Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1938
(1938)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||
MArtijn van Torhout
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||
dertiende of begin der veertiende eeuwGa naar voetnoot(1); nog bewaarde verklaringen aan het einde van een paar gedichten bevestigen dat die ‘gemaakt’ werden in de jaren 1286 en 1290.Ga naar voetnoot(2) Wij hebben hier fragmenten van twaalf gedichten, die, volgens de nummering der bewaarde folio's, in volgende orde in het handschrift voorkwamen:
De vraag nu, die zich opdringt is: was dit Rijmboek een verzamelhandschrift, dat slechts afschriften van oudere werken van verschillende dichters bevatte, of was het een handschrift dat voor het werk van één en denzelfden dichter, die dan Martijn van Torhout zou zijn, was aangelegd? Met andere woorden: zijn al deze gedichten van Martijn van Torhout? Men begrijpt het belang van de vraag, wanneer men bedenkt, dat in het handschrift werken voorkwamen als Vanden Levene Ons Heren, de Dietsche Catoen, het Boec van Zeden en van der Zielen ende van den Lichame? Zouden wij Martijn van Torhout als den dichter van al deze werken mogen beschouwen? En toch is die vraag tot nog toe, zoover mij bekend, niet onderzocht geworden. In zijn verslag schijnt Van der Meersch het er voor te houden, dat alles van één dichter is. Vandaar de titel Rijmboek van Martijn van Thorout. Verder schrijft hij het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||
slot van Sente Maria Egyptica ook aan Martijn van Torhout toe, al gaat hij dan voort: ‘Vermoedelijk zal de onderhavige rijmbundel in dit gesticht (Eename), ook afgeschreven zijn’ (blz. 208), wat op zichzelf nog niet tegen de eenheid bedoeld is. Ook veronderstelt hij elders nog, dat alles van Martijn van Torhout zou zijn, van wien hij zegt: ‘een tijdgenoot en wellicht een verdienstelijk medestrever van onzen Jacob van Maerlant’ (blz. 213)Ga naar voetnoot(1). In zijn uitgave van het Boec van Catone in de Vlaemsche Bibliophielen, waar hij zijn verslag uit het Belgisch Museum samenvat, drukt hij zich minder stellig uit. Hij meent alleen nog dat de ‘codex meer dan één rijmdicht van dezen geestelijke zal hebben vervat’ (blz. 14). Noch Beets in zijn uitgave van de Disticha Catonis, noch Suringar in zijn uitgave van het Bouc van Seden, noch Beuken in zijn uitgave van Vanden Levene Ons HerenGa naar voetnoot(2) hebben zich afgevraagd, of soms de onbekende auteur van deze werken, waarvan fragmenten in den Oudenaardschen Rijmbundel voorkomen, misschien de daarin toch vermelde Martijn van Torhout zou kunnen zijn. De reden zal wel zijn, dat zij deze werken volgens andere handschriften hebben uitgegeven, zoodat hun belangstelling minder naar de Oudenaardsche | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||
fragmenten is gegaan en ze deze dan ook niet meer in verband met den geheelen codex, doch als afzonderlijk hebben behandeld. Nap. de Pauw verklaart zonder meer: ‘Het hs. schijnt een slechte en slordige kopij door een monnik van de abdij van Eename bij Oudenaarde, en niet het werk van den schrijver zelf’. Ook de geschiedschrijvers onzer letterkunde schijnen tot nogtoe niet op de gedachte gekomen te zijn, dat we hier met het werk van éénen dichter zouden te doen hebben. De verschillende gedichten worden door hen als het werk van anoniemen behandeld. Met het oog op een nieuwe bewerking van mijn Geschiedenis der Oud- en Middelnederlandsche Letterkunde had ik onlangs al deze fragmenten in de uitgave van de Pauw achter elkaar gelezen, waardoor ik sterk onder den indruk kwam, dat we hier wel het werk van één en denzelfden schrijver voor ons hadden. Hoewel ik zelf vroeger voor het ontstaan van Vanden Levene ons Heren als mogelijke dateering nog de eerste helft der dertiende eeuw had aangewezen, kwam het mij voor, dat vele van de eigenaardigheden van dit gedicht, waardoor het zich van andere Middelnederlandsche gedichten als een in populairen, primitieven trant geschreven werk onderscheidt, ook in de andere fragmenten worden aangetroffen, zoodat ik soms meende met genoegzame zekerheid te mogen beweren, dat het Oudenaardsche handschrift wel degelijk het werk van den éénen Martijn van Torhout had bevat. Maar dan rezen daar toch weer moeilijkheden tegen op, die deden weifelen. Een eenigszins afdoend argument had ik ook niet ontdekt. Zoodat ik voorloopig liever eenvoudig bij de gewone zienswijze, althans veronderstelling, bleef: dat hier allerlei werk van verschillende afkomst werd bijeengebracht. Toch liet mij die eerste, zoo sterke, indruk niet los. Een lezing voor deze commissie was voor mij aanleiding om hier even de vraag opzettelijk voor te leggen en de redenen mee te deelen waarop mijn indruk steunde, zonder daarom de hoop te koesteren tot eenig resultaat te geraken. Bij mijn nu herhaald onderzoek echter meen ik wel vast bescheid te hebben verkregen: ik meen dat alles in den Oudenaardschen codex werk is van Martijn van Torhout. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||
***
Laat ik met de moeilijkheden beginnen, die mijn indruk hadden verijdeld. Welke zijn de groote bezwaren, die tegen de eenheid van afkomst en dichter kunnen opgeworpen worden? Zijn ze van dien aard, dat ze alle eenheid moeten uitsluiten, en dus verder onderzoek overbodig maken? Of kunnen ze nog bij een eventueel mogelijk gebleken eenheid een voldoende verklaring vinden? Vooreerst dan: het handschrift is klaarblijkelijk geen autograaf, maar een afschrift geweest. Niet Martijn van Torhout zelf heeft het geschreven. Dit blijkt dadelijk uit de fouten, die zijn blijven staan, en zelfs uit ontbrekende verzen. In dien zin is het waar, wat we vroeger over de fragmenten van Vanden Levene Ons Heren hebben beweerd, dat er vele fouten en onmogelijke lezingen in voorkomen. Men begrijpt dat, zoolang men geen steekhoudend argument voor de eenheid van afkomst kan aanhalen, dit feit tot twijfel stemmen moet. Daar is, verder, de verscheidenheid zelf van den inhoud, die het lastig maakt aan te nemen, dat alles van denzelfden dichter zou stammen. Er is lyriek, er is verhalende poëzie, er is didactiek. En dan, didactiek nog van verschillenden aard: een verhandeling over de biecht, naast een bewerking van Cato en van een wellevendheidswerk. Waar onze dichter zich bekend maakt, aan het slot van Vander Biechten, doet hij dat tot tweemaal toe. Des te meer moet het treffen, dat bij de andere gedichten alle aanwijzing ontbreekt. Wel is waar is het slot van de meeste gedichten niet bewaard. Doch waar het wel bewaard is, in twee gedichten nl., bij Ste-Aechte en S. Maria Egyptiaca, komt in alle geval zijn naam niet voor. Verder treft het, dat in de twee bewaarde slotverklaringen het klooster Eename genoemd wordt, terwijl nu juist Martijn van Torhout niet gewaagt van de plaats waar hij dichtte: dat hij te Eename verbleef, zelfs dat hij monnik was, wordt hier niet gezegd. Wij weten dus niet, of het boek Vander Biechten te Eename zelf gedicht werd; en uit de afwijkingen in het slot zou men mogen afleiden, dat de dichter niet dezelfde was als die van het leven van S. Agatha of van dat van S. Maria Egyptiaca. Een nog erger bezwaar tegen de eenheid ligt in de aanwezigheid in dezen bundel van den Dietschen Catoen. Uit de inleiding | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||
van dit werk blijkt duidelijk, zooals bekend, dat de dichter vroeger aan Minnepoëzie heeft gedaan. Hij heeft er zich nu van afgewend. Maar is hij daarom monnik geworden? Zijn zulke uitlatingen van een monnik? Trouwens, een bewerking van den Dietschen Catoen moet reeds vóór 1290-1300, de jaren waarin de in dezen bundel voorkomende werken werden opgenomen, hebben bestaan. In 1284 getuigt Jacob van Maerlant in zijn Spieghel Historiael dat Catho screef enen bouc van seden/ Dien vint men in vele steden/ In Dietsch gemaect (1o 73, v. 51-53): in 1284 was dus de Dietsche Catoen reeds tamelijk bekend en verspreid. Van minder belang is, wat JonckbloetGa naar voetnoot(1) reeds heeft opgemerkt, dat de eerste verzen van het antwoord van den ‘postwerder’ aan Floris, in Floris ende Blancefloer: Ghi hebt ghedaen als die voghellare zouden ontleend zijn aan een vertaling van de Disticha Catonis: Wachti jeghen die ghebaren Maar dit is niet noodzakelijk ontleening: het kan een volksspreuk geweest zijn.Ga naar voetnoot(2) Behalve de Disticha Catonis, het Bouc van Zeden, het Vanden Leven Ons Heren komen nog een paar andere gedichten in onzen bundel elders voor. Zoo het gedicht Vander Zielen ende vanden Lichame. Een bewerking van hetzelfde onderwerp wordt aangetroffen in het groote Hulthemsche handschrift en in een handschrift van Ieperen; maar die van onzen bundel wijkt hier toch geheel van af, zoodat we met twee verschillende vertalingen te doen hebben.Ga naar voetnoot(3) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||
Dan nog een zeer fraai lyrisch gedicht ter eere van Maria: het is ons slechts fragmentarisch bewaard. Wat er van overblijft is het slot van een eenigszins langer gedicht, dat ook weer in het Hulthemsche handschrift is opgenomen. Dit laatste heeft eerst een inleiding van 42 paarsgewijs rijmende verzen; waarna 43-145 een lof van Maria in strophen van acht verzen, op het schema a a a b c c c b. Ons fragment beantwoordt aan de verzen 86-145 en heeft dan nog 8 paarsgewijs rijmende verzen als slot.Ga naar voetnoot(1) De aanwezigheid van deze gedichten in onzen bundel bewijst, weliswaar, op zichzelf niets tegen de eenheid van afkomst: zij kunnen oorspronkelijk gedichten van onzen dichter zijn geweest, en uit onzen bundel door anderen zijn overgenomen. Of ook taal en stijl toelaten ze aan Martijn van Torhout toe te schrijven onderzoeken we vooralsnog hier niet. Maar men begrijpt hoe bij den verschillenden aard der gedichten en bij de verschillende opteekening in andere handschriften, de indruk van verschillenden oorsprong ook gewekt wordt; en staat het éénmaal van één gedicht vast, dat het van elders in onzen bundel werd overgenomen, dan is deze zoo goed als zeker een verzamelhandschrift geweest, geen oorspronkelijk werk van één dichter. Men zou dan alleen nog verder kunnen onderzoeken of er misschien meer werk van Martijn van Torhout werd opgenomen, of sommige der opgenomen gedichten althans niet van één en denzelfden dichter stammen; maar zulk een onderzoek, alleen steunende op de inwendige tekstkritiek, zou waarschijnlijk op niets uitloopen. Indien echter het bewijs kan gebracht worden, dat er in den Oudenaardschen bundel nog meer werk van Martijn van Torhout werd opgenomen, dat daaronder niet slechts didactisch, maar ook verhalend werk voorkomt, dat Martijn van Torhout dan ook wel te Eename dichtte, dan ligt het vermoeden voor de hand, dat geheel deze codex wel bestemd was om het werk van dien te Eename verblijvenden monnik-dichter te verzamelen, dat dan Martijn van Torhout wel de dichter van al de daarin | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||
opgenomen werken is geweest. Welnu, wij meenen het bewijs hiervoor te kunnen leveren.
