder goed verklaarbare woorden nu hun volle beteekenis hebben.’ Hierop antwoordt Prof. J.W. Muller vooreerst: dat de beant- | |
[pagina 427]
| |
woording der vraag ‘wat het meest oorspronkelijk aandoet’ geenszins onafhankelijk is van het ‘voor-oordeel’ van den ‘aangedane’ persoon omtrent de voor zijn stelsel of uitkomst meest gewenschte gunstige lezing. Ik ben het hierin met hem niet eens. Dit moge het geval zijn geweest met vele vroegere uitgevers van middeleeuwsche teksten: die onder de varianten een keuze deden, welke het best met hun opvattingen van den tekst overeenkwam. Maar dat is niet noodzakelijk het geval. En zoo had ik ook het beginsel, waaruit ik argumenteerde, niet opgesteld. Ik bewees dat het, afgezien van alle gewenschte uitkomst, mogelijk is in sommige gevallen met zekerheid te bepalen welke van de varianten oorspronkelijk is, welke niet. Er is daar zoo iets als het beginsel van de lectio difficilior: dat, ik weet het wel, met tact en voorzichtigheid dient aangewend. En het is naar de bepaling buiten alle voor-oordeel om van zulke oorspronkelijke lezing, dat onze opvatting van den tekst zich richten moet. Wat ik juist aan Prof. J.W. Muller verwijt is, dat hij onder de varianten diegene uitkiest, die het best bij zijn stelling passen, zonder zelfs te onderzoeken of de zoo gekozen varianten oorspronkelijk kunnen zijn: als hij er maar een, naar zijn meening, behoorlijken tekst mee kan herstellen, wat hem, we zagen het reeds, dan zelfs niet eenmaal gelukt. Verder merkt Prof. J.W. Muller op, dat ik hier ten strijde trek tegen windmolens: daar hij zelf juist de meeste mijner lezingen aanvaardt: hij is het aangaande de meeste hier door mij aangevoerde punten thans geheel met mij eens. De meeste? Om het even, voorloopig. Maar juist in het voornaamste punt valt hij af. Hij wil onvulmaket lezen. Hij heeft dit absoluut noodig: om Aernout, dubbel auteurschap en wat des meer is te redden. Maar al wat over Aernout, dubbelauteurschap en verwante zaken, door hem of door anderen werd te berde gebracht, houdt geen steek kan geen steek houden, indien, niet onvulmaket, maar onghemaket moet gelezen worden. Welnu, onafhankelijk van alle dergelijke theoriëen, onafhankelijk van alle ‘voor-oordeel’ moet hier ongetwijfeld onghemaket als oorspronkelijk tegenover onvulmaket gelden. Hoe Prof. J.W. Muller het ook trachte uit te leggen, geen kopiïst gaat onvulmaket in onghemaket veranderen. Men begrijpt evenwel, hoe een kopiïst er toe komen kon, het ongewone en voor hem duistere onghemaket te veranderen in onvulmaket, wanneer hij in het volgende vers zoo iets te lezen kreeg van iemand, die de | |
[pagina 428]
| |
geschiedenis niet vulscreven had. Tegenover onvulmaket is daarom onghemaket zeer zeker oorspronkelijk. Wat die oorspronkelijkheid, ten tweede, bewijst, is het woord begonnen aan het einde: nadat gezegd werd, dat iets onghemaket was gebleven, kan er van een beginnen nog spraak zijn; niet meer, nadat gezegd werd dat iets onvulmaket was gebleven. Zoodat onghemaket oorspronkelijk is, niet alleen als lectio difficilior, maar ook in verband met andere, zeker oorspronkelijke uitdrukkingen. Met onghemaket, ten derde, laat men Willem geen krasse tautologie schrijven en geen onzin zeggen: dat hij een onvoltooid gebleven werk begint. Men moet zich dit