Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1938
(1938)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
§ 1. Het Familie-archief.Het is 'n voor mij nog altijd onverklaarbaar raadsel, waarom Gezelle, zoo weinig verdacht van solipsistische neigingen, nochtans meer dan veertig jaar lang, de bonte en ongeordende massa levensdocumenten achter zich heeft aangesleept, die thans, onder de vaardige hand van Z.E.H. Dr. P. Allossery, in het Gezelle-Museum te Brugge hun definitieve ordening krijgen, nadat reeds Caesar Gezelle er een eerste en voorloopige schikking en schifting had in aangebracht. We hebben in de Jubileumuitgave voor dat overvloedig biografisch materiaal den naam Familie-archief gebruikt: in hoofdzaak bestaat het uit een van 1850 tot 1899 gaande verzameling brievenGa naar voetnoot(1) van, aan en over Gezelle, die een vaak allerduidelijkst licht werpen op een nog steeds in schemer van legenden gehuld dichterleven. Niet al deze brieven zijn voor publicatie geschikt. Honderden ervan zijn onbeduidende kattebelletjes, waarbij men zich met verwondering afvraagt wat den dichter kan hebben genoopt ze te bewaren: brieven van half opgeschoten jongens vooral, die in | |
[pagina 288]
| |
nog onbeheerschten taal- of stijlvorm, in aarzelenden schroom of in wakker-eerlijke oprechtheid, soms met humor of grovere komiek, soms met den ontleenden tooi van gewichtigdoende rhetoriek, zichzelf zoeken uit te spreken in hun jeugdige gewetensangsten, hun vriendschapsnood, liefdehonger, roepings-onzekerheid, eenzaamheidsweemoed of hun kleinzakelijke internaatsincidenten. Andere stukken zijn van dien aard - biechtbrieven in den waren zin des woords - dat men ze niet zou kunnen onder het publiek brengen, zonder de verdiende censuur van Walzel over een tijd die ‘mit unheiliger Hand in der Lebensgeschichte von Dichtern, überhaupt von Künstlern herumsucht’Ga naar voetnoot(1). Velen behelzen enkel zakelijk-onpersoonlijke mededeelingen, zonder eenig rechtstreeksch verband met de levensproblematiek van den Dichter, de eenige immers met het oog waarop de letterkundige geschiedenis een dergelijke documentatie heeft te gebruiken. Over het geheel hangt een onzeggelijk-weemoedige sluier: want hoeveel menschelijke domheid heeft, blijkens deze stukken, de arme dichter te verkroppen gehad en de schrale maat van ware, diepe genegenheid, die er hem hier en daar heeft uit toegesproken, van hoe weinig begrijpende liefde, van hoe weinig werkelijk-verstaan-worden getuigt die dan nog! Viel het dààrom Gezelle zoo lastig te scheiden van deze arme, vergeelde velletjes papier, sprekende herinneringen aan een, alles saamgenomen, smartelijk verleden, maar dat hem in zijn smartelijkheid - óm zijn smartelijkheid wellicht? - toch lief is gebleven: zoet-bittere geur van zwaar levensleed, waar men ten slotte, als was het een kostbaar parfum, niet meer zonder kan? Het is van dezen geheelen schat gegevens dat Caesar Gezelle verteltGa naar voetnoot(2):
‘Kort nog vóór hij van Kortrijk wegging had Guido Gezelle onder zijne boeken en schriften grooten kuisch gehouden: er was in de stad eene leesboekerij voor 't volk, en, de dichter wilde twee vliegen met eenen klap slaan: zichzelf van wat boeken ontlasten en een goed werk doen met de leenbibliotheekGa naar voetnoot(3) te helpen van boeken voorzien. Daarom liet hij met eene | |
[pagina 289]
| |
stootkar een groot deel van zijne boeken wegbrengen naar de volksleeszaal. Anderzijds, ter gelegenheid van zijne verhuizing naar BruggeGa naar voetnoot(1), kapte hij geducht in zijn eigen handschriften: veel van die drukbesproken handschriften van zijn uitgegeven werken gingen, eerst in de voddemand, of rechtstreeks in 't vuur. Meer dan een handschrift heb ik voor den ondergang bewaard, met ze dievelinge uit Nonkel's papiermand te halen, vóór ze verbrand werden, en ze te bergenGa naar voetnoot(2). 't Geen hij overhield uit die onmeedoogende schifting, wilde hij later eens op zijn gemak ter dege nazien. Doch zijne nieuwe benoeming verraste hem vooraleer hij 't gedaan kreeg: alles moest nu in zeven haasten opgepakt en in den verhuiswagen naar Brugge. Hier, wederom den geheelen inboedel met een gauwte uitgepakt en plaats gegeven, op en onder tafels, op boekenrekken, in dozen, op stoelen en over den vloer, overal waar er kon neergelegd worden. Alles in een wanorde, alles dooreengerommeld, om er nooit geen klaar meer in te zien. De oude man was er in de ziel om bedroefd. Zijne nieuwe benoeming stond hem vanzelf al weinig aan, en nu daarbij al die verstoring in dat leven, dat te Kortrijk tijd had gehad om stillekens aan te bezinken en zich te ordenen. Meer dan eens zuchtte hij erover: ‘Een oude boom wil niet verplant worden!’... Toen hij reeds ziek was en bedlegerig vroeg ik hem zekeren dag, of hij 't geraadzaam vond, dat al zijn papieren daar bleven liggen, op zijn tafel, al dooreen gesmeten en te zien voor elkendeen - ‘er loopt hier van alles over end weer;’ voegde ik eraan toe. ‘Als we nogeens te zamen zijn, en tijd hebben,’ antwoordde hij, zullen wij dat al eens onderzoeken en ordenen, en zijn we niet meer bijeen dan... in Gods naam!’ Ik zag wel dat hij diep ontroerd en droevig was: zijn ‘in Gods naam’, begreep ik niet al te best, maar ik zweeg omdat ik ook ontroerd was. Hij heeft nooit meer den moed noch den tijd gehad om orde in zijn zaken te brengen: de dood is hem komen halen, en zooals ze van Kortrijk gekomen waren, werden zijn boeken en schriften weer ingepakt en op den verhuiswagen geladen, terwijl hun meester ook verhuisde naar den dood en naar de onsterfelijkheid.Ga naar voetnoot(3) ... Nu zijn daar weer de lange winteravonden om onder 't zachte lamplicht, in ongestoorde stilte, ver van alle letter-gedruisch en wereldlawaai, | |
[pagina 290]
| |
de schatkist weer open te maken van Gezelle's nagelaten schriften, en er een en ander uit te halen van wat er nog inzit, niet om gerucht te maken, noch om ijdelen lof te oogsten, maar omdat ik me, wat men ook zegge of doe, ertoe verplicht gevoel mijn taal- en landgenooten ermede bekend te maken, zoo dat elk ervan gebruik moge maken naar zijn eigen gading. Men weze maar gerust! Het is mijn inzicht niet, dit alles zelfzuchtig en zoolang mogelijk bij mij en voor mij alleen te houden.Ga naar voetnoot(1) 't Genoegen dat ik aan die papieren al beleefd heb zal me niemand benijden. En, met den oorlog, toen geheel mijn huis en erve door de Pruisen in de lucht geschoten werd, gevoelde ik een heimelijke blijdschap omdat ik meende van dien papierenlast verlost te zijn. De goddelijke voorzienigheid beschikte er anders over: zij gaf een trouwen hardnekkigen vriend 't gedacht en den moed in, het uiterste te wagen om die papieren, die in mijnen kelder weggedoken zaten, te redden, en hij redde ze op gevaar van zijn leven. Dien moedigen mensch, Dr. Lodewijk de Wolf van Brugge, thans hoofdopsteller van BiekorfGa naar voetnoot(2), zijn de Gezelle-vereerders een klein standbeeld verschuldigd, naast het groot van Guido; - en de nagelaten schriften kwamen, lijk een ongeweerte uit het Noorden, mij volgend en vindend, in drie groote zware kisten, te Versailles toe, in mijn vluchtoord. Mijn kruis was ik ontloopen en 't volgde mij op den voet; daarmee zat ik weer met de verplichting op mijn hals om uit die steeds achterkomende papieren iets te halen dat de menschen 't weten waard of bevorderlijk kon wezen.’