***
Wij moeten uitgaan van de wijze, waarop Martijn van Torhout, de mogelijke ééne dichter dezer verzameling, zich aan het slot van Vander Biechten bekend maakt. Het slot bestaat nl. uit gebeden: de dichter bidt tot God, tot O.L. Vrouw, om de genade te verkrijgen boete te doen voor zijn zonden. Hij bidt den hemelschen Vader, door de voorspraak van Maria en van de heiligen, in 't bijzonder van S. Denis, S. Lieven, S. Blasius, S. Catrinen en S. Mergrieten en van alle martelaren, door het lijden van Jesus, om vergiffenis van zijn zonden, om de genade er niet meer terug in te vallen, wat hij ook afsmeekt voor allen die hem hebben goed gedaan, voor wie hij zich voorgenomen heeft te bidden, of die door zijn schuld zijn gevallen. En hij besluit: ‘Amen!’ segt mede nu allegader.
Dat u Ghod loene, de hemelsce Vader!
Ende bidt over Martine van Torout,
100[regelnummer]
Die hieraf was u allen hout
Van derre Biechte, entyese maecte
Met groeter pine ende vele drum waecte.
Dat hem Ghod gheve hemelrike
Bi siere ghenaden ewelike!
105[regelnummer]
Die over hem noch bidden sal,
Ghod ghevem gheluc ende ghoet gheval,
Eist Pater Noster of tve ave Marien,
Dien moete Ghod ghebenedien!
Dit maecte Martijn van Torout,
110[regelnummer]
Die elken mensce noch es hout,
Ghode ende siere moeder teeren,
Omdatter de mensce bi soude leeren
Hoe hi hem ontcombren soude
Van sinen sonden, alsi woude.
115[regelnummer]
Want leke lieden lettel verstaen
Wat sonden sijn, alsi te biechten gaen.
Hier ent de Boec vander Biechten.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||
Dat Martijn van Torhout de dichter zelf en niet alleen de afschrijver, van dit werk is geweest, blijkt genoeg uit de wijze waarop hij zich hierover uitdrukt. Hij heeft het ‘ghemaect’, juist zooals Willem van den Reinaert zegt: Willem die Madocke maecte’; het heeft hem veel moeite en arbeid gekost en ‘vele drum waecte’; gelijk eveneens Willem verklaart: ‘Daer hi dicke omme waecte’. Dit zijn woorden van den maker, den dichter, zelf; niet van een kopiïst.
***
Wij zegden reeds dat onze fragmenten ons het slot van twee gedichten hebben bewaard. Eén ervan is tamelijk uitvoerig: het slot van Sente Aechte. De dichter moet er eerst over zich zelven hebben gesproken. Heeft hij ook zijn naam genoemd? Wij weten het niet, daar het fragment te midden van het slot begint. In alle geval, zoo iets wordt verondersteld, waarom de dichter dan in den hi-vorm over zich zelven voortgaat en om Gods zegen bidt: Ghod hi latene met eeren leven,
Ende ember sulke dinc anegaen
Dat hem in staden moete staen,
Sodat hem Ghod, na sijn leven,
Hemelrike moete geven,
750[regelnummer]
Ende oec hem allen mede
Die over hem bidden in elker stede.
Dit maecti, sente Aeghten teren,
Na de ghebornesse Ons Heren
M. CC. ende VI ende LXXX jaer
755[regelnummer]
TEnamme, in sinen cloester daer.
Die over hem nu bidden sal,
Ghod ghevem geluc ende goet geval
Alle daghe die hi sal leven;
Ende Ghod ne moetene niet beg(ev)en,
760[regelnummer]
Hi ne moeten gheven hemelrike
Na sijn leven ewelike. Amen.
Volgt dan nog een toemaatje dat niet noodzakelijk van den dichter zelf is: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||
Dese boec es nuttelec sere,
Diene leest, bi Onsen Here,
So waer soet es, lude of stille,
755[regelnummer]
Indien dat hijt doet met goeden wille.
XXVIIc vaers heeft hi an;
Dit es oec waer, bi sente Jan!Ga naar voetnoot(1)
Het is nu door een nauwkeurige vergelijking van het slot van deze beide gedichten, dat een vaste grondslag kan worden gelegd voor de eenheid van afkomst van al de in dezen Rijmbundel opgenomen werken. De gedachtengang in beide gedichten is ongeveer dezelfde.
Dit maecte van S. Aechten is wel: dichtte, vervaardigde, zooals hij ook in Vander Biechten gezegd had: maecte en veel drum waecte. Het slot van S. Aechten is dus ook van den dichter zelf. Martijn van Torhout is een vroom monnik: hij bidt voor zich zelven, vraagt dat zijn lezers voor hem zouden bidden, en bidt zelf ook voor zijn lezers. Nu is zelfs de formule, waarin hij hen vraagt over hem te bidden, dezelfde: Die over hem nu bidden sal
Ghod ghevem gheluc ende ghoet gheval.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||
luidt het in S. Aechte, juist als in Vander Biechten: Die over hem noch bidden sal
Ghod ghevem gheluc ende goet geval
En nog: wat hij voor zich zelven en voor zijn lezers vraagt luidt in de laatste verzen van S. Aechte: Hine moeten gheven hemelrike
Na sijn leven ewelike
en dit treffen wij ook in Vander Biechten aan met een kleine wijziging: Dat hem Ghod gheve hemelrike
Bi siere ghenaden ewelike.
Het doel van beide werken luidt, in Vander Biechten dat hij dit maecte Ghode ende Siere Moeder teeren; in S. Aechte dat hij dit maecte Sente Aechten teren. De stijl, met de herhaling in beide van dezelfde woorden, met de onbeduidende toevoegsels ter wille van rythme en rijm; de verstechniek, met de herhaling derzelfde rijmen op korten afstand, met de oversprongen, met het gemakkelijke rythme, geheel de taal ten slotte: alles wijst op gelijkheid van oorsprong. En er is daarbij de noodige verscheidenheid, om niet aan een kopiïst te laten denken, die het eene slot naar het voorbeeld van het andere zou hebben opgesteld. Zoo zijn beide gedichten klaarblijkelijk het werk van één en denzelfden dichter. S. Aechte, zoowel als Vander Biechten, is het werk van Martijn van Torhout.
Nu dichtte de dichter van S. Aechte te Eename zelf: Eenamme in sinen cloester daer. Hieruit blijkt dus reeds, vooreerst dat er te Eename zelf een monnik-dichter leefde, en dat diens werk in ons handschrift werd opgenomen. Wel is waar zegt Martijn van Torhout in zijn Vander Biechten niet, dat hij monnik was, noch zelfs dat hij te Eename verbleef. Maar dat hij geestelijke, dat hij monnik, was, is wel zeker: het onderwerp zelf laat hem als zoodanig kennen. En hij verklaart, uitdrukkelijk, dat hij dit werk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||
dichtte ten bate van de leeken, omdat leke lieden lettel verstaen/wat sonden sijn. Hij onderscheidt zich dus van de leeken. Dat hij ook te Eename verbleef konden wij vermoeden. Maar nu, uit de zoo duidelijke overeenstemming tusschen het slot van zijn gedicht vander Biechten met dat van Sente Aechten blijkt, nog genoeg, dat ook hij te Eename dichtte. Zoo hebben wij reeds ten minste twee gedichten uit onzen bundel geidentificeerd als werk van een monnik van Eename zelf, als werk van Martijn van Torhout. Deze identificatie nu is van het allergrootste belang, omdat zij het verband legt tusschen een verhalend en een didactisch werk. In onzen bundel zijn verhalende en didactische werken opgenomen. Wij zouden kunnen weifelen om beide soorten aan denzelfden dichter toe te schrijven, indien hier niet reeds zulk een duidelijk verband was gelegd geworden.
***
Nog van een ander heiligenleven hebben onze fragmenten het slot bewaard, nl. van Sente Marie Egyptiake. Maar dit zegt alleen: Dit was ghemaect, in ghoeder kennesse, Waarop dan nog een belofte van bijzonderen zegen en van bijstand in den nood van wege Maria Egyptiaka beloofd wordt aan allen die dit leven zullen lezen, juist zooals aan het einde van Sente Aechte, en ook wel van Vander Biechten. Hier wordt dus alleen gezegd, dat dit gedicht ghemaect werd te Eename. Het werd dus ook daar vervaardigd. Zoo wordt ook van dit heiligenleven verklaard, dat het te Eename zelf is tot stand gekomen. Ook dit is werk van een monnik van Eename, en dan wel, daarom reeds, van Martijn van Torhout. En deze korte formule is gelijkluidend met die van Sente Aechte. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||
Is dit slot oorspronkelijk langer geweest? Het rijm op kennesse ontbreekt: is daarvoor een passus weggevallen? Best mogelijk. Maar het kan ook zijn, dat dit een der laatste door Martijn van Torhout gedichte heiligenlevens is: het is uit het jaar 1290; en dat, komende na zoo vele andere, de dichter (of de kopiïst?) het niet meer noodig heeft geoordeeld nog meer over zich zelven te spreken, met steeds dezelfde of verwante formules.
Van de andere heiligenlevens hebben onze fragmenten het slot niet bewaard. Maar wij mogen van nu af aan zeker zijn, dat ook deze, het Leven van Sente Caterine, van Sente Eustaes, van Sente Waernaer, eveneens het werk van een dichter van Eename, van Martijn van Torhout, zullen zijn. Indien dit vaststaat voor de stukken waarvan het slot wel bewaard is, dan hebben wij geen gegronden twijfel meer voor de overige, waarvan het slot ontbreekt. En daar nu deze verhalende gedichten mede het werk zijn van den dichter van Vander Biechten, zullen ook de overige didactische werken op zijn actief moeten gezet worden: omdat wij nu een vasten grondslag hebben ontdekt om aan te nemen dat het handschrift van Eename wel het werk bevatte van één dichter uit die abdij zelf.