eens ten volle bewust worden: dat geen lezing die onghemaket verwerpt het juiste kan treffen; onghemaket is gedekt tegenover onvulmaket uit den aard van het woord zelf en uit de aanwezigheid van beginnen in den tekst. Maar onghemaket maakt alle lezing van een Aernout die iets niet volscreven heeft, of van om het even wien, die iets niet volscreven heeft, onmogelijk. Waar dan toch de tekst vulscreven heeft, kan er alleen hebben gestaan dat iemand iets wel vulscreven had. En tegenover de verklaring, dat iets in 't Dietsch onghemaket was gebleven, kan met het woord vulscreven niets anders hebben gestaan, dan dat dit elders, in een andere taal, wel vulscreven was. Hoe men het ook draaie of keere, er is daar geen ontkomen aan. Waarom dan ook de lezing: die Perrout hevet vulscreven boven allen twijfel verheven staat. Met die lezing alleen ook biedt de proloog een samenhangende beteekenis, en begrijpen we onmiddellijk welke de bedoeling van Willem is geweest. In 't Dietsch nog alles onghemaket, maar Perrout heeft het vulscreven, waarom Willem Perrout's werk in de eerste plaats heeft laten opzoeken, om dan Reinaert's avonture in 't Dietsch te beginnen. Wij begrijpen niet alleen Willem's bedoeling, maar we weten ons ook zeker, dat dit zijn bedoeling was. Zoo behoort Prof. J.W. Muller's lezing ongetwijfeld tot die lezingen die geen voldoening kunnen schenken; die, omdat ze geen samenhangende beteekenis biedt, geen licht werpt op de bedoeling van den dichter, hem tautologieën en onzin in de pen legt, en geen rekening houdt met de zeker primitieve varianten. Daartoe behooren alle lezingen die onghemaket verwerpen; en met onghemaket en begonnen kan er geen spraak zijn van een Aernout die iets reeds begonnen had, maar het niet vulscreven had. | |
[pagina 429]
| |
Er kan alleen spraak zijn van een dichter, die buiten het Dietsch, Reinaert's avonturen reeds vulscreven had, toen onze Willem er nog mee beginnen moest. Op het verwijt van Prof. J.W. Muller, dat ik geen rekening houd met zijn vroegere opstellen, kan ik alleen antwoorden: dat het geheel overbodig is over punten uit te weiden, die geen onmiddellijk verband houden met de zaak waarover het gaat. Waar hij in 't bijzonder opmerkt, dat ik niet onderzocht heb of wel Perrot de dichter is van de eerste Fransche branche, of hij wel den Ofr. Roman de Renart vulscreven heeft, antwoord ik eenvoudig: dat ik wel weet, dat vele romanisten het auteurschap van Perrot voor die branche in twijfel trekken, maar dat dit voor mijn betoog geheel en gansch onverschillig is en dus buiten discussie kon blijven. Het volstaat, dat Willem in de branche of in de vite die hij had laten opzoeken, in het eerste vers gelezen heeft: Perrot que son engin et s'art Mist en vers fere de Renart; en dat hij dien proloog heeft willen navolgen, zooals genoeg blijkt. Met de twijfels en vragen van moderne romanisten heeft hij zich niet ingelaten: die doen ter zake absoluut niets. Willem's proloog veronderstelt derhalve, dat, althans in het handschrift dat hij volgde, reeds die verzen met vermelding van Perrot voorkwamen. Al zeer vroeg dus werd Perrot voor den auteur van deze branche gehouden; heeft Willem althans deze verzen opgevat als komende van den Franschen dichter, om zich bekend te maken; zooals hij zelf in 't Dietsch zal doen.