Gezelle's carteggio mag dan al niet in zuiver-litteraire belangrijkheid met den Briefwechsel van Goethe of Schiller, en dichter bij ons, van Potgieter of Busken Huet, kunnen wedijveren, nóg blijft het rijk genoeg aan inlichtingen allerlei rakende 's dichters leven en letterkundig bedrijf opdat, in een reeks bijdragen, waarvan dit nummer één is, de eerste Gezelle-biograaf die, na Caesar Gezelle, toegang verkreeg tot het Familie-archief, een poging zou wagen om de hier in te zamelen stelligheden te integreeren in een wetenschappelijk-verdedigbaar beeld van Gezelle's leven. Drie vierden immers van de zoogenaamde ‘letterkundige problemen’ zijn vraagstukken van zuivere eruditie: één datum | |
[pagina 291]
| |
tot zekerheid gebracht, één document, aan de vergetelheid, de vernieling of de opzettelijke verduistering ontrukt, scheppen licht en duidelijkheid, dààr waar ‘psycho-analytische’ druktemakerij, ideeënhistorische constructies of esthetiseerende mooidoenerij ijdele hersenschimmigheden en vage fabels opbouwden. | |
§ 2. De brieven Gezelle-Van Oye.Van één reeks brieven was het ondertusschen onmisbaar, dat ze in extenso, zonder één weglating, zouden worden gepubliceerd, de briefwisseling Gezelle-Van Oye nl. een honderd vijf en twintigtal langere of kortere epistels over en weêr, waarvan er een klein aantal verloren gingen, méér van Gezelle dan van Van Oye, al mag aan den Johannes Evangelista uit den Roeselaarschen tijdGa naar voetnoot(1) de hulde niet worden onthouden, dat hij met méér piëteit de geringste herinneringen uit deze heroïsche jaren heeft bewaard dan eender welk ander Gezelle-leerling. De polemiek, die zich rondom de innige verhouding tusschen deze twee heeft ontsponnen, had vooralsnog op eenige stukken uit Dichtoefeningen, Gedichten, Gezangen en Gebeden en Laatste Verzen geteerd, benevens op twee zéér fragmentarische excerpten uit de briefwisseling, wier bewerkers niet van elkaar hebben geweten:
1e in De Vlaamsche Kunstbode van de jaren 1906-1907Ga naar voetnoot(2) had een anonymus, die al dadelijk Eugeen Van Oye zelf was gebleken te zijn, zestien brieven van Gezelle uitgegeven, in een volgorde, die achteraf slechts betrekkelijk chronologisch werd bevonden, en volgens een methode van selectie, die geheel den fijngevoeligen, discreten Van Oye en zijn pudor animi verraadt, maar daarom niet minder den nijpenden nood aan een volledige publicatie liet voortbestaan. | |
[pagina 292]
| |
2e In De Standaard van 1926Ga naar voetnoot(1) had zijnerzijds Caesar Gezelle, kort na Van Oye's dood,Ga naar voetnoot(2) een reeks boeiende feuilletons geschreven, waarin kwistig uit de door Gezelle bewaarde Van Oye-brieven wordt geciteerd. Beiden gaan trouwens niet verder dan de jaren '60, die wij zelf voor ons Uit Gezelle's leven en werk (1930) evenmin overschreden. Voor dat werkje, evenals voor de eerste zestien deelen der Jubileumuitgave, konden wij slechts over de volledige collectie van Van Oye's brieven aan Gezelle, uit het familie-archief, beschikken; de brieven van Gezelle, in het bezit der erven Van Oye, waren vooralsnog niet binnen ons bereik. Door de zoo pas voltooide publicatie van het 17e deel der Jubileumuitgave, een paralleldruk van àl de bewaarde stukken uit de briefwisseling Gezelle-Van OyeGa naar voetnoot(3), is dat nu anders geworden. De belangstellenden in Gezelle's leven en werk beschikken voortaan over een onverminkte documentatie: de brieven zullen op ondubbelzinnige wijze de gedichten commenteeren, de toestanden belichten, twee nobele menschenzielen teekenen in de aarzelingen en kronkelingen van hun simpelen, onverdenkbaren goeden wil. Brieven en gedichten kunnen nu getuigen voor zichzelf: en het is dus geenszins de bedoeling van deze bijdrage een thans vrij gelukkig verzande polemiek andermaal vlot te krijgen.Ga naar voetnoot(4) Ze wil alleen de vroeger, zonder behulp van de thans blootgelegde bronnen, getrokken besluiten der Gezelle-biographie toetsen aan de stelligheden van dit nieuwe materiaal en verder een aantal bijkomstige inlichtingen verschaffen, waarvoor in den commentaar van de Jubileumuitgave geen plaats meer was. | |
[pagina 293]
| |
§ 3. Algemeen kenmerk van de briefwisseling. - Biographische stelligheden.Wat allereerst zal treffen in dezen bundel correspondentie is: dat het strikt-persoonlijke er overheerscht. Hoe bont en veelzijdig de belangensfeer mag zijn, die er in verwerkt is, tot een waarlijk litteraire briefwisseling, uiting van een hoogeren vorm van geestelijke cultuur, bij althans één der twee correspondenten, verheft ze zich slechts op eenige zeer uitzonderlijke plaatsenGa naar voetnoot(1). Tegenover het sterk subjectief, lyrisch, stroomsgemoeds overvloeiend personnalisme van Gezelle's brieven,Ga naar voetnoot(2) staat de nuchterder zakelijkheid, de ietwat pedante citeer-manie en de in elken brief nadrukkelijker doende opeenstapeling van Postscriptum's bij Van Oye, duidelijk spoor, gelooven wij, van secundaire functie; maar anderzijds toch ook weer, tegenover het regelrechte, princiepvaste, consequent-leerstellige, doordrijvend sterke, ja fanatieke ijveren in de brieven van den rijperen, mannelijken Gezelle, staat het doorgaans aarzelende, altijd klagensreede, hulpbehoevende en hulpzoekende, vrouwelijk-teere, nog ongevormde zielewezen van Van Oye. De verhouding tusschen beiden wordt duidelijk: Gezelle speelt er de angstig-vaderlijke, zorgendbeschermende, steeds gevende, vrijwel nooit ontvangende of vragende rol, wat bij zijn levensjaren, die nauwelijks tien jaar die van zijn leerling overtreffen, enkel te verklaren is uit het hooger verantwoordelijkheidsgevoel van zijn priesterschap; Van Oye's brieven, wanneer 't geen geestelijke bedelbrieven zijn, loopen over van dankbaarheid, soms van kinderlijke jaloerschheid, steeds van een bijna onbescheiden wordende, opdringerige genegenheid, die eigen sterken stut en steun zoekt bij den dichterlijken, goeden, edelmoedigen, karaktervasten leeraar. De jonge Van Oye is een aanhankelijke klimop-natuur: je meurs où je m'attache. Laten we vooreerst de biographische verworvenheden vastleggen, die ons door deze briefwisseling worden aan de hand gedaan. Het reikt ons tot eenige voldoening dat, wat we in ons | |
[pagina 294]
| |
DavidsfondsboekjeGa naar voetnoot(1), op grond van onvolledige gegevens voor waarschijnlijk gaven, door deze nieuwe documentatie zoo volledig wordt gestaafd. Pas te Roeselare sinds September '54, noteert Van Oye reeds op 24 Augustus '55, in een toevallig bewaard en nog erg kinderlijk briefjeGa naar voetnoot(2), Gezelle's ‘goedheid en oplettendheid te (z)ijnen opzigte.’ Reeds weet Gezelle, wellicht door toevallige interims in Van Oye's klasse, van diens dichterlijke vlagenGa naar voetnoot(3); althans hij maakt hem al, ook tijdens de verlofdagen, tot vertrouweling van zijn letterkundige productie. De waarschijnlijkheid is groot dat de jonge Van Oye, die heel zijn leven een geestdriftig muzikaal amateur wasGa naar voetnoot(4), allereerst op den anders weinig muzikalen Gezelle heeft gewerkt met de bekoorlijke zuiverheid van zijn zang: van 1854 zijn wellicht nog de ‘blijvelingen’ op het zingend kind, door C. Gezelle in Zantekoorn meêgedeeld, en waarin ikGa naar voetnoot(5) gemeend heb de eerste poging te mogen vermoeden van den dichterlijken leeraar, om zijn vriendschap voor den zangerigen jongen lyrisch te verwoorden: Aen het kind met zyn fyn stemmeke | |
[pagina 295]
| |
Op Gezelle's bekoord-zijn door den zang van Van Oye werd trouwens vroeger al gewezen, in verband met deze verzen uit Ik misse u van Januari 1859: Nu zingt men wel en 't orgelspel
en misse ik niet, o neen,
maar uwen zang mist de orgelklank
en misse ik al met een.Ga naar voetnoot(1)
Van Oye zelf berekentGa naar voetnoot(2), in een schrijven van 14 Januari 1859, den duur van de innige verbinding tusschen hen op vier jaar: ‘Ja, aan u verbindt zich mijn geluk en mijne zedelijke opvoeding in 't kollegie; en als ik 't kollegie en mijne Poëzij herdenke, dan voegt zich altijd bij die zoete beelden uw geliefde beeld erbij. Vier jaren lang heb ik kunnen, trots alle tegenkantinge, spot en haat, de vereeringe aanveerden uwer vriendschap en uwer priesterlijke genegendheid, binst vier jaar lang heb ik eene hoogere stem dan het tijdelik roepen der vijandschap, hooren spreken.’ Maar dat moet niet van eerst af aan de groote intimiteit zijn geweest: van 24 Augustus 1855 tot 13 April 1857 zijn slechts twee brieven van Van Oye bewaard, geen enkele van Gezelle, De drukke betrekkingen, de waarlijk innige verhouding van geestelijk leidsman tot biechtkind, zijn begrijpelijkerwijze pas begonnen na November 1857, toen Gezelle de leeraar werd van de Poësis, waarin ook Eugeen Van Oye zatGa naar voetnoot(3). Een schrijven van Van Oye, van 22 Maart '58, vangt als volgt aan: ‘Ik kan niet langer aan de noodzakelijkheid wederstaan die mij sichten zoolange dwingt u mijne hertelikste dankbetuigingen aan te bieden voor al hetgene gij zonder ophouden en wel voornamelik sichten eenen tijd mij geweerdigt te bewijzen.’Ga naar voetnoot(4) Twee aanleidingen hebben die verinniging van de vriendschap in de hand gewerkt: een zuiver geestelijke en een litteraire. | |
[pagina 296]
| |
Vooreerst is Van Oye al dadelijk lid geworden van Gezelle's geheim eucharistisch genootschapGa naar voetnoot(1), welks stichting omstreeks 25 Februari-1 Mei 1857 is te stellen: hoe diep de inwerking van Gezelle's eucharistischen ijver op het hart van den adolescent is geweest, en hoe sterk zijn geestelijke leiding de tot onevenwichtigwordens toe aangevochten ziel van den puber heeft aangegrepen, blijkt op menige plaats in deze briefwisseling: 22 Maart 1858: ‘Ja, 't is Gij, Mijnheer, die mijn ziele weêrgebragt hebt tot dien heilvollen staat, die de boetelingen gelukkiglik niet en verstoot, 't is gij die haar nog dageliks in 't bezit ervan houdt, 't is gij, 'k en aarzele niet te verzekeren, die haar in 't toekomende, met Godes hulpe, het geluk en den eeuwigen welvaart zult verschaffen. | |
[pagina 297]
| |
zijde gelik ik u nog in mijnen droom heb gezien op het dek van 't schip; en, moet ik andere omwegen doen en andere zeeën doorkruisen als gij, toch zal ik, met de gratie Gods, gedenken dat 't één en 't zelfde Vaderland ons wacht!’Ga naar voetnoot(1) En men leest, in Van Oye's eersten bundelGa naar voetnoot(2), een gedicht van 1857, in kennelijk-Bilderdijkiaansche strofen, dat waarschijnlijk aan Gezelle werd opgedragen, en pas later, pour les besoins de la cause, aan een geheimzinnige Lelia wordt toegeëigend. De jonge dichter verhaalt er de aarzelingen en smartelijke nederlagen van zijn rijpingsjaren... Maar een Engel aan mijn zij'
kwam en zoende en troostte mij
en genas myn wonden;
en hij stilde 't storremweer
en hij gaf de roei mij weer,
gaaf en ongeschonden.
Dank! Heb dank, mijn Engel! Gij
staat den armen drenkling bij,
laaft hem met uw leven!
Zegen dale in overvloed,
Engel, in uw rein gemoed,
dat me kracht kwam geven!