***
Zoo is de algemeene indruk, dien de op elkaar volgende lezing van deze fragmenten op mij had gemaakt, bevestigd geworden. Want ook een oppervlakkige lezing kan volstaan, om tot de overtuiging te komen van de innige verwantschap al dezer gedichten in taal, stijl, verstechniek, voorstelling en vormgeving. Want deze dichtkunst munt uit door andere hoedanigheden dan die van de kunst van het woord of van het vers.
De taal is niet rijk of verscheiden. Het is de gewone, levende, omgangstaal, eenigszins slordig en onbeholpen, die zich voor de beschrijving of de uitdrukking van gevoelens met eenige algemeene woorden tevredenstelt, die gaarne de veelal overbodige, eenige beweging en losheid gevende, bijwoorden en partikels aanwendt. Zoo treft in al deze werken, natuurlijk in meer of mindere mate, het overbodig, pleonastisch, gebruik van wel voor adjec- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||
tieven of bijwoordelijke uitdrukkingen, van den aard van: wel lieve Here, wel vriendeleke, wel jamerleke, wel onversien. Dit is voornamelijk het geval in min of meer affectieve passages, waarom het minder voorkomt in de didactische werken, al ontbreekt het ook daar niet. Nu weet ik wel, dat dit ook bij andere dichters niet geheel onbekend is. In deze gedichten treft het echter om een bijzonder affectieven toon. En, merkwaardig genoeg, wanneer er van een of ander gedicht latere afschriften bestaan, dan zijn die pleonastische wel's zeer dikwijls weggewerkt, zoo in den Dietscen Catoen en zelfs in Vanden Levene ons Heren. Daarnaast komt het pleonastisch gebruik van so; ook wanneer geen eigenlijke onbepaaldheid bedoeld is; van doe, van noch; van dat, van het voornaamwoord, als Quintianus hi, de juede hi; de doet so; enz. In 't bijzonder nog van nu. Er zijn dan nog enkele karakteristieke woorden of uitdrukkingen, die in alle, of in vele, dezer werken voorkomen en die ze onderling met elkander verbinden. Onze dichter houdt van het woordje alghader, dat hij nog al kwistig aanwendt. Dikwijls rijmt dit dan met vader: nog wel meermaals in de vaste uitdrukking hemelsce Vader, voor God. Er is de vorm waerleke-wereldsche, (ondanks den twijfel van Beets) dat in den Dietscen Catoen, S. Aechte en in Maria Egyptiaca voorkomt. Nichtinghe-onlangs; verbindt eveneens S. Aechte met S. Waernaer. Er is dan verder een eenigszins eigenaardige stoplap Godeweet, die in vanden Levene Ons Heren driemaal voorkomt bij de drievoudige verloochening van Petrus, die ook wordt aangetroffen in S. Maria Egyptiaca, in S. Waernaer, in Dietsce Catoen in het Bouc van Zeden. En het bevreemdt toch weer, dat die in de latere redacties van Vanden Levene ons Heren werd weggewerkt. Ook het woord besondech(t) verbindt Vanden Levene ons Heren met Maria Egyptiaca. Nog vestig ik de aandacht op verbindingen met trouwen (bi rechter trouwen, te ghoeder trouwen) die ook min of meer als stoplappen gebruikt enkele gedichten onderling verbinden kunnen. Onnoodig er op te wijzen dat de gebeurtenissen in al deze verhalen verplaatst worden in het middeleeuwsch feodaal maatschappelijk leven, met ridders en bisschoppen; dat de niet-christelijken alle hunne ‘afghode’ hebben en kunnen Maumet, Mamet zelfs de Joden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||
In de stijltechniek treft vooral, dat dezelfde woorden of uitdrukkingen dikwijls op korten afstand weerkeeren, zooals in de gesproken taal. Dit gebeurt soms van vers tot vers. De dichter streeft niet naar afwisseling, naar omschrijving door een pronomen, wanneer dit in de losse levende volkstaal ook niet het geval is. Gaarne ook herneemt hij wat hij een eerste maal gezegd heeft. Waar hij iets verklaren wil, drukt hij dit eerst op eene bepaalde wijze uit, om het aan het einde op een andere nog eens te zeggen. Waar een verklaring, een vraag, een gedachte konden volstaan, gebruikt hij er twee, drie, soms nog meer. Zoo keeren ook dikwijls dezelfde gedachten weder, wat den gang van het verhaal vertraagt en belemmert, niet om nieuwe schoonheid, of om welbehagen aan het onderwerp, maar eenvoudig uit losheid en ongebondenheid. Veel constructie is er gewoonlijk niet in zijn volzinnen. Soms gaat wel eens een conditionalis of een relatieve zin vooraf; meestal is de bouw parataktisch. Wat niet belet dat er ook lange zinnen in voorkomen: de zin kon uit zijn, maar hij gaat voort met nog wat bijzonderheden, met nog wat detailleering, met onbeduidende verdere aanwijzingen, leiden als de dichter zich laat door het rijm.
Want dit treft in 't bijzonder: naar het rijm schijnt onze dichter meestal niet lang te zoeken. Hij werkt veel met vaste rijmen, die hij behendig weet aan te brengen: een rijmwoord roept een ander op en de zin moet er zich naar plooien. Dan komen omstellingen, worden nuttelooze uitweidingen aangebracht, beteekenislooze bijvoegsels ingelascht (Doe sprac die maegt ter selver stonden/Ghode nomen met minen monde kan als voorbeeld dienen); zoodat we dikwijls den indruk krijgen van stoplappen, al zijn het niet altijd vaste stoplappen. Ook die gebruikt hij wel; soms dicht op elkaar; doch elders veel minder. Liefst breidt hij uit op de zooeven geschetste, gemakkelijke wijze.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||
Hij hoopt synonieme uitdrukkingen op van den aard van: gheboet ende hiet; gratie ende oec macht; sonder bate ende sonder vrucht; verandert wel eens een eenvoudig adjectief in een bijzin (een wech die steenin was; een raet die quaet was ende fel). Of hij breidt uit door eenvoudige opsomming: van folteringen, b.v., van belooningen, van beloften, van zegeningen of bedreigingen.
Populaire begripsontleding kome overal voor, van den aard van: altoes, dach ende nacht; vroe ende spade; doe ter selver stonde; neghene no groet no clene; beide lude ende stille; enz. Ook de versbouw heeft wel iets eigenaardigs. Al wordt regelmatig naar vier heffingen gestreefd, toch bestaat er een merkbare neiging om het vers langer te maken: de dalingen vermenigvuldigen zich, zoodat meermaals dactylische rythmus ontstaat, bijzonder in de tweede helft. Zonder dat men eigenlijk van dipodischen rythmus kan spreken, ontstaat niet zelden een kleine rust tegen het midden van het vers. Dit komt ook door den losseren versbouw: het rijm heeft de gedachte voortgezet en er moeten nog een paar woorden volgen, er moet nog wat toekomen. Ook zijn oversprongen, wel eens zeer gewaagde, lang geen zeldzaamheid. De neiging naar ophooping van bijzonderheden en naar synonymie brengt niet zelden parallelisme mede in het vers zelf. En dit is bijzonder kenmerkend voor onzen auteur. In al deze werken treft men dan ook verzen aan van den aard: Bidt uwen kinde, bidt uwen Sone (een voorbeeld van variatie van de minder goede soort, met minen vrienden ende met minnen maghen; wat si doen of wat si werken; dese tale ende dese worde; in menich lant, in meneghe port; hi wart cout, hi wart heet.
Aan afwisseling in de rijmen werd ook geen bijzondere aandacht besteed. Zoo komen vaak dezelfde rijmen op korten afstand terug, al is dit verschijnsel gewoonlijk toch niet zoo opvallend dat men er erg door gestoord wordt. Ook staan wel eens vier gelijke rijmen achter elkaar. Assonances zijn lang niet zeldzaam: p met c (roupt: Soukt) (slaept/maect); g met v of f (ghedoeghde/gheloefde); gg met bb (segghen/hebben); enz. Nog rijmen woorden onder elkaar met den uitgang -leke, zelfs met den uitgang -ech, soms; met den uitgang -linghe. Aert- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||
rike rijmt niet zelden met hemelrike. Zoogenaamde rijke rijmen komen eveneens herhaaldelijk voor: rijmen met volledig gelijken uitgang, zij het ook in woorden met verschillende beteekenis, als tehant/hant; te waren/waren; iet/niet; sijn/sijn; of anderszins gewijzigd: vernomen/genomen; of van verschillende afkomst: huwelike/wettelike; Here rijmt meermaals met sere; stille met wille; man met can.
Wanneer wij nu tot ieder stuk in 't bijzonder overgaan dan zullen wij toch voor elk geen voorbeelden van al deze eigenaardigheden aanhalen, omdat per slot van rekening vele dezer onhebbelijkheden nog elders, in gedichten in populairen stijl vooral, kunnen aangetroffen wordenGa naar voetnoot(1) Het volstaat voor ons doel bij ieder gedicht op de meer treffende te wijzen en het verband aan te toonen, dat onderling tusschen al deze werken, of enkele in 't bijzonder, kan gelegd worden. Een samenhangende passus kan dan verder een idee geven van den algemeenen stijl en versbouw.
***
Om dan uit te gaan van Vander Biechten: van dit gedicht, dat ongeveer 725-750 verzen moet hebben geteld, zijn er slechts 116 bewaard; het begin, 49 verzen, en het slot, 50-116. Het begin is niet meer dan de aankondiging van het onderwerp: een beschouwing over de liefde van God, van Jesus, die om onze zonden gestorven is, en een opwekking om naar het voorbeeld der heiligen en martelaren, in heiligheid te leven en de zonde af te leggen. Het slot is een opwekking tot gebed, een soort akte van berouw. Veel materiaal ter vergelijking biedt het dus niet. Toch vinden wij hier reeds meermaals het pleonastisch affectieve wel: wel soete Here (55 en 59); coninc wel soete (69); wel onversien (44); wel jamberleke (87). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||
v. 76 biedt ons een treffend voorbeeld van parallelisme in het vers: Bidt uwen kinde, bidt uwen sone. Vermelding verdient hier nog de pleonastische uitdrukking te ghoeder trouwen: Hierombe radic te ghoeder trouwen/Dat elken siere sonden berouwen. Als voorbeelden waarop men de hierboven algemeen vermelde eigenaardigheden kan nagaan dienen: Want, dies sijt seker ende ghewes:
40[regelnummer]
So wie so in hoeftsonden es,
Hi ne souder in niet, waer hi vroet,
Vernachten om al aerders ghoet.
Want de doet so comt saen sere
Wel onversien, bi onsen Here;
45[regelnummer]
Er mens hiet weet, es soe comen
Ende heeft den man sijn lijf genomen.
en dan nog: Nu biddic Gode, bi uwer ghenaden
Mi te beterne van minen mesdaden.
65[regelnummer]
Dies biddic, dor sente Marien wille,
Uwer moeder, bede lude ende stille,
Ende dor alle heelghen mede,
Bi uwer ghenaden hier ter stede.