***
Om zijn lezing van den proloog voor te bereiden, wil Prof. J.W. Muller eerst nog eens het beloop van zaken in herinnering brengen. ‘Reeds lang, zegt hij, was algemeen erkend: 1o dat R.I uit twee naar hunne herkomst zeer onderscheiden deelen bestaat: A vrij naar de 1ste Ofr. branche bewerkt, B in aansluiting aan, als voortzetting van A, uit verschillende elementen samengesteld (enkele uit de Ofr. br. I a, maar verreweg het meeste van elders afkomstig of, naar 't schijnt, geheel vrij verdicht); 2o dat de proloog naar hs. A (het Comburgsche, met de herhaling van Willem) en ook naar hs. B (van R. II) onverklaarbaar, zoo goed als zeker bedorven was. Voorts had L. Willems reeds in 1897 hieruit besloten tot de gissing van twee verschillende dichters van R.I.’ | |
[pagina 430]
| |
Die gissing, meent hij verder, zou door de ontdekking van Arnout in het Dycksche hs., in plaats van Willem en door zijn eigen onderzoek naar taal en stijl der onderscheiden deelen bevestigd zijn. Niemand zal er aan denken 1o en 2o in twijfel te trekken. Maar dat de gissing van twee naar herkomst onderscheiden deelen, doch van twee onderscheiden dichters door de ontdekking van Arnout in het Dycksche handschrift bevestigd is geworden, hangt juist af van de vraag: of deze lezing van het Dycksche handschrift de oorspronkelijke is. Zij is dit niet en kan het niet zijn. Die ontdekking van Arnout heeft ons geen stap verder gebracht, integendeel, de verwarring nog doen stijgen. Ook het taal- en stijlkundig onderzoek door Prof. J.W. met groote scherpzinnigheid ingesteld, heeft de verlangde bevestiging niet gebracht: het onderscheid in taal en stijl, waarop men wijst in het tweede deel tegenover het eerste, moet eenvoudig verklaard worden juist uit het verschil in de bronnen en uit de verschillende min of meer innige afhankelijkheid van den dichter tegenover zijn model. Al deze hypothesen, want meer zijn ze niet, behoeven den steun van Arnout. En die steun moet wegvallen. Waarom ik eveneens voor mijn theorie over Arnout's oorspronkelijkheid, steunende op dezelfde hier door Prof. J.W. Muller aangehaalde premissen, heb willen onderzoeken, of die Arnout in den proloog moest gehandhaafd blijven. Tegenover de zekere lezing van den proloog met Perrout kan nu geen van al die hypothesen nog standhouden.
***
Ik veroorloof mij nog een paar opmerkingen, die feitelijk voor het eigenlijk debat onverschillig kunnen zijn, maar die den oorspronkelijken tekst ook in bijzonderheden nog wat nader zullen toelichten. Prof. J.W. Muller wil dus lezen: Dat die avonture van Reinaerde / In dietsche was onvulmaket bleven / Die Aernout niet en hadde vulscreven. Ik ben van meening, dat ook dit was niet oorspronkelijk is; dat daarom avonturen moet gelezen worden, of | |
[pagina 431]
| |
dat avonture als meervoud gebruikt werd. Dus, met mijn lezing: Dat die avonture(n) van Reinaerde
In dietsche onghemaket bleven,
bleven, met duratieve beteekenis. Waarop dan volgt: die Perrout hevet vulscreven. Met was is het vers nauwelijks een behoorlijk middelnederlandsch vers: het zou vijf heffingen hebben, daar dietsche wel heffing heeft en was ook heffing moet hebben. Merk wel op: dat voor mijn lezing van het 6e vers het onverschillig is of er was al dan niet gestaan heeft. De beteekenis zou dan zijn: dat die avonture van Reinaert, die Perrout hevet vulscreven, in het dietsch ongemaakt was gebleven. Leest men echter, zooals ik meen dat moet gelezen worden, dan ware de beteekenis: dat die avonturen van Reinaert, die Perrout vulscreven heeft, in het Dietsch onghemaket bleven; dit verdroot Willem; waarom hij de vite, Perrout's werk, heeft laten opzoeken. En misschien is dit nog het eenvoudigste. Het verdriet van Willem zou dan zijn: dat Reinaert's avonturen zooals die door Perrout waren verhaald, nog in 't Dietsch onghemaket bleven; met andere woorden: dat Perrout's verhalen van Reinaert nog niet in 't Dietsch waren bewerkt. Zoodat alles beperkt blijft tot de Reinaert-avonturen, door Perrout te boek gesteld, en die vite niets anders is dan Perrout's werk: het gezamenlijk werk over Reinaert, of wat als gezamenlijk werk van Perrout over Reinaert doorging. Het zou natuurlijk ook kunnen zijn: dat de avonturen van Reinaert, nu in 't algemeen, nog steeds niet in 't Dietsch waren behandeld geworden, hoewel Perrout ze reeds, door zijn laatste werk, zooals hij uitdrukkelijk in zijn voorwoord verklaart, voltooid had. Dan zou vite wel in de eerste plaats beteekenen Perrout's werk; maar ook daarnaast andere branches, andere avonturen mede insluiten. Alles wel beschouwd, dunkt mij de eerste verklaring nog de meest waarschijnlijke. Want van invloed van andere branches dan de eerste is in het vervolg van zijn gedicht bij Willem weinig te merken: het werd, zooals Prof. J.W. Muller zelf getuigt, naar 't schijnt geheel vrij verdicht. Willem wil dus zeggen: het verdroot Willem zoo zeer dat Reinaert's avonturen door Perrout | |