Dank! Gij legdet zacht en teer
't wegverkwijnd gebed terneer
op mijn veege lippen:
Nu - manmoedig roei ik aan
op des levens oceaan:
'k vrees orkaan noch klippen.
| |
[pagina 298]
| |
In 1857 hàd Van Oye nog geen Lelia; hij had alleen maar Gezelle, in wien hij zijn ‘besten vriend en weldoener’Ga naar voetnoot(1) erkent, dien hij ‘in zijne kamer beleger(t)’Ga naar voetnoot(2) en buiten wiens onmiddellijke nabijheid hij zich slechts voelen kan als een ‘arme, vergeten dwaalsterre’Ga naar voetnoot(3). En dan is daar die andere aanleiding tot grootere intimiteit tusschen die twee: hun respectievelijk dichterschap. Als, op Goeden Vrijdag (=2 April) 1858, Gezelle's Dichtoefeningen klaar zijn, dan is de eerste aan wien hij 't met een zucht van verlichting schrijft, zijn dichterlijk biechtekind: ‘Mijn werk is af, 't is goede Vrijdag en ik kom daer zoo seffens van voor 't Allerheiligste; wat zou ik al beters kunnen doen als u een reke of twee te schrijven, U, die mij verzekerdet dat ik het ben die, onder Gods hulp, uwer ziele geluk en vrede verschaft hebbe’Ga naar voetnoot(4) Te Roeselare mag Van Oye hem ‘helpen in (zijne hem) zoo geliefde bezigheden aangaande (zijnen) dichtbundel’Ga naar voetnoot(5); eenmaal uit Roeselare weg, is zijn ‘hert bij (Gezelle) alle dage en menigte keeren daags zelf’Ga naar voetnoot(6), bij hem, van wien hij getuigt dat hij ‘(z)ijn eenigste’, (z)ijn dierbaarste vriend (is) op de wereld’Ga naar voetnoot(7). In een brief van 15 December 1861 herinnert | |
[pagina 299]
| |
de jonge student aan de poëtische uren ‘daar op uwe kamer op dat Chineesche theebakske’Ga naar voetnoot(1), zooals hij daar zat te droomen en ‘uwe woorden, uwe zangen, uwe gebeden in (zijn) herte (liet) vallen om dit (zijn) herte te laven!!...’Ga naar voetnoot(1). En nog in een schrijven van 10 Maart 1862 wordt die dichterlijke samenwerking tusschen leeraar en leerling herdacht: ‘... of ik mij wilde belasten met het verbeteren der drukproeven. Het zal mij eene eer wezen, Mijnheer, dit te mogen doen. Dit zal mij de dagen herinneren toen gij uwen eersten bundel uitgaaft, toen ik nog het geluk had bij u te zijn, dan ben ik ook een weinig met de uitgave uwer verzen bezig geweest’Ga naar voetnoot(2). En Gezelle zelf weet bij gelegenheid óók die medewerking van zijn jeugdigen vriend te huldigen en... voor de vorming van diens karakter te gebruiken: ‘dikwijls is mij, in zulke omstandigheid, de goede bemerking van een vriend dien je kent te bate gekomen en [heeft mij] dingen doen zien die ik zelf, als vader, in mijne kinderen niet koste bespeuren.’Ga naar voetnoot(3) Het spreekt vanzelf dat deze vriend Van Oye zelf is. Ja, Gezelle komt er ten slotte toe zijn dichterschap met dat van Van Oye, met dat van zijn intimi zoozeer te vereenzelvigen, dat elke openbare kritiek op hunne verzen hem pijnlijk wordt, als gold ze zijn eigen geestesproducten: ‘en 'k en hoor niet geern kwaed van u zeggen even zoo min alsof gij mijn eigen waret, en wie weet? tot op hoeverre men door zulke vriendschap als de onze is zieleigen en bijna eenzielig worden kan. Heeft Lamartine gezeid:
O mon chien Dieu seul sait la distance entre nous,
zoo mag ik wel zeggen: God weet alléén, mijn vriend,
Hoe dicht ons hert in één sluit!’Ga naar voetnoot(4)
| |
[pagina 300]
| |
Uit het verder verloop van deze vriendschap zal blijken welke van de twee banden - de geestelijke of de dichterlijke - voor ieder der twee vrienden den doorslag heeft gegeven: een onbevangen lectuur van de brieven bewijst dat bij Van Oye de dichterlijkheid, de droom eener litteraire toekomst voor zichzelf, bij Gezelle de verwachting eener priesterlijke roeping voor Van Oye hoofdzaak zijn geweest. Over deze bewuste, gewilde prioriteit van het priesterschap op het dichterschap in Gezelle, kan bij géén zijner intimi eenige twijfel hebben bestaan, ook niet bij Van Oye. Heette het in de KleengedichtjesGa naar voetnoot(1): Geeft God uw hert, aleer 't aan mij,
of iemand ooit geschonken zij;
want hij die God vóór al verkoos,
heeft God, ofschoon hij 't al verloos.
dan geeft de brief van 29 Februari 1858Ga naar voetnoot(2) hierop een duidelijke dupliek: ‘... immers even als er bloemen zijn die overal bij malkaar wassen, wier geuren bij malkaar schoonder prijken als verscheên, waervan de eene onderlinge de schaduwinge en de grond is van de andere, wel, zoo zijn er, denk ik, ook menschen. Geve de bermhertige God dat zij eerst Hem mogen kennen, beminnen en weten dat buiten Hem en zonder Hem niets goed noch zoet kan zijn en dat met Hem alles zoet wordt en wat is 't dan van de zoete vriendenbanden wanneer zij in Hem en door Hem onwrikbaar en voor immer gesloten zijn?...’ En, van dien anderen, ongedateerden brief, die van Mei 1858 moet zijnGa naar voetnoot(3), luidt, met een woordelijke reminiscentie uit S. Paulus, de finale: ‘Zijt mij gegroet en omhelsd in Hem en in Hem alleen, in wien de Zaligheid [is] en de Zegen, in wien wij roeren, leven en zijn, in wien wij malkaer beminnen en eeuwig zullen beminnen mogen, te weten in J.C. heri hodie ipse et in saecula.’ Waar Van Oye Gezelle's hart meê steelt, veel minder met zijn dichterlijken aanleg is het, dan met de kinderlijke overgegevenheid waarmeê hij zich in den beginne door den priester | |
[pagina 301]
| |
geestelijk laat leiden: ‘...wat zou ik al beters kunnen doen als u een reke of twee te schrijven, U, die mij verzekerdet dat ik het ben die, onder Gods hulp, uwer ziele geluk en vrede verschaft hebbeGa naar voetnoot(1). Aen het woord en denke ik nooit zonder zelf tot tranen toe bewogen te zijn, want dààr is van eersten af mijn inzigt geweest; he! wat is verzen maken, wat is alles, vergeleken bij eene ziele, het edelste dat ooit uit Scheppers handen gekomen zij, eene edele zuivere, versche ziele, als de Uwe is, noch edelder, noch zuiverder te kunnen maken! O! Die hemelsche goddelijke soort van Poesis, Die liefde, Die soort van in en door eendringen der ziele eens Vaders in Christo met die zijnes kindes...’; en verder: ‘... ons getween, die malkaer zoo nabij komen, ja één zijn in het herte en de liefde van Jesus, die alles vereenigt en blij maakt in een oneindige en schuldelooze liefde...Ga naar voetnoot(2)’; en verder nog: ‘... mijne genegenheid tot u en is geen eigen voldoening-zoeken, daer is iets hoogers bij, 't is het uitbeelden van een ideaal dat ik, o zoo klaer voor mijne oogen zie: 't is dat ik bij u vermeene de stoffe gevonden t'hebben, oh hoe kan ik de ziel toch een stoffe heeten, waeruit een vlaemsch kristen jongeling worden kan zooals hij gedurig voor mij zweeft, zooals mij, verhope ik, God hem toogt en zooals hij zou moeten wezen. Te weten: verliefd op alles wat goed en schoon is, daerna werkende en strevende, (tegen onze slechtere lusten als zij in den weg komen) doende reeds, in speculo, in den spiegel der schoone en goede schepsels, schoone en goede gevoelens, schoone en goede werken, wat wij eens voor eeuwig doen zullen in den eeuwig schoon- en goeden God!’Ga naar voetnoot(3) Gezelle's vrienden worden hem pas ‘zoo veel te onschatbaerder’ dat ze ‘christelijke vriend(en)’ zijnGa naar voetnoot(4) en elk van zijn brieven aan hen eindigt met een beroep, niet op zichzelf, maar ‘op Hem die bloeme en plante miek; op Hem aen wien alles in Uw herte en in het mijne voor eeuwig moge toebehooren.’Ga naar voetnoot(5) | |
[pagina 302]
| |
§ 4. De gewaande vocatie.Men kan de briefwisseling Gezelle-Van Oye in haar diepere psychologische beteekenis enkel misverstaan, wanneer men haar niet ziet onder de belichting van de geestelijke leidingsbeginselen, die de opvoedingspraktijk van den jeugdigen Gezelle kenmerken. Hij voelt zich leeraar in een Klein Seminarie, d.i. een inrichting, naar den wil van het Concilie van Trente, bestemd tot een kweekschool van aankomende priesters. Zelf leeft hij dagelijks onder het diep en heilig besef van de hooge waardigheid, den priesterlijken staat eigen: 'k Ben priester, 'k ben autaar, 'k ben slachtofferand,
'k ben koning van al 't mij omringend,
en al 't mij omringend, Gij miekt het, Gij gaaft
het mij, om 't U weder te geven;...Ga naar voetnoot(1)
Tot geen meer verheven staat kan de jeugd opgevoed worden: ‘Een ziele is een ziele, een priester is duizend zielen; bidt en werkt voor een ziele; bidt en werkt duistmael om ne priester. Ah! om ne priester: zyt gy 't of en zyt ge geen, tracht een te maken of een te worden’Ga naar voetnoot(2). En aan Van Oye, wanneer hij nog pas een zweem van priestervocatie bij hem is gaan vermoeden, schrijft hij: ‘O Eug[een], laet niet vergaen of verkwynen of geroofd worden 't gene God u in 't herte gesteld heeft kind; houdt het weigerlyk weg voor nydige oogen; maer weest zeker dat gy later zult werken op anderen.... Gy zult nooit alleen goed zyn, o blijft ge goed, noch alleen kwaed, moest gy, God beware, 't heiligdom uws herten [bevlekken]..’Ga naar voetnoot(3) In dat geestelijk voortplantingsvermogen van den priester, ziet Gezelle zijn hoogste waardigheid. Met de zuiverheid van het priesterschap staat of valt het ethisch geweten van de menschheid: | |
[pagina 303]
| |
Sal terrae. Gij, priester, zijt het zout der aarde;
en bleev' die zoutloos, hoe zou 't gaan?
doch, bijaldien het zelve ontaardde,
wie zette er 't zout weêr krachten aan?
Tot niets en dient, ontwent de priester,
zijn priesterdom, tot niets med'al,
als om den voet nog veel te driester
te maken die hem pletteren zal!