Ay, Ghod, Here, coninc wel soete,
70[regelnummer]
Spart mi so langhe dat ic gheboete
Mine sonden vor mine doet,
Ende quit mi nu van derre noet
Sodat ic ghebetren moete
Hier mine sonden vor spapen voete.
Herhaling van woorden, van rijmen, van gedachten, van het onderwerp door pleonastisch voornaamwoord, oversprongen, enz. treffen al dadelijk. Ook de gemakkelijke rijmen, die de uiteenzetting leiden. *** | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||
Van Sente Aechte, dat oorspronkelijk 2700 verzen telde, zijn er nog ongeveer 700 leesbaar. Voorbeelden van het pleonastisch gebruik van wel zijn: wel dicken (26); wel saen (56); wel met eren (184); wel herteleke (190); wel vreseleke (97); wel groeten (303); wel sot (340); van wel clenen kinde (367); wel te waren (554); wel harde sere (611); wel corten (616); wel vele (693); wel groet (697); wel diere (720); en dan wel lieve Here (668); of nog wel de conincleke crone (183) en ik sla er waarschijnlijk nog over. Samenstellingen met trouwen: met ghoeder trowen (27) vor rechte trowe (295); en (in) rechter trowen (363). Een relatief zin in plaats van een adjectief is: een wech die steenin was (610). Wij kunnen hier ook de scheldtaal bestudeeren: vule quade (80); vule sot (87); onrene hont (307); dulle riesinne (512); vule tyran (525). De goden der heidenen zijn afgode en hun opperste God is Maumet (353) of Mamet (521). Uitbreiding door synoniemen, wat vaak ook aanleiding geeft tot parallelisme in het vers, heeft men in: sine banne ende sine ghebode (75); hi gheboet ende hiet (140); gratie ende oec macht (240); mine vrouwe ende mijn wijf (250); sonder bate ende sonder vrucht (534); miere passien ende mier noet (675); bi gracien ende bi minnen (617); van vernoie ende van sorghen (659); van allen rouwe ende alre smerten (675); als die wet was ende die sede (723); ghesien no ghekent (727); bede singhen ende lesen (736); dan nog: in menich lant, in meenghe port (75); van minen gheslachte, van minen maghen (245). Vgl. nog: Bande, slaghe, yser ende vier (620). Het gedicht heeft, tamelijk vele onzuivere rijmen, en assonances. Voorbeelden van den gewonen stijl: Quintianus, die quade tyran,Ga naar voetnoot(1)
Hi was een gheweldech man,
Also wi vinden inden latine.
Edel gheboren van Sarrasine
70[regelnummer]
Coninc ende oec conincskint,
Nadien dat men ghescreven vint.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||
Hi hilt algader in sine hande
Dmeeste deel van den lande
Dat Sicilien toebehoort.
75[regelnummer]
In menech lant, in meenghe port
Ghinghen sine banne ende sine gebode.
Met siere herten haetti Ghode,
Ende was altoes oec ombequame
Daer hi hoerde nomen Ghods name.
Hi ende oec alle de sine,
Die vule quade sarrasine,
Si anebeeden calver onreene
Die ghemaect waren van steene
Oec van selvere of van gouden enz...
***
Van Sente Maria Egyptiake, dat ook ongeveer 2700 verzen moet hebben geteld, zijn er nog omstreeks 700 over. Wij vinden er ook het pleonastische wel: wel ghereet (46); openbare wel (341); wel lieve Here (249); wel lieve vader (325; 365; 610); wel lettel (484); wel blide (517); wel clare (621); wel te pointe (624); wel ghereit (627); wel scoene (678); en misschien nog meer. Andere opmerkenswaardige uitdrukkingen zijn: de besheiden gebruikte stoplap Godeweet (220-273); besondech(t) 316; 367); waerlec = wereldsch (382). Trouwen komt voor in de verbinding ter ghoeder trouwen (703). Tweemaal komt het rijm allegader/hemelsce Vader voor: 15[regelnummer]
Dat moete wi oec in allegader:
Dat jonne ons de hemelsce Vader
en: Dies moettem jonnen de hemelsce Vader,
654[regelnummer]
‘Amen!’ segghet mede nu alle gader.
wat het gedicht ook verbindt met Vander Biechten. Verder nog een relatieve zin in plaats van een eenvoudig adjectief: in die woestijne, die ware so woeste (148). Uitbreiding door synoniemen, vaak met parallelisme in het vers: haren abt, haren vader (48, 68); bi wortelen ende bi bladeren | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||
(141); ordene ende reghele (185); Zozimus, Zosimus, lieve vader (258); bescouwen no ansien (266); dese tale ende dese worde (279); lieve vader, lieve here (304); mine bede ende mine wort (387); thelghe teken, tsacrament (390); sine passien ende sine doet (395); wel lieve vader, wel lieve here (510); alse ghi leest ende alse ghi singhet (533); saghe ende wart gheware (617); hi bat ende las (618); al hare pointe ende hare ghewerke (34); in capitelen, in knieghebede (60). Vgl. dan nog ofte up stene ofte up ghaerden (144); Van ons Heren pine, van siere noet/van siere passien, van siere doet (165-166); hi wart cout/hi wart heet (355). En ook hier nog al enkele assonances en onzuivere rijmen. Als voorbeeld van verhalenden stijl diene de plaats waar de monnik Zozimus het lijk van Maria vindt: 610[regelnummer]
Al wenende soe quam hi gheghaen
Daer hi de gracht vant vor hem staen
Dar si talreerst tegader quamen
Ende spraken bede doe te samen.
Hi ghinc staen in duterste side.
615[regelnummer]
Sine oeghen ontedi harde wide,
Ende hi sach hare entare
Of hi se iet saghe ende wart gheware.
Daer hi te Orient wart sach
Waer hare lichgame al doet lach,
620[regelnummer]
Ende hi sach al openbare
Datter de sonne op sceen wel clare.
Dat dochtem miracle harde scoene.
Want dat dede Ghod vanden trone;
Ende elke hant wel te pointe leegt,
625[regelnummer]
Also men den doeden lieden pleegt
Also of se iemen hadde gheleit.
Hi liep te hare doe wel ghereit.
Met sinen tranen dwoech hi hare voete:
Si gaven hem roke harde soete.
630[regelnummer]
Haren lichgame ende hare ander lede
Die ne dorsti niet porren mede.
Hi weende ute sine oeghen trane
Ende riep sere onsen Here ane.
Sine salme aldar hi las,
635[regelnummer]
Also alst ghetidech was;
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||
Ende hi seide heleghe worden
Die ten vigiliën do behorden
Ende bedinghen uter scrifturen
Ende ghereedde hare sepulture.
***
De fragmenten van Sent Eustaese tellen nog 361 verzen, waarvan een dertigtal onleesbaar. Ook hier treffen de gewone eigenaardigheden. Het pleonastisch gebruik van wel: wel sciere (5, 311); wel sere (6, 38, 352); wel corteleke (220) wel blideleke (274); wel vriendeleke (356); wel lieve Ghod (121); wel lieve Here (237); wel soete Ghod (241); vgl. nog 101, 127, 151. Andere woorden, als algader (193) wacharmen (67) wach (80): de gewone uitroepen in al deze gedichten. Parallelisme: mine sprake ende mine tale (123); van eenghen man, in eenghe stede (165); over berch ende over dal (211); die groete here ende tgroete goet (233); met groter bliscap, in groeter glorie (256); met sinen kinderen, met sinen wive (270); van uwen sere, van uwen rouwe (302); ende uwe kinder ende uwe vrouwe (303); dor ghedrech no dor ghebot (337). Voorbeeld van taal, stijl en verstechniek: Eustachius, op zijn vlucht naar Egypte, kwam met zijn twee zoontjes bij eene rivier; hij neemt een hunner op zijn schouders en zet het over; terwijl hij terugkeert om het andere te halen, ziet hij een leeuw die het eerste wegvoert, en een wolf, die het tweede vastgegrepen heeft. Zoo heeft hij zijn vrouw en kinderen verloren. Dan gaat de dichter voort: Nu laetic van Eustaes al stille,
Ende vort nu hier segghen wille
Alse hic in de scrifture las,
Hoet darna met sinen kindren was.
30[regelnummer]
Alse die liebaert hadde ghenomen
Sijn een kint, doe haddent vernomen
Herden, die dar waren op die heide.
Die een doe toeten andren seide:
‘Laet ons volghen naer tervaert
35[regelnummer]
Met onzen honden na desen liebaert.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||
Hic hope an Ghode dat wine saen
Sullen hebben van dien kinde gedaen.’
Die herden volgeden naer wel sere;
Dat dede Ghod, Onze Lieve Here.
40[regelnummer]
Die liebaert saen dat kint hi liet
Nedervallen, sodat het niet
Ghequetst was in eengher stede,
Want scoene miracle Ghod daer dede.
***
Het fragment van Sente Caterine heeft slechts 120 verzen, waarin juist de marteldood verhaald wordt van de keizerin, echtgenoote van Maximus. Ook in die 120 verzen treffen we voorbeelden aan van de gewone eigenaardigheden van onzen dichter: Pleonastisch gebruik van wel, b.v. wel sere (8); wel vele (43); wel cortelike (49) wel bequame (60) wel groete (90); vgl. nog 87, 97. Verbindingen met trouwen 7 (te ghoeder-) 7; 44, 51, 84. Relatieve zin voor bijvoeglijk naamwoord: so wat tormente, die ware fel 98. Uitbreiding door synoniemen: neghene wile, dach no nacht (4) u hoft ende uwe lichame (59); aldus ghepijnt ende doet daer lach 117; vgl. nog 74. Parallelisme: vor de vogle ende vor de diere (58); Voorbeeld: De keizerin spreekt tot den keizer: Si segghen alle nu montghemene
Dat hi es vrai Ghod allene.
Want uwe affeghode ne hebben macht
Neghene wile, dach no nacht.
5[regelnummer]
Waendi dat Ghod niet wreken ne sal
Tquaet dat ghi den kerstinen doet al?
Ja hi sekerlike, te ghoeder trowen,
Ende u saels noch wel sere berowen’
Alse de keiser dit hadde ghehoert
10[regelnummer]
Van sinen wive al dese wort,
Hem verwandelde al sijn moet
Ghelijc dat enen verwoetden doet,
Omdat er liede so vele, te waren,
Ane Ghode doe bekert dar waren, enz.
*** | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||
Van Sente Waernaer zijn twee fragmenten over: het eerste hiervan staat op een blad, dat niet in den Oudenaardschen bundel is samengebracht, maar te Oxford is geraakt,Ga naar voetnoot(1) waar het door W.H. James Weale werd ontdekt, en door Guido Gezelle ter plaatse afgeschreven; het heeft toch wel tot hetzelfde oorspronkelijke handschrift behoord. De fragmenten tellen samen 236 verzen. Ook hier treffen wij aan: Het pleonastisch gebruik van wel: wel soete kint (152); wel vulleke (176); zie verder 97; 132; 148; 153; 231; 232. Andere woorden: nichtinghe onlangs (14); ook in Sente Aechte (719); algader 141, 195; de rijmen algader/vader: 51/52; 101/2; 154/5. De stoplap Ghodeweet komt ook hier voor (51). Er was hier gelegenheid tot schelden; scheldwoorden zijn de gewone: hont (181) quaet ende fel (181) pute (208); quade beeste (218). Parallelisme: met sinen vrienden, met sinen maghen (42); hare sonden ende hare verhoelene daet (63); die vule Jueden, die stinkende honden (190); met kniven ende met messen bede (192); wat si doen of wat si werken (330). Als voorbeeld van taal, stijl en verstechniek diene: 25[regelnummer]
Besiden Coelne, te Bagharac,
Daer woende een Jued ende hiet Ysaac,
Dar al de Jueden van der stat ghenent (?)
Elcs jaers hilden hare parlement
Ende van haren passien oec de feeste;
30[regelnummer]
Het was recht, hi was de meeste
Here, ende de rijcste mede
Van al den Jueden van deser stede.
Te Bagharac, als hic hebbe verstaen,
Woenden si twe, die, sonder waen,
35[regelnummer]
Tegader leefden in huwelike
Ende nochtanne onwetteleke,
Daer de Heleghe Kerke bi was bedroghen,
Also ic u wel hierna sal toeghen.
Dese twe wonnen een cnapelijn,
40[regelnummer]
Alsoe hict verstont int herte mijn,
Ende daedent toeter kerken draghen
Met sinen vrienden, met sinen maghen.
*** | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||
Is Martijn van Torhout dan ook de dichter van Vanden Levene ons Heren? Hebben wij in hem den maker ontdekt van dit merkwaardige populaire Evangelische epos? Wat zullen wij antwoorden? Wij vreezen, of wij hopen en meenen, van ja. Zooals men weet: dit epos is ons alleen in zijn geheel bewaard in een vrij laat handschrift. Maar het is zeer verspreid geweest in de Middeleeuwen; en gansche gedeelten, als over Jesus' kindsheid, zijn afzonderlijk afgeschreven geworden. Er zijn nog enkele fragmenten bewaard. De oudste nu van deze fragmenten stammen uit het Oudenaardsche Rijmboek. Men heeft totnogtoe gemeend, dat het werk daarin van elders werd overgenomen. Wij zijn nu overtuigd, dat daarin de oudste redactie voorkomt en dat het mede werk van onzen Martijn van Torhout is. De bewaarde fragmenten uit ons handschrift tellen echter slechts een 500 tal verzen, waarvan misschien de helft zoo goed als onleesbaar zijn. In hoeverre het teksthandschrift van Ottignies de oorspronkelijke redactie heeft bewaard, kan moeilijk uitgemaakt worden: uit de vergelijking van onze fragmenten met dezen tekst blijkt, dat de latere kopiïst er zeer vrij mee is omgegaan: bijna geen enkel vers is ongeschonden bewaard gebleven. Toch mogen wij wel veronderstellen, dat hij den algemeenen gang van het epos heeft gevolgd, al heeft hij zich ook menige interpolatie veroorloofd. Zoo mogen wij aannemen, dat de proloog, zoo al niet in zijn bewoordingen, dan toch in de algemeene gedachte, van den oorspronkelijken dichter komt. In alle geval, daar treffen ons reeds enkele bijzonderheden, die duidelijk op Martijn van Torhout, wijzen zooals wij dien nu kennenGa naar voetnoot(1). Zoo verklaart hij, juist als in Vander Biechten, dat hij van Jesus' geboorte en passie zal schrijven in het Dietsch, omdat leec volc ne can niet wale/verstaen wel die latijnsche tale. Hij wil ook dichten voor leeken: in geheel zijn werk drukt zich die bezorgdheid uit om leeken goede lectuur te verschaffen. Van zich zelven zegt hij dat hij ‘clerc’ was (116). De inleiding bevat, na de bekende passage over ridderromans, een schildering van de vreugde van den hemel. In zijn heiligenlevens komt hij daar gaarne op terug: met enkele woorden of met een klein tafereel (vgl. b.v. 306-312 van S. Eustaes 675-686 vau | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||
Maria Egyptiaka). En daarbij komt dan, dat de heiligen in den hemel eeuwig zingen dus/Sanctus, Sanctus, Sanctus Dominus (Vanden Levene O.H. 62, 95; vgl. Mar. Eg. 680) Wat dus Vanden Levene Ons Heren met Maria Egyptiaca verbindt. En geheel de schildering van den hemel gebeurt volgens een door onzen dichter gaarne gebruikt procédé: der enumeratie van de vreugden en van wat de heiligen hebben gedaan om er te geraken. Verzen ook als de plaats waarin hij verklaart waarom hij in 't Dietsch schrijft zijn gebouwd naar dit ander procédé: om eerst een gedacht uit te drukken en daarna te verklaren en ze dan nog eens te herhalen: 35[regelnummer]
[Ons Her]en gheborte [ende] sine [d]oet
E[nde di]e passie ende [di]e [n]oet
[Wi]llic met due[t]s[cen] [waer]den seggen
Ende mine ghedachte [ane l]eggen.
Al lesen papen in lati[ne]
40[regelnummer]
Sine gheborte ende de passie s[in]e,
Nochtan leec volc ne can niet wa[le]
Verstaen wel die latynsche tale.
Bedie willicse in dietsche leeren
Den volke, dat wel sal eeren
45[regelnummer]
Onzen Heere van hemelrike.
Diet pensen wet dat manlike ...
Dit is alles in den gewonen, ons nu reeds bekenden stijl van Martijn van Torhout: met de eigenaardige gedachtenherhaling (37, 43); met de ophooping van synoniemen en de detailleerende beschrijving (35, 37); met de herhaling van dezelfde woorden; met de kenmerkende oversprongen (42, 44); met de naslepende bijzonderheden (44, 45) of de gelijkluidende uitdrukking ter wille van het rijm (38); met het rijm rike/like. Waar hij verder de tormenten, door de martelaren geleden, aanhaalt, doet hij dit met zijn gewoon realisme (79-86) als bij S. Aechte. En verzen: Men trac haer borste, men trac haer arme met asyndetisch verband en parallelisme, of: paep, leec, wijf ende man zijn alle in zijn trant. Nog zou ik kunnen wijzen op de sterk christelijk-communistische passage uit de proloog (vv. 97-116) die nauw verwant is met een plaats van dezelfde strekking in De Bouc van Zeden (De Pauw o.c. blz. 401, v. 100-127.) Ook het slot, hoe dit door den kopiïst mag gewijzigd zijn - | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||
heeft hij den naam van den dichter weggelaten? heeft hij er zichzelven mede in vermeld? - herinnert sterk aan het gewone slot van Martijn van Torhout's werken. Hij belooft er bijzonderen zegen waar dit boek in huis zal zijn; dan vraagt hij een gebed voor zichzelven, voor die clerc die dese rime maecte
Dier om pensde ende waecte
als in Vander Biechten; dan voor hem, die het boek afschreef: Was hi pape, was hi clerc (het bekende parallelisme). Hij deed het ook Gode ende Onser Vrouwen teeren, zooals Vander Biechten en zijn andere werken. En nu vergelijke men nog: Sonder inde moeten hare sielen
Metten inghel sinte Michiele
Rusten inden hoghen trone
4935[regelnummer]
Met allen heylighen vele scone.
met deze verzen uit Sente Aechte, bij den dood der martelares: Doe quamen daer wel vele scone
Ingle vanden hoeghen trone
Ende namen daer die ziele
695[regelnummer]
Ende bevalen se sente Michiele.
Wij mogen van nu af reeds gerust aannemen: de dichter van Vanden Levene ons Heren was dezelfde als die van Vander Biechten, van S. Aechte, van S. Maria Egyptiaca, van al de heiligenlevens, van De Bouc van Zeden, Martijn van Torhout. Wanneer wij nu taal, stijl en verstechniek willen vergelijken met die van de overige werken, dan moeten wij, 't spreekt vanzelf, uitsluitend bij de fragmenten blijven, zooals die in het Oudenaardsch handschrift bewaard zijn. En al is dit niet veel, misschien geen twee honderd gave verzen, toch vinden wij er genoeg in om een alleszins zekere conclusie te waarborgen. Wij vinden er het pleonastisch-affectieve wel: wel groeten (70 blz. 236), wel zere (114; 161; 211; 217); wel bettre doet (398, blz. 261) wel vriendelike (337, blz. 257); wel soete here (478, blz. 281); wel lieve kint (480); wel lieve here (blz. 283); wel lieve kint (485); wel lieve Here (494). En misschien nog meer. Zooals men hieruit kan zien: in affectieve passages voornamelijk moet dit wel bij onzen dichter het gevoel met nog grooter | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||
nadruk uiten. En merkwaardig genoeg, van al deze wel's is er in het teksthandschrift van Ottignies slechts één enkel overgebleven. In plaats van wel vriendeleke (337): Onse here sprac wel vriendeleke) heeft het: Onse here wel soete antwerde gheeft; wat mede bewijzen mag, hoe karakteristiek dit wel is voor onzen dichter. Op het pleonastisch gebruik van nu en andere partikels, van het persoonlijk voornaamwoord, hoef ik niet te wijzen. Een relatieve zin in plaats van een eenvoudig adjectief is: si seiden die fel waren ende bout (12); raet/die fel ware, wreet ende quaet (19); raet/die gheboese was ende quaet (239). Ook de stoplap godeweet (145, 159, 165, 305) verraadt den dichter van S. Maria Egyptiaca, S. Waernaer, Dietsce Catoen, Bouc van Zeden. Ik vestig nog de aandacht op besondech (168); op de verbinding met trouwen (goeder trouwen blz. 207); dan nog op het gewone algader; vooral in verband met hemelscen vader (284/85, blz. 247; vgl. nog vader/allegader 272-3). Uitbreiding door enumeratie of synoniemen, vaak dan met parallelisme in het vers: so saghene ende warts gheware/Ende quam te hem hi wart in vare (98, 99, blz. 238); seghe mi man, seghe mi nu (104); bestu leec jof bestu pape (104); biden ghelate ende bi der voere (129); no an sine tale no an sijn ghebod (157); ghenade, Ghod, ghenade mijns (173); het was onwet, het was onrecht (278); eist in plachen eist in ringhe (316); min adem es curt, min herte es (seer?) (458, blz. 280); met groeten sere met bettren rouwe (463); in derre maniere, in derre wijs (476); vgl. dan nog: so fel, so vreet, so sot, so stout (481). En dergelijke misschien nog meer.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||
Als voorbeeld van den gewonen verhaaltrant diene: Alst dach was in ghoden vryndaghe,
De iueden brochten man ende maghe
Ende droeghen alle eenen raet,
Die geboese was ende quaet.