[pagina 432]
| |
nog niet in 't Dietsch waren bewerkt geworden, dat hij Perrout's werk heeft laten opzoeken en het hier in 't Dietsch begint. Willem zegt dus: waarom hij Perrout's werk over Reinaert in het Dietsch heeft vertaald: het was nog steeds niet in 't dietsch behandeld geworden, en dat verdroot hem. Maar welke schakeering men ook verkieze, het moet voor iedereen evident zijn, dat we met die Perrout hevet vulscreven Willem's bedoeling hebben getroffen. Laat ik er ten slotte nog even aan herinneren, dat het niet voldoende is, om toch Aernout te redden, uit de verschillende redacties en varianten een keuze te doen, waardoor een eenigszins behoorlijk samenhangende tekst zou kunnen opgemaakt worden. Alleen de varianten, die tegenover de andere als oorspronkelijk moeten beschouwd worden, komen hier in aanmerking; op de eerste plaats onghemaket, dat om drie afdoende redenen, zooals we zagen, verzekerd is. Men onderzoeke verder, of de tekst werkelijk als behoorlijk samenhangend mag gelden, of sommige woorden, als vite, als voornamelijk begonnen, geen geweld wordt aangedaan. Onder den invloed van al de pogingen, die tot nog toe gedaan werden om den proloog te herstellen, zullen sommigen zich nog met een of andere min of meer onbeholpen verklaring uit den slag willen trekken. Men kan beginnen van alles laten beteekenen en op alle begin laten slaan, behalve op dit ééne, dat uit den tekst duidelijk blijkt, nadat gezegd werd, dat de Reinaert-avonturen nog niet in 't Dietsch waren behandeld, nl. dat Willem hier de eerste de Reinaert-avonturen in 't Dietsch begint. Indien werkelijk ooit zulk een behoorlijk samenhangende lezing kon hersteld worden, wat wij voor onmogelijk houden - Prof. J.W. Muller's laatste poging moge er voor getuigen - dan vrage men zich toch nog eens in allen ernst af, of deze lezing het kan halen in klaarblijkelijkheid op de onze, waardoor wij ons zeker voelen Willem's bedoeling te hebben getroffen. Willem wil eenvoudig, in aansluiting bij den proloog der Fransche branche, verklaren, waarom hij Reinaert's avonturen door Perrout in het Dietsch heeft bewerkt: Reinaert's avonturen waren nog niet in 't Dietsch bewerkt geworden; Perrout had ze echter voltooid, door nu le meus de sa matere, wat hij totnogtoe vergeten had, te behandelen; waarom Willem zich Reinaert's vite, Perrout's werk, had aangeschaft, om het in 't Dietsch te bewerken, waarmede hij hier begint. | |
[pagina 433]
| |
Indien nu ooit een lezing kon hersteld worden die Arnout kan handhaven, dan zou ik er mij ten zeerste over verheugen, omdat ze mij zou toelaten terug te keeren tot de door mij verdedigde theorie van Arnout's oorspronkelijkheid, die ik nog niet door de opwerpingen van Prof. J.W. Muller en anderen als weerlegd beschouw. Ze wordt dit alleen door de klaarblijkelijke lezing van v. 6 Die Perrout hevet volscreven. Dan blijft er geen plaats voor Arnout meer over. Ook ben ik overtuigd, dat de klaarblijkelijkheid dezer lezing zich spoedig allen, die haar zonder voor-oordeel, inderdaad, willen onderzoeken, opdringen zal, zooals ze zich mij opgedrongen heeft. Met deze lezing kan nu eens voor goed opgeruimd worden met alle hypothesen over den Reinaert, die in de onzekerheid van den proloog steun en dekking vonden, en zal men kunnen overgaan tot een verklaring van het gedicht op zich zelf, zooals het ontstaan is uit de bewerking van een Fransche branche, die een geniaal dichter, onze Willem, nu eens uit zijn model overnemend, naar eigen kunstzin en inzicht schikkend en wijzigend, dan weer uit de eigen verbeelding of vrij uit andere bronnen en uit de in omloop zijnde dierenverhalen puttend, tot een schitterend, in geen taal overtroffen, volmaakt dierepos ten einde toe heeft gemaakt. | |
Naschrift.Naar aanleiding van hetzelfde opstel de oorspronkelijke lezing van den Reinaert-proloog, waartegen Prof. J.W. Muller zich verweerd heeft, ontving onze commissie ook een nota van Dr. Hegmans, waarin deze, hoewel instemmend met mijn lezing Perrout en met het schrappen der negatie, het als zijn meening uitdrukt dat, ten overstaan van het door de handschriften gestaafde niet, er toch oorspronkelijk een woordje moet gestaan hebben, een affirmatie, dat echter door de kopiïsten als niet is kunnen gelezen worden; hij stelt dan ook voor te lezen: Die Perrout meteen hevet volscreven.