Staat boven 't menschdom, of ligt onder
zijn hoonend voetspoor, man van God:
verdient dat de Engel zelve u wonder'
of dat u 't laatste mensch bespott'!Ga naar voetnoot(1)
Maar ook, wat een geestelijke vreugden, wat een prachtige onafhankelijkheid, wat een uitzonderlijk geluk schept dat hoogere vaderschap: ‘Voyez où j'en suis moi-même; j'ai appris à connaître le monde de loin, sine clade victor! comme celui qui regarde une bataille à travers un téléscope; autour de moi du bien à faire partout; Poésie, éloquence, langues, tout est [pour] moi quelque chose de solide; je ne suis d'aucun parti si ce n'est celui de Dieu; je ne dois avoir peur de personne pour faire hautement ma profession de foi; aucun tentateur n'oserait approcher de mon habit noir; j'ai des enfants à aimer et qui m'aiment et que je puis engendrer pour le ciel à chaque pas: dans ma chambre, au confessional, à la Table Sainte. Quel bonheur, que de donner la Ste. Absolution, la sainte Communion; quel bonheur que d'entendre dire: je vous dois (après Dieu) mon salut! quelles larmes que celles que je versai un jour dans une de vos lettres.’Ga naar voetnoot(2) Het priesterschap, met het leeraarschap verbonden, blijkt hem wel 't hoogste levensideaal; aan Van Oye spiegelt hij die toekomst van zielenkneder vóór, als de bij uitstek voor hem gedroomde: ‘faire des heureux vous irait, enseigner, attirer des | |
[pagina 304]
| |
jeunes gens, subjuguer des esprits vous irait.’Ga naar voetnoot(1). En hijzelf, hoe ziet hij de taak van den opvoeder als een scheppen van zielen in de tweede macht, naar eigen beeld en eigen gelijkenis: ‘Dat ik toch eenmaal koste zóó veel weerde bij u verkrijgen, als priester, als biechtvader, en als vriend bezonderlijk, dat mijn afkeer voor iets genoeg ware om u sympathiquement hetzelve te doen gevoelen! Mogten twee harpen ééns zóó gestemd zijn dat zij, van zelfs, zonder dwang, onder 't streelen van Gods wind, 't zelve, altijd 't zelve lied zingen; zoo vele dingen zoudt gij door ootmoedige gehoorzaamheid verkrijgen, wat gij later maer, na bittere ondervinding, met tranen misschien bekennen en weten zult.’Ga naar voetnoot(2) Collega Prof. Verdeyen heeft, in de zeer lezenswaardige inleiding tot onze gemeenschappelijke brievenpublicatie, de ontwikkeling van de vriendschap Gezelle-Van Oye in hun onderscheiden levensfasen voldoende uitvoerig geteekend: we kunnen hier dus kort over heenstappen. Alleen mag ik de bedenking niet terughouden dat, in begrijpelijke en mijn volle sympathie hebbende vereering voor de gedachtenis van Eugeen Van Oye, mijn geleerde medewerker aan de beteekenis van diens vocatiemoeilijkheden, in de heele economie van Gezelle's leven een onevenredigen omvang is gaan toekennen, die wel eens tot nieuwe legenden, in den zin der door hem zelf trouwens verworpen Eros-theorie, aanleiding zou kunnen worden. In het falen toch van Van Oye's roeping ziet Prof Verdeyen ‘meer dan een slag, een knak, het begin van Gezelle's drama, de kern van dat drama zelf’Ga naar voetnoot(3), en uit de parallelie tusschen het afspringen, of althans losser worden van de vriendschapsverbondenheid van beiden en het heraanknoopen ervan eenerzijds en de begrenzing van Gezelle's twee dichtseizoenen anderzijds, meent onze Collega, zij het dan ook vragenderwijs, te mogen besluiten tot een oorzakelijken samenhang dien hij zóó formuleert: ‘Op het einde van de jaren '80 hangt de dichter ook weer de harp van de muur. Is hij onder | |
[pagina 305]
| |
invloed van de herboren vriendschap en de kennismaking met het gezin van Oye tot berusting en een nieuw dichterlijk leven gekomen? Direct is zulks niet uit de briefwisseling af te leiden, maar wel blijkt er uit, dat de twee dichterlijke getijden van Gezelle samenvallen met de bloei en herbloei van hun wederzijdse genegenheid. Dit feit is te merkwaardig om aan louter toeval te worden toegeschreven. Voor de eerste periode weet men overigens, dat het geen toeval is. Deze overeenkomst is een van de redenen, en niet de minste, waarom ik in de scheiding Gezelle-Van Oye de kern zie van Gezelle's drama.’Ga naar voetnoot(1) Het bewijs te leveren dat, voor den tweeden begenadigden dichttijd van Gezelle deze interpretatie niet opgaat, zou ons te ver buiten de gewenschte chronologische afwikkeling van het onderzoek brengen, en een discussie Hugo Verriest-Alois Walgrave uit het jaar 1909Ga naar voetnoot(2) heeft onweêrlegbaar bewezen dat niet op het einde van de jaren '80, maar op het einde van de jaren '70, Gezelle's zwijgenstijd als dichter voorbij is, en dat met de balsemende zachtheid van trouwe, dagelijksche vriendschap te Kortrijk, meer bepaaldelijk met de Verriesten (vooral Adolf en Gustaaf) zijn miraculeuze lyrische ouderdomsbloei te verbinden is, in zoover ten minste als daarvoor elders dan in de economie zelf van het dichterwezen eenige oorzakelijkheid moet worden gezocht. Maar voor den eersten dichttijd, voor de Roeselaarsche jaren namelijk, kost mij de bekentenis geen moeite, dat de opvatting van Collega Verdeyen voor de hand zou liggen en onze instemming afdwingen, indien er alleen de briefwisseling Gezelle-Van Oye was, indien het roepings-drama Van Oye het eenige was, waarin Gezelle gemoeid werd, waaronder Gezelle geleden heeft. Dat is echter niet het geval en reeds in vroegere publicatiesGa naar voetnoot(3) werden, uit het familie-archief documenten in voldoende aantal ter sprake gebracht, opdat Gezelle's drama zou worden beoordeeld in den volledigen samenhang zijner bedrijvigheid als geestelijk leider | |
[pagina 306]
| |
te Roeselare, en niet uitsluitend in het licht van een persoonlijken vriendschapsband, hoe geïdealiseerd men zich dien ook mag denken. Ergens in de briefwisseling Gezelle-Van OyeGa naar voetnoot(1) ziet Gezelle de priesterziel in het beeld van een mystieke roos, waar andere zielebijen komen rond hokken en zwermen. En ook de tijdgenoot werd reeds getroffen door die hebbelijkheid in den dichterlijken leeraar, om te ‘zwermen’, om een kring van intimi rond zich te weten, die denken, voelen, handelen zullen volgens zijn geest: van daar zijn geheim genootschap en die vreemde, ongewone methodes bij de zielenleiding, die vanwege een nauwelijks zesen twintigjarig priester bevreemding en onrust moesten verwekken bij oudere, meer ondervindingrijke collega's. Zijn heele manier van geestelijke werking komt trouwens op onbewandelde wegen, vreest niet te loopen over ijs van één nacht. Diepaangegrepen door de dichterlijke, niet van eenige romantische sentimentaliteit vrij te spreken ascese van den Engelschen Oxfordman en oratoriaan Father FaberGa naar voetnoot(2), vertoont de jonge Gezelle te Roeselare ons een priesterziel die één zuivere, blakende vlam is van sacerdotalen ijver; roekeloos, zooals iedere jeugdige ijver is, maar op een gebied, dàt van de zieleleiding, waar de wijze evenwichtigheid en de behoedzame voorzichtigheid van den ouderen, meer ondervindingrijken biechtvader duurzamer overwinningen pleegt te boeken. Gezelle zelf verdedigt zich weliswaar tegen de verdenking, dat hij bij zijn biechtelingen, aan ‘du prosélythisme condamnable’Ga naar voetnoot(3) aan ‘werverij’ zou doen. Maar zijn tijdgenooten te Roeselare hebben hem wel degelijk van werverij beschuldigd, de latere superior van het Klein Seminarie, Bruno Van Hove, meer bepaaldelijk: ‘... M. Gezelle had het groot ongelijk van de roepen te willen maken: 'k en heb al geen betrouw in dat ..’Ga naar voetnoot(4). Een onbevangen lectuur in Gezelle's directiebrieven wekt den indruk dat, bij alle soliditeit der geestelijke doctrine inzake roepingGa naar voetnoot(5), de jonge, vurige overtuiging | |
[pagina 307]
| |
van Gezelle een sterke neiging niet altijd heeft overwonnen, om in de plaats te treden van den nog ongevormden wil zijner biechtelingen. Het geval Van Oye zou ik in dezen, liever dan symbolisch, zooals Prof. Verdeyen het heetGa naar voetnoot(1), symptomatisch willen noemen: het lijkt me immers zoo duidelijk de edelmoedige maar gevaarlijke voortvarendheid van den jongen leidsman te illustreeren! De eerste, nog schroomvolle allusie op een priesterlijke roeping bij Van Oye, treffen we aan in Gezelle's brief van 29 Februari 1858: ‘... en wie weet misschien ook éénmaal ééns nader nog in 't heilig priesterdom des Heeren Jesu Christi’.Ga naar voetnoot(2) Met het wekken van deze illusie begint, van de zijde van den leeraar, een ware belegering van die jongensziel; waar vroeger slechts in de vacantiedagen gecorrespondeerd werd, is het nu, tusschen twee menschen die elkaar dagelijks, en meermalen per dag, te zien en te spreken krijgen, een stroom van lange grondige brieven over en weêr. Op 22 Maart valt Van Oye's bekentenis, dat Gezelle vrede aan zijn ziel heeft gebrachtGa naar voetnoot(3); op 2 April verklaart zich Gezelle tot tranen toe bewogen om die bekentenis,Ga naar voetnoot(4) waarin hij een versteviging van de roeping zal hebben willen zien; op 22 Juni moet Gezelle zich reeds te weer stellen tegen een remmenden invloed van binnen of buiten de seminariemuren, die Van Oye schijnt te hebben willen wapenen tegen Gezelle's mysticisme en Marianisme en die tegen de ‘begoocheling der Poezij’ de ‘réalité de la vie’ uitspeeltGa naar voetnoot(5). Op 13 Juli, Van Oye's | |
[pagina 308]
| |