240[regelnummer]
Het was hare raet in welker wijs
Si den zoeten ghod van paradijs
Mochten tormenten toeter doet,
Die dar zo was in groeter noet.
Het was bi Pylatus tyde
245[regelnummer]
Die dlant wachte, wide ende zide.
Tkeizers van Roeme so was hi man,
Die hem bevolen hadde dlant dan.
Si quamen tote Pylatuse gheghaen
Ende brochten Ihesuse met hem ghevaen.
250[regelnummer]
Si seiden: Here, siet hier den man,
Die ghod wille syn, ne ware hijn can.
Die maect werringhe in onse lant.
Hi kert al tfolc na sine hant.
Hi heeft so ghepredect ende gheloepen
255[regelnummer]
Dat alle onse afghode sijn tebroken.
Hi hevet bevellet al onse wet;
[Da]t achter bleven es Maumet.
Hi seit dat wonder, dat his es ghod.
Hets men dan niet, hi maect sijn spot.
260[regelnummer]
Wi leverne u, here, bider hant.
So doet ons wet van hem te hant.
Hetne mach niet sijn dat hi es god.
Nu doet van hem al u ghebod.’
Want ook de Joden hebben hun afgoden en hun Maumet! En dit woord bevellet (156) komt nog elders voor. (Het werd in het teksthandschrift weggewerkt). Men kan hier zien hoe de rijmen op elkander volgen en de uiteenzetting leiden, met allerlei bijkomstigheden en herhalingen, die den gang vertragen en alleen door het rijm worden ingegeven. Indien er een verschil bestaat tusschen Vanden Levene Ons Heren en de heiligenlevens, dan is het dat de min of meer onhebbelijke eigenaardigheden, ook in rijmen, versbouw, enz. in Vanden Levene ons Heren nog talrijker voorkomen. Vanden Levene Ons Heren moge een der eerste verhalende gedichten van Martijn van Torhout geweest zijn. Den populairen, min of meer gemak- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||
kelijken, slordigen trant, heeft hij nooit verzaakt, maar hij heeft er met de jaren eenige grooter vaardigheid in gekregen. En zoo is Vanden Levene Ons Here ook wel zeker het werk van Martijn van Torhout.
***
En nu de Dietsche Catoen. De vergelijking biedt hier bijzondere bezwaren, daar we te doen hebben met ten eerste, een vertaling, en ten tweede een didactisch werk, waarvan de techniek zoo geheel verschilt van die van het verhaal. Men weet dat onze vertaling als literair werk niet hoog aangeschreven staat. Jonckbloet zegde ervan: ‘Onze vertaler heeft ieder distichon in eene vierregelige strophe overgebracht... Nu eens is zijn vertaling niets dan een verre navolging, dan weder bepaalt hij zich tot het overbrengen van een enkele spreuk uit het Distichon; maar zelden geeft hij het Latijn gelukkig en in zijn geheel weer’Ga naar voetnoot(1) Maar juist zulk een vertaling en zulk een werkwijze mocht men ook verwachten van onzen Martijn van Torhout. Zijn verdiensten als dichter liggen elders dan op het gebied der fraaie woordkunst. Een didactisch gedicht kon bij hem niet anders uitvallen dan zooals hier gezegd wordt. Dat hij twee verzen, en dan dikwijls niet eens de twee verzen, het distichon, door vier verzen vertaalt, hangt samen met zijn afhankelijkheid van het rijm. Martijn heeft zijn gemakkelijke rijmen en die brengt hij te pas in zijn verzen, ten koste van de gedachte, die dan maar half wordt weergegeven, terwijl daarnaast overbodige dingen als stoplappen het vers vullen. Hij is een populair dichter, met de zeer populaire techniek, die als onbeholpenheid aandoet. En ook deze onbeholpenheid treft overal in onze vertaling. Ondanks den verscheiden aard van ons gedicht, vinden wij er toch nog vele der ons bekende kenmerken in taal, stijl en versbouw van Martijn van Torhout in terug.Ga naar voetnoot(2) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||
Van het pleonastisch gebruik van wel vond ik slechts een paar treffende voorbeelden: wel groet (135) wel onghemoede (218), wel quaden zede (235). Misschien hebben andere mij ontsnapt. Maar die volstaan: wij konden er hier ook niet veel verwachten, daar dit gebruik vooral voorkomt in affectieve plaatsen. In de latere afschriften is dit wel ook weer weggewerkt, behalve in v. 218. Het woord wel zelf keert voortdurend terug; min of meer pleonastisch nog: 120; 188; 300; 304; 305; 375; 382; 391; enz. Van het pleonastische nu daarentegen vindt men overal voorbeelden; ik verwijs naar 26; 29; 42; 43; 58; 59; enz . enz. En ik vind ook hier den uit enkele levensverhalen bekenden stoplap Godeweet terug: 238. Ik acht dit van eenig belang, daar Godeweet een door onzen dichter bescheiden aangewende stoplap is. De vorm waerlike-wereldsch (waerlike Minne, wereldsche Minne) is ook uit de heiligenlevens bekend (b.v. S. Aechte, 40). Het pleonastisch gebruik van het voornaamwoord, dat feitelijk ook meer tot den verhalenden stijl behoort, treft minder; als voorbeeld diene 9 en 21Ga naar voetnoot(1) Wat de stijltechniek aangaat: de in de overige werken gewone herhaling van woorden kan men ook hier overal nagaan. Herhaling van gedachten, die nu op eene wijze, dan op een andere worden uitgedrukt, treft niet alleen in den poloog, maar ook in zeer vele spreuken. Dan is daar de gewone uitbreiding door synoniemen, als: rime ende liet (9); wisen ende leeren (32); vroet ende wijs (59); met talen no met spraken (100) een verband dat ook in de heiligenlevens voorkomt; blide ende vroe (176); niet sceren no dien scop niet houden (340); swighen ende lettel spreken (351), enz. enz.Ga naar voetnoot(2) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||
Ook voorbeelden van de gewone begripsontledingen zijn zeer talrijk als: alle die liede ionc ende out (155); so wat soe segt in hare woert (257); eist man eist wijf (283); enz. enz. Doch van het parallelisme in het vers vind ik slechts weinige voorbeelden; alleen in den proloog zou kunnen dienen: Of in Dietsche of in Latine (35). Dipodische bouw echter, of wat er op gelijkt, komt genoeg voor: Ende beweert mochstut beweren/Want hi es dul die comen siet/Dongheval ends niet en vliet (220-23); om het eerste het beste voorbeeld aan te halen. Verzen als Werc hier naer ende pens om ere (398) zooals er meer zijn, hebben nog eenig parallelisme. Waarschijnlijk heeft de bondigheid, die hem door de spreuk was opgelegd, hem verhinderd in zijn neiging tot parallelisme, dat immers alleen bij vrije, onbelemmerde uitdrukking kan toegepast worden. Ook in den versbouw treffen de gewone onhebbelijkheden: losheid, nuttelooze toevoegsels, wendingen, opmerkingen, die weinig meer zijn dan stoplappen, omdat het rijm den dichter leidt. Verder overal herhaling van dezelfde rijmen, oversprongen, enz.; hetzelfde systeem van assonances en onzuivere rijmen. Hier keert het rijm man/can nog al vaak terug; wat echter ook in de heiligenlevens wel voorkomt, al treft het er minder. Als voorbeeld nu van den gewonen stijl moeten wij eerst een deel van den proloog aanhalen. Het is de bekende plaats over Minnelyriek: Hier beghint de Boec van Catone
Die machtech was van groten doene,
Tote Roeme, in die port,
Dar hi sinen kinde gaf voert
5[regelnummer]
Ende leerde hem met sinne sere
Vroscap, wetentheit ende eere.
Verstaet. Die in haren sinne
Draghen wareleke minne
Si makenre af rime ende liet.
10[regelnummer]
Diere minne ne garic niet.
Want het is mi al vergaan
Datter minnen mach bestaen;
Ende kere minen moet
An de ghene die sijn vroet.
15[regelnummer]
Wilen doe ic minne droech,
Doe ic de minne sach, ic loech.
Nu haticse alle in minen sinne,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||
Die minne draghen entie minnen.
Er dit was, seide mi mijn vrient,
20[regelnummer]
Gheselle, die der vroetheit dient
Dat hijs betren loen ontfaet,
Dan die ter minnen dienste staet.Ga naar voetnoot(1)
Hier ombe hebbic dies beghonnen.
Si hebben onrecht dies mi verionnen.
25[regelnummer]
Omdat hic gaerne helpen soude
Elken nu ter deugt waert houde;
So dat hire an mochte leren
Vroescap, ende comen ter eeren.
En een paar spreuken: Ende als een ander man doet wel,
120[regelnummer]
Dat onthout wel ende vertel.
Als du wel does, so swighet of;
Dies saltu hebben ghoeden lof.
Die wile dattu best ionghelinc
So doe so meneghe ghoede dine,
125[regelnummer]
Alse di dan naken dine daghe,
Dat men dijns in ghoede ghewaghe.
Ne roeket oec niet wat enech man
Stillekine gherunen can.
Want de quade want altoes des,
130[regelnummer]
Al dat men runt dat van hem es.
Deze verzen volstaan om de gewone manier van onzen dichter te illustreeren. De vertaler van de Disticha Catonis was ook een vroom man. Hij richt zich tot zijn toehoorders in het begin, opdat zij voor hem zouden bidden: dat Gods bode hem moge wisen ende leeren. En hij besluit ook met de vrome bede: Die dit maecte uten latine
In dietsce, hi beghert te sine
In juwe ghebede, vroe ende spade.
Bidt Gode dat hi hem doe ghenade.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||
(met ook dit maecte). Ook dat lag in Martijn's gewoonte. Misschien vertaalde hij de disticha voor de leerlingen aan de abdijschool. Althans, hij richt zich tot Lieve kinder (29). Al zijn niet alle spreuken voor kinderen. Of hij, die zich in den proloog zoo sterk tegen de Minne en de minnedichters had uitgedrukt, ook de strophe heeft vertaald, waarin aangeraden wordt Ovidius te lezen om van minnen vro te worden, is niet zeker. De plaats waar de strophe zou moeten komen ontbreekt in ons handschrift, daar hier een leemte in de fragmenten is. Men zou kunnen meenen, dat er eenig verschil bestaat in de verhouding der geanalyseerde kenmerken hier en in andere werken; dat kan liggen aan den aard van het schrift. Maar we staan hier wel, dunkt ons, voor dezelfde taal, denzelfden stijl en denzelfden versbouw. We mogen ook den Dietscen Catoen gerust op het actief zetten van Martijn van Torhout.