Hierop antwoorden wij: De conjectuur meteen is weinig gelukkig:
1. Omdat meteen weinig Middelnederlandsch is en in alle geval geen woord van onzen Reinaert-dichter. | |
[pagina 434]
| |
2. Omdat die Perrout meteen hevet volscreven geen Middelnederlandsch vers is: het heeft noodzakelijk vijf heffingen; alleen Die Perrout hevet volscreven is een goed Middelnederlandsch vers uit de vroege periode.
3. De conjectuur is ook geheel overbodig. Zij veronderstelt dat er in de vorlage iets moet gestaan hebben, dat een kopiïst verkeerd heeft afgeschreven. Die veronderstelling is nutteloos. Ik heb in mijn opstel voldoende uiteengezet, hoe de kopiïsten er toe kunnen gekomen zijn niet in te lasschen: wat voor den tijd en de omgeving van Willem duidelijk was, was het niet meer voor latere kopiïsten. Dezen, niet wetende wie die Perrout was, meenende dat een Dietsch dichter bedoeld werd, hebben er van gemaakt wat ze konden. Wanneer kopiïsten soms in teksten het omgekeerde zeggen van wat oorspronkelijk bedoeld werd, doen ze dit niet altijd, omdat ze een woord verkeerd lezen, maar omdat ze den tekst niet te best begrijpen en hem dan maar zelfstandig wijzigen, volgens wat zij meenen dat er moet gestaan hebben. Men vergete ook niet, dat de bewaarde handschriften vrij late handschriften zijn en dat het gebroddel met den proloog al vroeg begonnen is. Al vroeg kunnen kopiïsten niet meer geweten hebben, dat in dezen Dietschen tekst een Fransch dichter genoemd werd. Ook Prof. J.W. Muller maakt er een bezwaar van tegen mij. Meent hij soms, dat wanneer b.v. de dichter van Lutgart over allerlei dierengedichten van zijn tijd gewaagt, daar uitsluitend gedichten in het Dietsch op het oog heeft? Klaarblijkelijk toch niet. En in onzen tekst laat de tegenstelling in Dietsche onghemaket met iemand die het volscreven had, duidelijk verstaan, dat die iemand dit niet in het Dietsch had gedaan. Maar, zooals gezegd, latere kopiïsten, dit niet inziende, hebben gemeend, dat, nadat er sprake was geweest van onghemaket (zij vatten den vollen zin der bijstelling in dietsche niet), er alleen kon op volgen, dat dit was, omdat iemand iets niet volscreven, of zelfs niet ghescreven had; en zij wijzigden onghemaket tot onvolmaket in verband met niet volscreven; of veranderden volscreven tot niet ghescreven in verband met onghemaket. Ook vergelijke men slechts even beide teksten van het Comburgsche en van het Dycksche handschrift, en men zal dadelijk zien, hoe vaak in het ééne een woord ontbreekt, dat in het andere staat: b.v.V. 27 eene; v. 40 hier; en hoe dikwijls het eene hand- | |
[pagina 435]
| |
schrift een woord gansch anders heeft gelezen dan het andere. Men moet op eenige Mdidelnederlandsche teksten hebben ervaren, wat zich kopiïsten uit de veertiende of vijftiende eeuw al veroorloofd hebben tegenover werken uit de twaalfde of de dertiende, om te begrijpen hoe vrij ze er soms mee omgingen, zoodat het absoluut niet noodig is, dat voor foutieve lezingen in hun teksten er in het oorspronkelijke gedicht iets anders moet hebben gestaan, wat door hen verkeerd kon gelezen worden. Ook in de teksten, die ik in mijn vorige studie heb aangehaald ten bewijze dat kopiïsten soms een negatie plaatsten waar die ooorspronkelijk ontbrak, hebben ze geen woord verkeerd gelezen, maar eenvoudig hun tekst naar eigen verkeerd inzicht of begrip gewijzigd. Al is Dr Hegmans het dus met mij volkomen eens, dat Perrout dient gelezen in plaats van Arnout en dat de negatie moet wegvallen, toch moet ik zijn lezing meteen in plaats van niet afwijzen. Ik acht deze zaak trouwens van