feestdag, luidt het in Gezelle's brief: ‘Now from this day of your feast begin, I beg of you, to use me as your intimate friend as you do me the favour of calling me; do, child, and if I do not understand you, make me, make me understand you, without any restraint..’Ga naar voetnoot(1) En van dan af schijnt werkelijk Gezelle geen oogenblik meer te hebben getwijfeld aan Van Oye's vocatie. In zijn brief van 21 Juli 1858 begint zijn epische strijd met den antagonista in Van Oye's roepingsproces: het is wel degelijk, zooals we hadden vermoedGa naar voetnoot(2), de eigen vader van den jongen die, niet zoo zeker als Gezelle dat zijn zoon den moed en de kracht zou hebben om de zware verzakingen, den priesterlijken staat eigen, te dragenGa naar voetnoot(3) van hem eischt dat hij den mystischen tooverban, het geestelijk envoûtement van Gezelle in zijn ziel zal verbreken en aan zijn studie eindelijk die vaste, meer positief-wetenschappelijke richting geven, die hem in staat zal stellen het graduaats-examen te halen en op de Universiteit de medische studie te beginnenGa naar voetnoot(4) Reeds op dat oogenblik, op 21 Juli 1858, nog vóór de voleinding van Van Oye's poësis, leven die twee onder 's vaders dreigement, dat zijn zoon na het groot verlof zal worden thuis gehoudenGa naar voetnoot(5): ‘Voyez, vous avez dix huit printemps, vous commencez à connaître et à aimer votre christianisme autant en littérature qu'en piété et en instruction chrétienne, et vous vous laisserez tout à coup (dans 3 semaines) sevrer du sein de la douce Mère, et on vous interdirait en même temps et son lait et ses larmes et ses doux regards et son sourire divin et sa chaste poésie que vous venez à peine de reconnaître et c'est à peine que le rapide char de la fortune vous laisserait le temps de venir demander à la douce Mère le pardon des fautes que vous avez commises étant loin de son regard et de sa protection’ | |
[pagina 309]
| |
Na 't groot verlof van 1858 werd aan de twee gevrienden nog enkel één semester respijt gelaten: uit het Allerzielen-verlof is Van Oye met ‘de laatste rooze van den zomer’ bij Gezelle van huis teruggekeerd; hij heeft ze den geliefden meester geschonken, tijdens een innig gesprek in het diepe mysterie van den avond, toen tusschen hen gesproken werd ‘wat hunne zielen weten’Ga naar voetnoot(1), dat aarzelend geheim: wellicht vanwege den jongen, in een oogenblik van dichterlijke verdroomdheid, een duidelijker uitgesproken verlangen naar een priesterlijke roeping. Maar, is de bezinning al niet dadelijk daarop, na het ontvangen van het zieldoordringende gedicht Dien avond en die rooze, in den jongen opgegaan, dat dit een ijdele, een niet te verwezenlijken droom is? Althans, in zijn bedankingsschrijven voor het stuk luidt de finale: ‘'k Heb nog twee groote pakken op mijn herte liggen, en die dikwijls op mijn lippen geweest zijn maar nog nooit er over gevallen zijn: 'k zal ze eens in een brief steken als gij het mij toelaat en als ik tijd en vermogen hebbe’Ga naar voetnoot(2). Welke pakken waren het? Zware zonden zijn het wel niet geweest, in een zuiveren jongen als Van Oye toen uit alles, en niet het minst uit Gezelle's eigen tienmaal hernieuwd getuigenis, is gebleken te zijnGa naar voetnoot(3). Eén ondeelbaar oogenblik hebben wij gedacht aan de mogelijkheid van een verdoken, hoewel schuldeloos liefdegevoel, waarmeê de biechteling bij zijn dichterlijken vriend niet had durven uitpakken; immers, het briefje waarin Van Oye eenige weken later zijn verplichting voortaan thuis te blijven aan zijn kozijn en vriend Karel de Gheldere zou meêdeelen, eindigt nogal raadselachtig in veelzeggende opschorsingsteekens: ‘Adieu, my dear Charles, I would tell you a thousand things more, but........’Ga naar voetnoot(4), als wilde hij zeggen: maar de brieven van 't klein Seminarie hebben censuur! En in Van Oye's eersten dichtbundel, Morgenschemer, komen een aantal gedichten voor, gedateerd tusschen de jaren 1856 en 1868, en alle aan een mysterieuze Lelia opgedragen.Ga naar voetnoot(5) Maar de enkele veronderstelling dat de Van Oye van Gezelle's hart, met dezelfde | |
[pagina 310]
| |
pen, die den brief van 22 Maart 1858 schreefGa naar voetnoot(1), verzen zou hebben geschreven als deze strofen, die van 31 Mei 1858 heeten te zijn: En strooit de tijd zijn kouden sneeuw
op beider buigend hoofd,
is 't jagend vuur van vroegere eeuw
onz' lippen eens ontroofd, -
O! dat het vuur des herten dàn
zoo hevig vlamme als nù
en toogt ge mij wat liefde kan,
ik toog het ook aan u!
Mijn kind, waarom die traan, die zucht? ...
Kom - hert op hert gewoeld!
De liefde is eeuwig! Niets geducht ....
'k Heb de eeuwigheid gevoeld!Ga naar voetnoot(2)
die veronderstelling alleen ware een onverdiende beleediging voor het karakter van den jongen van Oye, die zich uit de bewaarde briefwisseling aan ons juist vertoont als een wel teêre en overgevoelige, maar zeer opene en zuivere natuur. De eerste maal dat we nog schuchter verzwegen genegenheid voor een meisje in Van Oye's leven zien doorschemeren is in een brief van 3 Dec. 1860Ga naar voetnoot(3). Zoodat we van deze liefdeverzen, later door Van Oye tot de jaren 1856-58 gerekend, noodzakelijk moeten veronderstellen dat ze, wat dichters méér plegen te doen bij het later verzamelen van hun jeugdverzen, werden geantedateerd; voor enkelen zelfs, bvb. het stuk Eene BloemGa naar voetnoot(4), dat ze latere overdrachten zijn aan een zekere Lelia, van stukken die oorspronkelijk den beminden leeraar waren toegeëigend. In de Kerstnachtmis van 1858 heeft Gezelle aan Van Oye voor het laatst de H. Communie uitgereikt in de Seminarie- | |
[pagina 311]
| |
kapelGa naar voetnoot(1). Vader Van Oye heeft onverhoeds zijn zin doorgedreven, en na het kerstverlof zijn zoon thuisgehouden, onder voorwendsel dat hij hem voortaan, mede door het volgen van lessen in de door hem geleide tuinbouwschool, beter wil bekwamen voor het positief-wetenschappelijk gedeelte van het graduaatsexamenGa naar voetnoot(2); in feite om Gezelle's vocatie-actie op den jongen Van Oye stil te leggen. Uit de heele briefwisseling trouwens blijkt dat Gezelle's verhouding tot het gezin Van Oye deze is geweest van een voorzichtige terughoudendheid. De vader vooral, doctrinair-liberaal van denkrichting, moet in Gezelle eenig wantrouwen hebben gewekt. Het eenige bewaarde briefje, dat tusschen hen beiden schijnt te zijn gewisseld, is van koud vormelijken toon en een zuiver gelegenheidsschrijven, waarbij vader Van Oye Gezelle om een dienst verzocht. Monsieur l'Abbé Gezelle, In den huiskring Van Oye te Torhout heeft Gezelle, die nochtans zoo gemakkelijk de families zijner leerlingen bezocht, die o.m. alle vijf voet naar Poucke toog, bij de Van Doorne'sGa naar voetnoot(4), | |
[pagina 312]
| |
blijkens de bewaarde briefwisseling nooit den voet gezetGa naar voetnoot(1). 't Is dat vader Van Oye, te Torhout als liberaal schepene in den plaatselijken politieken strijd gemengd, met de geestelijkheid aldaar wel op niet al te vriendschappelijken voet zal hebben geleefd; althans verdenkt Gezelle hem, blijkens een aantal plaatsen uit de briefwisseling, van minder goede gezindheid tegenover Deken en geestelijken te Torhout: ‘your poor deluded father’ noemt hij hemGa naar voetnoot(2) en aanhoudend waarschuwt hij Eugeen zijn christelijke gevoelens niet te laten afhankelijk zijn van de min of meer groote sympathie die de priesters zijner omgeving genieten of zelfs verdienen: ‘... You should have been born in the age of faith when Religion was not made to consist of this or that minister of it. In the middle ages many priests were much worse than now but they respected them as ministers from the Most High; now, a man will be more or less catholic in the same measure as the priest is more or less agreeable to his fancy. These sorts of feelings are proclaimed before you very often and it must naturally enough impress you. I have often in the sincerity of my heart done what I could, without making direct allusion, to counterbalance the material paternal influence by the spiritual in the now remembered time when I was with you. Now I must do it openly and say that where you are and as you are, you are in danger of never being anything than what would be a horror to think of: you are in danger and it is so much the greater as you are not aware of it’Ga naar voetnoot(3) Vader Van Oye's beginselen zijn wel degelijk de liberale: ‘... You are afraid of working out your principles even against your father's! They are different, they do differ from | |
[pagina 313]
| |
yours. I appeal to your conscience about that. Here I hear boys say: if that was the case with me, I would not stand it, no more would I, no more would I; no more should you! Break the bands of bondage and come home! Say: I must, and I will and I shall!’Ga naar voetnoot(1). Gezelle spaart vader Van Oye niet; het wordt bijna smalen waar hij van hem spreekt als van ‘some contrary agent which keeps your conscience and your will out of my reach’Ga naar voetnoot(2); het wordt hem ten slotte te veel, dat hij zijn naam nog noemt, voortaan polemiseert hij tegen ‘men’ en ‘ze’Ga naar voetnoot(3). Heeft Van Oye, onvoorzichtig genoeg, de zeer teergevoelige Paus-vereering van Gezelle gekwetst, door de toekomst van Pius IX in de Europeesche polemiek niet zoo rooskleurig te zien als de geestdriftige dichterGa naar voetnoot(4) dan krijgt onmiddellijk vader Van Oye de schuld, zijn jongen ‘'t gedacht ingeleid of aengewreven’Ga naar voetnoot(5) te hebben. Bij den vader schijnt dus wel de groote tegenstand tegen Gezelle's vocatie-plannen met zijn zoon te hebben gelegen; dat de moeder in dat pijnlijk konflikt tusschen lichamelijk en geestelijk vaderschap de rol van vertrouwelinge van den aangevochten jongen heeft gespeeld, is op te maken uit wat Van Oye, dertig jaar later, aan Gezelle schrijven zou: ‘Onder de papieren van mama heb ik eenige brieven gevonden die gij mij vroeger geschreven hebt, en die zij zorgvuldig en heiliglijk bewaarde!’Ga naar voetnoot(6) Was misschien ook voor haar een lieve droom vervlogen, toen de wil van haar echtgenoot en de aarzelende willoosheid van Eugeen hem verwijderden van het altaar, dat hij een oogenblik had begeerd? Men kan nu over de geestelijke leiding van den jeugdigen Gezelle denken zooals men wil, maar de hulde zal men hem niet kunnen onthouden dat hij moedig en slagvaardig gestreden heeftGa naar voetnoot(7) voor een overtuiging die hem dubbel heilig was door de vriendschap welke hij den jongen Van Oye toedroeg. Van 21 Juli | |