***
Van het Bouc van Seden zijn in het Oudenaardsche handschrift nog fragmenten bewaard, samen 383 verzen. Het werk komt ook voor in het bekende Comburgsche verzamelhandschrift, waar het 1115 verzen telt, doch ook hier zijn leemten en het slot schijnt te ontbreken: maar er zijn ook talrijke interpolaties. Het bouc van Seden is de bewerking van een in de Middeleeuwen bij het onderwijs ook zeer verspreide schrift, genaamd Facetus (= hoofsch, beleefd). Er waren er twee van dien aard: een Facetus cum nihil utilius en een Facetus moribus et vita, welk laatste meer tot verschillende standen gericht is. Het eerste was een supplementum Catonis en is een algemeene wellevendheidsleer. Het was eveneens een schoolboek, dat naast Cato gebruikt werd.
Is onze bewerking ook van Martijn van Torhout? De proloog ontbreekt in ons handschrift. Hij bevat in het Comburgsche hs. een gebed tot God: dat alle gader zouden bidden Gode onsen lieven Vader (dat waarschijnlijk oorspronkelijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||
was hemelscen Vader); en herinnert verder in taal en stijl aan den proloog van Cato: ook hier de herhaalde rijmen man: can; en de uitnoodiging om andere te wisen en te leeren.
Om dan bij onze fragmenten te blijven, ook hier vinden wij:
Het pleonastisch gebruik van wel: wel lichteleke (67); wel ghesprake (241); wel dulleke (282); wel dicken (343); wel vele beter (383); en misschien nog elders. En ook weer: dit wel is in al deze plaatsen in het Comburgsche hs. weggewerkt. In 't bijzonder weer, als steeds bescheiden, het stopwoord Godeweet (90; 354), dat de didactische en de verhalende werken verbindt. Ik wijs nog op: bi ghoeder trouwen (190); op bevellen-te niet doen, bederven (272), een tamelijk zeldzaam woord, dat nog elders in deze gedichten voorkomt; z.b.v.L.O.H. 155 (hierboven aangehaald). Parallelisme in het vers: no groet borgtucht no doe niet (2); dat eist dbeste, dat eist dmeeste (53); no dor bede no dor ghichte/No dor neve no dor nichte (191-2);; no overdat no valsce sake (207); die vele pint ende vele spart (287); so hi mer drinct so hi mer mach (317). Voorbeeld van den gewonen schrijftrant: | |||||||||||||||||||||||||
Hoe men aan tafel dienen zalIn den dienst zal men trouw zijn, stipt en spoedig alles vólbrengen, hovesscheleke dienen zijn heer Dat hem dijn dinst dan wel behaghe.
140[regelnummer]
Als du draags gherechten, alle daghe,
Drach in de slinke hant tgherechte,
Ende sause in dandre, ende ganc rechte.
Set vor den vorbaersten tersten teten,
Die ter tafle daer es gheseten.
145[regelnummer]
Den wijn moetstu neder scinken
In den nap, dar men ut sal drinken;
Ende den buuc kere nederwaert
Van den lagle al onvervaert.
Ende dbier dat scinc van hoeghen.
150[regelnummer]
Dus moetstu doen, wiltunis ghelovan
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||
Ende alse du kniels, dan saltu houden
Teen been op ende tander vouden.
Maer vor Ghode, eist here, eist cnape,
Eist coninc, bisscop, clerc of pape,
155[regelnummer]
Hi moet met beden beenen cnielen
Vor de salechede van siere sielen.
Ondanks den gansch verschillenden aard van het onderwerp, het is de gewone taal, de gewone stijl en verstechniek van onzen dichter: met de herhaalde woorden, het losse rythme, de vele overbodige toevoegsels, verborgen stoplappen, om het rijm, de enumeratie, tot de vroomheid toe. Ons werkje kan den indruk maken van nog wat losser en slordiger gesteld te zijn dan het Bouc van Cato. Maar het verschil is niet groot, en het is wel overal dezelfde taal en dezelfde verstechniek. De vierregelige strophe van Cato heeft daar het vers eenigszins gebondener gemaakt.
***
Het fragment Vander Zielen ende vanden Lichame in onzen bundel heeft nog 120 verzen bewaard. Het zijn verzen van een gansch andere vertaling dan die welke voorkomt in het Hulthemsche handschrift.
Is onze bewerking van Martijn van Torhout? Veel materiaal ter vergelijking bieden deze 120 verzen niet. Het onderwerp is ook van een gansch anderen aard dan de verhalende of didactische gedichten; een tweestrijd tusschen ziel en lichaam, die elkander hun eeuwig ongeluk verwijten. Het is ook een vertaling van de in de Middeleeuwen zoo verspreide Visio Fulberti. Maar wij vinden er toch: Het pleonastisch gebruik van wel: wel swaer (22); en dan geheel in den trant van de heiligenlevens, wel lieve care (27). In de stijltechniek, dezelfde losheid, met de herhaling van dezelfde woorden, zoo wat overal. Met de uitbreiding door enumeratio (zonder de ziel leeft het lichaam niet: 29-30); door de begripsontledingen, die weinig meer dan stoplappen zijn; door synonieme uitdrukkingen (te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||
begharne ende anegane (14); mine smekinghe ende mijn beheet (19) enz. parallelisme in den versbouw: dat es de loen, dat es de danc (49). Voorbeeld; het lichaam spreekt: Als hic leefde op aerderike
40[regelnummer]
So wasic een hoeverdich man,
Ende at ende dranc verwendelike
Ende gaudene cleder droeghic an.
Wat es mi bleven, sech, op mi
Van deser groeter verweenthede?
45[regelnummer]
Dit nauwe huus, dar ic in zi!
Ne knaghen die worme niet mine lede?
Ende dartoe onverwinlec stanc,
Die mi torment oec harde sere.
Dit es de loen, dit es de danc
50[regelnummer]
Die na de welden gheft Ons Here.
Oec wetic wel dat ic verrisen
Sal te domesdaghe, sonder wanc,
Ende metti in alre wisen
Ghepijnt sijn in der hellen stanc.
***
Het fragment Van Onser Vrouwen Geslacht bestaat slechts uit 62 verzen, en is weing meer dan een berijmde genealogie. De dichter heeft er last mee gehad, en zijn vers is dan ook vrij slordig. Toch erkent men wel den gewonen schrijftrant en de gewone taal van Martijn van Torhout.
Pleonastisch gebruik van het voornaamwoord: Marie so (25). Uitdrukkingen als: te ghoeder trouwen min of meer als stoplap, (8); die ter duegt was ghewone (30); Stoplappen, als begripsontledingen: embermeer in allen tijt (18); no min no mee (23; 46); of also ict in de scrifture las (28) en zoo meer, herinnert men zich dadelijk uit de andere werken. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||
Zoo nog allegader/vader (5/6) en de onzuivere rijmen waren/te waren (47/48). Ook hier de zelfde losheid in den versbouw, beheerscht door het rijm; dezelfde herhaling van gelijke rijmen (-an; -ee; iet), en de oversprongen (22; 24; enz.).
***
Zoo komen wij tot het laatste gedicht van dezen bundel, dat wij nog ontleden moeten: fragment van een lofzang aan Maria. Een lyrisch gedicht, in strophen van acht verzen: aaab cccb; nog wel regelmatig de a- en c-rijmen slepende rijmen. Een waarlijk mooi gedicht, dat men verbaasd is hier aan te treffen. Zoo is dan ook de eerste indruk: zou dit wel van Martijn van Torhout kunnen zijn? Is deze ooit tot zoo hooge lyrische vlucht in staat geweest? tot zoo echte poëzie? Wij zouden het waarschijnlijk niet wagen een uitspraak te doen, indien het gedicht ook niet volledig ware bewaard geweest in het Hulthemsche handschrift, waar het voorafgegaan is door een Inleiding van 42 paarsgewijs rijmende verzen, die wel van Martijn van Torhout zijn.Ga naar voetnoot(1) Het is een vrome bede van den dichter tot Maria, dat Zij hem helpe uit zijn zonden op te staan, om Haar trouw te mogen dienen, zoodat hij eens een zaligen dood moge sterven en niet moete beven en bevreesd zijn op den oordeelsdag. In die weinige verzen erkennen wij toch de gewone uitdrukkingswijze, den stijl en den versbouw van onzen dichter. Wij vinden er het pleonastische wel: wel te voren (36); het min of meer overbodige met ghoeder trouwen (15); Maria, die alre doghet sijt gewone (14), bidt ‘over mi’ (15, 29). Daarnaast de gewone herhaling van woorden en van gedachten (avestaen (4, 11); bidt over mi, (15, 29); hij heeft te veel misdaan (5, 12). Naast dan toevoegsels, stoplappen, ter wille van het rijm. Rijmen op korten afstand herhaald; het rijm can/man (7/8). Met de oversprongen (24 25). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||
Dan weer in onzen tekst, niet in het Hulthemsche handsschrift, volgen aan het slot een achttal verzen van den aard van die der inleiding. En ook hier hooren wij: Nu laet ons bidden, te ghoeder trowen dat Maria ons van de eeuwige dood verlosse en ons bijsta in het einde, met dan, zooals wij bij Martijn van Torhout nog gehoord hebben: Dies jonne ons de hemelsce Vader.
Amen, segt mede alleghader.
Maar behooren deze inleiding en dit slot wel tot het lyrisch gedicht dat zij omramen? Ik meen van ja. Want juist de inleiding geeft de reden aan, waarom hij dit gedicht heeft vervaardigd. Het is de groote vrees voor het oordeel, zegt de dichter, die hem dit gedicht doet maken: Die grote vaer doet mi maken,
Edele Vrouwe, dit gedichte (32-33).
Het is om Maria's voorspraak te verkrijgen, om in hare gunst te komen, dat hij haren lof verkondigen wil. Wanneer wij dan dien Lof van Maria van naderbij beschouwen - we blijven weer alleen bij de 61 verzen van ons fragment - dan vinden wij daar toch weer in: het pleonastische wel: wel swaren sonden (39) vgl. verder wel (28) wel wesen en (54) wel ontbinden. het pleonastische nu (45). het pleonastische voornaamwoord: mine siele die (38); en vreemd genoeg: juist dit pleonastische wel en dit pleonastische voornaamwoord ontbreken in den tekst van het Hulthemsche handschrift. Dan de bekende uitdrukkingen: met rechter trouwen (36); algader (17); en de door Martijn zeer gebruikte omstelling ter wille van het rijm: de moeder sine (20).