gering en zeer ondergeschikt belang. Nu weet ik wel, als ook nog uit de gevolgde discussie in den schoot dezer commissie is gebleken, dat sommigen het als een bezwaar zullen voelen de negatie zonder meer te schrappen, en zich zullen afvragen of toch b.v. het vers met behoud van niet geen zin kan opleveren: die Perrout niet hevet volscreven. Men kan zulk een lezing nu verdedigen met de beschouwing, dat ook Perrot de S. Cloud niet alle Remaert-avonturen beschreven had, dat ook zoo Reinaert's avonturen niet volscreven waren, enz. Men onderzoeke echter, niet of een vers op zichzelf iets kan beteekenen, maar of het in den samenhang een behoorlijken zin oplevert. En dan zie ik niet in, wat de opmerking, dat Perrout de Reinaertavonturen niet alle beschreven, niet volscreven, heeft, hier beteekenen moet. Wat wil dit zeggen: ‘Het verdroot mij zoo zeer, dat Reinaert's avonturen in 't Dietsch onghemaket bleven, die Perrout niet hevet volscreven?’ Indien er nog stond: die Perrout ooc niet hevet volscreven of zoo iets; maar dan begrijpt men nog niet, waarom onze dichter dit zou vermelden. Indien Perrout Reinaert's avonturen in 't Fransch niet voltooid had, dan ziet men nog niet in, waarom ze derhalve in 't Dietsch onghemaket moesten blijven en waarom hij deswegen de vite liet opzoeken; in die vite waren ze dan toch volscreven. Dat Perrout ze niet volscreven had, kan derhalve nooit als verklaring dienen waarom ze in 't Dietsch onghemaket of zelfs onvolmaket moesten blijven of | |
[pagina 436]
| |
waren gebleven. Hoe wil men dan den samenhang verklaren? Ik heb trouwens vroeger bij mij zelven de mogelijkheid overwogen, of zulk een vers: Die Perrout niet hevet vulscreven of bescreven eenige beteekenis kon opleveren. Ik wilde toen, om de theorie van Arnout's oorspronkelijkheid te verzekeren, onderzoeken of Arnout uit dit vers kon geweerd worden en vervangen door Perrout. Zoolang de negatie behouden bleef, was het mij onmogelijk gebleken met Perrout eenige behoorlijke beteekenis te ontdekken. Juist bij dit onderzoek was het, dat het mij plots trof: indien nu die negatie eens wegviel? En toen begreep ik plots Willem's bedoeling en werd de gansche proloog mij duidelijk. Voor die steeds stijgende, tot klaarblijkelijkheid groeiende, duidelijkheid ben ik, zooals meermaals bekend, dan ook bezweken. Of wil men soms nog eens met onvolmaket probeeren? Reinaert's avonturen waren in 't Dietsch nog niet ten volle behandeld, omdat Perrout ze niet voltooid had. Maar wat zou dit wel kunnen beteekenen? Alleen dit: dat er toch reeds Reinaert-avonturen in 't Dietsch bestonden, echter nog niet alle, daar Perrout ze niet alle beschreven had. Wat toch veronderstelt: dat vooral Perrout's avonturen in 't Dietsch reeds waren bewerkt, Willem echter nog andere avonturen wilde verhalen. Maar dit kan het toch niet zijn: vermits Willem juist geen andere, maar een werk van Perrot verwerkt! Of nog dit: dat Reinaert's avonturen in 't Dietsch onvoltooid waren gebleven omdat Perrout ze niet voltooid had, en Willem nu hier nog meer wilde verhalen dan Perrout? Wat veronderstelt dat Willem een oudere Dietsche bewerking van Reinaert-verhalen door Perrout wil voortzetten. Maar dan bestaat hoegenaamd geen reden, om het door het Dycksche hs. gedekte Arnout te veranderen in Perrout: Arnout was dan noodzakelijk de dichter, die Perrot's werk vertaalde en die door Willem wordt voortgezet. Dan nog liever tot Arnout teruggekeerd! Of nog dit: Die Perrout niet hevet vulscreven zou een eenvoudige opmerking van onzen dichter zijn: in 't Dietsch nog onvoltooid; maar ook in 't Fransch. Maar waarom die opmerking? En waarom speciaal Perrout vermeld, als ze toch in de vite voltooid waren? Ook: deze verklaring komt neer op de vorige hypothese met onghemaket en kan in den samenhang niets beteekenen. Met andere woorden nog: Ofwel heeft het hier veronderstelde Dietsche Reinaert-gedicht dat onvolmaket was gebleven, | |