[pagina 314]
| |
1858 tot op het oogenblik dat, met Van Oye's vertrek naar de Universiteit te Leuven (October 1860), de zaak haar voorloopig beslag schijnt te hebben gekregen, vertoont de briefwisseling een dramatischen strijd, tusschen den hardnekkig aandringenden Gezelle - in het volle vuur van zijn ‘christian and priestly audacity’Ga naar voetnoot(1) - en den voorzichtig-weifelenden, nooit rechtstreeks antwoordenden Eugeen Van Oye. Gezelle volgt hierbij de onverbiddellijke ‘logic of Christ’Ga naar voetnoot(2) en beroept de heele aangelegenheid vóór ‘the balance of the Sanctuary’Ga naar voetnoot(3). Zijn vocatie-theorie sluit als een bus en lijkt me theologisch onaanvechtbaar: ‘Men moet u geen vocatie maken, men moet een vocatie laten worden en geworden lijk de bloem onder Gods zonne.’Ga naar voetnoot(4). ‘... la vocation, le signe de Dieu, le plan de Dieu quant à vous, est dans vous, est sur vous, non dans la volonté ni dans le désir d'aucun autre, pas même de votre confesseur; il peut vous éclairer, vous donner courage, vous soutenir et même il a le droit d'attendre de Dieu qu'il ne se trompe pas dans la manière de se conduire à votre égard...’Ga naar voetnoot(5) Uw vader beschuldigt mij wellicht van ongewettigd ingrijpen in uw vocatieproces; maar: ‘Je ne puis pas, après ce que vous m'avez dit, m'empêcher de vous dire ce que je pense, quelle(s) qu'en puissent être un jour les conséquences pour moi; je suis votre confesseur et votre ami et à ce double titre je vous dois assistance, si longtemps que je suis libre de vous la donner et qu'on ne vous retire pas de mes mains et de mon coeur’Ga naar voetnoot(6). Het is integendeel, ge hebt het me bekend, uw vader zelf, die ingrijpt in iets, waarin hij U geheel vrij behoorde te laten: ‘I must say the truth and I will think myself honoured by saying it - combined with deserved reproach against and compassion with your poor deluded Father, forgive me for the love I bear you - and I tell you solemnly: I feel it my duty to say what I say. Why! I have no interest that you should be a priest and I never tried to summon you into that; but I have interest that you should be free in that one thing at least in which | |
[pagina 315]
| |
a man is a man, is himself; is himself independently of any tie, any chain whatever, let it be linked in the centre of your very heartcore.’Ga naar voetnoot(1) En ook gij gaat niet vrij uit van elke schuld, in den strijd waaronder thans uw hart heeft te lijden: ‘My dear lad, you are fainthearted and dare not speak your heart to your father; do not try to give a colour of heroism to that: it is faintheartedness, in a matter of such importance, never to have mentioned it and to go following blindly an impulse given even without any expressed will and with the conscience that he must and would leave you free, if you chose to ask. How could I esteem you, if you leave the matter there without moving a hand or stretching forth a finger.... Do tell me, have you spoken to your father and told him your true disposition? ...’Ga naar voetnoot(2) De vader wordt geschilderd als de antagonist van God zelf, en zijn huis vergeleken met het huis van Jephta: ‘O Eugène, ce n'est pas moi qui fais votre vocation, c'est Dieu qui combat, puisqu'il y a combat dans vous. Ce ne peut être que Dieu d'un côté et Il permet que, sans le savoir et sans qu'il y ait peut-être ombre de faute, ce soit votre père qui est son antagoniste.’Ga naar voetnoot(3)... ‘Hé bien, vous irez peut-être, blanche victime, arrachée de force au berger et à la bergerie où se passe la folâtre enfance, arrachée de préférence à cause de sa blancheur et de son innocence, vous irez et vous vous laisserez immoler sur l'autel du monde, divinité abhorrée qui en consuma tant! de mes brebis, vous irez, mais le berger la pleurera, sa brebis, il la poursuivra longtemps des yeux, plus longtemps du coeur pour la pleurer encore, comme la mère de Tobie pleurait quand elle ne voyait plus son enfant; il la pleurera, et on l'entendra gémir entre ses sanglots: ‘Cruel Jephté! qui immole son enfant...Ga naar voetnoot(4).’ En later nog eens, in een brief van 1 Maart 1859: ‘Come away from Jephtes house!’Ga naar voetnoot(5). Ja, Gezelle aarzelt niet zijn geestelijk gezag tegenover het vaderlijk gezag te plaatsen: ‘You call me a confessor. I claim my right as such; it's Gods | |
[pagina 316]
| |
right and precedes the right of a father over you’Ga naar voetnoot(1) en den vader te beschuldigen van wreedheid en dwaasheid: ‘it was cruel folly, that I say again, cruelty and folly to take you away.’Ga naar voetnoot(2) En wat kan uw vader u geven in ruil voor alles wat hij u ontnomen heeft, door u hier weg te trekken? Niets: ‘... what will a well occupied doctor be able to compensate you with, what can he do for you?..’ Men denkt intusschen met medelijden terug aan het hart van den achttienjarige, en wat het moet hebben geleden in dat scherpe conflict tusschen twee hardnekkige willers, die elkaar nooit ontmoetten, tenzij op het met stormen van strijd verduisterde slagveld eener aangevochten adolescentenziel! Het gebeurt dat Van Oye, bij een of andere gelegenheid, naar Roeselare op bezoek komt: maar die ontmoetingen zijn een pijniging voor den leeraar: ‘Oh! your visit was a torment to me, and saying dear child is pressing twice on the thorn which is put into my heart, not by you - never!’Ga naar voetnoot(3); zooals ze een bron van zeer gemengde gevoelens zijn voor den jongen: eenerzijds levert deze zich geheel over aan de blijdschap, Roeselare, de plaats zijner geestelijke geboorte, zijn vele beminde makkers, en bovenal Gezelle terug te zienGa naar voetnoot(4); maar anderzijds beeft hij over al zijn ledematen, wanneer hij met dezen laatste alleen is, en de heele materie nog eens grondig wordt overlegd. ‘...You looked so happy to see me - schrijft Gezelle hem na zoo een bezoek - and you trembled and did not know what to do when you came in’Ga naar voetnoot(5). Er wordt duchtig gediscussieerd; wellicht vallen er harde woorden over en weerGa naar voetnoot(6). Het lijkt voortaan wel duidelijk uit de lezing van de brieven, dat bij Van Oye zelf de vocatie nooit veel meer dan een zoete dichterlijke velleïteit is geweest die zich uit in vage | |
[pagina 317]
| |
woorden: ‘God, I believe, is speaking to my heart’Ga naar voetnoot(1). Reeds durft hij tegenover den opdringerigen leidsman, de door dezen voorgewende evidentie van de roeping wegredeneeren: ‘I hope - schrijft hem daarop Gezelle - Our dear Lord will make you understand and not let you reason away to yourself (as you tried to do very hard and with very good intention), what you owe to Him before all.’Ga naar voetnoot(2). Maar de dichterlijke zieleleider blijft koppig bij een vocatieplan, dat hij zich eenmaal voor Van Oye heeft voorgenomen: ‘Quant à moi, depuis que j'ai l'honneur d'être votre confesseur et père en J.C., je n'ai jamais eu un quart d'heure de doute touchant à votre vocation’.Ga naar voetnoot(3) Waar deze zekerheid op Van Oye niet zóóveel indruk schijnt te maken, als hij er blijkbaar had van verwacht, daar werpt Gezelle het alweêr over een anderen boeg en speelt andermaal de synonymie Poézie-Religie, Religie-PoézieGa naar voetnoot(4) uit - benevens de Vlaamschgezindheid - om er den droomerigen jongen meê te verlokken: ‘Oh! Flanders wants, wants, wants Christian Poetry, much of it indeed; and who can be a poet, who can love the angel of Poetry better than a priest, a thinking, meditating, worldabhorring priest. And how will you nourish the flame of poetry without the oil of the lamp of the blessed sacrement; ite potius ad vendentes! et dum irent emere, venit sponsus! Flanders wants Priests with much Poetry to make its children enthusiastic about its religion, its language, its morals, its traditions, its selfsameness. Do you love your country and your God, well then again be what you are, work yourself out, μοιει σαντον! One act of courage and Almighty God is sure to help you.’Ga naar voetnoot(5) Maar de eenige reactie in het antwoord van Van Oye hierop, is een sceptische, gedesabuseerde uitlating over de Vlaamsche priesters, echo waarschijnlijk, althans zóó heeft Gezelle het gevoeld, van de liberale atmosfeer die de jongen thuis inademt: ‘Ja, Vlaanderen wants, wants, wants Christian priests and poet-priests! Ik zou u menig nieuws derop weten te vertellen, maar ik heb geen tijd.’Ga naar voetnoot(6) | |
[pagina 318]
| |