Hoe veel beter en sterker gerythmeerd dit stuk ook weze, toch zijn de rijmen niet altijd zuiver en vinden wij driemaal het rijm -dech (42/44); tweemaal het rijm -leke (54/55). En ook de oversprongen (11; 24). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||
Ten slotte moet toch deze zoo veel grootere voortreffelijkheid van dit lyrisch gedicht ons niet verbazen. Ook bij Hadewijch zijn de paarsgewijs rijmende gedichten veel slordiger dan hare strophische gedichten. Dit bewijst slechts, dat onze dichters het bewustzijn hadden, dat lyrische poëzie een anderen, hoogeren stijl vergt, een zuiverder dictie, een verzorgder rythme. En had Martijn van Torhout in zijn jeugd niet aan lyriek gedaan, nog wel aan Minnelyriek? En is het misschien niet de herinnering aan zijn vroeger leven, die hem hier doet vreezen voor zijn zonden en Maria als middelares bij haren Zoon aanroepen? Ik kan niet aan de bekoring weerstaan, om ter verpoozing bij deze dorre uiteenzetting, aan het slot van mijn betoog, al ware 't slechts twee, drie strophen uit dien Lof van Maria aan te halen. Ik doe dit volgens den tekst van ons handschrift, die in alle opzichten primitiever en ook veel mooier is dan die van het Hulthemsche handschrift:Ga naar voetnoot(1) Ghi sijt Ghods ende onse Moeder;
Bi U wart Ghod onse broeder;
Ghi sijt havene, anker, roeder,
Ons, dient vreselike staet,
10[regelnummer]
Die verdreven zijn te verre
In de sonden, droeve ende erre;
Vrouwe, ghi zijt onze leidsterre
Ende onse beste toeverlaet.
Bi ons hebdi, edele Maghet,
15[regelnummer]
Deze waerdechede bejaghet.
Want, Vrouwe, dat ghi crone draghet
Comt algader doer onse noet.
Dit es openbare in scine;
Om ons te loessene uter pine
20[regelnummer]
Maecte u Ghod de moeder sine;
Penst hier ombe, dats ere groet.
Rose boven alle bloemen;
Vrouwe, nadien dat ghi sijt comen
Bi ons, te derre groter vromen,
25[regelnummer]
Dat Ghod dor ons wart u kint,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||
Ende wi bi u sijn ghenesen
Vander doet, ende verresen,
So dinct mi recht wel wesen
Dat wi u eeren ende Ghi ons mint.
30[regelnummer]
Marie, die Ghode soghet,
Fontaine, die niet ne verdroghet,
Dat hebdi dicken ghetoghet
An die sere hebben mesdaen.
Ghi sijt boven allen inglen, Vrouwe,
35[regelnummer]
Ghi verlost ut allen rouwe
Die u met rechter trouwen
Willen wesen onderdaen.
En uit de verzen die in het Hulthemsche handschrift voorafgaan, nog deze: 71[regelnummer]
Al waren alle gerse tonghen
Die te Meye oit ontspronghen
Ende si alle van u songhen,
79[regelnummer]
Si en ghaven u niet te vollen prijs.
***
Men zal misschien opwerpen dat, om de eenheid van afkomst van al deze werken met eenige zekerheid te kunnen bewijzen, een grondiger, veelzijdiger analyse van taal-, stijl- en verstechniek zou vereischt zijn. Wij meenen van neen; wij vragen ons zelfs af, of zulk een veelzijdiger analyse ooit op zichzelf tot eenig resultaat zou voeren: al deze gedichten toch zijn in denzelfden populairen trant gesteld; zij zijn het werk van iemand die naar geen vormschoonheid streefde, die alleen vrome of nuttige lezing voor de leeken wilde schrijven, die te midden van het volk stond en heel wat procédés van de volkskunst aanwendde. Aan een analyse hiervan ware ten slotte niet veel gelegen: het zou grootendeels anoniem blijven. Daarom hebben wij alleen op de in deze gedichten meest treffende procédés dezer volkskunst gewezen, als op de mate en wijze waarop ze hier ongeveer vertegenwoordigd zijn. Een willekeurige plaats kan er dan verder over laten oordeelen. Het was voor ons doel genoeg eenige bepaalde kenmerken aan te toonen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||
die al deze gedichten onderling verbinden en duidelijk genoeg van andere onderscheiden. Men kan nu deze kenmerken ook elders wel afzonderlijk aantreffen, hoewel het pleonastisch-affctief gebruik van wel en de neiging tot parallelisme in den versbouw nog al kenschetsend zijnGa naar voetnoot(1). Men moet ze echter alle samen beschouwen en in verband met het feit, dat ze voorkomen in gedichten, die in één bundel vergaderd zijn. Op die wijze beschouwd zijn ze wel ten minste een sterke bevestiging van het hoofdargument, dat voornamelijk de eenheid van afkomst voor deze gedichten moet vaststellen. Het zekere werk van Martijn van Torhout kan en moet in verband gebracht worden met S. Aechte, op zoo innige wijze dat ook Martijn van Torhout de dichter van S. Aechte blijkt te zijn. En door S. Aechte wordt de overige verhalende poëzie, in 't bijzonder de heiligenlevens, onder elkander verbonden, wat trouwens uit het slot van Maria Egyptiaca kan opgemaakt worden. Maar ook Vanden Levene Ons Heren is zoo nauw verwant met in 't bijzonder S. Aechte, evenals met Vander Biechten, dat mede daaruit de eenheid van dichter vaststaat. Door vander Biechten kan verder het verband gelegd worden met de didactische stukken. Zoodat we hieruit met recht mogen besluiten, dat deze bundel, die te Eename werd aangelegd, het werk bevat van een en denzelfden dichter uit de abdij van Eename zelf, van Martijn van Torhout. Dat nu dit Oudenaardsche handschrift geen autograaf van onzen dichter was, kan niet als opwerping gelden, Het handschrift is in de abdij van Eename aangelegd geworden, om er het werk in op te nemen van een monnik-dichter. Misschien stemt het eerst uit het begin der XIVe eeuw. Zoo ook werd te Groenendael een handschrift aangelegd, waarin al het werk van Ruusbroec werd samengebracht, en waarvan nog het eerste deel bewaard is. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||
Ook dit is geen autograaf van Ruusbroec. De abdij van Eename heeft een gezamenlijk handschrift van het werk van een harer monniken willen bezitten. Van dit gezamenlijke handschrift komen de Oudenaardsche fragmenten. Dat nu in dit handschrift slordigheden voorkomen, bewijst hier niets tegen. Ik wil aannemen zelfs, dat de fouten, enz. in onze teksten niet alle foutieve lezingen van de uitgevers zijn: hoewel hiermede beslist dient rekening gehouden. Wanneer men echter in de uitgave van Beuken de Oudenaardsche fragmenten naleest, en geen rekening houdt met de door De Pauw nog gelezen, door Beuken niet meer ontcijferde plaatsen, dan maken die toch wel een veel gunstiger indruk: eigenlijke fouten zijn er zelfs geen. Maar onzekere spelling van het handschrift b.v. knect = knecht rijmende met ghevecht; de verlenging van anders enkel geschreven klinkers: segt b.v. rijmende zelfs met leegt; loghenen, dan weer looghenen enz., met ook de plotse overgangen hier en daar van het eene tafereel naar het andere, kunnen bij een onbeholpen aandoenden tekst, aanleiding geven tot de meening dat het afschrift fouten heeft en zelfs onmogelijke lezingen. Zoo is ook het te Groenendael aangelegde handschrift van Ruusbroec's werken niet zonder fouten en slordigheden.
***
Martijn van Torhout was een westvlaming. De taal van al de in het Oudenaardsche handschrift voorkomende gedichten is Westvlaamsch gekleurdGa naar voetnoot(1). Was hij afkomstig van Torhout en is hij naar zijn geboorteplaats genoemd geworden? Het dichten zat hem waarschijnlijk in het bloed; want al vroeg heeft hij, als zoovele aankomende dichters, zijn jeugdige gevoelens gelucht in de vormen der toenmalige Minnepoëzie. Doch vroetheit won het spoedig over deze dartelheid van zinnen; hij keerde zich af, niet alleen van deze dichtkunst, maar zelfs van de wereld en werd monnik. Daar zal hij in het klooster over de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||
lichtzinnigheden zijner jeugd boete doen, en God en Maria en de heiligen om erbarming smeeken. Hij werd waarschijnlijk leeraar aan de abdijschool. Voor zijn leerlingen bewerkte hij daar het overal gebruikte schoolboek de disticha Catonis, in hun moedertaal; evenals het Wellevendheidsboek Facetus cum nihil utilius, het gewone toevoegsel tot de disticha. Het is dus zeer goed mogelijk, dat de vertalling van Cato reeds lang vóór 1284 bestond, het jaar toen van Maerlant getuigde dat het in het Dietsch reeds verspreid was: van de abdijschool van Eename uit kan het spoedig in de andere scholen zijn overgenomen geworden. Toch zal deze vertaling weinig buiten Westvlaanderen zijn bekend geweest: de Brabantsche schrijvers der 14e eeuw vermelden haar zelden of vertalen zelfstandig, wanneer zij uit Cato citeeren. Op lateren leeftijd zal hij zich zijn gaan toeleggen op het dichten van vrome verhalen, in 't bijzonder van de legende der heiligen. Zijn Vanden Levene ons Heren kan zijn voorafgegaan. Dan zou dit zoo uit omstreeks de jaren 1270-80 kunnen dateerenGa naar voetnoot(1). Heeft hij nog meer gedicht? Zijn andere heiligenlevens, b.v. die van der Istorien Bloeme, ook van hem? Een onderzoek in dezen zal waarschijnlijk weinig opleveren: omdat de hier geanalyseerde kenmerken op zich zelf onvoldoende zullen zijn en zij den steun moeten missen, dien wij hier hadden in het voorkomen van deze gedichten in één handschrift van Eename. Zoo meenen wij in hem den dichter ontdekt te hebben van eenige toch merkwaardige werken, die reeds een plaats in onze literatuurgeschiedenis hebben verworven: niet alleen van den | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||
Dietscen Catoen en van een ook door Te Winkel reeds merkwaardig genoemd Bouc van Zeden; maar ook van het nu door allen om wel is waar verschillende redenen en in verschillende mate geprezen Vanden Levene ons Heren; en van een zeer fraaie bedinghe tot Maria. Dit wil niet zeggen, dat hij een groot dichter is geweest. Wij willen hem niet begroeten als een nieuwe zon aan den literairen hemel. Zijn kunstvaardigheid is gering. Maar hij was een vroom man en hij dichtte uit de volheid van zijn vrome ziel. Daaruit komt, dat zijn didactische werken nog de zwakste zijde van zijn talent vertegenwoordigen. Maar hij is innig, hij kan opgaan in de heerlijkheid van zijn verhaal, als hij van Jesus, van zijn gebenedijde Moeder of van Gods lieve heiligen vertellen mag. Hij heeft dan de onbevangen bekoorlijkheid van den priester, die met het volk meeleeft en voor wien dit alles heusche werkelijkheid is. Hij gaat op in wat hij ziet en verhaalt, hij leeft er in mee, hij laat er zich naief-kinderlijk door ontroeren. Hij kan aanschouwelijk zijn; hij kan grootsch en episch zijn; hij kan dramatisch zijn in zijn voorliefde voor tale ende wedertale. En die dichterlijke kwaliteiten die zijn evangelisch verhaal in vanden Levene ons Heren tot een eenig juweel maken in de middeleeuwsche literatuur, maken ook zijn heiligenlevens nog wel leesbaar. Hij is nog een onzer goede dichters uit de 13e eeuw. |
|