[pagina 437]
| |
niets gemeens met het gedicht van Willem; maar dan begrijpt men de vermelding van Perrout niet, daar het juist een gedicht van Perrout is dat Willem verwerkt; en hoe zou Willem Reinaert's avonturen willen voltooien met de verwerking van een gedicht dat zelf onvoltooid was? Ofwel heeft het hier veronderstelde Dietsche Reinaert-gedicht dat onvolmaket was gebleven wel iets gemeens met het bewaarde Dietsche Reinaert-epos, en is het eerste deel van R. a, de vertaling van Perrot, wiens werk Willem dan zou hebben voltooid. Maar dan bestaat er geen reden om Arnout te veranderen in Perrout: dan keeren we eenvoudig tot Arnout terug. Trouwens: hoe men zulke lezing ook trachte te verklaren, zij stuit op al de bezwaren, die wij tegen Arnout hebben aangevoerd: zij neemt onvolmaket op, wat niet oorspronkelijk kan zijn tegenover onghemaket; en zij zal een van die onmogelijke verklaringen moeten geven voor het zekere begonnen: hoe kan de dichter nog zeggen, dat hij Reinaert's avonturen hier begint, als er reeds een Dietsch gedicht daarover bestond? Men overwege steeds hierbij, dat onze Willem voor dezen proloog zich al te duidelijk aansluit bij den proloog van de Fransche branche; en dat waar hij zegt: Die Perrout hevet volscreven hij niets anders doet, dan met andere woorden verklaren wat Perrot had gezegd: dat hij Lessa le meus de sa matere car il entroblia le plet; wat beteekent dat hij met le plet, le meus de sa matere zijn vorige gedichten over Reinaert voltooien wilde. Het is dan ook dit gedicht, dat onze Willem heeft bewerkt. Alleen heeft hij het aesthetisch weinig bevredigend slot door een geheel ander vervangen, waartoe hij uit het vervolg van Perrot's gedicht, maar ook, zooals gezegd, veel uit de eigen verbeelding en uit in omloop zijnde dierenvertelsels, kan geput hebben, Men doe hem ook dan hier niet zeggen, dat hij den volledigen Roman de Renart heeft willen bewerken: de vraag is zelfs, of hij voor zijn vervolg andere branches dan de eerste gekend heeft; of dat hij nu hier den Roman de Renart begint, omdat hij de eerste branche bewerkt: hij begint, zonder meer, in het Dietsch, omdat daar nog niets van dien aard bestond. Maar misschien zal een of ander collega zijn meening in een afzonderlijk opstel nog verduidelijken. Ik zal ze moeten afwijzen, omdat de lezing van den proloog, zooals door mij voorgesteld en bewezen, al te zeker is. Men kan er nog | |
[pagina 438]
| |
aan wrikken of schudden: de zekerheid er van omverhalen, gaat niet. Arnout, zoowel als de negatie hebben uitgediend: er is hier tot nog toe niets bevredigends mee gevonden; er zal daar nooit iets van gemaakt worden, wat bevredigen kan. Indien ik hier zoo beslist spreek, dan is het, omdat ik weet dat de door ons voorgestane lezing ten volle verzekerd is en ook voor iedereen, die haar tot zich wil laten doordringen, ten volle verzekerd zal blijken te zijn. Willem geeft hier eenvoudig zijn bron aan. Mag ik dan ook verzoeken mijn opstel even aandachtig te lezen: of ik niet bij voorbaat op de mogelijke opwerpingen afdoende geantwoord heb? Ik meen te mogen verzekeren van ja. Collega Mr. Dr. L. Willems heeft naderhand zijn bezwaren uiteengezet: in het voorgaande kan hij de volledige weerlegging vinden. |
|