Nog eenmaal probeert Gezelle met een andere taktiek: hij stelt den biechteling in quarantaine, die weigert zijn priesterlijken raad op te volgen. Van Oye schrijft hem 1 Juli 1859 en, wanneer hij veertien dagen later nog geen antwoord heeft ontvangen, blaast hij in een nukkig gebaar van miskende genegenheid, het heldere paleis hunner vriendschap op,... ‘du bout des lèvres’ trouwens.Ga naar voetnoot(1) En Gezelle zwijgt, blijft zwijgen, tot 20 October van 't zelfde jaar, wanneer hij de zekerheid heeft, die hem ook reeds vroeger zal hebben voorgezweefd, dat Van Oye gezakt is voor 't graduaats-examen en de toegang tot de Univer siteit voor hem gesloten. Dàn pas beantwoordt hij den kwaden Van Oye-brief van 14 Juli: ‘...You deplore that an innocent intimacy should be broken and interrupted, that I do not write. What can I do, what am I to write about, if not about the main thing? Quo res summa loco, the thing about which you said I was right and yet that you intended to do otherwise than what I thought and told you what was right? I have done my duty as a friend, as a confessor. Am I to blame for the miserable state of your affairs. Have not I told you?... what will be the consequence of all this on your immortal soul that God gave you and will reclaim from you. Why don 't I write? Because I cannot write without beginning as a priest and confessor and next as a friend. Poetry and flemish and all friendship too and all the sweetness of your most valuable and sincere love I consider nothing unless it can be a means for me to gain you to Jesus Christ.’Ga naar voetnoot(2). Wat Gezelle vooral hinderde in de toenmalige houding van zijn biechtekind, dat was zijn strategie van steeds voorzichtige zelfverschansing: ‘I have written to you and put things strongly and asked questions in my letters which you never answered; not questions about poetry, but things like these: you, my Eugene, that of your wish went to Holy Communion every week, said your rosary etc. while with me, what do you do, now that you are in the world? You professed to be pious and so you were. Who or what then forced you to decide a question for you of the most vital interest, without any piety or without any regard to your confessor and what you thought | |
[pagina 319]
| |
were your own dispositions? Now that the thing came to the end, every one foresaw but one person, I ask you again in the name of the friendship which still unites us: quo res summa loco? O my own dear child, I must say and finish: I do so wish that you had gone quietly to the end of your studies and of your christian education like the others, I do so wish for many things. Yet I have but one. Und Thränen bittre Thränen nur ich habe’.Ga naar voetnoot(1) Op dezen zoo duidelijken, een ja of een neen opvorderenden brief antwoordt Van Oye met een voorzichtig stilzwijgen tot 23 Februari 1860Ga naar voetnoot(2). En dàn gaat er weêr een lange brief, vol met de teederste bevestigingen van genegen dankbaarheid, en vage toekomst-velleïteiten: ‘...Maar zou mijn herte dan toch zoo hard, zoo oppervlakkig zijn dat het zaad uwer heilige vriendschap er ooit in ontworteld kunne worden? Neen! 't gene mij door God is geschonken zal, hoop ik, als alle verbintenis aan mijne kinderjaren verbroken is, mij nog zuiver en sterk bijblijven, en misschien in lateren tijd zooals eertijds mijne ziele verheugen en troosten! - Neen, Mijnheer, ik heb te veel vrienden, te veel priesters gezien, dan dat ik u niet als het ideaal des priesterdoms en der liefde in mijn herte beware’Ga naar voetnoot(3). Nóg zal Gezelle een paar maal op de aldus ge-escamoteerde ‘roeping’ terugkomen: ‘... Wat wil ik al zeggen: gij zijt weg van hier, van mij en gij rekent u onder 't getal van de levenden niet meer! Wanneer zal toch de dag van het vrij wezen opgaan voor u, dat al het goed, dat in u zit, zal iets anders worden dan kort ingehoudene wenschen? ge begeert een brief van mij? ik heb er u zoovele geschreven, maer wat helpt het toch al? Ik zou u liever ‘plough boy’ zien dan 't geen gij nu zijt. Wat zijt gij? Wat doet | |
[pagina 320]
| |
gij? waer gaet gij naertoe? Gij zijt nu in la vie réelle. Wat is la vie réelle, waer zijn uwe réalités? het eenige reëele dat gij hadt, men heeft het u heeten wegsmijten en gij hebt het gedaen. Wat zijt ge nu of wat zult ge worden? Gij spreekt mij toe als vriend, maer in uwe brieven, in uwe bezoeken, gij zijt mij niets ten zij - - -? ondervraegensteekens. En dat gij nu iet van de wereld weet en dat gij geen kind meer en zijt, wat wil dat zeggen? Hebt gij er bij gewonnen? Voor hoevele hebt gij 't verkocht van geen kind meer te zijn? Arm kind toch, ten is maer als gij zult rond geweest zijn dat gij noodzakelijk zult wederkeeren ...’Ga naar voetnoot(1) Zóóver is het al met die gewaande vocatie; reeds aanvaardt Gezelle het idee, dat Van Oye slechts de veilige haven van het priesterschap zal bereiken, nadat hij in de wereld zal mislukt zijn. Voorbeelden van andere jongens, die standvastig en karaktervol den tegenstand hunner omgeving lijden, worden Van Oye voorgeschoteld als heilzame lessen; de jonge Italiaan, Domenico Pisani, is uit Roeselare weg en leeft onder onverdraagzame Anglicanen, daar ergens in Engeland: ‘Domenico heeft vele te lijden, straf vele, maer houdt moed en schryft my brieven op zyn knien by nachte en hy doorweekt ze met zyn tranen, hy leeft onder de wilde beesten.’Ga naar voetnoot(2). Als een oud-studiemakker, Napoleon Nono, een schitterend begonnen zangers-carrière onderbreekt, en zijn studie te Roeselare heropvat om priester te worden, dan is Van Oye de eerste aan wien Gezelle het triomfantelijk schrijft: ‘Gy zult verstaen waerom ik u dat schryve.’Ga naar voetnoot(3). Man merkt die Absicht! En om de verlokking voor Van Oye nog dringender te maken, voegt hij erbij: ‘... dat vele dingen hier (nl. te Roeselare) veranderd zijn, dat mijn manier van leeren de overhand heeft, dat de grootste vijanden bekeerd zijn en dat het een geheel ander dingen is.’Ga naar voetnoot(4). Maar ook dit was, ofwel een pia fraus, ofwel een edelmoedige begoocheling bij Gezelle; we bezitten immers thansGa naar voetnoot(5) het laatste jaarsverslag, dat op 10 Augustus 1859, door den kort | |
[pagina 321]
| |
daarop verplaatsten, zwakken Superior van het Seminarie, August Frutsaert, bij Mgr. Malou over den stand van het instituut was uitgebracht, en de plaats die daarin Gezelle betreft, luidt slechts matig waardeerend: Monseigneur, | |
[pagina 322]
| |
pensionnat. Ce Monsieur, animé des meilleurs sentiments, n'a pas malheureusement sur ses élèves toute l'autorité désirable. Deze superior zal wél vreemd opgekeken hebben toen hijzelf het was die, in September 1859, zijn ‘demissie kreeg’Ga naar voetnoot(1) en vervangen werd door Bruno Vanhove. Maar ziehier nu een ander stuk van 6 Augustus 1860, ditmaal van Gezelle zelf, waaruit ten duidelijkste blijkt dat ook de nieuwe Superior niet zeer hoog op had met de aanwezigheid van Gezelle te RoeselareGa naar voetnoot(2): † Roulers College, feast of the Transfigur[ation] | |
[pagina 323]
| |
dared to ask you for a subscription; yet I maintain there is not the slightest harm in the book, on the contrary; it can only have a good influence on the boys and is a regular profession de foi for the author. En eenige weken later verhuisde Gezelle van Roeselare naar Brugge. | |
§ 6. Conclusie.Met deze verhuizing naar Brugge, en kort daarop Van Oye's vertrek naar Leuven - na het eindelijk behaalde graduaatscertificaatGa naar voetnoot(1) - luwt het conflict tusschen beiden inzake Van Oye's roeping. De schoone, klare spiegel hunner vriendschap wordt nog wel eens stukgerimpeld, door een stormpje van Van Oye's ongeduldigen naijverGa naar voetnoot(2); een paar malen dient Gezelle hem een | |
[pagina 324]
| |
verdiende les toe, voor zijn nalatigheid in het afdoen van studentenschuldenGa naar voetnoot(1); een enkelen keer wordt zijn trek naar bal-, muziek-, en tooneelzaal gekapitteldGa naar voetnoot(2); met een van angst beklemd hart verneemt de verre biechtvader de slechts met halve woorden uitgestamelde zielsgevaren, die zijn jongen loopt in de UniversiteitsstadGa naar voetnoot(3). En dan werpt Gezelle nog wel eens een weemoedigen blik terug, op een verleden hoop, die - meent hij nog steeds - een werkelijkheid had kunnen worden: ‘Ah! 'k heb 't zoo dikwijls gezeid, gy haddet moeten in de middeleeuwen geboren zyn, als er kruisvaerders waren en kloosterlingen lyk Sint Ignatius, den edelman, den soldaat, den priester, den kloosterling, den heilige. Ah! kind, gy zyt alleen daer die zulk een herte hebt als gy en alleen zult gij er nooit komen. Gy kunt bloeijen op eenen stam, maer zonder stam valt gy in 't slyk. Ah, de schoone, schoone rooze! Hoe jammer is het niet, hoe spyt het my niet dat ik my niet meer geweerd hebbe om u by my te houden en my by u; het ging ons toch zoo wel en 't zou nog zoo wel kunnen gaen!...’Ga naar voetnoot(4) Maar vooral na iedere mislukking in 't examen, en die zijn in 't studentenleven van Van Oye talrijk geweestGa naar voetnoot(5), steekt Gezelle hem nog eens de ‘reddende plank’ der priesterroeping toe: ‘... I have the continual idea that you and your present position are a contradiction; you are the poor man of the gospel who fell into the hand of robbers and they left him for dead on the road to Jericho from Jerusalem. And I am afraid there is no one with you to pour into your wounds the oil and the wine of Poetry and Religion. I have told you all along and I never varied where your place ought to have been, but I have only God on my side and you know God prevails only at last when everything else has failed. You will never be a good doctor; you might have been such a useful priest and all your cares would be over now...’Ga naar voetnoot(6). Ja, Gezelle's koppige vraag quo res summa loco blijft den steeds opnieuw mislukkenden medischen student toeklinken, nog in de jaren 1865, brutaal en publiek, tot in de kolommen van | |
[pagina 325]
| |
Gezelle's 't Jaer 30Ga naar voetnoot(1), zij het dan onder het wellicht ook toen niet geheel ondoorzichtige pseudoniem Tibi; - zelfs nog nadat Van Oye, tijdens hun Londensche reis van September 1862, uitdrukkelijk en eerlijk had bekend te zijn teruggeschrokken voor ‘den zwaren en schrikkelijken last des Priesterdoms’.Ga naar voetnoot(2) Alles saamgenomen echter is, na Van Oye's vertrek naar Leuven, in October 1860, het pogen van Gezelle meer geweest zijn beminden oudleerling voor zijn neo-Gotische, katholieke cultuurbewegingGa naar voetnoot(3) te behouden, dan hem te winnen voor een, vocatie, waarover hijzelf sedert lang in petto het ‘ergo erravimus’Ga naar voetnoot(4) had uitgesproken. Met onrust zal hij de groeiende letterkundige ambities van Eugeen Van Oye hebben geconstateerd, die hem steeds verder van zijn eigen neo-katholieke renaissance afwendden, en hem in connexie brachten met de liberaliseerende letterkundige groepen van Antwerpen, Brussel en ten slotte ook het zoo verafschuwde GentGa naar voetnoot(5). Hij kan niet anders dan getroffen zijn door den geringen ijver van Van Oye, om zijn zoo smadelijk belaagde poëzie, door den leerling zoo diep bewonderd nochtans in geestdriftige brieven, ook in het publiek met de pen te verdedigen: reeds in April 1859 had Van Oye zich van een bespreking van Gezelle's Dichtoefeningen in de Beurzencourant afgemaakt, met het excuus: ‘'t zouden vijgen na paschen zijn’Ga naar voetnoot(6); in 1863 klaagt hij in een schrijven aan Gezelle ‘de weinig liberale kritiek’ van Heremans over Gedichten, Gezangen en Gebeden aan; maar de gevestigde reputatie van den machtigen Heremans publiek wederspreken, zoover brengt geen jongen het, die voelt dat zijn droom van een litteraire toekomstGa naar voetnoot(7) meer kans krijgt in de zoogenaamd algemeen-Nederlandsche, dan in de toentertijd zoo bitter bekampte particularistische richting: ‘O! hadde ik tijd, hadde ik tijd!!... Ik heb al begost een antwoord aan Heremans | |
[pagina 326]
| |
te schrijven, maar ik heb ze moeten daarlaten, vooreerst bij foute van tijd, en ten tweede omdat ik meen dat er bevoegder pennen dan de mijne uwe verdediging, de verdediging der Christen kunst zullen opnemen. Maar het mag bij H(eremans) kritiek niet blijven: er moet geantwoord worden. Ware ik u, ik zou zelve mijn advokaat zijn ...’Ga naar voetnoot(1) En niet anders zou het later zijn, nog in 1887, met betrekking tot Gezelle's Hiawatha-vertalingGa naar voetnoot(2). Met welke gemengde gevoelens moet de eens zoo diepgeliefde meester hebben gelezenGa naar voetnoot(3) dat, bij een vacantiebezoek aan Brugge, de voortaan op litterairen roem beluste Eugeen zooveel tijd aan den agressief-liberalen ‘dichter’ van Liefde, Vreugde, Vaderland - Karel VersnaeyenGa naar voetnoot(3) - besteed heeft, dat er voor een praatje met Gezelle zelf geen oogenblik meer overbleefGa naar voetnoot(4). Maar vooral Van Oye's ommezwaai in 1866 van de Leuvensche naar de Gentsche Universiteit, na de zooveelste mislukking te LeuvenGa naar voetnoot(5), moet Gezelle hebben vervuld met kommer over de kristelijke toekomst van zijn Roeselaarsch zorgenkind. Heftige woordenwisselingen vergallen hun schaarsche ontmoetingen: en de inhoud dier conflicten heeft wel niet uitsluitend den taalvorm van Van Oye's bijdragen in 't Jaer 30 of in den inmiddels gestichten Rond den HeerdGa naar voetnoot(6) gegolden: ‘Toen ik u gister ging bezoeken, was mijn inzicht voornamelijk u over de zaak te spreken die het voorwerp van mijnen laatsten brief geweest is; ongelukkiglijk heeft eene woordenwisseling tusschen ons plaats gegrepen die mij in de onmooglijkheid stelde op het bezonderste voorwerp van mijn bezoek terug te komen. Die woordenwisseling heeft u, mijns ondanks, verbitterd; welnu, ik houd eraan te verklaren dat ik geen enkel woord, gister door mij gesproken, intrek; en, indien het mij spijt dat ik u onaangenaam geweest ben, het spijt mij evenzeer dat er geen onpartijdige getuige aan onze discussie tegenwoordig was ...’Ga naar voetnoot(7) Van dàt oogenblik af begint de briefwisseling geruimen tijd te stokken; vooral wordt ze, van de zijde van den jongere, gewild koud-zakelijk: wenscht Gezelle | |
[pagina 327]
| |
in 't Jaer 30 van 31 Maart 1866 aan Tibi nog een ‘zalige Paesschen’Ga naar voetnoot(1), Van Oye's antwoorden gaan voortaan dikwijlder naar ‘Mijnheer Gezelle’Ga naar voetnoot(2), dan naar ‘Mijn dierbare(n) Heer Gezelle’Ga naar voetnoot(3). Met smart moet de vroegere biechtvader zijn biechtkind van zoo lange jaren hebben aan 't werk gezien, in het eenmaal zóó verguisde 't Zal wel gaanGa naar voetnoot(4); met angst zijn naam gevonden tot op de inteekenlijsten voor zoo strijdend-antikatholieke schotschriften, als de Liedjes en andere verzen van den Gentschen proto-socialist Emiel MoysonGa naar voetnoot(5). Zoodat het vertrek van Van Oye naar de slagvelden van Noord-Frankrijk (begin September 1870)Ga naar voetnoot(6) een gelukkig keerpunt moet geweest zijn, in deze verkeerd loopende vriendschap. Daarop volgen de bitterste jaren van Gezelle's eigen leven te Brugge (1870-1872), en zijn moeizame genezing te Kortrijk. Maar nauwelijks heeft Van Oye hem in 1874 den bundel Morgenschemer gezonden, waarin de vroeg-vergrijsde dichter zoo menigen echo uit zijn Roeselaarsche poëzie overhoortGa naar voetnoot(7), of de oude genegenheid ontwaakt opnieuw, in een priesterhart, dat zeker den afstand meet tusschen de eenmaal voor Van Oye gedroomde heilige bestemming en den toon der thans gepubliceerde poëzie, maar dat toch ook steeds bereid is, te helpen voorkomen dat de nog smeulende vonk in een mensch van goeden wil zou gedoofd worden. Daarom dan Gezelle's ijveren bij zijn Brugsche vrienden van Rond den Heerd, bij Duclos vooral, opdat ze Van Oye, met zijn wel soms gewaagd-erotische, ook wel wat vaag-religieuse, maar toch onmiskenbaar kristelijke inspiratie, voor één der hunnen zouden laten doorgaanGa naar voetnoot(8). En als dan later Gezelle zijn eenmaal zoo bovennatuurlijk maar diep beminden leerling, dien hij in lange jaren niet meer heeft ontmoetGa naar voetnoot(9), voor het eerst terugvindt te OostendeGa naar voetnoot(10), | |
[pagina 328]
| |
goed en gelukkig en kristelijk getrouwd, als een man het lief en het leed van het vaderschap dragendGa naar voetnoot(1), een trouwhartig, menschlievend en kundig medicus, die zijn beroep ook als een apostolaat beoefent, zooals hij 't in zijn jeugd had gedroomdGa naar voetnoot(2) en aan wien ikzelf niet kan terugdenken zonder ontroerde en dankbare bewondering; - heeft dan de rijpere en humaner geworden priester niet de harde voorspelling van vijf en twintig jaar vroeger herroepen: ‘You will never be a good doctor!’Ga naar voetnoot(3)? En, geleerd door een aantal andere roepingstragedies waarin hij als jong zielenleider gemengd was geweest, heeft hij niet, in den diepen en waren ootmoed van zijn hart het ‘ergo erravimus’ herhaald, dat hij eenmaal over zichzelven sprakGa naar voetnoot(4)? Dààr heeft dan de werkelijke knoop gelegen van Gezelle's Roeselaarsch drama: zijn koppige, natuurnoodwendige, onbedwingbare oorspronkelijkheid verbreekt, ook in de geestelijke directie die hij geeft, alle overgeleverde omramingen en komt in botsing met een wereld van traditieGa naar voetnoot(5). Een hart vol edelmoedigen offerzin, een wil vol met de zuiverste en heiligste inzichten, een geest van hooge distinctie en uitzonderlijke begaafdheid bleken ten slotte niet voldoende om een ook zoo uitzonderlijk begenadigde als Gezelle was bruikbaar te maken voor een gestandardiseerde omgeving. Gezelle heeft echter het besef gehad van wat hij was bij de onverzettelijke grondwet van zijn natuuraanleg: De miere en zal geen peerd heur wenschen,
de krieke geen radijs;
de menschen
alleen zijn niet zoo wijsGa naar voetnoot(6)
| |
[pagina 329]
| |
Is eenmaal dat gevoel van reddelooze mislukking, van hulpelooze onbruikbaarheid bij Gezelle gewekt, dan gaat de dichter in hem een tijdlang onder in de bitterheid eener menschenschuwe neurasthenie, of hij zoekt in het nederig caritatieve werk van den priester verpoozing voor het diepste leed en troost voor de momenteele onmacht van een eerlang opnieuw bevrijd en bevrijdend dichterschap. Niet in geringe conflictetjes van zuiver persoonlijken aard, maar in de krachteloos makende zelfontdekking zijner moeilijk adapteerbare natuur, ligt de kern van Gezelle's tragedie. Het is het voorrecht van de Geschiedenis, die al deze drama's met den noodigen afstand bekijkt, en er echte noodlotstragedies leert in zien, voor elk der dramatis personae rechtvaardige, want objectieve beoordeelingscriteria te vinden, zonder daarom van schuld of onschuld bij één van hen te moeten spreken. Een tijdlang was het gewoonte, Gezelle als een klagelijk slachtoffer van de hoogere geestelijkheid voor te stellen. De groote, socialistische dichteres, Henriette Roland Holst, komt de hooge verdienste toe, bij intuitie, zonder kennis van stukken of protocollen, de ware verhoudingen in Gezelle's leven te hebben ontdekt, waar ze schreef: ‘Thans, nu wij Gezelle's levensgang in groote trekken hebben uitgebeeld, vermogen wij ook te begrijpen, welk een kracht ten goede zijn nauwe verbintenis met de kerk voor den dichter is geweest. Haar beschuttende wallen beschermden den schuchtere tegen het luide rumoer en de booze vijandigheden der wereld. Haar tucht temperde de tweespalt in zijn gemoed en behoedde hem voor al te groote eenzelvigheid. In haar vast verband leerde hij zijn ongeduldig-vooruitschietenden geest bedwingen en zijn individueele strevingen beteugelen... Tweemaal botsten zijn ongeduld, zijn vurig streven, om nieuwe banen te vinden, tegen den langzamen maatgang der bewegende werkelijkheid; tweemaal leek hij te pletter te zullen loopen tegen een muur van vijandige omstandigheden. Beide malen greep de kerk in: haar hand verwijderde hem uit een omgeving waarin hij vastgeloopen was en deed hem elders herbeginnen. Hij leed pijn, zeker; hij werd bedroefd, maar ook in den zin van gelouterd; hij behoefde zich niet met schade en schande los te wringen, niet zélf te beslissen, zelf te kiezen in een staat-des-gemoeds, waarin de mensch niet rustig te kiezen vermag. De machtige instelling, waarbinnen | |
[pagina 330]
| |
hij een nederige funktie uitoefende, en aan welker bevelen hij zich ootmoedig onderwierp, koos voor hem.’Ga naar voetnoot(1) Uit den boven door ons geciteerden brief aan Mgr. FacitGa naar voetnoot(2) meenen wij te mogen opmaken dat, reeds in 1860, Gezelle deze ordenende, beveiligende, genezende rol van de Kerk in zijn leven erkende en aanvaardde als een hooge weldaad.
Gent, 20 Januari 1937. |
|